Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Geestelijke machten.
| |
[pagina 194]
| |
vóór en naast hem is zij ook door anderen voorgestaan. A. Comte had in zijn Cours de philosophie positive (1830-1842) de reeks der wetenschappen met de sociologie als eindpunt behandeld, en zijn befaamde ‘loi des trois états’ moest de wetenschappelijke periode inluiden die na de theologische en de metaphysische eindelijk voor de menschheid daagde. Niet minder dan Comte heeft Hegel de volmaakte, voltooide kennis medegedeeld; en ook hij zag de wereld in een ontwikkelingsproces waarvan het denken de grondslag is en waartoe dit dus den sleutel bezit. Niet ten onrechte heeft men er op gewezen dat Hegel en Darwin kinderen zijn van dezelfde eeuwGa naar voetnoot1). Niet minder alomvattend en verbazingwekkend dan wie ook der denkers vóór hem heeft H. SpencerGa naar voetnoot2) het geheel onzer kennis onder het gezichtspunt der evolutie gebracht en daarvan een beschrijving gegeven die dus niet minder zijn wil dan de formule van het heelal. Ik kan mij te meer van de kritiek dezer formule ontslaan daar zij afdoende is geleverd door wijlen den hoogleeraar C.B. SpruijtGa naar voetnoot3). Met de naieve meening dat het heelal verklaard is met een woord of een zinnetje mogen wij gerust een loopje nemen. Het woord evolutie is een modeterm geworden, waarvan het gebruik maar al te vaak doet denken aan dat bekende Denn eben wo Begriffe fehlen,
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.
Velen spreken met een gewichtig gezicht over evolutie van den godsdienst, evolutie van den stijl; onlangs kreeg ik een brief van een Franschen wijnhandelaar die mededeelde dat ‘l'évolution de la vigne’ hem in staat stelde zijn vreemden afnemers goedkoop goede waar te leveren. Doch laat ons dezen geoorloofden glimlach niet langer aanhouden dan een glimlach duren mag. De beteekenis der ontwikkelingsleer mogen wij niet onderschatten. Om haar behoorlijk | |
[pagina 195]
| |
in het licht te stellen zou men een goed deel van de geschiedenis van wetenschap en wijsbegeerte in de laatst verloopen eeuw moeten schrijven. Mijn doel is hier een ander: ik wil den geestelijken invloed dezer gedachte beoordeelen, daarom sprak ik in mijn titel van het evolutiegeloof. Enkele opmerkingen over de theorie moeten evenwel voorafgaan. H. Spencer heeft zijn onverstaanbare formule voor de evolutie zoo ingericht dat zij het geheel der wezens, de beneden-organische, de organische en de boven-organische omspant: de physica en chemie eenerzijds, de historie en sociologie aan den anderen kant moeten door die formule evenzeer verklaard worden als het leven der organische wezens. Deze grootsche samenvatting wekt slechts een bedriegelijken schijn. Men kan de bewegingen der sterren, de veranderingen van de aardkorst, de verschijnselen van warmte of electriciteit niet brengen onder het gezichtspunt dat aan de levensprocessen ontleend is. Immers zal het woord ontwikkeling eenigen zin hebben, dan moet het doen denken aan zoodanige veranderingen waarbij het wezen hetzelfde blijft en die uit dat wezen zelf, zij het dan onder invloeden van buiten, voortkomen. De beweging van een stoomwerktuig, het verbranden van een huis, de scheikundige verbinding van verschillende stoffen, de toeren van een goochelaar kan men niet verklaren als ontwikkeling. In hoever het zedelijk leven van den mensch en de gebeurtenissen der geschiedenis als een evolutieproces zijn te beschouwen: ziedaar zeer veel omvattende en ingewikkelde vragen, die men waarlijk niet oplost met de grove, massieve redeneeringen waarin men ze dikwijls zonder eenige inspanning uitmaaktGa naar voetnoot1). Toch is het verkeerd wanneer men hetzij van de grenzen hetzij van de averechtsche toepassing der evolutieleer gebruik maakt om haar te bestrijden. Zoo wijzen velen gaarne op hetgeen door zeer bevoegde wetenschappelijke | |
[pagina 196]
| |
mannen tegen het Darwinisme is ingebracht. Inderdaad schijnen grondzuilen der theorie te wankelen. De vele millioenen van jaren die noodig schenen om de ontwikkeling der soorten te verklaren kunnen volgens Lord Kelvin niet worden aangenomen. Met de erfelijkheid der verworven eigenschappen die Weissmann bestrijdt valt het beeld door Darwin van natuurkeus en strijd om het bestaan ontworpen. De mutatieleer van Hugo de Vries volgens welke het ontstaan der soorten lang niet altijd geleidelijk maar bij sprongen plaats heeft, wijkt sterk van het gangbare Darwinisme af. Men zij echter omzichtig eer men uit zulke gegevens al te haastige gevolgen trekt. Er is iets grappigs in den ijver waarmede velen die van deze studiën hoegenaamd geen besef hebben, zich aanstonds van de tegenspraak meester maken. Het is hun genoeg dat er iets tegen het Darwinisme beweerd wordt; zij spelen nu hun geleerden, die zij evenmin kennen als beoordeelen kunnen, tegen Darwin uit. Laat hun gezegd zijn, dat het lang niet de bedoeling is der onderzoekers die ik noemde om de wettige reputatie van Darwin weg te cijferen en zijn werk uit te rafelen. Veeleer willen zij het door nauwkeuriger bepaling bevestigen. In de rede over Experimenteele evolutie van Hugo de Vries hebben onze lezers dit althans duidelijk kunnen vindenGa naar voetnoot1). Ja, zelfs schijnt deze geleerde in een ver verschiet te vermoeden dat het ontstaan van het leven in de zee zou kunnen waargenomen, en alzoo de klove gedempt worden die het leven van het anorganische scheidt. Zoo is het afdingen op den arbeid der wetenschap waarlijk geen wettige bestrijding der ontwikkelingsleer. Evenmin kan daarvoor gelden een zoodanige polemiek die het misverstand voedt dat de evolutieleer zelve met haar, weliswaar zeer verbreide, naturalistische vormen één is. Ook de pantheïst kan evolutionist wezen; ja bij herhaling hebben geloovige christenen, vooral in Engeland en Amerika, beproefd de ontwikkelingsidee op theïstischen bodem over | |
[pagina 197]
| |
te planten. Dan zien zij in de evolutie den vorm der schepping, de voortgaande scheppende kracht Gods in de wereld. Zoo vonden zij er geen bezwaar in ook op het Christendom de ontwikkelingsleer toe te passenGa naar voetnoot1). Tegenover de vreesachtige bestrijding van de uitkomsten der wetenschap door vele christenen staat de kloekmoedige aanvaarding door geloovigen in de Engelsche wereld. De ook bij ons zoo bekende H. DrummondGa naar voetnoot2) vindt dat de schepping een ‘lovestory’ verhaalt: het hoogste in de wereld, de moederliefde met haar schat van opoffering, is reeds in de oercel in kiem voorbereid. Doch dit annexeeren schijnt mij een spel van het vernuft, dat geen houvast aanbiedt. In elk geval is het niet in dit licht dat men de evolutieleer en haar invloed leert kennen. Laat het zijn dat christelijke denkers er in slagen haar in hun persoonlijke denkwereld een plaats in te ruimen. Dit blijft zoo op zichzelf staande, geschiedt op zoo willekeurige en gezochte wijze, dat wij er weinig mede kunnen rekenen. | |
I.Men kan een geestelijken stroom niet keeren of indijken door de theorie te bestrijden waarmede hij in verband staat. Wel is er verwantschap tusschen de ontwikkelingsleer zelve en de evolutionistische stemming; toch zijn deze twee te onderscheiden. De blik op het leven, het gevoel, de motieven, de uitzichten waarin het evolutiegeloof bestaat vloeien niet voort uit het wetenschappelijk onderzoek of uit het wijsgeerig stelsel. Het gemoed vraagt weinig naar gronden, de publieke opinie bekreunt zich niet om redeneeringen. Een diepe emotie, de bliksemstraal van een verrassend denkbeeld, de opwinding van een leus: ziedaar wat meesleept en boeit. Zeker staan ook deze niet buiten de tegenstelling waar of onwaar; maar het is een goedige illusie der studeerkamer dat de waarheid door bewijs of weerlegging te bevatten is. Wanneer wijsgeeren meteen | |
