| |
| |
| |
Hedendaagsch positivisme
Door Jhr. B.H.C.K. van der Wijck.
Dr. W. Koster, Oud-Hoogleeraar. De ontkenning van het bestaan der Materie en de moderne physiologische psychologie.
H.D. Tjeenk Willink en Zn. 1904.
Het boek, dat de 70-jarige hoogleeraar Dr. W. Koster heeft in het licht gezonden, is een uiterst hoffelijke, maar nogtans zeer scherpe bestrijding van de wereldbeschouwing der moderne positivisten: Mach, Ostwald, Ziehen, Poincaré en anderen.
Onder positivisten hebben we denkers te verstaan, die niet meer willen bevestigen dan ze op grond van onbetwistbare gegevens kunnen verantwoorden. Om die reden weigeren zij met begrippen als causaliteit te werken, welke verder reiken dan de ondervinding. Men ziet wel, dat een losgelaten steen valt, maar niet, dat hij moet vallen, dat de aarde door haar aantrekkingskracht hem dwingt te vallen. Causaliteit is volgens de positivisten een fetis. Zij willen enkel beschrijven, alle dusgenaamde metaphysica in den ban doen.
Zoo zegt Mach: ‘De wereld bestaat uit Farben, Tönen, Wärmen, Drücken, Räumen, Zeiten u.s.w.’ Hier worden met kleuren, geuren enz. ook ruimten en tijden als elementen der wereld opgevat. Wij begrijpen hoe Mach daartoe komt. De aanschouwing van rood kunnen wij niet naar
| |
| |
willekeur vervangen door die van groen of zwart. Maar evenmin kunnen wij een cilinderhoed zien alsof hij den vorm van een suikerbrood had, of wat als gelijktijdig zich voordoet doorleven als waren het twee door een etmaal gescheiden ondervindingen. In al deze gevallen hebben we de werkelijkheid te aanvaarden zooals ze ons gegeven wordt.
Toch is er in een ander opzicht groot verschil tusschen tijden en ruimten eenerzijds, kleuren en geluiden anderzijds. Een minuut is niet iets, dat geproefd, geroken, gezien wordt. Zal tijdsverschil gekend worden, dan is er een blijvend ik noodig, dat de opvolging der oogenblikken als zoodanig doorleeft. Uit zand is geen strik te draaien. Zoo wordt er voor aanschouwing van een uitgebreide wereld een subjekt vereischt, hetwelk zich zelf als middelpunt der ruimte opvat en ten opzichte van zich zelf de dingen onderscheidt, als links en rechts, vóór en achter, boven en onder geplaatst. De voorstelling van tijd moet ons eigen zijn, zullen we ons door een wereld waarin tijd heerscht omgeven achten. De voorstelling van ruimte moet ons eigen zijn, zullen we ons door een uitgebreide wereld omgeven achten. Om het in de taal van Kant uit te drukken: tijd en ruimte zijn wetten van waarneming. Vandaar dat we a priori kunnen bepalen wat van ruimte en tijdsbetrekkingen noodzakelijk gelden moet. Nooit hebben we een voet in Mexico of op de planeet Mars gezet; toch weten we, dat de eigenschappen van een bol er dezelfde zijn als in Nederland en dat verschillende minuten er niet gelijktijdig zijn. De geest oordeelt hier over wat ligt binnen zijn eigen sfeer.
Volgens Mach bestaat de wereld uit gewaarwordingen en voorstellingen. Hij oordeelt gelijk Ostwald: ‘De mensch kent niets buiten gewaarwordingen en voorstellingen. Wat we stoffelijke dingen noemen zijn slechts teekenen of symbolen, welke het denken kortheidshalve gebruikt, om groepen van gewaarwordingen aan te duiden.’
Deze ‘immanente philosophie’ schijnt aannemelijk. De geleerdste natuurkundige kent enkel zijn denkbeelden over de materie en niet de materie zelve. De meest beroemde
| |
| |
historicus kent enkel zijn denkbeelden over Caesar en kan ze niet vergelijken met Caesar zelf. Maar hier hebben we toch meer dan gewaarwordingen, voorstellingen, denkbeelden, n.l. een subject, dat ze verwerkt, met elkander in betrekking brengt, een subject, dat zeggen kan: ik, die gister dat aangaande Caesar las, ben dezelfde als die heden dit lees. Ook wordt er aan het object van het denkbeeld een andere werkelijkheid toegeschreven dan aan het vluchtig denkbeeld zelf. Caesar wordt geacht van zijn geboorte tot aan zijn dood onafgebroken te hebben bestaan.
