| |
| |
| |
Tucson
en de West-Amerikaansche woestijn
Door Hugo de Vries.
I.
Van New Orleans aan de golf van Mexico tot Los Angeles in het zuiden van Californië loopt een der transcontinentale spoorwegen in een bijna rechte lijn van het oosten naar het westen. Aan de zijde van New Orleans staat de lijn in verbinding met de doorgaande treinen naar Washington, Philadelphia en New-York, terwijl in het verre westen de weg zich noordwaarts ombuigt om langs de kust naar San Francisco te gaan. Aanvankelijk gelegen in het gebied van den Missisippi en andere groote rivieren bereikt de lijn reeds in Texas de grenzen van het regenarme gebied. Bij El Paso in Nieuw Mexico gaat zij over den Rio Grande, bijna in de onmiddellijke nabijheid der Mexicaansche grens. Van hier, dwars door Arizona en tot in Californië toe is de geheele streek woestijn. Midden in die woestijn ligt Tucson (spr. Toe-zonne), een stapelplaats voor den handel op Mexico en tevens het middenpunt van een rijk mijn-district en van beginnenden landbouw.
De Southern Pacific Railroad werd hier eerst 20 jaren geleden, in 1884, aangelegd, en de eigenlijke ontwikkeling van Tucson dateert eerst van de daarop volgende jaren. Vóór dien tijd was het slechts een klein dorpje, dat voor- | |
| |
namelijk door Mexicanen bewoond werd. Want reeds twee en een halve eeuw geleden hadden de katholieke orden hier van uit Mexico kloosters en zoogenoemde missiën gesticht en rondom die had zich langzamerhand een gezeten bevolking ontwikkeld. In 1853 kwam de streek door aankoop aan de Vereenigde Staten; daarop volgde natuurlijk een stroom van Amerikaansche landverhuizers, maar de moeilijkheden van het leven in de woestijn en de strooptochten der Apachen belemmerden den vooruitgang in hooge mate. Eerst de aanleg van den spoorweg kon hierin verbetering brengen, daar eerst van dat oogenblik af de mijn-industrie tot haar volle recht kon komen.
Het geheele westen van de Amerikaansche Unie kan tot de Woestijnstreek gerekend worden. Langs en over de Rocky mountains en terweerszijden van dit zeer breede gebergte in nog veel breedere strooken strekt de woestijn zich van Canada tot in Mexico uit. Westelijk van Chicago en Saint-Louis, van den Missouri en den Missisippi begint de grond allengs drooger en daardoor allengs voor den landbouw minder geschikt te worden.
Want de practische geest der Amerikanen beschouwt als kenmerk der woestijn een droogte van den bodem, groot genoeg om het verbouwen van cultuurgewassen onmogelijk te maken. Het landschap kan bergachtig of vlak zijn, de grond kaal of met een eentonige nuttelooze vegetatie bedekt, de bodem kan bestaan uit zand of uit klei, in één woord alle elders voorkomende nuaneeeringen ontbreken ook in de woestijn niet. Wat er ontbreekt, is regen in voldoende hoeveelheid, en - wat juist even belangrijk is - regen in voldoende hoeveelheid over de verschillende jaargetijden verdeeld. Men pleegt den regenrijkdom of de regen-armoede van een landstreek aan te duiden door op te geven hoe dik de laag regenwater zou zijn, als al het water dat in een jaar valt, op den vlakken bodem bleef staan. Bij ons is deze regenval omstreeks ¾ meter. Het is echter duidelijk, dat deze hoeveelheid water, ofschoon op zich zelf veel meer dan noodig is om den grond behoorlijk vochtig te houden, daartoe toch ten eenen- | |
| |
male onvoldoende zou zijn, zoo al dit water in enkele regenbuien neerviel. Het grootste deel zou dan in greppels en beken wegvloeien of in den ondergrond zakken, zonder eenige nuttige werking voor den plantengroei. Zoo komt het, dat landen met drie maal zoo weinig water, als bij ons valt, maar met een goede verdeeling over de seizoenen, nooit gebrek hebben, terwijl er aan de andere zijde streken zijn, waar per jaar nagenoeg driemaal meer valt dan bij ons, en die toch woestijnen zijn. Gewoonlijk is dan het voorjaar de tijd waarin de heftige regenbuien waargenomen worden, dezelfde periode als die, waarin de rivieren sterk aanzwellen door het smelten der sneeuw in de bergstreken.
