Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Het jaar 1848 in Nederland
| |
[pagina 228]
| |
zou hebben verwacht hetzij van Thorbecke, hetzij van graaf Schimmelpenninck of van van Hall, evenmin als iemand het mogelijk zal achten dat het eindoordeel der geschiedenis over het jaar 1894 eerstdaags zou kunnen worden uitgesproken bij monde van een der heeren van Houten of Borgesius, of het slotwoord over de spoorwegstaking van het jaar 1903 bij monde hetzij van den heer Oudegeest, hetzij van den president van het kabinet dat hem bestreed. Dit neemt niet weg dat de practijk ieder persoon of partij die in de politiek handelend optreedt, noodzaakt ten opzichte der gebeurtenissen van de jaren 1894 en 1903 zekere plaats in te nemen en zeker oordeel zoo niet uit te spreken, dan toch te vormen en daarnaar te handelen. Evenzoo is het langen tijd met de groote gebeurtenis van het jaar 1848 geweest. Een deel van het publiek bejammerde wat geschied was; voelde zich onmachtig om er op terug te komen, maar niet om te weeg te brengen dat eenige als noodzakelijk voorgestelde consequentiën van het gebeurde niet dan schoorvoetend en met de uiterste behoedzaamheid werden aanvaard. Een ander deel dagteekende van 1848 de victorie, en hield zich in postuur om het toen verworvene tegen alle werkelijke of vermeende aanslagen te verdedigen. Dit andere, liberale deel behield zoozeer de overhand, dat zijn voorstelling der geschiedenis van 1848 de toongevende werd en meer en meer tot in de schoolboekjes toe bezonk. Wij kennen allen den edelaardigen koning, die, op de teekenen des tijds opmerkzaam, vrijwillig afstond wat andere gekroonde hoofden zich slechts door het oproer lieten ontscheuren, en dien ‘een dankbaar volk’ heeft doen uitbeelden niet te paard, gelijk hij had rondgedraafd over het veld van Waterloo, of in vreedzamer dagen over den tolboom placht te springen, maar te voet, en als met zijn hand de natie noodigende naar het Binnenhof, om er bezit te nemen van de rechten die hij haar had afgestaan. Wij kennen ook het wijze volk, dat nagenoeg alleen in Europa een ingrijpende staatshervorming wist tot stand te brengen zonder spilling van één enkelen druppel bloed. Of wij dan de elementen dier voorstelling verwerpen moeten? Laten | |
[pagina 229]
| |
wij ze voorshands verwerpen noch behouden, doch toetsen. Wellicht is het mogelijk in plaats van het standbeeld den mensch te zien, en de overlevering te louteren door de aanschouwing. Het is al vrij lang geleden, sedert voor het eerst in eenigszins ruime mate bronnen tot de meer intieme kennis der gebeurtenissen van 1848 werden publiek gemaakt. Dit was in 1882, bij de verschijning van het vijfde en laatste deel van de Bosch Kemper's ‘Geschiedenis van Nederland na 1830.’ Het verscheen zes jaren na den dood van den schrijver, eensdeels omdat deze het onvoltooid had achter gelaten, maar ook omdat de zoon de publicatie van sommige in de aanteekeningen achter het boekdeel medegedeelde stukken nog niet wenschelijk achtte. Doch na zes jaar gewacht te hebben stapte hij over de bezwaren heen: ‘het jaar 1848,’ zegt hij in zijn voorbericht, ‘ligt nu zoover achter ons, dat de aanspraken op eene geschiedkundige behandeling meer in aanmerking komen dan persoonlijke sympathieën en antipathieën.’ Ik heb de Bosch Kemper's arbeid eerst genoemd èn eershalve, èn omdat haar naar den datum der vervaardiging de eerste plaats toekomt. Niet naar dien der publicatie: in 1879 toch was een belangrijk geschrift verschenen van Mr. A.J. Graaf van Randwijck, getiteld: ‘De Geschiedenis der zeven-en-twintig Ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet in 1847-1848,’ waarin gedeeltelijk dezelfde stukken waren medegedeeld die door de Bosch Kemper bij zijn vijfde deel waren gevoegd, en nu in 1882 ten tweeden male in druk verschenen. De aanteekeningen bij de Bosch Kemper evenwel bevatten nog zooveel meer, dat men zeggen kan dat eerst sedert 1882 een meer in bizonderheden afdalende studie der gebeurtenissen van 1848 mogelijk is geworden. Deze werd dan ook zeer spoedig daarna beproefd. In ‘de Gids’ van Januari 1883 verscheen een artikel van een uiterst scherpzinnig geleerde, den Groningschen hoogleeraar B.D.H. Tellegen: ‘1848. Het Voorspel van de Herziening der Grondwet’. Dezelfde schrijver is bij ons groote publiek meer bekend geworden door zijn twee jaar later uitgekomen | |
[pagina 230]
| |
boekje: ‘De Wedergeboorte van Nederland in 1813,’ dat eveneens uit eenige herdrukte tijdschriftartikelen bestaat, en dat bij onze geschiedkundigen een welverdienden naam geniet als het beste beknopte overzicht van de omstandigheden, waaronder onze Grondwet van 1814 ontstond. Ook het artikel over 1848 hadde een herdruk alleszins verdiend: het gaat dieper dan de tekst der geschiedenis van de Bosch Kemper, wien niemand een groote gave van historische critiek zal toekennen, en wiens werk van duurzamer belang is om de vele documenten die er achter staan afgedrukt, dan om den tekst zelve. Te meer stel ik er prijs op aan Tellegen als aan den medegrondlegger onzer nauwkeuriger kennis van de gebeurtenissen van 1848 mijn groet te brengen, daar ik in mijn voorstelling van het gebeurde op eenige niet onbelangrijke punten van hem afwijk. Tellegen is, behalve een zeer scherpzinnig man, ook een overtuigd, ja een strijdvaardig en strijdlustig liberaal, en deze zijn hoedanigheid spreekt hier en daar in zijn historischen arbeid luider mede dan naar mijn gevoelen geoorloofd is. Zijn blik is, bij alle scherpte, door voorkeur en tegenzin merkbaar beperkt. Gelijk het hem in zijn werk over 1813 moeite kost, zich in den gedachtengang van Gijsbert Karel van Hogendorp te verplaatsen, en hij daarentegen een groote voorliefde koestert voor den persoon van Kemper, zoo neemt hij in zijn stuk over 1848 doorloopend de partij op van Thorbecke. Zoo dikwijls Thorbecke's voorstelling eener bizonderheid van die van een ander afwijkt, verwerpt hij die andere voorstelling zonder dit naar mijn indruk steeds voldoende te kunnen motiveeren. Zijn studie, hoe belangrijk ook, zal dan ook door niemand voor het eindoordeel der geschiedenis over 1848 worden gehouden. Door hemzelven - laat ik er dit dadelijk bijvoegen - allerminst: want hij noemt zelf de stukken op, wier gemis hem naar zijn inzien belet met zoo groote zekerheid te spreken als hij het zelf zou wenschen: Thorbecke's Dagverhaal, en de niet door de Bosch Kemper gepubliceerde gedeelten der Notanda van Schimmelpenninck. Beide deze bronnen zijn thans in hun geheel toegankelijk: het dagverhaal, door Thorbecke telkens bij zijn thuiskomst | |
[pagina 231]
| |
uit den Haag aan zijn vrouw gedicteerd in de tweede helft van Maart 1848, is door Mr. W. Thorbecke uitgegeven in ‘de Gids’ van Maart 1903; de aanteekeningen van Schimmelpenninck, benevens een der bronnen, waarnaar de heeren van Randwijck en de Bosch Kemper gedurig verwijzen (de ‘Herinnering aan het Bedrijf der Tweede Kamer’), zijn, met nog eenig ander nieuw materiaal, medegedeeld geworden in dit tijdschrift. Voegt men hier nog bij dat de rol van van Hall onlangs uit diens papieren nader is toegelicht door Mr. J.G. Gleichman, in een boek dat zich wel niet over het jaar 1848 uitlaat, maar over de laatste maanden van het jaar '47 vrij veel nieuws bevat, en dat in het tweede deel zijner Geschiedenis van het Herstel der Hierarchie in de NederlandenGa naar voetnoot1) de heer P. Albers (S.J.) belangwekkende stukken over 1848 uit katholieke portefeuilles aan het licht brengt, dan is door dit alles tezamen het beschikbare materiaal wel zoozeer aangegroeid, dat opnieuw de aandacht mag gevraagd worden voor een geschiedkundige proeve. Men stelle zich in de verte niet voor dat daarmede met het jaar 1848 kan worden afgerekend: nog missen wij de kennis van het Kabinetsarchief over de te behandelen periode, die van de particuliere briefwisseling van koning Willem II, die van het grootste gedeelte der briefwisseling van Thorbecke, die van de berichten der toentertijd in den Haag geaccrediteerde buitenlandsche gezanten. Doch telkens wanneer weder de beschikking verkregen is over eene min of meer belangrijke hoeveelheid nieuwe bouwstof, is de poging gerechtvaardigd om van die bouwstof gebruik te maken tot toetsing en uitbreiding van vroeger bereikte kennis. Uiterst langzaam gaan wij zoo voort naar het doel van onzen arbeid: de kennis van het verleden steeds vollediger en gezuiverder aan een volgend geslacht over te leveren. Dus tot de zaak. Over de instellingen, die ons volk in 1814 verkreeg, scheen geen goede fee haar zegenwensch te hebben uitgesproken. Wij werden uit onze baan ge- | |
[pagina 232]
| |
rukt door de vereeniging met België, en bleven ook nadat de afscheiding feitelijk voltrokken was, in een vreemde, ongewisse houding staan. Eerst 1839 gaf ons aan onszelven terug; onder den nieuwen koning kon, op de bescheiden schaal die bij onze veranderde omstandigheden paste, een periode beginnen van zelfstandige ontwikkeling. Die vereeniging met België heeft, bij al haar sterk in het oog loopende nadeelen, welke wel door niemand worden ontkend, toch ook een zeer groot voordeel voor ons gehad, dat in billijkheid niet mag worden voorbijgezien. In 1813 zwegen de oude partijschappen en haalde men eendrachtig Oranje in als Souvereinen Vorst. Willem I begreep die positie uitnemend. Hij zou, willens en wetens, nooit den eersten stap gezet hebben in een richting die op herleving van het partijgeschil in den ouden vorm kon uitloopen. Bij al zijn eigenzinnigheid was hij een man van den nieuwen tijd: hij zag vooruit en niet achterwaarts. Maar of de Nederlandsche samenleving in haar geheel dezen trek met hem gemeen had, durf ik niet te verzekeren. De strekking tot oligarchie en provincialisme, tot het overlaten der functiën van het openbare leven aan zeer beperkte kringen van locale celebriteiten, was ja afgenomen, maar niet afgestorven. In de bagage van Napoleon had onze vorst een sterke centrale regeeringsmacht voor het overnemen gevonden, maar de kiemen van een particularistisch, oligarchisch getint verzet daartegen waren aanwezig en zouden onder gunstige omstandigheden tot wasdom hebben kunnen komen. Doch dank zij in de eerste plaats de vereeniging met België, zijn de omstandigheden daarvoor zeer ongunstig geweest. Aanhoudend kwamen de belangen, dikwijls de vooroordeelen van het Noorden als geheel in botsing met die van het Zuiden, in zoo sterke mate, dat het Noorden zich bestendig als geheel bleef voelen en gedragen. Tegen de stelselmatige oppositie van het Zuiden werd aan de regeering een even stelselmatige steun van het Noorden geboden. De belangen van de ontwikkeling onzer staatsinstellingen in liberale richting kwamen daarbij in het gedrang, maar de belangen van onze nationale eenheid zijn er ongetwijfeld | |
[pagina 233]
| |