Juist zoodanig blijvend subject en blijvend object wordt door de positivisten geloochend. Zij leeren: de tegenstelling tusschen subject en object geldt niet. Hun psychologie is atomistisch. Aardig voert hun Prof. Koster te gemoet: ‘Gewaarwordingen en voorstellingen stroomen toch niet door de lucht of den wereldether, en brengen niet, gelijk sneeuwvlokken en zandkorrels bij een windvlaag, toevallige groepeeringen in verschillende vormen voort. De “bewustzijns-sensatiën” van heupjicht of kiespijn, van vreugde of droefheid dwarrelen immers niet in een onbekend medium rond, tot zij op een gegeven oogenblik ook in een mensch voorkomen.’
De mensch is, zoo heet het bij Mach, niet iets zelfstandigs in de natuur, maar zelf een stuk van het groote complex van gewaarwordingen, dat wij natuur noemen. Elders wordt betoogd, dat alleen het onpersoonlijk werkwoord het verband tusschen natuur en menschelijk organisme eenigermate juist weergeeft. Gelijk wij zeggen: ‘es blitzt’, zouden we moeten zeggen: ‘es denkt’. Er is geen kloof tusschen physisch en psychisch, geen verschil tusschen buiten en binnen; het zoogenaamd stoffelijke en het zoogenaamd geestelijke bestaan uit dezelfde elementen: gewaarwordingen.
Prof. Koster daarentegen wijst op de onvergelijkbaarheid van het stoffelijke en het geestelijke. Het stoffelijke wordt door hem in overeenstemming met Bosscha gedefinieerd als het bewegelijke, als datgene wat in de ruimte
| |
| |
wordt aangetroffen. Het is duidelijk, dat op het geestelijke de kategorie der ruimte niet van toepassing is. Aan een meening, een wensch, een oordeel komt geen kubusvorm en evenmin eenige andere gestalte, geen grootte, geen positie toe.
De positivisten maken zich volgens Prof. Koster aan een omkeering van de oorspronkelijke beteekenis der woorden, dus aan verkrachting van het spraakgebruik schuldig, wanneer ze dat verschil trachten weg te cijferen. De gewaarwordingen, zeggen zij, steken niet in ons hoofd. Nu, dat spreekt wel van zelf, daar gewaarwordingen psychische functiën zijn en het dus een ongerijmdheid is te vragen: waar zijn zij? Maar door de positivisten wordt dat op andere wijze bedoeld. Zij zeggen: ons hoofd zelf is Empfindung. Ook de sterrenhemel bestaat enkel uit Empfindungen. Hoe zou nu die oneindige sterrenhemel in het kleine hoofd passen?
Hierop is te antwoorden, dat reeds het kind in de wieg onderscheid maakt tusschen gewaarwording en voorwerp. De hongerige zuigeling zoekt de moederborst, d.w.z. mist de gewaarwording van het zuigen, maar vertrouwt dat de voorwaarde dier gewaarwording, dat de borst er toch is.
Ziehen daarentegen beweert, dat door kinderen tot op zekeren leeftijd geen onderscheid tusschen ‘Empfindungen und Objecten’ gemaakt wordt. Later leeren ons ervaring en nadenken, dat onze gewaarwordingen eensdeels van ons lichaam en in 't bijzonder van onze zintuigen afhangen, maar dat de laatstgenoemden alleen niet in staat zijn ‘Empfindungen hervorzurufen.’ Woordelijk zegt Ziehen dan: ‘allmählich zerlegen wir die einfache uns gegebene Reihe der Empfindungen und Vorstellungen in zweiReihen, eine der physischen oder materiellen Objecte und eine der psychischen Vorgänge.’ Hierbij moet in het oog worden gehouden, dat volgens Ziehen de bedoelde ‘materielle Objecte’ enkel voorstellingen zijn, voorstellingen van een x.