[pagina 198]
| |
leiders der geesten worden is het omdat in hun stelsels nog iets anders zit dan scherpe of subtiele onderscheidingen; zij werken doordat en in zooverre zij door groote levensideeën vat hebben op de gemoederen. Zoo is het ook met de evolutieleer. Wat weet de breede schare, wat weten zelfs vele beschaafden er van? Wat zullen wij aanvangen met de vage voorstellingen die het algemeen er van heeft? Stellig geeft het weinig of wij den stamboom van de oercel tot den mensch wat steviger bevestigen of wel hem trachten omver te werpen. Het is ons om de levensmacht dezer richting te doen; deze macht nu is voor geleerde onderzoekingen gelijk voor wijsgeerige betoogen ontoegankelijk. Ik maak mij voorzeker de taak niet gemakkelijk: hoe toch zullen wij stemmingen ontleden? Hoe kunnen wij ontdekken en toetsen wat half bewust in de gemoederen woelt, wat den achtergrond vormt van des menschen denken, gevoelen, handelen? Het treedt niet naar voren en is toch overal aanwezig als onuitgesproken onderstelling, als neiging des harten waaruit alle spreken en handelen zijn richting krijgt, als verborgen drijfkracht van alle onderwinden. Wij lezen het tusschen de regels, hooren het achter de woorden, proeven het in de daden; en dat door de innerlijke analogie van wat wij in onszelf gevoelen als onbelijnd ideaal of als bestreden aanvechting. De ouderwetsche orde der rationalistische gelijkvloerschheid: ziehier een leer en dan daarop gegrond een praktijk; zij heeft plaats gemaakt voor het juistere inzicht: uit den donkeren achtergrond van ons weten komen èn leer èn leven voort, daarom hebt gij nog niets verklaard zoolang gij van hetgeen in die duisternis omgaat niet eenig besef hebt erlangd. Het ligt aan den dag dat door dit inzicht de gladde systematische behandeling der vraagstukken schade lijdt; maar het brengt nader tot waar de uitgangen des levens zijn, en hierom is het ons toch eigenlijk te doen. Het verschil tusschen stelsel en stemming komt ook hierin uit dat het evolutiegeloof als levensmacht veel nieuwer is dan de ontwikkelingsleer zelf. Met ijver en genot spoort men in de eeuwen de voorloopers der nieuwere | |
[pagina 199]
| |
evolutieleer op; want er zijn lieden die het uitermate belangrijk vinden te kunnen mededeelen dat niet A. maar B. eenige eeuwen vroeger de uitvinder is van deze of die gedachte. Is het geen blad in den rijken lauwerkrans van Goethe dat hij een menschenleeftijd vóór Darwin soortgelijke ontdekkingen op het spoor was? Ja, tot in de verre oudheid zijn er die men met den nieuwen bioloog vergelijkt: Empedokles is de ‘Grieksche Darwin’; wie weet of men niet de hoop mag koesteren nog eens Chineesche, Indische, Babylonische, Egyptische Darwin's avant la lettre op te delven? Evenmin nieuw als zeker inzicht in den samenhang en den strijd in de natuur is het wijsgeerig denkbeeld van het algemeene worden. Tot in ons Nederlandsch parlement brengen politieke tegenstanders in herinnering het woord van den ouden Heraklitus dat ‘alles vloeit’. De ontdekking dat der menschen meeningen onvast zijn, dat ook zeden, gewoonten en wetten wisselen is reeds door Grieksche sofisten voorgedragen met vrij wat meer geest dan b.v. door den heer A.H. GerhardGa naar voetnoot1) die met dit nieuwste snufje van wetenschappelijk inzicht bijzonder in zijn schik is. Dit alles is dus niet nieuw onder de zon; maar wel nieuw is een machtige strooming in de laatste tientallen van jaren die ons zelfs met verbazing doet vragen of dus de menschelijke natuur een andere is geworden dan zij steeds zich heeft betoond de eeuwen door. Sedert de verre dagen toen de eerste ervaring van de broosheid des levens Kaïn hopeloos deed rondzwerven en hem aanzette vaste woonsteden te bouwen, en de schrik voor een onzekere toekomst de menschheid bewoog den toren te Babel te stichten, is het gemoed steeds uitgegaan naar een blijvende stad, naar een bestendig wezen. Neen waarlijk, onze eeuw behoeft niet zoo prat te zijn, alsof eerst zij ontdekt had dat de aardsche dingen veranderen. Maar wel heeft zij voor het eerst daarin een heerlijkheid gezien. Als vroegere geslachten nadachten over het ‘worden’ was het om daar- | |
[pagina 200]
| |
tegenover het ‘zijn’ te zoeken. Men gevoelde de verandering als de ramp en de ellende van ons bestaan. Dit erkende reeds de Buddha; en daar hij niets in het leven vond dat aan die wet der verandering ontsnapte, leerde hij hoe dat leven in 't Nirvana te blusschen om het lijden van het bestaan te doen ophouden. Waar hij geen hoop kon vinden heeft evenwel de groote meerderheid der opeenvolgende geslachten der menschheid volhard om zich uit te strekken naar een blijvend goed, een vasten levensinhoud, een eeuwig leven. Daarvan getuigt de historie op elke bladzijde; daaraan heeft het gemoed steeds behoefte. Het komen en het gaan in de wereld, de wisseling van tooneelen, het verval onzer eigene kracht, het vluchtige ook der beelden en gevoelens in onzen geest: dit alles plaagt en benauwt, wij zoeken de veilige haven waar binnen wij aan de branding ontkomen, wij luisteren naar de stemmen die van het eeuwige getuigen. En nu gaat er door den nieuwsten tijd een geest die zegt: ‘nous avons changé tout cela’, gelijk die médecin malgré lui bij Molière, die ook ontdekt had dat 's menschen hart op een geheel andere plaats zat dan waar men het altijd gevonden had. Welnu: alles is veranderd; de tijdgeest heeft het voor te zeggen. De mensch, vroeger nogal eens zelfzuchtig, zal plotseling een altruïstisch, sociaal gevoelend schepsel zijn geworden. En het algemeen veranderen, te voren zijn lijden, is hem nu tot roem. De agnostische, moderne mensch die van geen wezen der dingen wil weten, vindt zijn heerlijkheid in de rustelooze beweging zonder iets blijvends als achtergrond of als doel. Hij wil zelf in die beweging zijn, zich storten in den stroom der wereld zonder te weten waarom en waarheen, en vooral zonder er naar te trachten in al dit ongedurige althans de vastheid van zijn eigen karakter te bewaren of te vormen. Vaak ziet men in de 19de eeuw de voortzetting der 18de; en in tal van opzichten terecht. Toch is er ook diepgaand verschil, niet het minst uit het oogpunt dat ons hier bezighoudt. De 18de eeuw uitloopend op de Fransche revolutie, kende weinig aarzeling of twijfel. De natuur, de staat, de mensch, alles algemeen en afgetrokken: de 18de | |
[pagina 201]
| |