door gebaat. Toen de gevolgen der Belgische onwenteling eenmaal geregeld waren en men na 1839 weder vooruit in plaats van op zijde begon te zien, was het geslacht dat vóór 1795 nog deel aan de regeering had gehad nagenoeg geheel uitgestorven, zonder dat de oud-regenten gelegenheid hadden gevonden veel van de oude positie terug te winnen en dit over te leveren aan hunne zoons. Wel bestond er een stand van aanzienlijken, maar in dezen waren de nakomelingen van de mannen der revolutie met de overblijfselen van den ouden adel en van den ouden regentenstand geheel samengesmolten; ja zoo er van onderscheiding sprake was, hadden de mannen van den Franschen tijd die onder Willem I zeker niet minder genoten dan de dragers van historische namen uit de dagen der Republiek. Heeft dus de vereeniging met België ons grooten dienst gedaan door het op den achtergrond schuiven en verstikken der specifiek-Nederlandsche dorpsgeschillen die zulke abnormale verhoudingen plachten aan te nemen in het leven der oude Republiek, - de Belgische opstand heeft, door de zeer gerechtvaardigde tegenstrooming die zij in het Noorden opwekte, aan ons nationaal bewustzijn geen mindere weldaad bewezen. Het is meer de staatkunde van Willem I in de jaren 1830-'39 waarover de geschiedenis den staf gebroken heeft, dan de houding van het Noordnederlandsche volk. Dit verlangde met nadruk, dat bij de ook in het Noorden gewenschte scheiding noch zijn eer, noch zijn historische rechten werden aangerand, en het was bereid zijn koning de middelen te verschaffen tot handhaving van die eer en rechten. Doch de koning heeft deze bereidwilligheid van het Nederlandsche volk misbruikt, en de middelen die het ter beschikking stelde aangewend in dienst eener staatkunde wier heimelijk doel, de wederverwerving der Belgische provinciën, door ons volk werd veroordeeld. Het geluk bij dit ongeluk was, dat de volksvertegenwoordiging leerde verlangen een werkzame contrôle uit te oefenen op het beheer der openbare geldmiddelen. Toen na den vrede met België eenige formeele wijzigingen in de Grondwet waren noodig geworden, ging het niet meer aan, dezen | |
[pagina 234]
| |
wensch geheel voorbij te zien. In plaats van de tienjarige begrooting kwam de tweejarige, en er werd een minimale dosis ministerieele verantwoordelijkheid ingevoerd. Voor het overige werden de liberale eischen, in den laatsten tijd ook in Noord-Nederland door een kleine maar werkzame minderheid in het openbaar geformuleerd, afgewezen. Onder die eischen, toen het krachtigst bij monde van Donker Curtius uitgesprokenGa naar voetnoot1), was een der gewichtigste die van rechtstreeksche verkiezingen; een eisch, door Thorbecke bij de grondwetsherziening van 1840 nog niet gedeeld. Zal het niet juist de ervaring zijn geweest, bij die grondwetsherziening opgedaan, die hem tot het stelsel der rechtstreeksche verkiezingen bekeerd heeft?Ga naar voetnoot2) De andere hervormingen toch, die ook hij verlangde, bleken met een volksvertegenwoordiging, gekozen als de bestaande, niet te verkrijgen. Dat men verder zou moeten gaan dan in 1840 gegaan was, werd vrij spoedig een zeker vaag algemeen gevoelen. Het was het gevoelen van den staatsman die na 1840 de eerste plaats innam: van Floris Adriaan van Hall. Intusschen, hoe groote verplichting onze natie ook aan dien bekwamen man heeft, de zaak der grondwetsherziening heeft hij maar weinig vooruitgebracht. Terwijl bij Thorbecke een gestadige ontwikkeling van denkbeelden is op te merken in de richting van conservatief tot liberaal, is bij van Hall een ontwikkeling waar te nemen in omgekeerde richting, een verandering niet zoozeer van denkbeelden, als van levenspractijk. Hij was, bij zijn intrede in het publieke leven, in zijn blad de Noordstar vrij hard van stal geloopen, en had, in 1831, van Willem I een verantwoordelijk ministerie en rechtstreeksche verkiezingen geeischtGa naar voetnoot3). Op zulk een programma riep Willem I hem niet tot de regeering. In 1841 is de | |
[pagina 235]
| |
verhouding omgekeerd: het is niet langer de onderdaan die bij den koning een ongevraagd advies inzendt; het is de nieuwe koning zelf die den onderdaan raadpleegt en om een programma verzoekt. Thans schrijft hij de ontbindbaarheid der Tweede Kamer daarop, maar geen rechtstreeksche verkiezingenGa naar voetnoot1). Als het er echter in 1847 op aankomt, is hij bereid, ook de ontbindbaarheid der Tweede Kamer te laten varenGa naar voetnoot2). Desniettemin zegt hij in October 1848 in de Dubbele Kamer, als hij het veilig doen kan, dat de ontbindbaarheid der Tweede Kamer en de rechtstreeksche verkiezingen hem steeds ‘hoogst wenschelijk’ zijn voorgekomenGa naar voetnoot3). Men zal niet willen ontkennen dat een dergelijke onvastheid den blijvenden invloed van een publiek man noodzakelijk en terecht beperkt. Nu waren er zeer dringende redenen, om bij het optreden van van Hall aan het financieele vraagstuk de prioriteit toe te kennen. Maar na het gelukken der leening en het succes zijner verdere financieele maatregelen heeft van Hall de schuld aan zijn eigen verleden niet ingelost, en heeft moeten toezien, dat een ander de man der natie werd. Het kleine aantal stelselmatige opposanten, dat de Tweede Kamer telde, werd in 1844 belangrijk versterkt. Storm, de Kempenaer, Thorbecke, van Heemstra en Wichers deden in dat jaar hun intrede. Het gevolg was het voorstel der Negenmannen. De meerderheid gaf als hoofdgrond van verwerping op, dat het initiatief tot grondwetsherziening behoorde uit te gaan van de Kroon; ook bleek van een sterken afkeer tegen het stelsel van rechtstreeksche verkiezingen. Opmerkelijk was het nagenoeg eenstemmig verzet der Katholieken, die van hun bizonder standpunt over Willem II niet ontevreden waren, en blijkbaar in 1844 nog den koning en niet de liberale partij voor de sterkste macht hielden in den Staat. De Kroon zelve scheen 1840 voor een eindpunt in plaats van voor een beginpunt te houden. Willem II was en | |
[pagina 236]
| |
bleef van nadere grondwetsherziening ten zeerste afkeerig. In 1841 had hij aan van der Capellen, die hem rechtstreeksche verkiezingen en ontbindbaarheid der Tweede Kamer aanbeval, tot eenig antwoord gegeven, dat hij geen lust gevoelde te abdiceerenGa naar voetnoot1); bij een andere gelegenheid heeft hij gezegd, dat rechtstreeksche verkiezingen en ontbindbaarheid in Engeland thuis behoorden, waar, hoe een beslissing ook uitviel, steeds een georganiseerde staatspartij gereed stond om de zaken op zich te nemen; voor een volk als het onze, meende de koning, waren deze instellingen geheel ongeschikt.Ga naar voetnoot2) En toch moest weldra Willem II zich er toe leenen, zelf het fatale woord van grondwetsherziening, dat de Kamer na 1845 schromen bleef tot het hare te maken, weder op aller lippen te brengen. De gebleken onmogelijkheid, om uitvoering te geven aan een artikel der Grondwet van 1840, scheen hem geen andere keus te laten. Bij de Grondwet van 1815 was de oefening van het stemrecht in de steden en ten platten lande, waar de verkiezing van leden der Provinciale Staten, en dus die van de leden der Tweede Kamer, van afhing, overgelaten aan regeling bij reglement. Art. 6 der Grondwet van 1840 stelde hiervoor in de plaats den eisch van regeling bij de wet. Intusschen was het tot viermaal toe, in 1841, '42, '44 en '45, onmogelijk gebleken aan dit voorschrift uitvoering te geven. Onderwerpen toch die van de regeling van stemrecht en verkiesbaarheid niet waren af te scheiden, zooals b.v. de samenstelling der stedelijke besturen, waren bij de Grondwet van 1840 overgelaten gebleven aan regeling bij reglement. ‘Het gebied der reglementen en dat der wet,’ had Thorbecke er van geschreven, ‘doorkruisen zich als de bevelen van twee souvereinen in één land.’ De | |
[pagina 237]
| |
wetsontwerpen ter uitvoering van artikel 6 waren zelfs nimmer in openbare behandeling gekomen, zoo gewichtig hadden telkens de bezwaren geschenen die de sectiën er tegen hadden ingebracht. Een vijfde ontwerp kwam eindelijk in discussie, en werd den 9den Augustus 1847 met 31 tegen 27 stemmen verworpen. Tot deze verwerping hadden eenige zeer conservatieve leden der Tweede Kamer medegewerkt, die wanhoopten bij het onveranderd voortbestaan der Grondwet ooit de regeling te kunnen treffen, door art. 6 verlangd. Men stond dus voor den toestand, dat regeling van een zoo aangelegen punt als het stemrecht zonder wijziging der Grondwet eenvoudig onmogelijk scheen. De regeering had goede reden om te onderstellen, dat nog een tweede omstandigheid tot verwerping der wet op het stemrecht had bijgedragen. Er was in de Kamer een soort centrumspartij ontstaan, die bij de beraadslaging over het al of niet in behandeling nemen van het voorstel der Negenmannen wel duidelijk had doen blijken, dat zij van rechtstreeksche verkiezingen en ontbindbaarheid niet weten wilde, maar geen genoegen nam met de uitsluiting der volksvertegenwoordiging van alle medezeggenschap over het beheer der Indische financiën, en met het ontbreken eener goede rekenwet. Bij de behandeling der laatste begrooting was het gevaar gebleken, dat het niet toegeven aan dien laatsten eisch ernstige moeilijkheden zou kunnen scheppen voor de regeeringGa naar voetnoot1). Doch men kòn er niet aan toegeven zonder wijziging in de Grondwet. Men had nu aanwijzingen, dat het verwerpen van de wet op het stemrecht ook als een middel was gebruikt om de regeering te noodzaken de Grond- | |
[pagina 238]
| |
wetswijzigingen, door de coalitie der zoogenaamde ‘rekenmeesters’ in de Kamer verlangd, in overweging te nemen. In deze omstandigheden werd de koning te rade, zoodanige wijzingen in de artikelen over het stemrecht, de koloniën en de financiën (artt. 6, 59, 126, 130), als de bezwaren der Kamermeerderheid schenen te kunnen ondervangen, inderdaad voor te stellen, en daar nog eenige nadere wijzigingen aan toe te voegen, die gezamenlijk de bedoeling hadden den tekst der Grondwet te verduidelijken, fouten en oneffenheden weg te nemen, maar die de grondslagen van het gebouw niet aantastten. Er werd dan ook bij voorkeur gesproken van grondwetsverduidelijking, niet van grondswetherziening. ‘Grondwetsherziening,’ zeide de koning nog den 20sten Januari 1848 tot den directeur van zijn kabinet, ‘zou ons ongeluk zijn; over drie of vier jaren zouden wij er berouw van hebben; wij lieten ons in een maalstroom medeslepen, zonder dat de gevolgen te berekenen waren’Ga naar voetnoot1). Het was van Hall die den koning na de verwerping der wet op het stemrecht genoodzaakt had tot overweging van althans eenige wijzigingen in de Grondwet over te gaan. ‘Meer en meer heb ik de overtuiging bekomen,’ zeide hij, ‘dat verre het grootste deel der welgezinde natie verandering in de Grondwet zoozeer onvermijdelijk beschouwt, dat men tegen dien geest niet langer moet noch kan aandruischen. Nagenoeg al wat knap en kundig is staat aan die zijde.’Ga naar voetnoot2) Van Hall dreigde met ontslag, en twee van 's konings meest vertrouwde raadslieden, beiden zeer bekwaam en zeer conservatief, van Doorn en Willem van Rappard, adviseerden het ontslag niet te verleenen, en aan van Hall's wensch eenig gevolg te geven. De koning stelde de zaak nu echter niet onder leiding van van Hall, maar onder die van van Doorn en van Rappard. Zij werkten de grondwetsherziening uit, en stelden als regel dat alleen die wijzigingen zouden worden | |
[pagina 239]
| |