Terecht zegt Koster, dat wanneer de gewaarwordingen met Ziehen als extracerebraal worden opgevat, wij in strijd met het spraakgebruik gewaarwordingen krijgen,
| |
| |
die met de el gemeten kunnen worden. ‘De ondergaande zon, zegt Mach, is in den vorm van een vlakke, cirkelronde, geelroode schijf een gezichtsgewaarwording. Die gewaarwording hebben we daar, waar wij de zon zien.’
Ook moet, als men met Ziehen en Mach enkel bewustzijnsinhoud erkent, er behalve het individueel bewustzijn, dat geen continuïteit heeft, nog een algemeen, een wereldbewustzijn bestaan. Ziedaar de metaphysica dier positivisten, die het zonder metaphysica meenen te stellen. Ziehen schijnt over te hellen tot erkenning van een ‘bewusten wereldgeest,’ die zich voortdurend ‘individualiseert.’ Mach spreekt van ‘ein über das Individuum hinausreichendes Gedächtniss.’ Ziedaar hunne ‘al-eenheidsbespiegelingen’, waardoor zij het ontbreken van de tegenstelling tusschen subject en object trachten te vergoeden.
‘Es denkt,’ ‘Es blitzt.’ De hedendaagsche positivisten beschouwen het menschelijk zieleleven als een onpersoonlijken afloop van gebeurtenissen, te vergelijken met een onweder, waarbij het hagelt, dondert, bliksemt, waait. Dit is eenvoudig een echo op wat David Hume reeds zei: Telkens als ik op mij zelf let, ontdek ik een gewaarwording, een meening, een begeerte, een steek van pijn of iets dergelijks, nooit een identisch zelf. Ieders zieleleven is een stroom. De ‘inbeelding’ van een blijvend ik ontstaat alleen door de geleidelijkheid, waarmee de stroom voortrolt. Immers de bespiegelingen van een wijsgeer passen niet in het brein van een schoenepoetser.
Hierop is te antwoorden dat de schrandere Schot, vervuld van wat hij in het bewustzijn aantreft, den eerlijken vinder geen recht laat wedervaren. Prof. Koster citeert een woord van Mach, dat aldus luidt: ‘Die Gedanken sind nicht das eigentliche Leben.’ Terecht beschouwt hij die uitspraak als een weemoedig protest tegen de vergoding der wetenschap. Doch hoe zou Mach ontdekt hebben, dat het leven behalve gedachten nog betere en diepere dingen behelst, indien het niet dezelfde Mach ware, die èn de gedachten, èn dat overige doorleefde? Zelfs een zoo simpel oordeel als het volgende: ‘rood is niet groen’, vereischt
| |
| |
identiteit van subject. Om de twee kleuren met elkaar te vergelijken moet dezelfde persoon ze zien.
Hoe het mogelijk is, dat hetzelfde ik nu eens dit, dan weer dat denkt, voelt, wil, doet, hoe iemand blijven kan wie hij is en nogtans verschillende toestanden doorloopen, ziedaar het geheim der werkelijkheid, welke rijker is dan het verstand der verstandigsten. Verandering is een raadsel, dat nog door geen philosophie werd opgelost. Ook niet door die van Hegel. Men kan zeggen: ‘worden is identiteit van zijn en niet-zijn.’ Maar zulk een formule ontsteekt geen licht. Wie haar voor meer dan een omschrijving houdt van het alom tegenwoordig wonder, maakt zich diets, dat een mysterie aan te wijzen en het te verklaren één en hetzelfde is. In ootmoed heeft het verstand zich te buigen voor het ondoorgrondelijke feit. Eén ding is zeker, dat we er nooit aan zouden denken een boom, die in den zomer met zijn duizenden bladeren prijkt en in den winter zijn kale takken en twijgen vertoont, denzelfden boom te noemen, indien we niet begonnen waren ons zelve als wezens te beschouwen, die blijven en tevens wisselen. In het licht van ons zelfbewustzijn zien we de wereld, die ons omgeeft.