eeuw wist nauwkeurig te zeggen wat hun wezen was. Het kostte aan de revolutionaire vergaderingen volstrekt geen moeite precies uit te maken welke de rechten van den mensch en van den burger zijn. Zij wisten op een haar te bepalen waaraan het haperde, wie de schuldigen waren, hoe alles terecht te brengen was. De minachting der natuurlijke rechten van den mensch was de oorzaak van alle rampen, als men nu maar de tyrannen en verraders uit den weg ruimt zal een heilrijke orde van zaken worden gesticht. De naieveteit van dit geloof in die vaststaande, eenvoudige orde zou belachelijk wezen, indien niet de ‘terreur’ het gevolg er van ware geweest. In elk geval: geen denkbeeld was dezen revolutionairen vreemder dan dat van een voortdurende ontwikkeling, waarin geen vast punt en geen doel te ontdekken zouden zijn. Nu is het juist, gelijk gezegd, dit denkbeeld waarin de moderne mensch zijn eer stelt. Geen wetenschap, geen reeks van ontdekkingen, geen stelsel van denken waren in staat geweest dit nieuwe gevoel in de geesten te brengen, indien er geen levensmachten en omwentelingen in de wereld toe hadden geleid. Om dit te doen erkennen moet ik het eenigszins dieper ophalen. De evolutie-idee heeft de tegenstelling van klassiek en romantisch op den achtergrond gedrongen. Deze twee, hoe verschillend ook onderling, richten zich naar een historisch verleden, terwijl de evolutieleer van het verleden het liefst in rekening brengt wat achter alle historie ligt, het primitieve waarin dan het wezen zal liggen, en dat toch zelf weer niet oorspronkelijk is maar vrucht der ontwikkeling. Zoo wil de evolutionist van geen vaste normen weten, allerminst van die welke in zekere tijdperken der geschiedenis zijn erkend en vastgesteld. Toch grijpen èn het klassicisme èn de romantiek dieper dan het moderne evolutiegeloof. Het zijn ook niet alleen richtingen in de kunstgeschiedenis, het zijn algemeene geestelijke stroomingen die door deze woorden zijn geteekend. De klassieke geest zoekt in de oudheid de modellen der kunst; hij ziet echter ook de geheele wereld in haar bonte veelheid van verschijnselen | |
[pagina 202]
| |
als een eenheid, een kosmos; Grieken en Romeinen zijn hem de wetgevers die voor de menschheid de ordeningen van het denken en het handelen in logika en recht en moraal hebben vastgesteld; hij erkent met Plato dat het worden ondergeschikt is aan het zijn, met Aristoteles dat alle beweging een eerste oorzaak heeft die zelf onbewogen blijft. Deze geest is blijven heerschen in de kerkelijke geloofsleer; hoe ook de 18de eeuw van de klassieke denkbeelden geheel afhankelijk is geweest heeft Taine zoo scherp mogelijk geteekendGa naar voetnoot1). Geheel anders de romantiek. Wanneer zij de boeien der klassieke regels slaakt, dan is het volstrekt niet om zich te werpen in den maalstroom der hedendaagsche wereld, maar om het echte volle leven in den nationalen voortijd der nieuwere volkeren, in de Middeleeuwen, in het populaire geloof en gebruik te erkennen. Ook deze richting vindt het leven in de historie, maar snijdt de klassieke oudheid af. Het sterkst komt haar tegenstelling tegen de klassieke richting uit, waar zij zelfs het terrein der historie min of meer, nooit geheel evenwel, verlaat, en door de historie heen den weg zoekt naar het heiligdom van het innerlijk leven, vlucht uit het rijk des lichts en met Novalis hymnen aan den nacht zingtGa naar voetnoot2). Ongetwijfeld wordt het leven dieper waar men de duisternis van het chaotische en onbewuste gevoelt; en hierin geeft de romantiek geheel het tegenbeeld van de klassieke voorstelling eener wereld van licht en orde. Het evolutiegeloof zet zich met verbazend gemak over deze groote problemen heen. Het bekommert zich evenmin om de vastheid in een erkende wereldorde als om een door het gevoel benaderden, niet in klaar bewustzijn opgenomen achtergrond. Al dit oude en vage behoort tot het verleden; | |
[pagina 203]
| |
de moderne mensch richt zich naar het uitwendige en tegenwoordige. En deze wereld is in de laatste eeuw in een vroege ongekende mate uitgebreid. Nu pleegt zulk een verbreeding van den gezichtskring de geesten te verbijsteren; de overmacht der wereld wordt te sterk, men vermag het vele nieuwe niet te beheerschen. In zulke tiiden klopt de twijfel aan. Zoo waren de sofisten te Athene de zonen dier Grieksche beschaving die het vreemde had leeren kennen en daardoor het overgeleverde waarop de maatschappij de kleine staten rustte niet meer voor een stevigen grondslag kon houden. Zoo bezielde in de dagen der Renaissance een groote levenslust de menschen die de wereld als herboren zagen; maar daarbij sloop toch ook verwarring en twijfel in de gemoederen. Niet anders is het in onze eeuw van wereldverkeer, industrie, wetenschap. De oude denk- en levensvormen vermogen den nieuwen inhoud niet op te nemen. Vastigheden wankelen; wij weten veel, begrijpen minder, kunnen weinig. Geen wezen en doel meer, alleen feiten en wetten: dit is de leus van het agnosticisme, de moderne vorm van den twijfel. Zal die twijfel alles wegvagen? Zie, daar komt te goeder uur de evolutieleer in die algemeene beweging en wisseling eenheid brengen. Het heeft waarlijk den schijn alsof daarbij het doelmatige dat de mensch noode mist hem terug is geschonken. De twijfel ziet er niet meer zoo troosteloos uit: al kennen wij dan het wezen der dingen niet, wij weten toch van de gang der ontwikkeling; en deze groote gedachte boeit en verheft. Wij kunnen evenwel niet zonder voorbehoud toestemmen dat de evolutie-idee inderdaad inhoud geeft aan onzen geest. Want de orde daardoor in de onophoudelijke verandering gebracht is slechts schijn. Althans, zoolang de formules voor de ontwikkeling gegeven niet anders zijn dan gemeenplaatsen of uitdrukking voor onze onkunde. Laat ons erkennen dat het een schromelijke vergissing is te meenen dat onze uitspraken over ontwikkeling en bestemming van het Heelal van dezelfde orde zijn waartoe physische en chemische wetten behooren. Het is opmerkelijk dat H. Spencer die zoo zeker is van zijn formule voor de evolutie, toch ook aan het | |
[pagina 204]
| |
onkenbare plaats en invloed laat, waarlijk niet in den zin van het nog-niet gekende, maar in dien van het absolute, dat, schoon ‘unknowable’ toch van de grootste beteekenis is voor het leven. Natuurlijk ligt hierin een groote tegenstrijdigheid, want van het volstrekt onkenbare kan geen levenskracht uitgaan; maar de erkentenis dat de wetenschappelijke synthese den mensch niet alles geeft wat hij behoeft, deze erkentenis die H. Spencer tot zijn eigenaardige mystiek leidt, mogen de gedachtelooze aanhangers van het evolutiegeloof wel ter harte nemen. Toch kunnen wij niet loochenen dat dit evolutiegeloof aan velen meer bevrediging schenkt dan ons mogelijk schijnt. Dit ligt eigenlijk geheel hierin dat het een geloof is. De ontwikkelingsleer zelf geeft ons de standvastige orde in de wereld en den vooruitgang niet als wettig verworven resultaat der wetenschap. Maar, al kan zij dit niet geven; de mensch ontvangt meer dan hem wordt aangeboden; hij houdt ook hier omne ignotum pro magnifico. Hij heeft zoozeer behoefte aan deze zekerheid: aan de eenheid der wereld als eisch van zijn denken, aan den vooruitgang der menschheid als eisch van zijn gemoed, dat hij de illusie voedt dit uit de evolutieleer af te lezen. Toen die leer naakt kwam uit het dorre land der wetenschap heeft onze geest haar met heerlijkheid bekleed. Maar wij hebben vergeten dat die heerlijkheid door ons haar werd geschonken, en wij meenen dat van buiten ons toekomt wat wij zoo vurig hadden begeerd. Zoo is het evolutiegeloof, de voornaamste vorm van den godsdienst der wetenschap in onze dagen, een der vele vormen waarin de menschelijke geest zich voedt van de illusie die hij zelf heeft voortgebracht. | |
II.Van de gevolgen die het vloeibaar maken en in de beweging oplossen van alle dingen en verhoudingen na zich sleept geeft R. Eucken de volgende kenschets. ‘Die Entwicklung gefährdet den ethischen Charakter des Lebens, zerstört die Grundbedingung einer wahrhaftigen Geschichte: ein immer neues Hervorbrechen ursprüng- | |
[pagina 205]
| |