voorgesteld, waarvoor in de Tweede Kamer bij gelegenheid van de behandeling van het voorstel der Negenmannen een meerderheid zich verklaard had, maar deze dan ook nagenoeg alle. Hun ontwerp werd door de gezamenlijke ministers goedgekeurd met uitzondering van van Hall, die, begrijpende dat de oppositie door deze voorstellen, die in 1844 wellicht zouden voldaan hebben, niet meer tot zwijgen te brengen was, zijn politieke toekomst niet aan dezen halven maatregel verbinden wilde. Hij was alleen tot toegeven te bewegen, indien de gelegenheid tot toekomstige herziening gemakkelijker gemaakt werd, door in plaats van de goedkeuring door drie vierden, de goedkeuring van twee derden der stemmen te eischen. De algemeene indruk was, dat van Hall het lekke schip verliet. Hij werd door Willem van Rappard vervangen, terwijl de minister van Randwijck van binnenlandsche zaken verhuisde naar buitenlandsche, en aan binnenlandsche zaken werd opgevolgd door van der Heim, die nog een belangrijke nieuwe wijziging voorsloeg: de afschaffing der standen. De ministerraad en de koning berustten er in, maar men kwam op deze beslissing terug na het ongunstig advies van den Raad van State. - Van de zeven-en-twintig wetsontwerpen, gelijk zij nu werden ingediend, waren de gewichtigste dat, waarbij de benoeming van leden der Provinciale Staten geheel aan de wet werd overgelaten (waardoor de mogelijkheid ontstond, dat de Staten door kiescollegiën zouden worden benoemd, en dus de verkiezingen voor de Tweede Kamer, tot dusver driedubbel getrapt, over één trap minder zouden loopen), - en dat, waarbij aan de Staten-Generaal de jaarlijksche inzage werd verzekerd van den staat der koloniale geldmiddelen. Het was 21 Februari 1848 geworden, eer de Raad van State over deze wetsontwerpen advies uitbracht. Drie dagen later had de omwenteling plaats te Parijs, en, wat nog dreigender scheen, er kwamen verontrustende berichten over den toestand van België en van Duitschland. Koning Leopold wendde zich den 3den Maart tot Koning Willem II met het verzoek om de onafhankelijkheid van België tegen een | |
[pagina 240]
| |
mogelijken Franschen aanslag te helpen verdedigen, waarop door onzen koning den 8sten Maart in zeer gracieuse termen geantwoord werd; een betere verhouding tusschen de beide mededingers van 1831 was van deze gedachtenwisseling het gevolg. Maar dit scheen dan ook wel het eenige lichtpunt in de zeer duistere omstandigheden. Was het verstandig, de zeven-en-twintig ontwerpen ongewijzigd in te dienen? Aan geheele suppressie was niet te denken: de ‘verduidelijking van de bepalingen der Grondwet, welke tot het stem- en kiesregt betrekking hebben’, was in de troonrede van 18 October 1847 aangekondigd, en door de Kamers ‘met hartelijke blijdschap’ begroet. Trouwens, nog vóór men van de Parijsche gebeurtenis kennis droeg, was reeds de Tweede Kamer tegen den 7den Maart beschreven. Uitbreiding dan der voorstellen? Deze vorderde nieuwe overweging en maakte dus uitstel noodig; bovendien, zou het niet van zwakheid getuigen, voor een mogelijke oppositie uit den weg te gaan nog eer het zeker was dat, of hoe sterk zij zich zou voordoen? In den kabinetsraad stelde van Zuylen voor, de ontwerpen onveranderd in te zenden, maar in den brief van geleide te schrijven, ‘dat in de moeilijke tijden die wij beleven het overleg tusschen Koning en Staten-Generaal steeds open bleef ter bevordering van het algemeen welzijn.’ ‘Maar,’ schrijft hij aan een vriend, ‘mijne ultra-conservatieve collega's verzetten zich tegen deze bijvoeging, die de waardigheid der regeering zou hebben gehandhaafd’.Ga naar voetnoot1) De leden van de meerderheid der Tweede Kamer overwogen van hun zijde, of het niet noodig was de regeering een wenk te geven om de indiening der voorstellen te verdagen, en haar, regeering, daardoor in de gelegenheid te stellen, ‘om te kunnen beoordeelen in hoeverre deze voordragten nog van hare zijde herziening zouden behoeven.’ Men kwam echter tot het besluit dien wenk niet te geven, daar men meende ‘dat de mannen van den vooruitgang, het doel miskennende, dergelijk voorstel aan de meerderheid als een bewijs van reactie zouden aanwrijven.’Ga naar voetnoot2) Toen dus den 7den Maart, in de eerste bijeenkomst | |
[pagina 241]
| |
der Tweede Kamer, de minister van der Heim de mededeeling deed dat de regeering gereed was de bij de opening der tegenwoordige zitting toegezegde voordrachten onverwijld in te dienen, en daarop eenige oogenblikken wachtte, nam niemand het woord, en werden bij koninklijke boodschap, gedagteekend 8 Maart, de ontwerpen ongewijzigd ingediend. Zij bereikten den Kamer den 9den onder geen gunstige omstandigheden. Terwijl de berichten uit België geruststellender waren, werden die uit Duitschland met iederen dag onrustbarender. Den 5den Maart had de bijeenkomst van 51 liberalen uit verschillende Duitsche staten te Heidelberg plaats gehad, welke aanleiding gaf tot de bijeenroeping van het voorparlement te Frankfort; ongeveer terzelfder tijd viel het absolutisme in nagenoeg alle kleine Duitsche staten. Was er in Nederland zooveel brandstof opgehoopt, dat men vreezen moest de vlam ook bij ons te zullen zien uitslaan? Zeker, er bestond ook hier veel ontevredenheid, maar in hoofdzaak bij een klasse die bij ons minder spoedig medeplichtig wordt aan straatrumoer, dan in Frankrijk of aan den Rijn. Eerst zeer langzaam wordt bij ons thans de kloof overbrugd tusschen de welopgevoede lieden en het ‘volk’, maar in 1848 gaapte zij nog wijd. Er behoort een sterke verbeeldingskracht toe, zich een barricade voor te stellen op de Leidsche Breestraat, en Thorbecke met een oproervlag daar boven op. Toch stelle men zich de situatie niet te onschuldig voor. De toestand van het mindere volk was ver van gunstig; bedriegen niet alle aanwijzingen, dan is zij in de jaren tusschen 1840 en 1850 bepaaldelijk zeer ongunstig geweest.Ga naar voetnoot1) ‘De grootste zorg,’ schrijft den 1sten Februari 1848 de gouverneur van Gelderland, Schimmelpenninck van der Oye, aan een vriend, | |
[pagina 242]
| |
‘is de toenemende armoede. Verleden jaar stierven er een derde meer menschen in Gelderland dan er geboren werden. Een paar duizend togen naar Amerika.Ga naar voetnoot1) Velen hebben door gebrek uitgeputte lichamen.’ - ‘Er hoeft weinig te gebeuren,’ schrijft den 2den April de gouverneur van Overijsel, Bruce, ‘om in deze provincie plaatselijke onlusten te doen ontstaan. De fabrieksarbeid in Twente dreigt stil te staan, en ook in de steden werken de omstandigheden op elken arbeid ongunstig. Ik heb bij herhaling op vermeerdering van bezetting alhier aangedrongen.’Ga naar voetnoot2) - Een finantieele catastrophe droeg er juist in deze dagen toe bij, de onrust te vergrooten. Het regende faillissementen te Amsterdam en in den Haag. Te Amsterdam kwam in de eerste dagen van Maart een communistische vereeniging tot stand, die in betrekking schijnt te hebben gestaan tot revolutonnairen in het buitenland. Op den ochtend van den 9den Maart vond men er op de hoeken van de straten het volgende billet aangeplakt: ‘Leve de Republiek! weg met den koning, de ministers en de Staten-Generaal; het zijn bloedzuigers die het volk het merg uit de beenderen zuigen. Leve de Republiek!’Ga naar voetnoot3) - Wij behoeven nu dit alles niet voor de stem der natie te houden, maar het veld was ruim voor allerlei intrigue en intimidatie, en hieraan heeft het in de onmiddellijke nabijheid van Z.M. niet ontbroken. Onze koning Willem II had op verschillende tijdstippen van zijn leven onvoorzichtige dingen gedaan, die hem onophoudelijk vervolgden. In 1820 had hij zich ingelaten met een kring van Bonapartistische uitgewekenen in België, die hem uitzicht openden op den troon van Frankrijk. Een dwaze zaak, die vermoedelijk ten doel heeft gehad, aan de Bonapartisten te Brussel, die wisten dat er onophoudelijk door de Fransche regeering bij Willem I gewerkt werd om hen te doen uitwijzen of verstrooien, een steun te verzekeren in de onmiddellijke omgeving van den troon. Hoe | |
[pagina 243]
| |
dit zij, de toen nog jonge prins had zich zeer onvoorzichtig in deze zaak gedragen, en had niet weten te voorkomen dat er voor zijn persoon compromitteerende stukken werden opgesteld. Willem I kreeg er kennis van en maakte op zeer energieke wijze aan alles een einde: de Prins werd tijdelijk naar Warschau gezonden op bezoek bij zijn schoonvader, en twee jongelieden, die de tusschenpersonen tusschen hem en de samenzweerders waren geweest, Boers en Bouwens, werden naar Indië verwijderd. Bouwens kwam in de binnenlanden van Java in aanraking met een officier van het Nederlandsch-Indisch leger, Andringa de Kempenaer, die hem zijne geheimen wist te ontlokken en zelfs eenige voor den Prins van Oranje compromitteerende stukken afhandig wist te maken. Nog een ander moet in Indië achter deze geheimen zijn gekomen, de generaal Nahuys van Burgst. Beiden de Kempenaer en Nahuys hebben met hun wetenschap ten eigen voordeele gemanoeuvreerd, ieder naar den aard van zijn karakter en maatschappelijke stelling. Zooveel is zeker dat deze personen zich in Indië, zonder aperte oorzaak, groote voordeelen hebben zien toewijzen in den vorm van particuliere landerijen, en ten zeerste verbolgen waren op den minister Baud, die zich als Indisch ambtenaar tegen hun bevoorrechting had verzet. Na verloop van eenige jaren keerden zij naar Holland terug en drongen zich aan den troonsopvolger opGa naar voetnoot1). In 1840, bij het eerste bekend worden van het plan van Koning Willem I tot een huwelijk met de gravin d' Oultremont, heeft de Prins, die evenals alle leden der koninklijke familie ten zeerste tegen het huwelijk was ingenomen, zich van Andringa de Kempenaer bediend om een volksmanifestatie tegen 's konings voornemen in het leven te roepen te AmsterdamGa naar voetnoot2). Na | |
[pagina 244]
| |
zijn troonbestijging lieten deze personen hem letterlijk geen rust. Nahuys posteerde zich in zijne onmiddellijke omgevingGa naar voetnoot1) en leide het er op toe, Gouverneur-Generaal te worden, waarin hij door Baud werd verhinderd; meer in het duister bleef de min of meer verloopen Andringa de Kempenaer. De uitbreiding van den invloed van dit tweetal tegen te gaan, was een der bestendige zorgen van de ministers van koning Willem II. Voor van Hall, die uit zijn Amsterdamsche advocatenpractijk de kennis had medegebracht hoe men met zulke lieden omspringt, hadden zij respect, maar dadelijk na diens ontslag scheen het hek van den dam en trad vooral Andringa de Kempenaer driester op dan ooit te voren. Zijn specialiteit was het ontdekken van gevaren, die dan met fondsen uit 's konings private kas werden afgekocht. Er was een geheele pers in den Haag, die zoogenaamd de volkszaak voorstond, maar inderdaad van afdreiging leefde. Haar hoofdman was een ander verloren zoon uit een aanzienlijk geslacht, Adriaan van Bevervoorde. Diens oogenblikkelijk doel was, met gratificatiën uit 's konings kas te worden bevoordeeld; zijn verder verwijderd oogmerk, zich tot een of ander ambt te doen benoemen. Hij stond met Andringa de Kempenaer in nauwe verbinding, en beide individuen trachtten natuurlijk met de onrust van Maart hun voordeel te doen. In zijn in 1852 verschenen Geschiedkundige Bijdrage herdenkt Andringa de Kempenaer het jaar 1848 aldus: ‘Men wist dat ik, de vrijzinnige de Kempenaer, veel invloed op den Koning had, wanneer er sprake van constitutieoneele regten, waarborgen en vrijheden was, of dat 's Konings populariteit kon uitblinken. Het was om reden ik de smeulende en dra in laaije vlammen uitbarstende brandstoffen in Februari en Maart 1848 had uitgebluscht, toen ik mij op 's Konings last, evenals in 1840 bij gelegenheid van het huwelijk d'Oultremont weder in beweging had gesteld, Troon en land dreigende gevaren had afgeweerd, en zeer opgewonden publicisten wist te breidelen, dat later snoode lasteringen en ondank mij bejegenden. Het was | |