Dit is reeds op uitnemende wijze door den ouden Aristoteles te verstaan gegeven. Hij gewaagt van de pogingen der oudste wijsgeeren om een blijvenden en overal gelijken achtergrond voor de wisselende gestalten en hoedanigheden van het stoftelijke op te sporen. En dan voert hij als toelichtend voorbeeld het volgende aan: ‘Men spreekt van denzelfden Socrates, ook al wordt hij van onkundig geleerd’. Men heeft dit aldus uitgedrukt: de substantie blijft, maar de accidentiën wisselen. Natuurlijk is dit geen verklaring.
Terecht heeft Kant de zoogenaamde transcendentale apperceptie, het blijvende subject, dat steeds subject en nooit object is, dat wel kent, maar niet gekend wordt, dat niet individueel is, maar zich in alle personen herhaalt, onderscheiden van het empirisch ik, het veranderlijk voorwerp der zelfwaarneming, en het als de hoogste voorwaarde aangewezen, zonder welke de mensch noch zich zelf, noch
| |
| |
eenig ander ding ter wereld zou kennen. Meer bevredigend dan alle wijsheid der positivisten is zijne leer, volgens welke er in de stof der ervaring door een meer dan persoonlijk ik éénheid wordt gebracht en zoo dat ik correlaat van ons wereldbeeld is. Zeker, zegt Kant met de positivisten, blijvende dingen en oorzaken vinden wij niet te midden van onze gewaarwordingen. Doch daaruit volgt enkel, dat waarneming meer is dan een som van gewaarwordingen. Onze gewaarwordingen komen en gaan; op toevallige en verwarde wijze schakelen zij zich aan elkaar. Het hangt van de oogenblikkelijke richting der aandacht en van ons opgedrongen indrukken af, wat wij telkens zien, voelen, hooren, ruiken. Als we tot dien chaos van door elkander golvende gewaarwordingen beperkt waren, dan zou er geen natuur voor ons bestaan. Maar het verstand vat den inhoud van zekere voorbijgaande gewaarwordingen als eigenschappen van min of meer duurzame dingen op, en komt zoo tot de waarneming van boomen, huizen, dieren, menschen. Het verstand kent aan de dingen blijvend bestaan toe, ook wanneer ze niet worden waargenomen. Het verstand lascht tusschen de aanschouwde momenten van een beweging of gebeurtenis de niet aanschouwde schakels in en zegt: de zon heeft een boog aan den hemel beschreven, het gras is gegroeid. Het verstand ten slotte neemt samenhang tusschen oorzaak en gevolg aan. Terwijl de waarneming ons hoogstens enkel leeren zou, dat het was gesmolten is na plaatsing op het vuur, oordeelt het verstand: het is gesmolten door de verhitting. Zoo neemt het verstand allerwege meer aan dan wat feitelijk ondervonden wordt en eerst op die wijze ontstaat een objectieve wereld, een geordend tafereel van dingen en gebeurtenissen, te midden van welke wij zelve eene plaats innemen.
Van dat alles willen de positivisten niets weten. Men mag ‘den geest’ niet als ‘een actieve entiteit’ beschouwen. Gegeven zijn enkel ‘Empfindungen’ en het is vermetel dat gegevene te overschrijden. Toch heet het bij hen taak der wetenschap: de functioneele afhankelijkheid der gewaarwordingen onderling op te sporen. Zelfs nemen zij samen- | |
| |
hang volgens ‘berekenbare wetten’ aan. Daarvan, zeggen zij, gaan wij uit. En toch zou de geest ‘geen heerscher of rechter, naast of in den bewustzijnsinhoud’ zijn, geen ‘voortbrenger van het wereldbeeld!’ De geest, die ‘behoud van energie’ aanneemt! Waar is hier de consequentie?