In onze weilanden staat het grondwater tot dicht onder de oppervlakte, maar dit is eigenlijk een uitzondering. Meestal ligt de bodem zoo hoog, dat het water meters diep kan wegzakken voor het blijft staan. Dan leeft de vegetatie niet meer van dit grondwater, maar van het regenwater en is dus daarvan dikwijls geheel afhankelijk. Is de oppervlakte dicht met gras of bosch bedekt, zoodat de bovenste laag met wortels doortrokken is en door de afgevallen en halfvergane plantendeelen een poreuze structuur heeft, dan werkt zij als een spons en houdt het water vast. En als er nu maar niet meer valt, dan er telkens in die spons kan worden vastgehouden, zoodat er geen water verloren behoeft te gaan, kan de plantengroei met een betrekkelijk kleinen regenval toekomen. Ontbreekt echter die poreuze laag of valt het water bij buien en met groote tusschenpoozen, dan stroomt het water van alle hellingen af, verzamelt zich in de lagere gedeelte en graaft daar gleuven, waardoor het zich een weg naar de naastbij gelegen rivier baant. Zulke gleuven heeten Canyons, zoowel wanneer zij door eeuwenlange werking in rotsen en gebergte zijn ingeslepen, als wanneer zij in de harde klei van den woestijnbodem misschien in enkele tientallen van jaren tot 1, 2 of 3 meters diepte gebracht zijn.
Evenals de stortbeken de Canyons uitgraven, even zoo graven ook de rivieren hare beddingen. Niet in den zomer en in het najaar, wanneer zij weinig water vervoeren, maar
| |
| |
in het voorjaar, wanneer de smeltende sneeuw en de hevige regenbuien haar plotseling geweldig doen aanzwellen. Diep wordt de gleuf in de vlakte ingesneden, zoo diep dat de gewone planten met hare wortels dit water niet meer kunnen bereiken. De Amerikanen zeggen dan, dat de rivier de vlakte draineert, en het gebied van een stroom heet dan ook zijn draineer-gebied. Zonder eenig nut voor den plantengroei stroomt de geweldige watermassa zeewaarts.
Deze laatste uitdrukking heeft echter meer op Europeesche dan op Amerikaansche toestanden betrekking. Want moge het bij ons al van zelf spreken dat een rivier naar zee stroomt, een blik op de kaart van de Vereenigde Staten leert, dat dit in de westelijke helft volstrekt geen regel zonder uitzondering is. Tal van rivieren loopen uit in een meertje, dat zelf geen afvloei heeft. Andere rivieren en ontelbare beken loopen van het gebergte naar de vlakkere streken der woestijn en verdwijnen daar in den grond. Na heftige regens stroomen zij vele uren verder, maar in regenarme tijden worden zij korter en korter. Overal treft men dan ook zulke tijdelijk uitgedroogde beddingen aan. Het water zakt deels terstond in den grond weg, maar voor een goed deel heeft elke rivier ook een ondergrondschen stroom en deze stroom kan nog mijlen ver doorloopen ook als het oog geen water meer ziet. Men heeft het dan in boorputten kunnen vervolgen.
Diep in den ondergrond hangt zoo het water, dat schijnbaar verdwenen is. Het hangt in de capillaire ruimten van den grond, evenals het opstijgen kan in een glazen haarbuisje. Tien, twintig en dertig meter diep kan de grond droog zijn, terwijl daaronder een onuitputtelijke bron van het weldadige vocht aanwezig is. Soms is deze bron nuttig, soms echter zeer schadelijk. Het eerste geval treedt in waar de mensch, door middel van artesische putten, het water weer omhoog voert, het laatste, waar door een vereeniging van scheikundige en capillaire werkingen schadelijke ontledingsproducten van den bodem tijdelijk opgehoopt worden. Op deze beide gevolgen kom ik later terug.
De woestijn is dus de regen-arme streek. Soms is zij
| |
| |
geheel kaal, meestal echter dun begroeid. Bepaalde gedeelten heeten ‘deserts’, maar de geheele streek wordt de ‘semi-arid region’, het half-dorre land genoemd. Het is dan ook meer een wildernis dan een eigenlijke woestenij. Soms is de bodem zand en dus onvruchtbaar, zooals bij ons de duinen en de heide, meestal echter bestaat de grond uit zeer vruchtbare klei en wel in dikke lagen, zoodat het watergebrek de eenige oorzaak van het gemis aan bebouwbaarheid is. In dit geval bestaat er een zeer eenvoudig beginsel, om aan dit gebrek te gemoet te komen, namelijk de kunstmatige bevloeiing of irrigatie, en dit beginsel wordt dan ook sinds tientallen van jaren zeer in het groot toegepast en schijnt bestemd om eenmaal de geheele westelijke helft der Unie even vruchtbaar en even dicht bevolkt te doen worden, als de oostelijke helft thans is.