[pagina 245]
| |
meerendeels ten gevolge van mijne aan den Koning gerigte verslagen over de geestgesteldheid in Nederland, en de opsomming van grieven, dat het halsstarrige en intrigeerende ministerie van behoud deszelfs ontslag aan den Koning inzond, nadat H.D.Z. den toenmaligen President van de Tweede Kamer had ontboden,’ enz.Ga naar voetnoot1) De blaaskakerij spreekt hier al te duidelijk uit, dan dat iemand den schrijver op zijn woord alleen zal gelooven. Doch het ontbreekt niet aan onwraakbare getuigenissen van anderen, dat de koning inderdaad in deze dagen gedurig van lieden als Andringa de Kempenaer omringd is geweest, en aan hunne schrikverhalen meer dan wenschelijk was het oor leende. Van Bevervoorde beroemde er zich later op, dat hij den 8sten Maart in 's Konings tegenwoordigheid was toegelaten, en de minister van Zuylen, in een brief aan zijn vriend den bankier van der Hoop, houdt dit bericht voor juist.Ga naar voetnoot2) De indruk, door de zeven-en-twintig ontwerpen gemaakt, was zeer ongunstig. ‘Een klein, mager schepje uit onzen ketel’, schrijft Thorbecke den 11den Maart aan Luzac; ‘dat het er bij blijve, is, dunkt mij, onmogelijk’. Tusschen hem en zijn geestverwanten in de Kamer had Zondag den 12den Maart in den Haag een conferentie plaats, ter bepaling van de houding die zij bij het afdeelingsonderzoek der ontwerpen zouden aannemen. Het gevolg was de vaststelling van een stuk dat in de afdeelingen zou worden overgelegd om ter kennis te worden gebracht van de regeering, en dat, na het uitspreken van wantrouwen in het beleid van de raadslieden der Kroon, den eisch stelde van algemeene herziening der Grondwet in plaats van verduidelijking, welke algemeene herziening voor het minst zou moeten opleveren: afschaffing der standen en rechtstreeksche ver- | |
[pagina 246]
| |
kiezingen; verbetering, zoo niet afschaffing van het instituut der Eerste Kamer; onschendbaarheid des Konings; uitbreiding van het recht van amendement, ontbindbaarheid der Tweede Kamer; een homogeen ministerie en voldoende regeling der ministerieele verantwoordelijkheid; medewerking der wetgevende macht in de koloniale aangelegenheden; jaarlijksche vaststelling der begrooting; een rekenwet; openbaarheid van de zittingen der Provinciale Staten. De onderteekenaars verklaren zich bereid, om ter verkrijging van deze herziening gebruik te maken van het recht, dat de Grondwet hun toekent, ‘maar zij wenschen in deze dagen de voorstellen daartoe te zien uitgaan van den Troon, opdat juist thans in Nederland het tegenovergestelde te dezen opzigte plaats vinde van hetgeen elders, in meer dan één land van Europa, gebeurde, en de verkleefdheid van dit volk aan zijnen Koning door nieuw voedsel worde versterkt. De onderteekenaars wenschen dit verlangen zoodra mogelijk eerbiedig ter kennisse des Konings te hebben gebragt.’Ga naar voetnoot1) Minder in bizonderheden bekend dan het resultaat der overleggingen van de minderheid der Tweede Kamer, is de uitkomst van die der meerderheid geworden. ‘Het is mij voorgekomen,’ schrijft LuzacGa naar voetnoot2) aan Thorbecke den 10den Maart, als hij hem de 27 ontwerpen toezendt, ‘dat men algemeen veel verder wil gaan: ook zegt men dat de Regeering verwacht, dat de Kamer op meerdere veranderingen zal aandringen.’ Blijkbaar doelt Luzac hier op het gevoelen der meerderheid en niet op dat zijner medestanders; immers dat dezen verder wilden gaan, behoefde den schrijver niet ‘voor te komen’ en behoefde ook niet aan Thorbecke te worden verzekerd. Zooveel schijnt vast te staan dat 27 leden van de Tweede Kamer, de groep die als het centrum der vergadering kan worden aangemerkt en die ten vorigen | |
[pagina 247]
| |
jare de begrooting in gevaar gebracht en de wet op het stemrecht had verworpen, tusschen 9 en 12 Maart een bijeenkomst hebben gehouden ten huize van het lid van Beeck Vollenhoven en onder voorzitterschap van Duymaer van Twist. De leiders dezer partij hadden van 1845 tot 1847 gehoopt dat de koning wel eenmaal tot andere inzichten kon worden overgehaald; mocht dit gelukken, dan werd verwacht dat aan het lid Bruce, den toenmaligen voorzitter van de Kamer, de vorming van een ministerie zou worden opgedragen, dat dan een ontwerp tot grondwetsherziening indienen zou met verantwoordelijk ministerie maar zonder rechtstreeksche verkiezingen. Een schets tot een dergelijk voorstel was door Bruce reeds opgesteld. Doch deze partij van het juste milieuGa naar voetnoot1) was door de gebeurtenissen van 1847 teleurgesteld: hare pogingen hadden niet het aftreden van het bestaande ministerie in zijn geheel, maar dat van van Hall ten gevolge gehad (den eenigen op wiens medewerking men schijnt te hebben gehoopt); in plaats van grondwetsherziening was grondwetsverduidelijking aangekondigd, en Bruce, een benoeming tot gouverneur van Overijsel aannemende, was ter zijde getreden. Het was de met hem overlegde schets van Bruce, die Duymaer van Twist thans in ruimer kring bekend maakte, met voorstel om de eischen, in dat ontwerp gesteld, in de afdeelingen ten gehoore te brengen. Die eischen verschilden aanmerkelijk van wat door van Doorn en van Rappard in de 27 ontwerpen was nedergelegd: zij hielden afschaffing der standen in, verkiezing der leden van de Tweede Kamer met één trap, en niet door de Provinciale Staten; uitbreiding van het recht van amendement; ministerieele verantwoordelijkheid; ontbindbaarheid der Tweede Kamer; invloed der Staten-Generaal op de wetgeving voor de koloniën; jaarlijksche begrooting. Het groote punt van verschil met de nota der liberale minderheid was dus dat der verkiezingen voor de Tweede Kamer. - De vergadering moet zich in hoofdzaak met het ontwerp van Bruce hebben | |
[pagina 248]
| |
vereenigd: wij hebben geen stellig bericht daaromtrentGa naar voetnoot1), maar het valt uit velerlei aanwijzingen af te leiden. Met de voornemens van een zoo aanzienlijk en invloedrijk deel der Kamer, als ten huize van den heer van Beeck Vollenhoven vergaderde, moest thans evenzeer rekening worden gehouden als met de verwerping der wet op het stemrecht in 1847. Ondershands is het besluit der vergadering stellig aan de regeering medegedeeld: er was thans, met de revolutie voor de deur, in dezen kring geen toeleg meer, om de zittende ministers ten val te brengen.Ga naar voetnoot2) Er moet tusschen 9 en 12 Maart een kabinetsraad hebben plaats gehad, waarvan wij de notulen niet bezitten, doch waaromtrent de brieven van van Zuylen aan van der Hoop eenige opheldering geven. Van Zuylen stelde daarin voor, ‘op een ruime wijze toe te geven;’ enkele zijner ambtgenooten vielen hem bij. Hij noemt ze niet, doch van elders weten wij dat het van der Heim, van Rappard en Baud waren; onverzettelijk bleef met name de minister van justitie, de Jonge. Mogen wij van Zuylen gelooven, dan was het eerste gedeelte der boodschap aan de Tweede Kamer van 13 Maart geheel overeenkomstig zijn, van Zuylen's, laatste advies. De koning is in dien kabinetsraad niet tot een beslissing gekomen. Zondag den 12den Maart vervoegden zich enkele leden van het juste milieu bij den minister van Rappard, en deelden hem nogmaals mede welke stemming in hunne club heerschte. In den vroegen ochtend van den 13denGa naar voetnoot3) bracht van Rappard dit den koning over, maar wist dezen evenmin tot een verklaring te brengen, als eenige dagen te voren in den kabinetsraad. Wat Z.M. dan bewogen heeft, om eensklaps in den namiddag van dien eigen dag de bewuste | |
[pagina 249]
| |
mededeeling aan de Kamer te doen? Achtte de vorst het bovenal geraden in deze dagen van ministers te veranderen, op welke wijze dan ook? Heeft hij kennis gedragen van wat in de conferentie van Thorbecke, Luzac c.s. op Zondagavond 12 Maart besloten was: wantrouwen te kennen te geven in de raadslieden der Kroon, vertrouwen in het persoonlijk initiatief des Konings? Heeft hij een waarschuwing uit Amsterdam ontvangen? Is door hem het oor geleend aan schrikvoorstellingen van van Bevervoorde en Andringa de Kempenaer? Heeft de raad van van der Capellen, die zooeven de revolutie te Parijs had bijgewoond, invloed bij hem gehad? Heeft hij gehandeld onder den verschen indruk van nieuwe onrustbarende berichten uit Duitschland, uit Weimar bepaaldelijk; is toegeven hem op het hart gebonden in een dringenden brief van zijn beminde dochter, prinses Sophie? Al deze veronderstellingen zijn geuit, doch wij moeten voorshands het antwoord schuldig blijven. Men zal wel het naast aan de waarheid zijn door te veronderstellen dat alle, of bijna alle deze aanleidingen hebben tezamengewerkt. Dat een brief van prinses Sophie invloed heeft gehad, wordt als gerucht medegedeeld in een op 17 Maart 1848 geschreven brief van Friedrich von Gagern, toenmaals gouverneur der residentie en in dagelijksche aanraking met de koninklijke familie.Ga naar voetnoot1) Hetzelfde of ongeveer hetzelfde werd in de zitting der Dubbele Kamer aan de Bosch Kemper verhaald door Nedermeyer van Rosenthal, aan welke mededeeling de Bosch Kemper, hij zegt niet waarom, blijkbaar waarde hecht. Dat prinses Sophie in 1848 met warmte de liberale beginselen voorstond, is bekend; ook schrijft zij in een brief aan graaf SchimmelpenninckGa naar voetnoot2), den 10den April: ‘Il m'est doux de penser que mon père ait donné l'exemple du devoir d'un Souverain; il m'est consolant de penser que mon pays marquera avec honneur une fois de plus sa place dans | |
[pagina 250]
| |
l'histoire.’ Wat van der Capellen aangaat, deze had reeds in Februari uit Parijs een waarschuwenden brief aan den Koning geschreven na den val van Louis Philippe; en uit de briefwisseling van Grovestins met van der DuynGa naar voetnoot1) blijkt, dat hij den 10den Maart overhaast naar den Haag was vertrokken; hij zou dus den 12den of 13den in 's konings tegenwoordigheid kunnen zijn geweest, doch wij hebben een bericht dat hij eerst den 15den in den Haag verscheen.Ga naar voetnoot2) Andringa de Kempenaer geeft te verstaan, dat hij in deze dagen gebruikt is om berichten in te winnen over den publieken geest te Amsterdam en Rotterdam; ook heeft hij de hand gehad in een machinatie tegen den minister Baud, doch zijn stuk ten nadeele van dezen staatsman aan den koning gericht is al van den 5den Maart, en zal zeker geen onmiddellijken invloed hebben gehad op 's konings besluit van den 13den. Meer opmerkelijk is de volgende omstandigheid, die voor het eerst uit een brief van van Zuylen aan van der Hoop blijkt: in den avond van 12 Maart heeft de koning het bezoek gehad van een aanzienlijk Amsterdammer, den heer Hodshon, die ‘de situatie der stad zoo dreigend afschilderde dat er geen oogenblik te verliezen was.’ Dat de koning nog vóór zijn stap van den 13den kennis heeft gedragen van het besluit ter conferentie der liberale minderheid op den avond van den 12den, is zeker niet bewezen, maar zeer wel mogelijk: er waren tusschenpersonen tusschen de liberale kamerclub en het centrum (het lid Schooneveld vervulde deze rol), er is ook wel op de een of andere wijs voeling geweest met het paleis.Ga naar voetnoot3) De omstandigheid, dat den 15den Maart geen poging schijnt beproefd een ministerie te vormen uit de middenpartij, maar | |