lichen Lebens, die Verwandlung alles Empfangenen in eigene Tat und Gegenwart. Während das menschliche Geistesleben seinen eigentümlichen Charakter vornehmlich durch den Zusammenstoss von Schicksal und Freiheit erhält, wird von einer absoluten Entwicklungslehre die Freiheit dem Schicksal gänzlich aufgeopfert’Ga naar voetnoot1). Velen zullen allicht in deze beschrijving meer een acte van beschuldiging dan een billijk oordeel lezen. Zij zullen zich beroepen op hen die met de evolutieleer warm zijn ingenomen zonder eenigszins aansprakelijk te willen zijn voor wat Eucken er hier uit afleidt. De pantheïsten en de christelijke theïsten die met het Darwinisme medegaan gevoelen zich door de aangehaalde woorden niet getroffen. Moeten zij ze zich toch ook niet aantrekken? M.a.w. zijn hier niet op wettige wijze de gevolgen uit de evolutieleer getrokken? Er valt over te twisten. Onvermijdelijk blijkt althans het inslaan van den door Eucken gewraakten weg niet voor alle Darwinisten te zijn. Maar wel, en dit is hetgeen ons hier bijzonder aangaat, moeten wij erkennen dat zij die deze noodlottige consequentiën der evolutieleer weten te ontgaan een zeer kleine minderheid vormen, ja het schijnt zelfs dat het slechts weinige individuen zijn. Als macht in de wereld, als geestelijke strooming werkt het evolutiegeloof stellig in de richting door Eucken aangeduid en bestreden. De oorspronkelijkheid van het geestelijke en de zelfstandigheid van het innerlijke leven, de volstrekte scheiding tusschen goed en kwaad en de even volstrekte geldigheid van den zedelijken eisch, vrijheid en persoonlijkheid: dit alles offert men op zoodra men den mensch slechts als een stuk der wereld beschouwt en hem alleen door den loop der natuur de richting van zijn leven laat aanwijzen. Zoo maakt het evolutiegeloof het menschelijk bestaan tot iets geheel anders dan waarvoor het tot nog toe heeft gegolden, het brengt mede wat men tegenwoordig met een gevleugeld woord ‘Umwertung aller Werte’ noemt. Hoe ver | |
[pagina 206]
| |
zich dit niet slechts in theorie maar ook reeds in de praktijk uitstrekke, toch blijft de oude standaard van moraal in breede lagen der samenleving gelden. Nog lang zal het algemeen ‘un chat un chat et Rolet un fripon’ noemen. Zelfs zij die alleen munten met nieuw stempel aannemen, toonen telkens dat ook de oude nog bij hen gelden. Vandaar de groote verwarring waarin wij leven. Hier blijkt nu wel de waarheid van het straks gezegde, dat het evolutiegeloof niet uitsluitend en niet rechtstreeks uit de evolutieleer ontsproten is. Immers spreekt het volstrekt niet vanzelf dat de leer van de ontwikkeling der organische vormen voetstoots uit de biologie kan worden overgedragen op de levenswaarden; alsof wat voor de verklaring van het zijnde geldt zonder meer van toepassing is op de normen van oordeelen en handelen. Ook de waarneming dat de zedelijke begrippen evenals de rechtsinstellingen veranderen bewijst allerminst dat daaraan geen volstrekte waarde ten grondslag ligt. Uit de beweerde onzekerheid dier normen leidt men de verste gevolgen af. Doch, men zou stellig dit niet gedaan hebben en nog doen, indien de zekerheid niet reeds van elders ondermijnd ware, gelijk ik boven heb aangetoond. Indien men de vaste poolster was blijven in 't oog houden en zijn vertrouwen ware blijven stellen op de magneetnaald zou men niet uitsluitend onder den indruk zijn van de beweging der golven; en... men zou beter weten koers te houden. Intusschen ligt het er toe: normen zijn achtergesteld bij, ja herleid tot natuurwetten; het betoog dat beide geheel ongelijksoortig zijn moge helder en overtuigend wezen, wanneer men van normen niet meer weten wil laat men zich niet overtuigen.Ga naar voetnoot1) Het kan evenwel zijn nut hebben scherp te doen uitkomen dat de toepassing der evolutieleer op de zedelijke wereld en op de historie allerminst klare voorstellingen wekt, en dat het evolutiegeloof den ouden godsdienst slechts kommerlijk vervangt. Want de mensch moge wonder veel | |
[pagina 207]
| |
schoons zeggen van de ontwikkeling en den vooruitgang, hij moge er zich over opwinden: dat daardoor hulp en troost en kracht en hoop aan zijn hart naderbij worden gebracht: wie zal het beweren? Het beste wat men van het evolutiegeloof kan zeggen is dat het schoone maar onreëele denkbeelden leert opofferen voor de waarheid. Maar dan vragen wij: leidt alleen de wereld der uitwendige dingen ons op het spoor der waarheid, en hebben wij het recht de diepste behoeften en eischen van ons gemoed voor bedriegelijk te houden? Hierin juist bestaat de ‘Umwertung aller Werte’ door de uitbreiding en de overmacht der wereld voorbereid, door een wetenschap die alleen met die buitenwereld rekent gewaarmerkt. Zoo weigert men in de zedelijke waarden iets anders te zien dan wetten uit feiten en toestanden afgeleid. Goed en kwaad schat men naar de gevolgen, naar de som van geluk of welvaart die er uit voorkomt. Het recht is niet de grondslag der samenleving maar de tijdelijke vorm waarin de zeden en gewoonten die uit de toestanden en behoeften der maatschappij telkens gewijzigd voortkomen worden vastgelegd, zoolang het wenschelijk is dat zij zullen blijven gelden om het ontwikkelingsproces niet al te zeer met schokken maar ordelijk te doen verloopenGa naar voetnoot1). Van een volstrekt recht kan er dus evenmin sprake zijn als van een onveranderlijk goed. Hiermede verliezen nu de zedelijke drijfveeren hun primair karakter. De ‘Umwertung der Werte’ vindt men waarlijk niet alleen meer in de boeken over moraal, ook in het leven woekert zij voort. Het is hoogst leerrijk na te gaan wat een Sokrates, zooals hij in de Apologie en in Krito spreekt, heeft bewogen en wat zijn demon hem verbood, m.a.w. wat onmiddellijk, zonder redeneering voor hem vaststond. Dat de wetten zijns lands hem zoo groote weldaden hebben bewezen zijn leven lang, dringt hem ze onvoorwaardelijk te blijven eerbiedigen ook waar haar onrechtvaardige toepassing zich tegen hem keert. Hij verkiest den | |
[pagina 208]
| |
dood niet slechts boven het bedrijven van onrecht, maar ook boven het geringste waarmede hij aan zijn waardigheid te kort zou doen; zijn demon verbiedt hem een zelfverdediging om zichzelf te redden uit het gevaar. Ziedaar gevoelens en handelwijzen van iemand voor wien het recht boven alle bedenking verheven is en geen betrekkelijke noch voorbijgaande waarde vertegenwoordigt. Laat ons opmerken waar over 't geheel Sokrates bij Plato het wikken en wegen, de dialektiek aanwendt en waar niet. Hij redeneert om den waan af te breken; hij bouwt zijn nieuwe wereld op uit overtuigingen en visies die onmiddellijk zeker zijn. Hier meten wij den afstand met de gewoonten onzer dagen. De kinderen dezer eeuw zoeken met moeite en te vergeefs een levensovertuiging op redeneering en onderzoek te grondvesten; onmiddellijk zeker zijn zij gemeenlijk slechts van... waanvoorstellingen. Misschien levert het begrip recht het sterkst sprekend voorbeeld van de omwenteling door het evolutionistisch denken en gevoelen in de geesten gewerkt. Men heeft van ouds geweten dat de voorstellingen en instellingen van het recht historisch d.i. aan verandering onderhevig zijn; toch heeft men vastgehouden aan volstrekte geldigheid van het recht. Hoe kon men het? Hierop zijn slechts twee antwoorden te geven, die men ook op verschillende wijzen met elkander kan verbinden: volgens het eerste heeft het recht zijn vaste basis in natuur en rede, in het wezen van den mensch en der menschelijke verhoudingen; volgens het andere is in het positieve, historische recht de openbaring van een hoogeren, goddelijken wil. Natuur dus of Gods gebod: uit beide kennen wij een recht dat primair is, niet uit vreemde factoren afgeleid. Maar voor het evolutiegeloof is de evidentie hiervan te loor gegaan. Recht en onrecht, geweten, goed en kwaad: men weet niet meer welken zin deze woorden hebben; de wereld, de gevolgen moeten uitmaken wat zij beteekenen, den oorsprong dezer onderscheidingen zullen wij 't best op 't spoor komen als wij de primitiefste vormen der menschelijke samenleving nagaan, b.v. de gedragingen bespieden van eenige Eskimo's die | |