Te Saint-Louis is gedurende den zomer de groote vochtigheid van de lucht in verbinding met de hooge temperatuur voor vreemdelingen dikwijls ondragelijk. Het komt daar voor, dat men midden in den zomer, bij 20o C. (68o Fahr.) kachels aanlegt, en dat het gevoel van gedeeltelijke opdroging dat daardoor bereikt wordt, zeer weldadig aandoet. Verlaat men echter het dal van de Missisippi en gaat men naar de uitgestrekte prairie-vlakten van het westen, dan houdt de invloed der rivier op en de regenval wordt minder en minder. Ik reisde van Saint-Louis naar het zuiden, om eerst bij Dallas en Fort Worth op de in den aanvang beschreven transcontinentale lijn te komen. Tot aan die plaatsen is de streek nog vochtig en boschrijk, maar zoodra men de westelijke richting is ingeslagen, verandert de toestand. Het duurt nog wel een etmaal voor de trein u in de werkelijke woestijn brengt, en op dien geheelen weg verandert de vegetatie langzamerhand. Alle overgangen kan men zien en gemakkelijk volgen, te meer omdat de landbouw natuurlijk in dezelfde mate een ander karakter aanneemt. De intensieve ontginning maakt plaats voor een lossere bewerking; de grond kan per hectare hoe langer hoe minder opbrengen en ontvangt dus in dezelfde mate ook minder zorgen. Alles breidt zich meer in de
| |
| |
breedte uit; men ziet duidelijk, hoe de waarde van den bouwgrond afneemt. De plantengroei wordt ijler en ijler, de heesters lager, hun loof minder totdat ten slotte alles er op ingericht schijnt om verdamping en waterverlies zooveel mogelijk te vermijden en dus met zoo weinig mogelijk water toe te komen. En dit streven is dan verder door de geheele woestijn de hoofd-karaktertrek. Dagen en nachten duurt de reis voordat men ten slotte de Stille Zuidzee bereikt en in bizonderheden wisselt natuurlijk het beeld, maar zuinigheid met verdamping en water blijft overal de leus.
Toen ik in Juni van het vorige jaar Tucson bezocht, had het juist eenige dagen geleden flink geregend, zelfs zoo dat in enkele uren omstreeks 2 cM. regenwater gevallen waren. De gevolgen zag men overal, maar naar men mij verzekerde was dit sedert September van het voorafgaande jaar de eerste regenbui geweest. De wilde vegetatie moet zich daarmede tevreden stellen, de mensch kan dit natuurlijk niet.
Overal, waar in de woestijn een dorp of gehucht wordt gebouwd of, zooals de amerikaansche term luidt, een toekomstige stad wordt aangelegd, berust dit dan ook op het beginsel van irrigatie. Het water daartoe kan, zooals ik reeds deed uitkomen, of uit een rivier genomen of uit den ondergrond opgepompt worden. Het eerste voornamelijk bij een bevloeiing in het groot, het laatste vooral voor particuliere doeleinden. Ieder die een huis of een boerderij wil hebben en die zijn water niet van een bevloeiingsmaatschappij ontvangt, moet dus een eigen pomp hebben. Die pompen hebben een eigen vorm en geven aan het landschap een zeer bizonder karakter. Het zijn kleine maar hoog geplaatste windmolens die de eigenlijke pomp drijven. Een rozet van schuin geplaatste wieken, zooals zij bij ons zoo dikwerf voor kunstmatige ventilatie gebruikt worden, staat op een hoog en smal stellaadje dat uit vier lange stangen gevormd is, die hier en daar door dunnere dwarsbalkjes met elkander verbonden zijn. De waaier heeft meestal omstreeks een meter in doorsnede en is voorzien van een lange wiek die in de richting van zijn as staat en die dus,
| |
| |
door den wind gedraaid, den waaier loodrecht op de windrichting stelt. Zoolang het waait, werkt dus de pomp, en het spreekt nu van zelf waarom al die waaiers hoog boven de daken der huizen - en hoog boven de toppen der boomen, als die er zijn, - moeten uitsteken. Aan elk station, waar wij langs kwamen zagen wij de windmolens, elk huis van het dorp had er een. Hier en daar op de woestijn stond een verlaten huis, de windmolen was gebroken en de boomen en heesters die rondom het huis geplant waren, waren verdroogd en dood.