[pagina 251]
| |
de koning onmiddellijk Luzac heeft ontboden, is zeer opmerkelijk. Eén verklaring, die ik nog niet noemde, is meer eenvoudig dan juist. Zij is gegeven door Mevrouw Roland-Holst, in haar boekje: Kapitaal en Arbeid in Nederland, bijdrage tot de economische geschiedenis der 19de eeuw. ‘Het “souvereine” koningschap in Nederland’, aldus deze schrijfster, ‘trachtte zich, bij 't geluid der Parijsche fusilladen, nog schrap en op zijn achterste beenen te zetten, maar zoodra Berlijn 't Fransche voorbeeld volgde, viel het van schrik omver.... Berlijnsche studenten, kleinburgers en arbeiders hielpen den 18den Maart de Duitsche bourgeoisie aan de heerschappij, maar ook de Nederlandsche.’Ga naar voetnoot1) Daargelaten voor een oogenblik de vraag, of inderdaad de bourgeosie in Duitschland sedert 18 Maart 1848 geheerscht heeft, toont het toch een al te ‘souvereine’ minachting voor de wetten der tijdrekenkunde, een omvervallen, dat niet anders dan op den 13den kan worden gesteld, toe te schrijven aan schrik voor geweerschoten die op den 18den vielen. Door het al te fraai te willen maken, bereikt Mevrouw Holst hier, gelijk zoo dikwijls in haar opmerkelijk boekje, een effect dat zij niet gewenscht kan hebben. Den 13den Maart 1848, in den namiddag, werd de voorzitter der Tweede Kamer, de heer Boreel van Hogelanden, op het paleis ontboden. De koning zeide vernomen te hebben, dat de voorstellen tot wijziging der Grondwet op de leden der Kamer geen gunstigen indruk hadden gemaaktGa naar voetnoot2), hoewel zij ingericht waren naar de vroeger (d.i. | |
[pagina 252]
| |
in 1844-'45) door de meerderheid gemanifesteerde meening. Uit eigen beweging en zonder beraadslaging met de ministers noodigde hij de Kamer nu uit, om hare wenschen omtrent de wijziging der Grondwet uit te drukken ten einde zooveel mogelijk daarin te kunnen toetreden. Om den schijn te vermijden van door de dagbladen gedwongen te worden, moest er veel spoed met het werk worden gemaakt. Tusschen drie en vier uren gaf de heer Boreel van 's konings boodschap kennis aan de voorzitters der afdeelingen individueel. Aan een daarop gevolgden maaltijd ten hove, waar eenige kamerleden en een der ministers aanzaten, bleek het dat deze laatste toen van het gebeurde nog geen kennis droeg. Twee andere ministers vernamen het dienzelfden middag aan den disch van het kamerlid Verwey Mejan. Op hetzelfde oogenblik dat de koning Boreel bij zich had, waren de ministers op 's konings bevel vergaderd in het gewoon lokaal van den ministerraad, om te delibereeren over een spoedeischende wetsvoordracht. ‘In vijf minuten’, schrijft van Zuylen, ‘zouden wij op het paleis geweest zijn. Had de koning ons gezegd wat hij op dat oogenblik aan den president opdroeg te zeggen, met bijvoeging: “qui m'aiment me suivent”, Z.M. ware zeker niet alleen gebleven....’ 's Anderen daags informeerden de ministers bij den kamerpresident, of inderdaad de koning gezegd had te willen handelen buiten hen om. Op het bevestigend antwoord, en na vruchteloos eenige mededeeling van het gebeurde van 's konings wege te hebben ingewacht, | |
[pagina 253]
| |
dienden zij den 15den hun ontslag in, dat onmiddellijk werd aangenomen, met verzoek om voorloopig hunne functiën te willen blijven waarnemen. Z.M. zelf deed den 16den van het gebeurde verslag aan de gezanten der groote mogendheden. Hij erkende dat hij in vier-en-twintig uur van conservatief liberaal geworden was, maar gaf te verstaan dat hij hierin slechts de conservatieve meerderheid der Tweede Kamer was gevolgd. 's Konings voorstelling, alsof hij de mededeeling aan Boreel betreffende het onkundig laten zijner ministers had gedaan d' homme à homme, et comme ne faisant pas partie du message, wordt door den tekst der boodschap gelijk de sectiepresidenten die uit Boreel's mond hebben opgeteekend, niet bevestigd. Het was trouwens van ondergeschikt belang of het gezegde deel heette uit te maken van de boodschap of niet: natuurlijk dat de kamerleden, waren de bedoelde woorden, die de koning niet ontkende gebezigd te hebben, eens niet door Boreel overgebracht, dadelijk zouden hebben gevraagd, wat de reden was dat de boodschap in dezen ongewonen vorm tot hen kwam. Intusschen had, den 14den Maart, een in zichzelf gering voorval plaats gehad, dat voor de latere ontwikkeling der gebeurtenissen van gewicht werd. Onze gezant in Engeland, graaf Schimmelpenninck, was naar den Haag geroepen voor een dringende aangelegenheid, die evenwel met de vraagstukken van binnenlandsche staatkunde niets uitstaande had: een geschil met Engeland over de zaken van Borneo. Schimmelpenninck was den 12den Maart in den Haag gekomen, en vond er, gelijk hij schrijft, iedereen verbaasd over de nietigheid der voorgedragen wijzigingen: ambtenaren, leden der Staten-Generaal, particulieren, de leden van het Koninklijk Huis zelveGa naar voetnoot1). De Prins van Oranje sprak hem daarover aan; de koning niet. Graaf Schimmelpenninck droeg een populairen naam en werd als een der rijksaanzienlijken beschouwd: bij de inhuldiging van Willem II had hij de koninklijke kroon gedragen. Zijn carrière had hij, behalve aan zijn | |
[pagina 254]
| |
naam en zijn onmiskenbare werkkracht en gevatheid, te danken gehad aan de gunst van Koning Willem I. Hij was, in de dagen van grootheid van zijn vader, eenigermate een bedorven kindje geweest, maar had zich goed door het lot heengeslagen toen die grootheid een plotseling einde nam. Hij was koopman geweest te Amsterdam, en vervolgens president van de Handelmaatschappij. In die betrekking had hij veel met Willem I verkeerd die hem apprecieerde, en tot Secretaris van Staat benoemde ter opvolging van de Mey van Streefkerk. In zijn nieuwen post had Schimmelpenninck, die voor de rol van commies tot welke dit ambt onder de Mey was afgedaald, veel te zelfstandig was, het maar een jaar kunnen uithouden. Hij was na afloop van dat jaar tot Nederlandsch graaf verhevenGa naar voetnoot1), en vervolgens (van 1837 tot 1840) gezant in Rusland geweest. Onder Willem II was hem een en andermaal een ministerie aangeboden, doch hij had steeds geweigerd, omdat hij geen vertrouwen had in de doeltreffendheid van den ingeslagen koers. Het publiek wist eigenlijk niet veel meer van hem dan dat hij in de Eerste Kamer de financieele wetten van van Hall fel bestreden had, en dat hij, nu een paar jaar geleden, onze gezant geworden was in Engeland. Aan het eind van zijn in 1845 verschenen boek over den Raadpensionaris kwam een bladzijde voor, waarin hij zich voorstander verklaarde van een tijdige herziening onzer staatsinstellingen, opdat niet weder als in 1795 een plotselinge verandering noodzakelijk worden zouGa naar voetnoot2). Was bij de natie in het algemeen zijn naam meer bekend dan zijn persoon, in de hof- en in de beurskringen was hij geen onbekende figuur, en de koning kende hem als tegenstander der tot dusver gevolgde richting. Toen hij nu den 14den Maart zijn afscheidsgehoor had, vroeg hem de Koning, die na zijn stap van den 13den nieuwe menschen noodig had, of hij een portefeuille zou aanvaarden. Hij antwoordde: alleen | |
[pagina 255]
| |
als kabinetsformateur, waarop de koning hem zonder uitsluitsel te geven liet vertrekken. Aller oog was thans op de meerderheid der Tweede Kamer gevestigd, aan welke de koning feitelijk volmacht had gegeven hem een grondwetsherziening te dicteeren, mits zij het spoedig deed en de ‘volksstem’ vóór was.Ga naar voetnoot1) De meerderheid moest dus bovenal beslist handelen en zorgen dat de minderheid geen spaak in het wiel stak. Sectie-presidenten waren Faber van Riemsdijk, Star Busmann, Luzac, van Goltstein en Verwey Mejan. Den 14den hadden deze heeren met Boreel een samenspreking, waarin Faber van Riemsdijk voorstelde, zich te vereenigen op de onlangs bij de middenpartij op den voorgrond gebrachte schets van Bruce, de daarin opgenomen wijzigingen ter kennis te brengen van de afdeelingen, en daarover bepaaldelijk beschouwingen uit te lokken. Hem vielen bij Star Busmann en van Goltstein. Luzac wilde de afdeelingen niet aan een schets binden, maar de wenschen opnemen in het algemeen, waarbij dan de sedert den 12den gereedliggende liberale nota zou kunnen voor den dag komen, die hij in deze vergadering niet vertoonde. Hem volgde Verwey Mejan. De voorzitter Boreel voegde zich bij de meerderheid, wier gevoelen dus doorging met vier stemmen tegen twee. Den 15den des ochtends vergaderden de clubs;Ga naar voetnoot2) de liberalen en de katholieken afzonderlijk, het centrum van 27 leden in twee afdeelingen, respectievelijk ten huize van de leden van Beeck Vollenhoven en Borski. In den namiddag kwamen de afdeelingen bijeen; des avonds laat en den volgenden morgen vergaderden de rapporteurs: Duymaer van Twist, Corver Hooft, van Panhuys, van Goltstein en Verwey Mejan. In den morgen van den 16den was het verslag vastgesteld. | |
[pagina 256]
| |
Daarbij werden door de overgroote meerderheid aanbevolen de wijzigingen uit de schets van Bruce. De linkerzijde had haar nota achtergehouden, waarvan de bewoordingen niet meer op de omstandigheden pasten, en had zich bepaald tot het doen plaatsen der aanteekening, dat ‘weinige leden’ zich hadden verklaard voor rechtstreeksche verkiezingen. Wat had nu de meerderheid voor? Haar leden hebben het medegedeeld in de onlangs uitgegeven ‘Herinnering aan het Bedrijf’: zij wilde de Kamer de rol eener constituante doen vervullen. De uitwerking der grondwetsherziening zou, met goedvinden des konings en met behoud van het geheel of van het meerendeel van het zittende ministerie, in handen moeten worden gelegd eener door en uit de Kamer benoemde commissie. De uitvoering van dezen toeleg zou alleen tot de mogelijkheden hebben behoord, indien vóór 's konings stap van den 13den tusschen koning, ministers en kamermeerderheid overeenstemming ware verkregen: de boodschap had dan een weinig anders ingekleed moeten zijn geweest, en van te voren behandeld in den kabinetsraad. Maar eerst hadden de koning en een deel der ministers dezen weg niet uit gewild, en op het oogenblik dat de gezamenlijke ministers vermoedelijk mede zouden zijn gegaan, had zich de koning voor de oogen der gansche natie van hen afgescheiden. Thans moest natuurlijk het plan der kamermeerderheid afstuiten op den natuurlijken onwil der ministers om hun posten te blijven innemen. Het stond in alle couranten dat de koning met hen gebroken had; de aanplakbrieven op de hoeken van de straten eischten reeds ter completeering de verwijdering van van Doorn, den vice-president van den Raad van State, en de benoeming van Luzac, Thorbecke en Donker Curtius tot ministers. Wilden de heeren Faber van Riemsdijk, Duymaer van Twist, van Rijckevorsel enz. nu hun doel nog bereiken, dan hadden zij zelf den last van het bestuur op zich moeten nemen en op 14, uiterlijk 15 Maart den koning kant en klaar een ministerie en de bedoelde Kamercommissie voor moeten stellen. Wat mag de reden zijn | |
[pagina 257]
| |