[pagina 209]
| |
samen op walvischvangst uit zijn en opmaken welke verhoudingen uit dit gemeenschappelijk ondernemen volgen, of wel als wij in de ruwste vormen van den omgang der geslachten de kiem zien waaruit de familie zich zal ontwikkelen. Men zou deze ‘Umwertung der Werte’ een truc kunnen noemen; want zij bestaat eigenlijk hierin dat de evolutionist al wat tot heden voor oorspronkelijk gold als afgeleid beschouwt. De zedelijke ideeën komen voort uit de behoeften der wilde maatschappij, ja zijn reeds aan gewoonten in de dierenwereld vast te hechten, waarom niet aan een natuurlijk proces in de oercel? Wij zagen dat H. Drummond dit beproeft: de opoffering der moederliefde op de rechte lijn plaatsende met de voortplanting van het leven van de oercel af. Laat ons zeggen dat ook de schijnbaar klemmendste redeneering en het rijkste materiaal uit de volkenkunde ons niet blind maken voor het feit dat wij hier in hooge mate met vooropgevatte meeningen te doen hebben, die men als wetenschappelijke theorie mag verdedigen maar niet als wetenschappelijke resultaten voorstellen. Een paar voorbeelden mogen dit duidelijk maken. Het eenvoudigst schijnt wel de zaak te liggen bij de verklaring der gierigheid. Er pleit inderdaad zeer veel voor om dezen ‘wortel van alle kwaad’ niet voor een primaire eigenschap te houden. Het geld toch is zelf geen goed, het heeft alleen waarde als ruilmiddel en waardemeter, de sterke hartstocht voor het geld is dus alleen er op overgedragen omdat het nu eenmaal middel en symbool is van macht en genot. Hiertegen is wel weinig in te brengen, toch treft ons bij eenig nadenken dat ook bij dit zoo eenvoudig herleiden tot iets oorspronkelijkers, vragen onopgelost blijven. Indien de mensch zich in waarheid keert tot die goederen die het geld slechts afbeeldt, vanwaar die toch zoo doorzichtige vergissing van het symbool voor het wezen te nemen, zich met hartstochtelijk begeeren te werpen op het geld, ja soms de wezenlijke goederen te verzaken en het in zich zelf waardelooze te verkiezen? Het toover- | |
[pagina 210]
| |
woord associatie is machtig, het vermag toch niet dit bedrog des rijkdoms te verklaren. Veel ingewikkelder is de questie bij de idee van straf, van vergeldende, retributieve gerechtigheid. Met evenveel scherpzinnigheid als ethnologische kennis heeft onze landgenoot Mr. S.R. Steinmetz de straf op den bodem der meer oorspronkelijke gedachten van wraak en wreedheid trachten te verklarenGa naar voetnoot1). Dat de groote feitenkennis aan zijn werk gezag geeft mag ons toch niet doen voorbijzien dat wij hier, evenals bij andere ethnologen, b.v. in Tylor's Primitive Culture met een constructie te doen hebben die in den geest van den geleerde ontworpen op zijn materiaal is toegepast. Geen nog zoo rijk aantal van gegevens kan bewijzen dat de vergeldingsidee uit de wraakgierigheid is voortgekomen, en dat niet omgekeerd aan de ruwere vormen van wraak een primair, zij het nog half bewust, gevoel van vergeldend recht ten grondslag ligt. In de tegenstelling primair en afgeleid met betrekking op de zedelijke eigenschappen en drijfveeren beslist geen onderzoek maar een keus, die door onze geheele geestesrichting en onzen persoonlijken levensinhoud bepaald wordt. In een van de volgende opstellen dezer reeks stel ik mij voor een vraagstuk te behandelen dat met het gezegde nauw samenhangt doch te uitgebreid is om het hier als onderdeel in te lasschen. Voor velen is er eigenlijk slechts één primaire neiging alles beheerschend, ook eenige norm der moraal: de zucht naar levensbehoud, de levensdrang. Zoo zou men inderdaad het geheele gebied van het zedelijke aan den natuurlijken, physischen wortel vastgehecht zien. En dit geeft niet slechts een theoretische verklaring, de zedelijke waarden ondergaan daardoor de meest radicale ‘Umwertung’ die denkbaar is. Het is eigenlijk niet meer dan een grap maar men meent het toch ernstig wanneer men het evolutiegeloof dekt met het schild der paulinische uitspraak ‘eerst het natuurlijke (psychische) daarna het geestelijke (pneumati- | |
[pagina 211]
| |
sche)’ I Kor. 15:46. Neen, aan den apostel komt de lof niet toe de voorlooper te zijn geweest der 19de eeuwsche modewijsheid. Hij heeft bij zijn woord allerminst aan ontwikkeling gedacht, hij die van Jezus Christus een nieuwe schepping dagteekent. Maar, ook al laat men de bedoeling des apostels daar, dan nog is zijn woord als motto van het evolutiegeloof slechts op den klank af gekozen. Want in geen enkelen zin kan het pneumatische dat daarna komt voor louter bloei van het psychische worden gehouden. | |
III.Zoo is het ons gebleken dat het evolutiegeloof zoowel het bovennatuurlijke als het zelfstandige en oorspronkelijke uit het leven verwijdert: beide zijden staan trouwens in nauwer verband met elkander dan velen vermoeden. Want de beteekenis van het inwendige, het persoonlijke, het tegenwoordige ligt daarin dat het buiten den samenhang, den natuurlijken loop der dingen valt. Huivert men voor den onredelijken eisch om een eeuwigen achtergrond des levens aan te nemen, men bedenke dat de verklaring van het leven uit de algemeene ontwikkeling allerminst een helderder voorstelling geeft. Zij wordt voorgedragen omdat men haar wil aannemen. Zij schenkt geen bevredigend inzicht. Terecht is gezegd: ‘den Begriff der Entwicklung müsste man vorher selbst erklärt haben, ehe man etwas aus ihm erklärt’.Ga naar voetnoot1) De werkplaats waar onze denkbeelden en gevoelens worden bereid en waaruit onze woorden en daden voortkomen is voor de wetenschap niet toegankelijk. Al loochenen nu ernstige geleerden niet meer, als oppervlakkige verlichters, het bestaan en den invloed van dat duister achter ons bewustzijn, al trachten zij met fijner onderzoek en ontleding deze sfeer te benaderen, de eigenlijke uitgangen des levens onttrekken zich aan waarneming en begrip. Hoeveel ook de physiologie van zintuigen en hersenen, de beschouwing van zenuwstoornissen en krankzinnigheid mogen geleerd hebben en voor de toekomst beloven: dat het raadsel van het leven en het geheim der persoonlijkheid er door zullen | |
[pagina 212]
| |