De windmolen brengt een zuig- en perspomp in beweging en zuigt dus het water omhoog maar pompt het dan nog wat hooger boven den grond op, zoodat het uitgestort wordt in een groot cilindrisch vat, dat zelf op een hooge maar breede stellaadje naast de dunne zuil van den molen staat. Dit vat wordt zóó hoog geplaatst dat het water er uit, door buizen en onder de natuurlijke drukking, naar alle plaatsen vloeien kan waar men het noodig heeft. Geen boom en geen struik, geen groente en geen bloem kan zonder deze hulp leven, maar waar het water rijkelijk en onophoudelijk stroomt, is verder alles voorhanden wat de planten slechts noodig hebben. Zulk een dorp is dus als een groene oase in dorre woestijn; lanen van waaierpalmen, straten beschaduwd door het dichte lover der parasolboomen en der peperboomen verkwikken het oog. Bananen en dadels, sinaasappelen en granaten ziet men in de tuinen en de rijkdom aan bloemen en kleuren bewijst volop, dat men in een subtropisch klimaat is. Doch ook boomgaarden met appelen en peeren ontbreken in zulke dorpen niet. Zulk een plaatsje was b.v. Deming, halverwege El Paso en de grens van Arizona. Wij hielden daar op Zondag den 19 Juni des morgens even op. Altijd-groene eiken, die men hier live oaks noemt, wisselden af met de Chineesche umbrella-trees (Melea Azedarach) en de peperboomen (Schinus Molle), die ik zooeven reeds noemde. De Umbrella-tree heeft een dikken stam en een kogelronde kroon die van binnen takken heeft die van één punt uitstralen en dus wel eenigszins aan de constructie van een parasol herinneren. Dat
| |
| |
men van parasol-boom en niet van parapluie-boom spreekt behoeft in dit land dat haast geen regen kent, wel geen toelichting. De peperboomen met hun fijn geveerd loof waren bedekt met de hangende groepjes van kleine groene bloemen en rijk vertakte trossen die dichtbeladen waren met de roode peperbessen. Tusschen die bloemen verspreid stonden de woningen, meestal slechts eene verdieping hoog en meest met een plat dak. De openbare gebouwen waren wat hooger en veelal ook met een steiler dak. Soms waren zij van hout opgetrokken, meestal echter van adobe-bricks, d.w.z. van steenen van klei, die niet gebakken maar alleen aan de zon gedroogd waren. De klei is in deze streken namelijk zoo hard, dat zij losgehakt moet worden. Na opgeweekt en in vormen gebracht te zijn droogt zij dus weer tot harde steenen op, die in de zeldzame regenbuien slechts weinig te lijden hebben. Vele daken zijn met een dikke laag van klei bedekt, om de vertrekken er onder zooveel mogelijk te beveiligen tegen de hitte der zonnestralen. Hoe dikker de muren en het dak, en hoe primitiever de bouw, des te beter wordt dit doel bereikt. De nachtwinden zijn soms zeer koud en geven meer dan een heerlijke opkoeling, en daardoor herstellen zij elke nacht de koelte die dan verder door de kleilaag beschermd moet worden.