dat dit niet is beproefd?Ga naar voetnoot1) Waarom hebben de aftredende ministers zelf den koning niet met dezen kring in aanraking gebracht in plaats van met Luzac en de zijnen? Nog den 18den Maart ziet de minister van Zuylen het eenige heil in de aaneengesloten meerderheid der Tweede Kamer van vijftig leden, en in algemeene aansluiting aan het ‘wijs, gematigd en welberaden’ verslag der Kamer.Ga naar voetnoot2) Intusschen is dan de geheele zaak, door de benoeming der commissie-Thorbecke, de Kamer reeds uit de handen genomen. Dezelfde vrees voor de revolutie, die de ministers den 13den tot toegeven zou hebben genoopt, zoo de koning hun de boodschap aan de Kamer had opgedragen, en die den koning er toe had gebracht, de boodschap buiten hen om te doen en het te doen weten dat hij het buiten hen deed, verhinderde thans ook dat de middenpartij aan het roer geroepen werd. ‘De oppositie’ was populair in het land, niet ‘de Kamer’. Wie uit vrees een ministerie-van Randwijck-de Jonge varen liet, kon zich onmogelijk voldoende beschut achten door een ministerie-Faber van Riemsdijk-Duymaer van Twist. De menigte riep om Luzac en om Thorbecke. Het eigen nummer der Arnhemsche Courant dat vermeldde hoe de koning Boreel had laten roepen, meende ook reeds te weten dat aan Luzac en Thorbecke de vorming van een ministerie was opgedragen. ‘Alleen een ministerie-Thorbecke’, heette het, ‘kan het ministerie-van Rappard doen vergeten.’ Ook was het zeer natuurlijk dat, nu de koning zich zoo opzienbarend aan het hoofd der beweging gesteld had, men geneigd was het hem nu ook maar zelf met de leiders der bewegingspartij te laten vinden. Hier kwam bij dat er in den avond van den 14den een eerste luidruchtige vreugde-oploop in den Haag plaats had, die een aanstaande verstoring der orde | |
[pagina 258]
| |
althans mogelijk deed achten. Nieuwe reden, om de leiders der liberalen voor de handhaving der openbare rust aansprakelijk te stellen. De deputatie uit het ministerie, die den 15den den koning het verzoek om ontslag kwam aanbieden, had hem dan ook, volgens zijn mededeeling van den volgenden dag aan de gezanten, aangeraden een ministerie te nemen ‘dans (s)on nouveau bord.’ ‘Je me trouve donc ainsi’, vervolgde Z.M. ‘dans un contact direct et dans des relations immédiates peu agréables.’ Het ‘contact direct’ was gelegd den dag te voren door de hand van van Rappard zelf, die bewerkt had dat Luzac ten paleize was ontboden. Luzac verscheen er min of meer als procuratiehouder van Thorbecke, wien ‘de bondgenooten’ in den avond van den 14den te Leiden om raad waren gaan vragen. Thorbecke had onmiddellijk den toestand doorzien, en aan het vasthouden der door hemzelf op den 12den gëinspireerde nota geen waarde meer gehecht. De koning had één stap gezet en zich daarmede bloot gegeven; het gold thans hem zonder verwijl met beide voeten over te doen treden in het liberale kamp. De Kamer, adviseerde Thorbecke, was tot het nemen van een initiatief tot herziening der Grondwet ten eenenmale ongeschikt; wilde de koning in het bezit blijven der populariteit, die zijn eerste ‘antiministerieele’ schrede hem had doen verwerven, dan moest hij de herziening opdragen aan een commissie buiten de Kamer, en wel aan Thorbecke zelf, Donker Curtius en een katholiek, als hoedanig men het lid van den Raad van State, Lightenveld, in aanmerking bracht.Ga naar voetnoot1) Over portefeuilleverdeeling schijnt dien avond te Leiden niet te zijn gesproken:Ga naar voetnoot2) het besluit der ministers was, toen Luzac en de Kempenaer zich den 14den naar hun bondgenoot begaven, ook nog niet bekend, ja de ministers waren nog niet vergaderd geweest. Den 15den stonden de zaken | |
[pagina 259]
| |
anders: toen Luzac na de sectievergadering de uitnoodiging ontving om bij den Koning te komen, was juist van te voren het ontslag der ministers bekend geworden. ‘Mijn God!’ riep hij uit, ‘nu moeten wij er aan!’ Noch hij, noch de Kempenaer, met wien hij zich op dat oogenblik tezamen bevond, hadden eenigen lust zelf minister te worden: Luzac niet, omdat hij zich voor bureauwerk ongeschikt kende; de Kempenaer niet, omdat hij zijn bloeiende practijk te Arnhem zeer ongaarne verliet. Zij repeteerden nu, wat Luzac den koning voor zou stellen: een commissie Thorbecke-Donker Curtius voor de Grondwet; een groslijst voor een ministerie, waarop o.a. genoemd waren Sloet tot Oldhuis voor binnenlandsche, Schimmelpenninck voor buitenlandsche zaken, Bruce voor financiën, Donker Curtius voor justitie, Rochussen voor koloniën, van Sonsbeeck voor Roomsch-Katholieken Eeredienst. De beide bondgenooten hielden dus zoowel zichzelven als Thorbecke buiten het ministerie; zij brachten Thorbecke's naam voor de Grondwetcommissie op den voorgrond. De koning vroeg Luzac, waarom hijzelf geen portefeuille aanvaarden wilde. Hij wenschte blijkbaar Luzac's door twintig jaren van parlementaire oppositie populair geworden naam te winnen, die thans nevens die van Thorbecke op aller lippen was. Aan Thorbecke zelf wilde men nog ontkomen, en Luzac op den voorgrond te brengen scheen hiertoe het eenige middel. ‘Ik deed Z.M. gevoelen,’ schrijft Luzac, ‘waarom het mij onmogelijk was een dier plaatsen aan te nemen. De Koning gevoelde dit spoedig en drong er niet op aan.’Ga naar voetnoot1) Hij liet echter aan anderen zijn groote teleurstelling over deze houding van Luzac zeer duidelijk blijken.Ga naar voetnoot2) Z.M. hield al het voorgestelde in beraad, en bescheidde zijn nieuwen raadsman tegen den 16den om drie uur terug. Na afloop van dit gehoor had een tweede luidruchtige | |
[pagina 260]
| |
avondmanifestatie plaats onder aanvoering van van Bevervoorde en Andringa de Kempenaer. Twee troepen, de een uit werkvolk van de fabriek van Enthoven bestaande en aangevoerd door van Bevervoorde, de tweede in een ander deel der stad gevormd onder leiding van Andringa de Kempenaer, vereenigden zich op het Buitenhof, drongen onderweg de zaal van Diligentia binnen waar de kapel van Lubeck een uitvoering gaf, dwongen de muzikanten zich aan hun hoofd te stellen, en trokken zoo door het Heulstraatje naar het paleis; de koning kwam naar buiten en reikte van Bevervoorde de hand. De prinsen deden vervolgens hetzelfde. Den volgenden dag veroordeelde de rechtbank den tribuun, wegens laster tegen van Hall, tot zes maanden! Nadat de leden der koninklijke familie gevierd waren, ging het naar de woningen van eenige populaire kamerleden, in de eerste plaats naar die van Luzac, die van zijn bed werd gehaald om de hulde te ontvangen. De buitengemeene schrik die hem dit op de leden joeg (hij placht later te verzekeren dat hij sedert dien dag de oude niet meer was, en zijn vrienden bevestigen dit), bewijst dat hij niet de vereischten bezat om in deze dagen aan het roer te staan. De avond van den 16den bracht een herhaling. Ditmaal waren het de werklieden van de aannemers der onderscheiden gebouwen die de koning in den Haag deed oprichten, welke zich tot een optocht vereenigden, in de koninklijke manege gevormd; een stoet van drukkersgezellen voegde zich bij hen. De zooeven veroordeelde van Bevervoorde werd aan de spits rondgedragen; wederom kwamen de koning en de prinsen uit het paleis. ‘Men verwacht,’ luidt een Haagsche correspondentie van 17 Maart in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, ‘in de eerstvolgende dagen nog meerdere optogten en serenades, waaraan de gegoede burgerij een meer werkdadig aandeel zal nemen.’ Nog waren er door Rotterdamsche kooplieden en Leidsche studenten huldebetoogingen aan den koning op touw gezet, en was deze zelf van zins geweest zich den 17den naar Amsterdam te begeven om ook daar zijn volk tegemoet te treden, doch het bericht van het overlijden van 's konings | |
[pagina 261]
| |
tweeden zoon, prins Alexander, op het eiland Madeira, bracht al dergelijke plannen tot een plotseling einde. Bij deze Haagsche vroolijkheid, waaraan de eigenlijke burgerij geen deel nam, laat zich het een en ander denken. Mij dunkt dat de hand van Andringa de Kempenaer al vrij duidelijk te herkennen is in deze manifestatiën van geëmployeerden aan ‘de veelvuldige werken, voor rekening van Z.M. den koning daargesteld.’ Intusschen was, den 16den om drie uur, Luzac bij den koning teruggekeerd.Ga naar voetnoot1) Z.M. wees uit de groslijst van den vorigen dag eenige personen aan, die hij in de eerste plaats voor een portefeuille aangezocht wilde hebben, waaronder graaf Schimmelpenninck voor buitenlandsche zaken. Bepaaldelijk verlangde hij het onmiddellijk optreden van Donker Curtius als minister van justitie: de Jonge van Campens Nieuwland had op zijn onverwijld ontslag aangedrongen, daar hij begreep in de gegeven omstandigheden niet voor de rust te kunnen instaan. Elke doortastende maatregel van zijne zijde, had hij terecht opgemerkt, zou als een bewijs van reactie zijn uitgekreten en het doel hebben gemist. Des avonds van den 16den bracht Luzac Donker bij den koning. Donker had een concept-besluit tot benoeming der grondwetcommissie bij zich, waarin aan deze commissie tevens werd opgedragen den koning te adviseeren over de samenstelling van een ministerie. Als leden der commissie werden, in afwijking van de afspraak met Thorbecke, thans voorgesteld Thorbecke, Luzac, Donker Curtius en de Kempenaer, waarbij Donker den volgenden dag nog den katholieken negenman Storm voegde. Het bezwaar van Thorbecke, dat in de commissie geen kamerleden behoorden te zitten (Luzac en de Kempenaer, had Thorbecke gezegd, konden als voorsprekers in de volksvertegenwoordiging nuttiger zijn), was dus voorbijgezien: de populariteit van Luzac, meende Donker, kon in de commissie niet worden gemist, en tot de Kempenaer, hem van | |
[pagina 262]
| |
de schoolbanken af bekend, had hij gezegd: ‘ik zal er u ook maar bijplakken.’Ga naar voetnoot1) Donker alleen werd tegen den volgenden morgen terug ontboden; de koning liet zich een afschrift geven van het concept-besluit. Hij raadpleegde er over met Willem van Rappard, die hem aanried de opdracht aan de commissie tot het mededeelen van denkbeelden over de samenstelling van het ministerie te schrappen, en de woorden: ‘eene commissie in te stellen om met overweging van de wenschen der Tweede Kamer aan Ons een volledig ontwerp van Grondwetsherziening voor te dragen,’ te vervangen door: ‘in overeenstemming met de wenschen der Tweede Kamer.’ De Grondwetsherziening naar den zin der Kamermeerderheid zou dus door de populaire namen der commissieleden bij het publiek moeten worden gedekt: niets dergelijks had in den zin gelegen van hen die den koning de benoeming eener extra-parlementaire commissie hadden aanbevolen, en zeker zouden Thorbecke en de anderen onmiddellijk hebben bedankt zoo hun deze beperking ware opgelegd. Mogen wij van Rappard gelooven, dan heeft de koning desniettemin in zijn, van Rappard's tegenwoordigheid de door dezen aanbevolen wijzigingen in potlood in het besluit aangebracht. Van Rappard wil zelfs het exemplaar, waarop dit geschied is, later in het archief van het Kabinet teruggevonden hebben. Is dit juist, dan moeten er daar twee exemplaren van het besluit berusten, beide door den koning in potlood veranderd, maar niet in denzelfden zin, want het exemplaar dat de Bosch Kemper als het origineel reproduceert en dat ook uit het Kabinetsarchief afkomstig is, bevat de bedoelde wijzigingen niet, maar enkel die van meer bijkomstigen aard, waarmede het besluit in de Staatscourant is gepubliceerd.Ga naar voetnoot2) Intusschen blijkt uit de aanteekeningen | |
[pagina 263]
| |
van Luzac ten duidelijkste, dat de door van Rappard verlangde wijzigingen niet eenmaal ter kennis van de voorstellers der commissie zijn gebracht.