worden opgelost is geenszins te verwachten. Het is noodig en vruchtbaar dat men deze grenzen erkenne. Laat ons toch begrijpen dat de woorden waarmede wij ons innerlijk leven uiten en afbeelden er nader aan komen dan die waarmede wij het wetenschappelijk verklaren. Wanneer wij van ontwikkeling in ons innerlijk leven, van eenheid en samenhang en doel spreken, dan is het omdat ons onmiddellijk gevoel dit stelt, niet omdat wij er wetenschappelijk rekenschap van kunnen geven. Integendeel is voor de wetenschap die eenheid van ons bewustzijn veeleer een raadsel; zij is er eer aan toe (merkwaardig in een tijd waarin niets gaat boven de eenheid van het evolutieproces!) om met de Buddhisten het zieleleven op te lossen in de veelheid van organen, vermogens, toestanden, tijdelijk samengebonden om bij den dood uiteen te gaan. Zoo zijn soms de tegenstrijdigste gedachten in de mode. De geest der eeuw verbindt ze omdat zij in beide denzelfden grondslag meent te vinden, nml. dat het innerlijke van uitwendige invloeden geheel afhankelijk en zoo in den algemeenen wereldloop ingeschakeld is. Doch dit zijn ‘words, words’. Waarheid is dat wij van den verborgen stroom onzer neigingen en emoties alleen weten door ons onmiddellijk gevoel, ons zelfbewustzijn, en dat dit niet tot iets anders te herleiden of uit iets anders te verklaren is. Noch de hersenanatomie, noch wat wij van Patagoniërs, Melanesiërs of Aino's weten is in staat licht over deze zaak te verspreiden. Het geheim der persoonlijkheid: hoe vaak heeft men niet in de questie die ons hier bezighoudt gewezen op de beteekenis der groote mannen in de geschiedenis. Doch ook in dezen zijn de tijden veranderd: men schept er tegenwoordig behagen in de groote mannen als klein te zien, op zijn best zal hun grootheid gelegen zijn in de gelukkige uitdrukking die zij, kinderen van hun tijd, voor den geest hunner eeuw hebben gevonden, of in de grootere kracht en sluwheid waarmede zij van de omstandigheden partij hebben getrokken. In hun karakter mede een groote drijfkracht der geschiedenis te zien: hoe weinigen denken daaraan! Toch is die verklaring der groote mannen uit | |
[pagina 213]
| |
‘la race, le milieu, le moment’ al te goedkoop, omdat hetgeen daarin waar is van zelf spreekt, en omdat er een onverklaarbare rest blijft, die de verklaring ten slotte onwaar maakt. Het is toch duidelijk dat ook de grootsten in hun taal en uiting, ook in de vormen van hun voorstellen, gevoelen en handelen gebonden zijn aan de wereld waarin zij leven; maar evenzeer dat zij ten slotte groot zijn niet door wat zij met hun omgeving gemeen hebben maar door wat hen er van onderscheidt. Het verdient ten volle de aandacht hoe sterk alle waarlijk groote mannen in verschillenden vorm aan dat onmiddellijke, dat hoogere dat hen boven de wereld verheft hebben geloofd. Ik denk hier niet alleen aan dat diepe gevoel van roeping dat Paulus aandreef en staande hield, aan de ervaring van gemeenschap met den Heiland die Franciscus tot een leven bracht waarin hij alle schepselen broeders en zusters achtte; ik denk ook aan wat zich voordoet als hoogmoed, bijgeloof, fatalisme, het geloof aan hun ster, hun geluk, hun demon, hun Muze, dat wij bij tal van mannen vinden, bij Wallenstein en Napoleon evengoed als bij Sokrates en Goethe; Plato wist beter dan men het in welk laboratorium ooit zal te weten komen dat grootheid is inspiratie, enthoesiasme, manie. Als een raadseltje heeft men soms gevraagd waar de grens is van het geniale; wie is de kleinste der genieën? Het is stellig niet uit te maken. Er is een kloof die het oorspronkelijke leven als een eeuwig vlietende bron scheidt van het schijnleven dat alleen echo geeft op wereldsch geluid. Maar stelt men die grens zoo, dan zal de christen erkennen dat dit geniale algemeen menschelijk kan en moet wezen, dat in ieder mensch komen kan en moet wat niet is van aardsche stof; het levende water waarvan de stroom niet opdroogt, de liefde die van den mensch iets anders maakt dan een klinkend metaal of een luidende schel. Het oorspronkelijke is dan niet het voorrecht van enkelen, maar levensgrond en bestemming van allen, het echt menschelijke. Zoo is niet alleen het genie, maar alle individualiteit aan de evolutiewet onttrokken. Dit is het | |
[pagina 214]
| |
eeuwige, d.i. iets anders dan het tijdelijke en wereldsche, leven. Zoo plaats ik mij lijnrecht tegenover de evolutionistische wijsheid waarmede mevrouw Nellie van KolGa naar voetnoot1) in een veel gelezen en geprezen opstel de kinderen op de ‘vrije hoogte’ van onzen tijd wil brengen. De begaafde schrijfster zal reeds vroeg den kinderen inprenten dat ‘evolutie de wil is die het heelal regeert’, ‘zoowel op stoffelijk als op geestelijk en zedelijk gebied.’ Dan zullen zij, kinderen, Pietje en Mietje van tien à twaalf jaar zoo niet vroeger, menschen en denkbeelden leeren beschouwen in hun slechts ‘betrekkelijke waarde’. Zoo blijft bekrompen vaderlandsliefde hun vreemd, en zij leeren dat het bewierooken van groote mannen ‘in strijd met de wet der evolutie’ is. Arme dreumissen, aan wie het hooge wordt onthouden, en wier sprookjes wetenschappelijk zullen zijn! Zoo is het evolutiegeloof bezig het leven te verdringen. Naast het persoonlijke is er nog een machtige factor die het evolutiegeloof uit het leven verwijdert: het tegenwoordige. Men gevoelt maar al te zeer dat het vluchtig oogenblik tusschen het verleden en de toekomst eigenlijk niet bestaat; men ziet alles in die eindelooze reeks, nergens een volheid des tijds, een eeuwigheid. En toch is het leven eerst in het oogenblik bevredigd: Goethe heeft van dat gevoel de spil gemaakt waarom zijn Faust zich beweegt: Faust zal voldaan zijn als de voorwaarde vervuld is Werd ich zum Augenblicke sagen:
Verweile doch! du bist so schön!
en die ure komt die hem het gevoel geeft als hij een blijvend werk heeft verricht: Es kann die Spur von meinen Erdetagen
Nicht in Aeonen untergehn.
Hier zien wij zoo sterk mogelijk dat het evolutiegeloof het hart niet vervullen kan. Trouwens alle godsdienst richt zich op het eeuwige; in het Evangelie staat het heden, het | |
[pagina 215]
| |
heden waarin Gods beloften vervuld worden, het heden der genade sterk op den voorgrond. In het heden is het leven. Het evolutiegeloof is een der vormen waarin het algemeene en abstracte het concreete, het levende verdringt. Wij vliegen daarheen; deze troostelooze ervaring wordt tot de hoogste wijsheid verheven. Zoo maakt de evolutieleer een groote scheiding in het leven. Ik sprak van een omwenteling in de moraal; eigenlijk staat het zoo dat de wereldsche moraal er altijd geweest is; het zijn de aardsche motieven en belangen die de menschen bewegen en vervullen; maar als tegenwicht en veroordeeling stond daar de getuigenis der eeuwige dingen tegenover. Nu zet het evolutiegeloof deze getuigenis op zijde en verleent aan het wereldsche leven den steun, het gezag van een quasi wetenschappelijke basis. Ten slotte splitst de moraal zich in twee hoofdtakken: òf men richt zich in oordeelen en handelen naar de wereld, òf men vindt in eigen wezen of in hooger, goddelijk gezag een volstrekten maatstaf. De evolutieleer dringt den mensch geheel naar de eerste zijde, zij het dan dat die stroom der wereld niet op de grofste wijze wordt gedacht als de macht der stoffelijke dingen: de gang der ontwikkeling is de eenige norm, zedelijk wat zich daarnaar richt, onzedelijk wat er zich tegen kant. Zoo schrijft Fouillée: ‘les théologiens disaient: tout acte devient religieux quand il est fait pour Dieu; - traduisant leurs mythes dans le langage de la science, le philosophe peut dire: tout acte devient moral quand il est fait pour l'humanité et le monde’Ga naar voetnoot1). Deze uitspraak strookt zoozeer met veler gevoelen, dat slechts betrekkelijk weinigen de dwaasheid proeven die er in ligt. ‘Pour Dieu’ dit is mythologie zegt Fouillée; wij vragen: is bij geval ‘pour l'humanité et le monde’ geen mythologie? De menschheid en de wereld laten zich evenmin tasten en bevatten als God; ja God is veel reëeler in het leven der geloovigen dan voor wien ook menschheid en wereld die nevelachtige begrippen blijven al windt men er zich | |
[pagina 216]
| |