Reeds meermalen noemde ik den bodem der woestijn een kleilaag. De klei is door verweering van de oorspronkelijke rotsen ontstaan, maar terwijl zij bij ons in den regel door de rivieren naar zee wordt afgevoerd, is dit hier natuurlijk op verre na niet altijd het geval. Soms ontbreekt het water geheel, en dan blijft de verweerde rotsmassa eenvoudig ter plaatse liggen. Soms loopt de rivier dood en bereiken dus ook de afzettingen slechts de nabij gelegen vlakte. Overal ziet men zulke afzettingen aan den voet der bergen en hoogere heuvels. Zij strekken zich ver over de vlakte uit, herkenbaar aan een zeer zachte glooiing, dikwijls van 3 graden of minder, en aan de eigenaardige vegetatie, die ze uren ver overdekt. Het zijn als het ware breed uitgedijde moddermassa's, die uit de spleten der gebergten over het lagere land uitgegleden en daar verhard
| |
| |
zijn. Van den aard van het gebergte hangt natuurlijk de samenstelling van deze klei af en die verraadt zich terstond in den plantengroei. In deze uitgebreide lagen graven de stortbeekjes hun canyons, een meter diep en meer en dikwijls niet veel breeder, met vertikale wanden van harde klei. In regentijden voeren zij zooveel water af, dat daarmede bij den bouw der spoorwegen rekening moet worden gehouden. Duikers onder den weg laten de stroomen door, of diepe geulen verzamelen een aantal bergbeken om die dan door een enkelen tunnel onder de lijn door te brengen. Bij den hoek is de kant door dicht aaneengeheide palen beveiligd, daar anders het water spoedig den hoek afslijten, den tunnel verstoppen en een eigen weg door den spoorwegdam heen graven zou. Overal op de woestijn ziet men die canyons; zij geven een denkbeeld van het geweld der wateren, maar tevens, door de loodrechte wanden, van de hardheid der klei. De versche nog weinig afgebrokkelde wanden geven den indruk, dat de erosiën nog slechts weinige jaren oud behoeven te zijn, en dat zij tenminste sedert hun ontstaan, van afspoeling door sterke regenbuien nog weinig te lijden gehad hebben. De spoorweg is nog slechts twintig jaren oud en daarin heeft men dus, op menige plaats, een zeer goed middel om den ouderdom van zulke jeugdige formatiën te beoordeelen.
In deze canyons ziet men soms nog, hoe de klei laagsgewijze afgezet is. Nu eens gaat de kleur meer naar het roode, dan weer meer naar het bleekgele. In den regel is de massa zeer volledig verweerd, arm aan steentjes, bijna zuivere klei.
Te midden van deze woestijnen ligt nu Tucson, als een jonge, bloeiende en snel opkomende handelsstad. De Santa-Cruz-rivier, die dichtbij op Mexicaansch gebied ontspringt, voert hier hare wateren naar de Gila, een der groote zijarmen van den Colorado, die langs Yuma en de Californische grens, naar de golf van Californië stroomt. In het dal van de Santa-Cruz-rivier hadden de Mexicaansche geestelijken, eeuwen geleden, de reeds besproken missie gesticht. Het dal is ten Noord-Oosten door de Catalina-moun- | |
| |
tains en ten Zuiden door de Santa-Rita-gebergten begrensd, terwijl een uitlooper van deze ten westen dicht langs de stad gaat. Eenige mijlen naar het oosten ligt Fort Lowell, een steenen vesting van waar uit generaal Miles de Apachen bestreed en hen dwong hun strooptochten op te geven en de landbouwende bevolking met rust te laten. Thans is het fort een ruïne en ziet men nog slechts de kale muren. Aan de andere zijde van Tucson, voorbij het missiegebouw is een gereserveerd terrein, waarop de Papago-Indianen hun dorp hebben. Deze zijn de afstammelingen van de oorspronkelijke bevolking, die lang vóór de Apachen en de Mexicanen deze streek bewoonden. Het zijn echte roodhuiden, en men ontmoet ze van tijd tot tijd op de wegen rondom en in Tucson.
De missie draagt den naam van San Xavier en werd omstreeks het midden der 17e eeuw door de geestelijke orden van Sonora gesticht. Het hoofdgebouw, dat meer dan een uur rijdens ten zuiden van de stad ligt, is thans nog een der fraaiste monumenten van den spaanschen rondboogstijl en ook inwendig een der rijkste kerken uit de geheele streek. Niet ver daarvan liggen de ruïnen van een verlaten stichting, op een rotsgroep dicht bij de rivier. Van de San-Xavier-missie uit werden voorposten op de woestijn uitgezet en een van deze is allengs aangegroeid tot een dorp, dat later Tucson is geworden. De oude mexicaansche gebouwen kan men nog hier en daar in de stad zien, maar vooral heeft men zorg gedragen bij den bouw der nieuwere huizen zooveel mogelijk aan dien ouden spaanschen stijl getrouw te blijven en het mexicaansche karakter dus te behouden en te ontwikkelen, in plaats van het oude en typische - zooals in zoovele nieuwere steden gebeurt - te vervangen door den algemeenen wereldstijl. Voor een groot deel heeft Tucson daaraan zijn karakter en zijn uiterlijke aantrekkelijkheid te danken.