Toen de koning den 16den Maart aan Luzac de personen opgaf die hij het eerst voor een portefeuille in aanmerking wenschte te laten komen, deelde hij hem tevens mede, dat hij aan Schimmelpenninck had laten schrijven om onmiddellijk over te komen. Het was de minister van Randwijck die dezen brief geschreven had.Ga naar voetnoot1) Gemakkelijk was die brief niet, want Schimmelpenninck had bepaald te kennen gegeven, òf geen minister te willen zijn, òf kabinetsformateur; en feitelijk was thans de kabinetsformatie al begeven. Men spaarde nu de kool en de geit, en schreef aan Schimmelpenninck ‘om onmiddellijk over te komen, ten einde geraadpleegd te worden over de keus van nieuwe ministers en zelf de portefeuille van Buitenlandsche Zaken te aanvaarden.’ Door vertragingGa naar voetnoot2) kwam deze brief Schimmelpenninck eerst in handen tegelijk met de Staatscourant waarin het besluit van 17 Maart stond gepubliceerd. Het is hem niet kwalijk te nemen dat hij er weinig van begreep. Intusschen, hij ging op reis en kwam den 22sten in den Haag aan. Hier hadden onderwijl de oude ministers den 18den nogmaals krachtig aangedrongen op hun ontslag. Men kon van hen niet vergen op het advies der Commissie te wachten, die immers, behalve denkbeelden over de samenstelling van het ministerie, ook een volledig ontwerp van grondwetsherziening had voor te dragen, en misschien eerst weten zou in welken zin zij het ministerie zou willen zien samengesteld, nadat eerst de grondwet in hoofdtrekken vast zou staan. De koning antwoordde den 19den, dat het nieuw te benoemen ministerie uiterlijk tegen 15 April zou kunnen zijn samengesteld, maar dat hij aan de uitgedrukte begeerte tegemoet zou komen, door de tegenwoordige ministers ook | |
[pagina 264]
| |
eerder te vervangen naarmate zijn keus zich vestigen zou. Tegelijkertijd ontsloeg hij de Jonge en benoemde Donker Curtius in zijn plaats. De vergaderingen der Grondwetcommissie vingen denzelfden 19den Maart aan. De leden kwamen tot het inzicht, dat zij vermoedelijk zelf allen als ministers ad interim zouden moeten optreden; Luzac zou zijn afkeer van een ministerie op zij zetten, Thorbecke had zich reeds den 17den, in een gesprek waarvan hij het initiatief namGa naar voetnoot1), bereid verklaard, en herhaalde thans deze verklaring in persoon aan den koning: ‘Zijne Majesteit kon, indien de nood gebood, over hem beschikken’Ga naar voetnoot2). De leden der Commissie, meende Thorbecke verder, moesten dan, met uitzondering van Luzac en de Kempenaer die leden der Kamer waren, zich tot koninklijke commissarissen laten benoemen ter verdediging der nieuwe Grondwet in de Kamers, en eerst na afloop der Grondwetsherziening moest worden voldaan aan het tweede deel van den last, het mededeelen van denkbeelden over de samenstelling van een ministerieGa naar voetnoot3). Een voortreffelijk programma, mits men allereerst en onmiddellijk den koning aan een stevig voorloopig gouvernement hielp; het land kon kwalijk een dag langer zonder. Den 21sten werden dan ook in de Commissie de portefeuilles voor het tijdelijk ministerie verdeeld. Daarbij werd aan Thorbecke binnenlandsche zaken toegewezen, en rekende men op Schimmelpenninck voor buitenlandsche zaken. Luzac wilde zich slechts laten opnemen als staatsraad in buitengewonen dienst, minister zonder portefeuille; de Kempenaer bleef er op zijn dringend verlangen geheel buiten. 's Avonds van den 21sten nam de koning met de voorgestelde namen genoegen, en verklaarde zich bereid het besluit te teekenen. Er kwamen echter 's avonds laat nog moeilijkheden, daar twee der voorgestelde tijdelijke ministers (geen commissieleden) bedankten. Dit maakte, dat men ook den 22sten niet gereed kwam: een der per- | |
[pagina 265]
| |
sonen, op wie men in plaats van de weigerachtigen het oog had, kon eerst den 23sten in den Haag zijn. Het is dit oponthoud, dat Schimmelpenninck gelegenheid gegeven heeft, de Commissie in te halen. Achteraf gezien is het een groote fout van de Commissie geweest, dat zij de benoeming van een tijdelijk ministerie niet geforceerd heeft. Zij heeft er tijd genoeg voor gehad: van 17 tot 23 Maart! Waren den 21sten, toen de koning ten volle bereid was, Thorbecke, Luzac, Storm en de Kempenaer als nieuwe ministers nevens Donker opgetreden, geen twijfel of men zou na eenige dagen de nog ontbrekende departementen wel hebben kunnen bezetten. Het was alleen door kracht en snelheid dat een commissie, die zich op zulk een oogenblik een dergelijke macht liet opdragen, imponeeren kon. Maar Luzac en de Kempenaer beefden voor den last en de verantwoordelijkheid der regeering terug, en Thorbecke, hoe gretig men ook partij trok van zijn theoretische kundigheden, boezemde als regent wantrouwen in. Bij een groot gedeelte der middenpartij had de meening post gevat dat hij de republiek wilde, en hij had de in Nederland zoo buitengemeen gevaarlijke reputatie van een stroef en onhandelbaar man te zijn. Wat Schimmelpenninck betreft, de Commissie, onkundig van zijn gesprek met den Koning op 14 Maart en van de bewoordingen van van Randwijck's schrijven, zag in hem eenvoudig den aanstaanden tijdelijken minister van buitenlandsche zaken, volstrekt niet den mededinger. Zich te haasten om Schimmelpenninck vóór te zijn, is geen oogenblik in het hoofd der Commissieleden opgekomenGa naar voetnoot1). Den 22sten om één uur in den namiddag in den Haag gekomen, werd Schimmelpenninck wegens onpasselijkheid des konings eerst 's ochtends van den 23sten bij Z.M. toegelaten. De gegronde klacht, dat de Commissie zich niet wist te redden en geen ministerie voor den dag bracht, was intusschen in de kringen, waarin Schimmelpenninck den vorigen namiddag en avond verkeerd had, algemeen | |
[pagina 266]
| |
geweest. ‘Ik vond den Koning diep terneergeslagen’, schrijft de graaf, ‘zenuwachtig, radeloos, dringende in zijn bede dat ik mij aan een plaats in het ministerie niet zoude onttrekken, dat ik mij bij de leden der Commissie zoude voegen; dat mijn Londensche missie voor mij open zoude blijven, zoo ik slechts tijdelijke hulp wilde aanbieden.’ Het was dus volstrekt niet als kabinetsformateur dat de koning hem ontving, doch Schimmelpenninck weigerde beslist zich met de Commissie in te laten, of zich met de geheele zaak te bemoeien dan juist als kabinetsformateur. Hij verlangde waarborgen, gelijkelijk tegen de partij der reactie en tegen Thorbecke, en meende die het best te verkrijgen door den koning mondeling, en vlak daarop schriftelijk, twee voorwaarden te stellen: een constitutie ‘in groote trekken aan de Britsche gelijk’, en geheel vrije en onbelemmerde keus van degenen, die ‘onder zijn voorzitterschap met hem een homogeen en verantwoordelijk ministerie zouden uitmaken’; een definitief ministerie, was blijkbaar zijn bedoeling.Ga naar voetnoot1) De Koning zond den brief van Schimmelpenninck aan de Commissie om advies. Onder de vijfmannen ontstond nu de grootste verwarring. Thorbecke had nog den vorigen avond verzekerd, dat men Schimmelpenninck bij afwezigheid kon benoemen zonder gevaar dat hij zich zou onttrekken. Hijzelf beschouwde zich zoo goed als benoemd minister van binnenlandsche zaken, en werd daarin versterkt door de ontvangst, juist op dezen 23sten, van een eerste bezending stukken ter inzage, door den directeur van het Kabinet op 's konings last aan hem als aangewezen minister van het genoemde departement gericht. ‘Ik ben geheel onkundig, wat den heer Schimmelpenninck aanleiding kan hebben gegeven tot het doen van een zoo verrassend aanbod’, dicteerde Thorbecke weldra aan zijne vrouw. | |
[pagina 267]
| |
Natuurlijk: de brief van 16 Maart, waarbij Schimmelpenninck was ontboden, was niet aan de Commissie overgelegd. Maar in zijn voorstel om den koning de aanneming van Schimmelpennink's voorwaarden te ontraden, bleef hij met Storm alleen; de anderen, de Kempenaer heeft het later erkend, begroetten Schimmelpenninck ‘als een engel der verlossing.’ Het eigenaardig feit doet zich hierbij voor, dat Thorbecke en Storm de eenigen zijn geweest, die bij de opening der commissievergadering van Schimmelpenninck's brief aan den koning nog onkundig waren. De brief was aan Donker ter hand gesteld, die er vóór de vergadering inzage van gegeven had aan Luzac en de Kempenaer. Deze drie bestormden aanstonds Schimmelpenninck's deur.Ga naar voetnoot1) Luzac vooral was onmatig in betuigingen van bijval. Hij had geweigerd in de andere combinatie te treden, zeide hij,Ga naar voetnoot2) maar zoo Schimmelpenninck het aanvaardde, wilde hij zich bij hem voegen. Hoe de Kempenaer de komst van Schimmelpenninck beschouwde vermeldden wij reeds; iets meer terughoudend was Donker Curtius. Thorbecke besefte dan ook zeer goed, dat er vóór de commissievergadering van den 23sten tusschen de meerderheid zijner medeleden en Schimmelpenninck al een nader overleg had plaats gehad, dan zij hem wilden mededeelen. Wat hij verkeerd raadde, was, dat Luzac en de Kempenaer hem persoonlijk bij Schimmelpenninck ondienst zouden hebben gedaan: uitdrukkelijk vermeldt Schimmelpenninck, dat beiden, Luzac en de Kempenaer, Thorbecke bij hem, Schimmelpenninck, sterk hebben aanbevolen. ‘Zeer sterk hielden zij aan dat Thorbecke, die de man van uitstekende kunde, de man in alle monden, de onmisbare in hunne meening was, volstrektelijk mede in het ministerie moest optreden; dat, zoo | |
[pagina 268]
| |