nog zoozeer voor op. Ik versta dat de vrome gehoorzaamt aan het woord van dien God wiens geest hem bezielt, die antwoordt op zijn gebed. Veel minder direct en levend is de overtuiging dat deze of gene daad, ontdekking, onderneming ter wille der menschheid is volbracht; veeleer ziet men meest eerst achterna dat zij voor het geheel beteekenis heeft gehad. En, voor den eenvoudige is dit motief in elk geval geen werkelijkheid. Zou het dan eenig profijt brengen de oude zedelijkheid van liefde tot God en den naaste te vervangen door die der nieuwere wetenschap: het zich richten naar den gang der ontwikkeling? Daarbij komt dat die gang ons zoo bitter gebrekkig of eigenlijk in 't geheel niet bekend is. Wij weten niet waar de ontwikkeling heengaat, de tegenstrijdigste uitzichten daaromtrent laten zich hooren; ten slotte zijn er tal van redenen aan te voeren voor de overtuiging dat dienaangaande niets met zekerheid is vast te stellen. Intusschen gaat men voort over de evolutie op den stelligsten toon te spreken. Wij moeten daartegenover erkennen dat geen enkele historische wet bekend is. Wat als zoodanig wordt voorgedragen zijn onbeduidendheden of ongerijmdheden. Het ligt klaar aan den dag dat er geen historische wetten zijn. Immers anders zouden wij de toekomst kunnen voorspellen. Laat mij met deze opmerking volstaan en niet uitweiden over wat ik reeds bij herhaling heb uiteengezetGa naar voetnoot1) en wat men op onovertroffen wijze kan vinden in het aangehaalde deel van R. Eucken. Hier is het ons trouwens minder om de questie zelf dan om haar invloed op het leven te doen, om de richting die het evolutiegeloof aan 's menschen handel en wandel geeft. Nu is die ontwikkelingsgang onbekend, dus niet geschikt om den mensch stuur in het leven te schenken. Het is hetzelfde geval als met het behandelen eener onvoltooide wetenschap alsof zij haar laatste woord reeds had gesprokenGa naar voetnoot2). Er is hieraan nog een kant dien wij niet mogen voorbijzien. | |
[pagina 217]
| |
Het is natuurlijk dwaasheid gehoor te geven aan een eisch die op een valsche onderstelling berust. Zoo doet men toch wanneer men den onbekenden ontwikkelingsgang als bekend aanmerkt. Voor de meesten is dat niet anders dan een geloof op gezag, nu niet meer van godsdienst en kerk maar van de z.g. wetenschap, die eenige onverstaanbare opmerkingen met den weidschen titel van wetten der ontwikkeling heeft opgesierd. ‘La plus puissante figure de rhétorique est la répetition’ las ik ergens. Het onderhavige geval is er een treffend voorbeeld van: in allerlei populair wetenschappelijk geschrijf leest men zooveel van historische wetten dat het publiek waarlijk gaat gelooven dat zij er zijn. Zij die den mond vol nemen van evolutionistische moraal kunnen dus allerminst bogen op den steun der echte wetenschap. Toch is met deze opmerking de richting die ik bestrijd niet gebannen. Er is te veel dat onze tijdgenooten drijft tot arbeid en strijd alleen voor de goederen der wereldsche beschaving. Intusschen is het beoordeelen van wat op de lijn van den vooruitgang ligt volstrekt niet gemakkelijk. Bloeit de beschaving meer door haar materieelen grondslag, rijkdom en welvaart te bevestigen dan wel door die bij wetenschap en kunst achter te stellen? Is verfijning van den smaak een voortstuwende kracht dan wel werkt zij verslappend? Bij deze en soortgelijke vragen komt het telkens uit dat het punt waar het voordeelige en het schadelijke scheiden niet is aan te geven. Het is lang niet duidelijk wat den vooruitgang dient, wat niet. Hoe vaak verwart men ook niet vooruitgang met succes. De man van zijn tijd is hij die van de aanwezige voorwaarden het best partij weet te trekken om de evolutie te bevorderen. Dit valt echter vanzelf samen met de grootheid van het eigen volk en de verheffing van persoonlijken invloed en macht. De groote mannen worden dus zij die met den machtigsten stroom van hun eeuw medegaan en dien weten te besturen: maar ook de grootste, een Cesar zooals Mommsen hem teekent staat en valt met zijn succes. Geen sprekender voorbeeld van den omkeer door de | |
[pagina 218]
| |
evolutionistische moraal in de gemoederen gewerkt dan de politiek die men kenschetst, verontschuldigt, prijst als ‘ethics of expansion’Ga naar voetnoot1), de moraal der ‘berechtigten Interessen’. Het ras of volk dat zijn historische roeping erkent mag, moet die taak vervullen zelfs ten koste van beloften en tractaten, zelfs met vertreding van recht en vrijheid der kleinere natiën. De theorie rijt bij ons wonden open, omdat wij nog al te diep gevoelen waar en tegen wie zij in praktijk is gebracht. Engeland meent dat eerst wanneer Zuid-Afrika in het groote Britsche wereldrijk opgenomen en onttrokken is aan het bestuur eener achterlijke Boerenoligarchie, land en volk en de geheele beschaving hun eisch hebben; en velen achten zulke aanspraken inderdaad sterker dan welken rechtsgrond ook. Nationale of rassenbelangen boven trouw en recht: zoo zegt en doet men in de wereld. De zelfverdediging der zwakkeren strijdt met de wet der ontwikkeling. Werpt niet dit voorbeeld een zeer schel licht op het evolutiegeloof? | |
IV.Indien het waar is dat de toekomst ons onbekend blijft, en zoolang wij weigeren geloovig aan te nemen wat Gods openbaring dienaangaande onthult, is al wat men er van voorspelt, zij het met dichterlijken gloed zij het met omhaal van geleerdheid, niet meer dan een droom, een sprookje. Toch oefenen zulke sprookjes grooten invloed; wij zien het in het leven, het spiegelt zich in de litteratuur. Men heeft geen vrede met het onbekende en geen vertrouwen op God die alles leidt, men mist vastheid in het eigen gemoed en dwingt die nu af van den uiterlijken loop der dingen. Het wetenschappelijk gewaad waarin men zulke toekomstbeelden kleedt, bewijst volstrekt niet dat zij door de wetenschap gewaarmerkt zijn. Het is zaak dat wij die verwachtingen wat nader toetsen. Laat ons aanstonds letten op het onbegrijpelijk | |
[pagina 219]
| |
optimisme waarmede men ze koestert en er aan vasthoudt. Hierover wil ik niet op smalenden toon spreken. Uit dit optimisme toch spreekt het vertrouwen dat de mensch niet te vergeefs leeft, dat de levenswaarden niet te loor gaan, dat er in den wereldloop orde is en doel. Op dezen waarlijk niet geringen lof valt echter af te dingen: zoowel de inhoud dier levenswaarden is onbekend als de zekerheid van haar behoud wankel. De wetenschap geeft in geen dezer beide opzichten uitsluitsel; dat de toekomst in haar schoot leven en geluk draagt is volstrekt niet waarschijnlijker dan dat zij verderf en ontbinding brengen zal. De mogelijkheid dat de geheele ontwikkeling der wereld op eenen katastrophe uitloopt is niet uitgesloten. Het ligt niet zoo ver te denken dat de verkoeling der aarde haar op den duur onbewoonbaar zal maken of dat de botsing met een komeet plotseling de elementen brandende zal doen vergaan. Bij velen is het denkbeeld ook reeds opgekomen dat met het uitputten van den voorraad steenkool de voorwaarden en middelen der beschaving zullen verdwijnen. Opmerkelijk: deze dingen zijn voor 't minst even denkbaar als de geleidelijke ontwikkeling tot meer welvaart en leven; maar het gevoel der menschen stelt ze verre. Waarom? Zullen wij hier spreken van optimisme des geloofs of van verblinding en lichtzinnigheid? Wij kunnen het een zoowel als het ander. Het is er mede als met den dood. De dood is bij al het onzekere het zekerste. En de mensch zet het denken er aan op zijde. Hij kan wel niet verhinderen dat de vrees des doods spookt in zijn leven, maar hij wil er niet mede afrekenen. Indien dit niet is de kracht van een geloof dat weet dat achter den dood leven en redding is, dan is hier wel de schromelijkste lichtvaardigheid. Daarbij komt dat het evolutiegeloof zelf geen houvast biedt. Waarheen strekt het zich uit? Naar een heilrijke toekomst, zegt men; maar dat kan toch geen andere zijn dan in een eindelooze ontwikkeling. Men heeft reeds vaak de tegenstrijdigheid die in dit begrip ‘eindelooze ontwikkeling’ ligt blootgelegd. Want ontwikkeling stelt een doel, evenals een weg ergens heen moet leiden. Is nu dit doel | |