Mach heeft eens gezegd: ‘als ik aan mij zelf denk, dan denk ik aan mijn lichaam, aan mijn gelaat in den spiegel, aan mijn groote snor.’ Daarop is te antwoorden, dat als wij niet langer in den spiegel kijken, maar den blik naar binnen richten, wij ons zelve als veranderlijk en tevens als onveranderlijk leeren kennen. Dit schijnt een tegenstrijdigheid, maar bij eenig nadenken ontdekken wij, dat wij ons zelve niet als verschillende toestanden achtereenvolgens doorloopende zouden kunnen waarnemen, indien er niet iets blijvends in ons ware. Onderstel dat, terwijl een paard door de renbaan draaft, de toeschouwer ieder oogenblik een ander ware; het spreekt van zelf, dat er dan van de beweging niets bespeurd zou worden, dat de draf zich zou oplossen in een reeks van onsamenhangende momentphotografieën. Zoo zou er, indien het subject, aan een cameleon gelijk, onophoudelijk verwisselde, geen omwenteling der hemellichamen, geen opvolging van dag en nacht, geen verschil tusschen vroeger en later waargenomen worden. Om in den tijd te leven, moeten wij tevens buiten den tijd staan. Neem het identisch subject weg en de geheele wereld der ervaring, zoowel de innerlijke als de zinnelijke, zinkt in het niet. Het identisch subject is, wat de positivisten ook beweren mogen, de opperste voorwaarde van alle ervaring en van alle tijdsverschil.
Nadrukkelijk verklaart Prof. Koster, dat het hem enkel te doen was om logische fouten bij zijn geëerde tegenstanders aan te wijzen. Nu, dat heeft hij ruimschoots gedaan. Doch hij heeft niet beproefd in de plaats van hunne theorieën een meer bevredigende oplossing van de wereldraadsels te stellen. Waarschijnlijk oordeelt hij met een thans overleden vaderlandsch wijsgeer, dat wij ten aanzien van het Heelal in Egyptische duisternis rondtasten. Wat menschelijke wetenschap daarover stamelt, zei deze,
| |
| |
heeft niet meer waarde dan de praatjes van een kamerdienaar over zijn held.
Het is opmerkelijk, dat te gelijker tijd met het fijn doordachte boek van Prof. Koster van de hand van Dr. D.J. Jelgersma een voortreffelijke weerlegging van het modern positivisme in ‘de Gids’ verschenen is. Het verschil tusschen Koster en Jelgersma is dit, dat de critiek des laatsten niet negatief blijft; hij pleit voor het wijsgeerig realisme.
Ook is er, sedert de verschijning van Prof. Koster's boek, een werk van Prof. Heymans in het licht gezonden, dat een goed doordachte paragraaf over het positivisme behelst. De positivist, zegt hij in zijne ‘Einführung in die Metaphysik’, moet zich bepalen tot wat werkelijk gegeven is, d.i. tot den engen kring van het eigen bewustzijn. Binnen de sfeer van dat bewustzijn treft hij wel de beelden van andere personen aan, maar hij weet niet, of die personen ook daar buiten bestaan. Met de overtuiging, dat zijn medemenschen een even zelfstandig bestaan genieten als hij zelf, ontzinkt hem de grond om bij zijne handelingen iets anders dan zijn eigen welzijn te beoogen. Hij kan vreemd leed met dezelfde kalme ontroering beschouwen, waarmee wij op het tooneel een treurspel volgen, dat, zooals bekend is, ook al werkt het op ons medelijden, toch ruimte laat voor kunstgenot. Arm is het gemoedsleven van den consequenten positivist. Ook van zijn weten komt niet veel te recht. Daar hij de grens van het gegevene overschrijden wil noch mag, neemt hij behalve zijn werkelijke gewaarwordingen enkel mogelijke of gereduceerde gewaarwordingen (Ziehen) aan, geen werkelijkheid buiten zijne ervaring. Hij acht het een vooroordeel van een noodzakelijk verband tusschen oorzaak en werking te gewagen en heeft dus geen recht van het verleden tot de toekomst te besluiten, geen recht om aan een wettelijken gang der gebeurtenissen te gelooven. Zijn weten moet zich tot een referaat van het vroeger doorleefde beperken. Op den keper beschouwd moet hem zelfs dit ontzegd worden. Daar het verleden niet rechtstreeks
| |
| |
in het heden gegeven is, weet hij niet of zijne herinneringen wel echt zijn, of zij inderdaad nawerkingen van het voorbijgegane zijn. In naam der logika kan men den positivist verbieden iets anders aan te nemen dan wat zich op het oogenblik zelf in zijn bewustzijn afspeelt. Daarmede ligt het positivisme tegen den grond. |
|