men verkeerde menschen nam, alles verloren was. Ik bleef onbeweeglijk en wilde nergens in treden.’Ga naar voetnoot1) De reden van Schimmelpenninck's afkeer tegen Thorbecke's persoon was niet ver te zoeken: zij lag, ieder behalve Thorbecke wist dat, in Thorbecke's afbrekende critiek op het boek, waarin de met zeer filiale gevoelens vervulde graaf zijn vader den Raadpensionaris een gedenkteeken had willen oprichten. Het geheele jaar 1847 had hij met het plan omgegaan, Thorbecke door het mededeelen van nieuwe stukken uit zijn vaders archief te confondeeren, maar het was hem niet gelukt,Ga naar voetnoot2) en ten slotte was er niets voor den dag gekomen dan het dwaas, snorkerig boekje van den ouden M.C. van Hall, dat door Thorbecke in de Gids van Januari '48 in eenige zeer wel geslaagde bladzijden was afgewezen. In de commissie gaf Schimmelpenninck's brief tot een ‘lange, hartstochtelijke, verdrietige discussie’ aanleiding. Thorbecke kwam, daar hij voor zijn eigen denkbeeld, om afwijzend op den brief te adviseeren, geen meerderheid kon vinden, tot het expedient om, met eenige beleefde woorden over den persoon van den graaf, den koning de beslissing over diens aanbod over te laten, en, zoo Z.M. het aannemelijk keurde, te verzoeken dat Hoogstdezelve de commissie van het tweede deel van haren last onthief. Maar Luzac en de Kempenaer wilden dezen brief niet teekenen, voor nog een uiterste poging gedaan was om den graaf te overreden zich bij de combinatie der commissie te voegen. | |
[pagina 269]
| |
De vergadering werd daartoe geschorst, en de twee genoemden onderhielden Schimmelpenninck nog volle twee uur lang, gedurende welken tijd, gelijk de graaf niet nalaat met leedvermaak op te teekenen, Thorbecke in afwachting van het resultaat den Vijverberg op en neder moest wandelen. Schimmelpenninck bleef onbewegelijk, ook, aan het einde van den dag, voor Thorbecke zelf. ‘Ik behandelde hem beleefd, maar zeer koel, en liet hem vertrekken’, schrijft de graaf. Thorbecke's Dagverhaal geeft van dit onderhoud een veel uitvoeriger relaas. Schimmelpenninck heeft, volgens Thorbecke, de openhartige verzekering, dat volgens zijn, Thorbecke's meening, de koning het aanbod van Schimmelpenninck behoorde te verwerpen, volstrekt niet euvel opgenomen, toegestemd dat hij zich mogelijk kon vergissen, dat hij de kaart van het land niet kende, en al dergelijke meer. ‘Ten slotte van ons gesprek, daar hij van hetgeen hij aan den koning had voorgesteld inderdaad scheen af te zien, gaf ik mijn vertrouwen te kennen, dat hij nu geen zwarigheid zou maken, zich nevens ons met eene portefeuille, die van Buitenlandsche Zaken, voorloopig te belasten; wij leefden, zeide ik, in een tijd waar niemand aan zich zelven mogt denken, maar ieder bereid zijn moest, de dienst welke de gemene zaak van hem vorderde, te aanvaarden. Hierop gaf hij een ontwijkend antwoord; hij wist nog niet wat hij zou doen; hij zou, wanneer de koning hem liet roepen, zich bedenken over hetgeen hij op zich kon nemen. Hij verzocht mij hem daartoe tijd te laten.’ Bemerkt men wel, dat de diplomaaat er den professor in laat loopen? Thorbecke keerde naar de commissie terug onder den indruk, dat de zaak gewonnen was. ‘Ik meende,’ schrijft hij, ‘dat Schimmelpenninck slechts bedenktijd had gevraagd ten einde niet in het oogenblik zelf te erkennen, dat hij ongelijk had gehad. Het kwam er mijns inziens nu alleen op aan, dat de koning Schimmelpenninck verzogt tijdelijk minister van buitenlandsche zaken te zijn.’ Juist waarmede de koning begonnen was, en wat Schimmelpenninck van den aanvang af had geweigerd! De Kempenaer kon dan ook zijn bevreemding niet onderdrukken, dat de graaf | |
[pagina 270]
| |
zoo geheel anders zou gesproken hebben als op den ochtend van denzelfden dag. Evenwel, de brief werd geteekend, en Donker, welke dien zelf aan den koning zou brengen, gemachtigd ‘om, indien Z.M. ons advies verlangde, te zeggen, dat de commissie Z.M. moest afraden in het voorstel des heeren Schimmelpenninck te treden.’ De triumf van Thorbecke scheen volkomen. Donker ging, en kwam terug met het bericht, dat de koning den volgenden ochtend vroeg Schimmelpennink bij zich zou laten ontbieden, en hem tot aanvaarding der portefeuille bewegen. Men vleide zich reeds met het vooruitzicht, dat morgen den 24sten de benoeming der nieuwe ministers in de Staatscourant zou kunnen verschijnen. Uit Schimmelpenninck's Notanda blijkt, dat de koning inderdaad zijn woord aan Donker gestand heeft gedaan. ‘Z.M. scheen te gelooven dat ik niet buiten de leden der Commissie konde gaan.’ Maar Schimmelpenninck bleef weigerachtig. ‘Ik betuigde mij nergens toe opzichtens iemand te willen verbinden, zelfs niet met opzicht tot Donker, en ook verder Z.M. geen voorstel te kunnen doen vóórdat ik de magtiging ontvangen had hem een ministerie voor te dragen.’ De koning schijnt toen niet verder te hebben aangedrongen, althans Schimmelpenninck teekent op dat hij, ‘te huis gekomen, den koning stellig geresolveerd dacht te laten om hem de bewuste magtiging te verleenen’. Kort hierop verscheen, op verzoek van Donker, Thorbecke bij den koning, om te vernemen welk gevolg Z. M.'s poging bij Schimmelpenninck mocht hebben gehad. ‘De koning scheen verlegen’, schrijft Thorbecke, en geen wonder waarlijk: hij had den vorigen avond tegenover den vertegenwoordiger der commissie de houding aangenomen alsof hij op Schimmelpenninck's aanbod afwijzend zou beschikken, en in werkelijkheid had hij dit niet gedaan. De koning schijnt toen aan Thorbecke te hebben verzekerd dat Schimmelpenninck van de vorming van een definitief ministerie had afgezien, en nog slechts een tijdelijk ministerie trachtte te vormen. Wellicht heeft Schimmelpenninck, om zijn aanbod aannemelijker te maken, dit inderdaad in zijn | |
[pagina 271]
| |
onderhoud van den 24sten aan den koning ook zoo voorgesteld; de tekst der Notanda sluit deze opvatting niet noodzakelijk buiten. Thorbecke meent echter uit den koning te hebben verstaan dat Schimmelpenninck, na 's konings mondelinge afwijzende beschikking op zijn brief van den 23sten ontvangen te hebben, een tweeden brief had geschreven, waarin hij aanbood een tijdelijk ministerie te formeeren. Hij heeft dit (het bestaan van een tweeden brief) later in openbaren druk verzekerd in zijn in Augustus 1848 verschenen Bijdrage tot de herziening der GrondwetGa naar voetnoot1), zonder er bij te voegen, dat hij het van den koning had, welke laatste bijzonderheid eerst aan het licht is gekomen door de publicatie van zijn Dagverhaal in 1903. Schimmelpenninck heeft, na de verschijning der Bijdrage, in een aanteekening op zijn juist toen of kort van te voren opgestelde Notanda ten stelligste ontkend, ooit zulk een tweeden brief te hebben geschreven; deze aanteekening is publiek gemaakt door de Bosch Kemper in het vijfde deel zijner Geschiedenis van Nederland na 1830Ga naar voetnoot2). Sedert heeft men niet geweten wat van Thorbecke's verzekering en van Schimmelpenninck's ontkenning te moeten denkenGa naar voetnoot3). De zaak wordt dunkt mij uitgemaakt door het rescript, dat de koning in den avond van den 24sten aan Schimmelpenninck richtte, en dat volkomen een terugslag is op Schimmelpenninck's eersten en volgens mij eenigen brief. Wat Thorbecke (den koning juist of kwalijk verstaande? dit zal wel nimmer zijn uit te maken), voor een nieuwen brief van Schimmelpenninck heeft gehouden, is inderdaad een mondelinge verzekering van den graaf geweest. Zij werd vermoedelijk | |
[pagina 272]
| |
meer of minder duidelijk aan den koning, maar in ieder geval volkomen duidelijk afgelegd aan Donker en aan A.G.A. van Rappard, die, juist terwijl Thorbecke bij den koning was, Schimmelpenninck op het hart kwamen drukken dat de zaak niet langer kon sleuren; ‘dat het tegenwoordige ministerie niet konde blijven, en er althans eene temporaire administratie, die vertrouwen inboezemen konde, zoo spoedig mogelijk moest optreden om hetzelve te vervangen; dat men vreesde dat Schimmelpenninck van de oude ministers zoude noemen, en dat alles dan verloren was.’ Hierop antwoordde Schimmelpenninck, ‘dat ook hij na al hetgeen hij reeds vroeger en nu weder van Donker vernomen had, overtuigd was dat er een temporair ministerie moest optreden.’ Deze verklaring werd aangevuld met de mededeeling, welke personen hij, zoo de koning hem de keus liet, bij zich zou opnemen: Donker en Luzac (‘leden der Commissie welke vertrouwen verdienden’), Rijk, Nepveu en Lightenvelt. Donker betuigde hem zijn leedwezen, ‘dat niet eenige andere populaire mannen bij hem ingang gevonden hadden,’ en ging daarop, naar Schimmelpenninck toescheen ‘vrij tevreden’, heen, naar de commissievergadering, waar men Thorbecke van het overeengekomene een geheim maakte, en, zonder zijn stem, besloot den koning te adviseeren ‘het nieuwe voorstel des heeren Schimmelpenninck aan te nemen.’ Den 25sten 's ochtends werd het benoemingsbesluit geteekend; des namiddags verscheen Schimmelpenninck met zijn ministers in de Kamer en werd er door de middenpartij, onder den verschen indruk der ongeregeldheden te Amsterdam op den 24sten, luide toegejuicht. Eerst daarna, in een op de kamerzitting gevolgde vergadering der grondwetcommissie, werd aan Thorbecke medegedeeld dat er ‘met stoom’ een ministerie gevormd was en dat hij er geen deel van uitmaakte. ‘Wij spraken er verder niet over en gingen spoedig uiteen.’ Had dus graaf Schimmelpenninck het, dank zij Donker en Luzac, persoonlijk van Thorbecke gewonnen; zijn ‘Britsche constitutie’ zou het tegen het ontwerp van | |
[pagina 273]
| |
zijn tegenstander afleggen. Dit is evenzeer het werk van Donker en Luzac geweest, als zij, door hun toezien, de verwijdering van Thorbecke uit het ministerie hebben mogelijk gemaakt. Wij weten dat hun oorspronkelijk denkbeeld was geweest, Thorbecke buiten het bewind te houden, maar hem de Grondwet te laten redigeeren. Zij waren uit hun baan gebracht door Thorbecke's aandrang, dat de commissie zelve als tijdelijk ministerie zou optreden; een vooruitzicht dat hun niet aangenaam was, maar waaraan zij meenden niet te kunnen ontkomen. De komst van Schimmelpenninck stelde hen in de gelegenheid, tot hun oorspronkelijk denkbeeld terug te keeren, waarvan de deugdelijkheid thans in de practijk stond te worden beproefd. |
|