In den loop van enkele jaren is Tucson van een klein dorp met hoofdzakelijk mexicaansche bevolking aangegroeid tot een stad met ruim 15.000 inwoners, waarvan nog slechts een klein onderdeel van mexicaanschen oorsprong is. Een
| |
| |
aantal schoolgebouwen en kerken en verschillende andere openbare gebouwen zijn gesticht. Een eerste plaats onder deze neemt de Carnegie Free Library in, een geschenk, dat de heer Carnegie aan alle opkomende steden in Amerika aanbiedt op voorwaarde, dat zij zelven voor het onderhoud van het gebouw en de bibliotheek zorgen. In tal van steden, die ik bezocht, heb ik die inrichting gezien, maar in kleinere of minder bloeiende plaatsen vernam ik vaak, dat het aanbod niet was aangenomen omdat de kosten op een bevolking van minder dan duizend zielen al te zwaar zouden drukken.
Een der grootste gebouwen is het Hotel Santa Rita, zoo genoemd naar den bergketen ten zuiden der stad. Het is in den stijl der Azteken opgetrokken met hooge witte muren en rondboog-galerijen. Het dak is vlak en van daaruit kan men mijlen ver naar alle zijden over de mesa of vlakte zien, tot aan de gebergten die het dal omsluiten. Aan de zuidzijde ziet men de Santa Cruz-rivier zich als een blauw lint naar het westen winden. Rondom het hotel, in de stad ziet men de loofboomen en palmtuinen, waartusschen de huizen zijn weggedoken.
Elke staat in de Noord-Amerikaansche Unie heeft zijne Universiteit. Die van Arizona bevindt zich te Tucson. De Universiteit staat aan het hoofd van het geheele onderwijs in den staat, en bevindt zich aan de noord-oostzijde van de stad op een uitgestrekt terrein, het zoogenaamde campus. De stichting is nog jong en heeft nog slechts een twintigtal professoren en 300 à 400 studenten. Behalve het hoofdgebouw zijn er afzonderlijke gebouwen voor de bibliotheek, de gymnastiekschool en enkele andere afdeelingen. Onder deze verdienen vooral de school voor den wijnbouw en het landbouw-proefstation genoemd te worden. Beide sluiten zich rechtstreeks aan de voornaamste praktische belangen van den staat aan, zooals trouwens de geheele Universiteit niet de ontwikkeling van een geleerden stand, maar de opvoeding van praktische burgers, voor industrie, landbouw, onderwijs en andere vakken ten doel heeft.
Bij mijn bezoek aan de Universiteit werd ik rondgeleid
| |
| |
door Prof. Forbes, den hoogleeraar in land- en tuinbouw, tevens directeur van het proefstation. Het park was door hem aangelegd, deels als zoodanig, deels als botanische tuin, maar deels ook als een proeftuin, waarin allerlei soorten van planten gekweekt werden om te zien of en op welke wijze zij onder het klimaat en op den bodem van Tucson met voordeel in het groot zouden kunnen worden gekweekt. Bevloeiing was ook hier hoofdzaak; de gazons werden besproeid en langs de zijwegen liepen kleine geulen met water, die om elken boom in een kring rondgaande het water aanvoerden zonder hetwelk de boomen daar nu eenmaal niet kunnen groeien. Kleine cementen vijvertjes in die geulen waren uit den aard der zaak een bijna natuurlijke versiering. Maar de olijfboomen en dadels stonden dan ook vol beladen met vrucht, terwijl de parasolboomen, peperboomen, Sterculia's, Tamarix en tal van andere vol in het loof waren, sommige zelfs geheel overdekt met bloemen. Een Poinciana met groote gele vlinder-bloemen en lange uitstekende meeldraden, was bizonder fraai, en allerlei andere soorten die bij ons kas- of oranjerieplanten zijn, groeiden hier, in den vollen grond, tot hooge boomen op. Behalve de dadelpalmen zagen wij, in den cultuurtuin, ook rijen van zaailingen van deze soort en Prof. Forbes toonde ons, hoe aan de jonge planten reeds duidelijk verschillen waar te nemen waren, die vermoedelijk later met overeenkomstige verschillen in de vruchten zouden correspondeeren. Een keuze zou dus mogelijk worden en daardoor zou een betere geschiktheid der cultuur voor het klimaat en tevens een beter product verkregen worden. Enkele resultaten in die richting waren reeds verkregen in een dadelboomgaard die op een half uur afstands van de stad was aangelegd. De palmen droegen een rijke oogst en sommige hadden veel betere vruchten dan de overige. Vooral twee nieuwe variëteiten vielen zeer in den smaak. Daarbij deed zich echter een
merkwaardige moeilijkheid voor. De dadel heeft deels mannelijke en deels vrouwelijke boomen; de eerste bevruchten de laatste ook dan, wanneer zij tot verschillende variëteiten behooren. Ontstaat dus een nieuwe variëteit,
| |
| |
dan is er geen moeite om de vruchten rijp te doen worden. Het bezwaar ligt in de vermenigvuldiging. Want men kan wel de vruchtdragende exemplaren herkennen, maar onder de mannelijke kan men niet nagaan, welke tot dezelfde variëteit behooren. Het zaad wordt dus onzuiver bestoven en zal dus, bij uitzaaien de variëteit ook niet zuiver teruggeven. En daar dadelpalmen zoo goed als niet door stekken kunnen worden vermenigvuldigd, schijnt het dus geheel van het toeval afhankelijk of een toevallig ontstane nieuwe variëteit zich zal kunnen uitbreiden of niet.
Wat mij bizonder trof, waren een paar plantenkassen in dit heete klimaat, waar geen koude ooit de gewassen beschadigt. Het waren dan ook geen kassen voor sierplanten, maar inrichtingen voor proeven over den invloed van droogte en vochtigheid op den groei van enkele der voornaamste cultuurgewassen van deze streek. Twee kassen waren geheel gelijk ingericht met geen ander verschil, dan dat in de eene de lucht droog, doch in de andere vochtig gehouden werd. Suikerbieten, grassen en andere soorten werden onder den invloed dezer factoren met elkander vergeleken.
Van de Universiteit reden wij door de vlakte naar de ruïnen van het Fort Lowell, dat ik reeds besproken heb. Mijn gastheer, de Heer Allan B. Jaynes, secretaris van den Chamber of Commerce te Tucson, wenschte mij een denkbeeld van het omliggende landschap te geven. De ruïnen liggen op een afstand van zeven mijlen ten oosten van de stad en de weg daarheen voert door de onbebouwde vlakte, die geheel met woestijn-vegetatie bedekt is. Het zijn manshooge ijle heesters met weinig blad en op afstanden van elkander geplaatst, waar tusschen de grond dan kaal is. Groote eentonigheid is hier het beginsel, want de heesters zijn nagenoeg alle van eene soort, den Creosoot-heester, hier en daar afgewisseld met enkele boomachtige Cactus-planten. De wegen zijn geen kunstwegen, maar eenvoudig ontstaan door het herhaalde rijden; aan hossen en schokken is dan ook geen gebrek. Hier en daar kruist de weg een oud Indianen-voetpad of indian trail, zooals ze hier genoemd worden; het zijn smalle weinig
| |
| |
kronkelende lijnen die door het achter elkander loopen der Indianen een weinig uitgehold zijn.
De woestijn is niet overal dezelfde en vooral niet overal met dezelfde vegetatie bedekt. Wel is eentonigheid altijd het hoofdkenmerk en is de kleur der planten bij voorkeur grijs of bruinachtig, zelden zuiver groen. Uren lang kan men langs een rijweg of spoorweg rijden zonder dat de plantengroei verandert. Dan echter wisselt plotseling het beeld en een nieuwe vegetatie strekt zich heinde en verre, tot aan den horizon uit. Dit hangt dan natuurlijk of met de scheikundige samenstelling van den bodem, of met den regenval samen. Dikwijls zag ik, dat met de plantensoort ook de kleur van den grond veranderde of de aard der losse steenen, die tusschen de gewassen verspreid lagen. Het is niet gemakkelijk, een juist denkbeeld van deze verschillende groeiwijzen te geven, zonder in veel botanische bizonderheden te vervallen, en daarom wil ik mij beperken tot de schildering van een drietal typen, die ik zoowel langs den spoorweg van El Paso tot Tucson, als ook rondom laatst genoemde plaats telkens en telkens terug zag keeren. Deze drie typen kunnen onderscheiden worden als struik-, heester- en Yucca-woestijnen. Voor dat ik tot de beschouwing dezer drie typen over ga meen ik echter ter verduidelijking een enkel woord over woestijnen in het algemeen te moeten zeggen.
(Slot volgt). |
|