[pagina 220]
| |
bereikt dan wordt de evolutie, zooeven als wet van 't heelal geprezen, stop gezet. En dan? Wat zal dan blijken het hoogste goed, het ware doel geweest te zijn? Niemand weet het; want men verzuimt er naar te vragen in zijn gedachteloozen lof van het evolutieproces zelf. Niemand meene dat dit een haarkloverij is zonder toepassing op het leven. In het gezegde ligt o.a. een zeer gewichtig bezwaar tegen den vorm waarin men het socialisme predikt, steunend op de wetenschappelijke evolutieleer. Het ontwikkelingsproces, zoo leert men dan, leidt noodwendig tot de communistische maatschappij. Deze orde van zaken staat gevestigd te worden; spreken bezadigder woordvoerders van een ontwikkeling van eeuwen, de menigte wordt gepaaid met het uitzicht op een toekomst die op handen is. En wanneer dan de economische toestanden, de menschelijke verhoudingen, de eigenschappen en karakters geheel zullen zijn veranderd; dan zal... op slag de evolutiewet buiten werking treden. Is dit niet waarlijk een ‘fairy-tale’? Men kan zeggen dat deze opmerking alleen het z.g. utopistische socialisme treft. Maar: heeft het socialisme zelf zich ooit geheel van dergelijke utopieën losgemaakt of vrijgehouden? Zou het dit kunnen zonder zijn invloed op de menigte te verspelen? En liggen de toekomstsprookjes niet al te duidelijk in de rechtlijnige verlenging van het stelsel zelf? Het evolutiegeloof verbiedt ons ergens een eindpunt te zien. Zoo ligt er geheel in opgesloten dat ook de mensch slechts een tusschenschakel is tusschen het dier en een hooger orde van wezen, dat zich uit hem door zijn wil zal ontwikkelen, gelijk Nietzsche, wel niet standvastig maar toch een tijdlang, heeft geleerd toen hij van den ‘Uebermensch’ sprak. Het is aardig op te merken dat dit woord van Goethe afkomstig is; niet om de prioriteit der uitdrukking voor hem op te eischen maar om te herinneren wat hij er van zegt. In de Zueignung der Gedichte lezen wij dan hoe wijs het is den mensch slechts weinig te onthullen, want | |
[pagina 221]
| |
Kaum bist du sicher vor dem gröbsten Trug,
Kaum bist du Herr vom ersten Kinderwillen,
So glaubst du dich schou Uebermensch genug,
Versäumst die Pflicht des Mannes zu erfüllen!
zoo leidt de waan van ‘Uebermensch’ te zijn tot het verzaken van den plicht die het leven medebrengt. Treden wij nader tot de toekomstdroomen en hun invloed op het leven. Hierin is men het vrijwel eens dat het leven der menschheid steeds meer vertoonen zal een wetenschappelijk, ongodsdienstig, socialistisch, demokratisch, industrieel, internationaal karakter. Ik stel mij niet voor deze verschillende trekken achtereenvolgens ter sprake te brengen. Zij vertoonen in de algemeene schatting een scherp en duidelijk beeld. Nu wil ik trachten te doen uitkomen hoevele èn met de feiten èn onderling strijdige beweringen in deze opsomming liggen. Wat de menigte voor een oplossing houdt is niet anders dan een bundel van onoplosbare problemen. De wetenschap, de groote stuwkracht van den vooruitgang, draagster van de beloften der toekomst, nu reeds door verkeer en industrie de menschheid vernieuwende en den enkelen mensch macht en genot verschaffende: ziedaar het hoog gestemde loflied dat zoo luide in de wereld klinkt. Zouden echter de menschen in deze era der wetenschap zooveel wijzer, beter, gelukkiger zijn dan in vroeger eeuwen? De vele nieuwe kundigheden zoo wijd verspreid kunnen niet behoorlijk gebruikt worden, zij kweeken een halfbeschaving die ontevreden maakt. Laat mij herinneren aan het woord van Goethe, waarop ik zooeven zinspeelde: du siehst, wie klug
Wie nöthig war's euch wenig zu enthüllen.
Deze raad is in den wind geslagen en de gevolgen bleven niet uit. Zoo geschiedt het zelfs dat op den lof der wetenschap toegezwaaid hier en daar wordt afgedongen. De rede, zoo had in zijn dagen Buckle geleerd is de factor van vooruitgang terwijl de moraal stationair blijft. En ziet: daar komt een talentvol Engelsch schrijverGa naar voetnoot1) en | |
[pagina 222]
| |
teekent een beeld der richtingen waarin de menschheid uiteengaat: naar de eene zijde trekken individualistische, egoïstische neigingen door de rede gebillijkt, en die ook heerschen in het socialisme, dat immers bevrediging voor de individuen hier en nu eischt; en daartegenover het onredelijk altruisme, het offer, de ware godsdienst die daarin bestaat dat men voor den vooruitgang der menschheid leeft. De eerste richting is aan de evolutie vijandig, aan de tweede hangt de toekomst der menschheid. Van dit waarlijk sociale streven is dus het socialisme een der ergste vijanden. Ik verdiep mij hier niet in de bijzonderheden van dit belangrijk boek noch in de kleuren en omtrekken van het daar geteekende toekomstbeeld. Alleen wilde ik doen zien dat ik boven terecht beweerde hoe weinig de verschillende woorden die men bij het schetsen van het evolutieproces in éénen adem noemt, bijeen behooren. Men geeft de heerschappij aan rede, wetenschap, sociaal gevoel, socialisme en wat dies meer zij. Ziehier nu een schrijver, in Engeland door ‘the young lions of the radical party’ toegejuicht, ten onzent door prof. Treub ingeleid, een schrijver die rede en socialisme boekt bij de schadeposten, en den vooruitgang verwacht van altruisme en godsdienst, waarvan de kern het offer is. Men vraagt als men Kidd's boek uit de hand legt of de twee schalen van de balans niet te ongelijk zijn gevuld: hier hartstocht, belang, geluk versterkt door de rede; ginds het verwijderde motief van vooruitgang der menschheid gesteund door een socialen godsdienst waaraan al te zeer datgene ontbreekt wat van de bestaande godsdiensten het diepst in de gemoederen grijpt. Ook tegen de berekeningen voor de toekomst kan men bedenkingen maken. De hoofdrol kent Kidd toe aan het Angelsaksische ras dat de aarde zal beheerschen, haar krachten en goederen exploiteeren en straks ook de gele en zwarte rassen onderhoorig maken; hier is het tafereel geheel gekleurd door de wenschen van hem die het schetst of liever door zijn nationalen waan. Maar al laten wij dit daar, dan nog is het duidelijk dat de grondslagen van het gebouw door Kidd van de toekomst ontworpen uiterst wrak zijn. Hij | |
[pagina 223]
| |
moge dan de altruistische gezindheid met de namen van offer en godsdienst versieren: wij hooren wel de stemmen die deze religie prediken, wij zien niet de kracht waarmee zij de gemoederen aangrijpt, de menschen verandert. Ten slotte is het belangrijkste van het boek dat het een wig drijft in den bundel der hedendaagsche waanvoorstellingen, en dat men van een braaf radikaal als Kidd hooren moet wat men van geloovige christenen niet wil aannemen: dat wetenschap en socialisme niet bij machte zijn den vooruitgang der menschheid te bewerken, ja voor een deel er vijandig tegenover staan. Ook de term demokratische evolutie is lang zoo duidelijk niet als hij schijnt. Men moet natuurlijk stekeblind zijn om niet te bespeuren, wat de Tocqueville reeds voor ruim 70 jaren zag, dat de demokratische vloed in de wereld wast. Of daardoor evenwel de beschaving zal toenemen en of aan dien vloed geen grenzen te stellen zijn: ziedaar wat men wel mag betwijfelen. Immers de volledige demokratie, waarin de wil der meerderheid de eenige wet is, laat geen maatschappelijke orde bestaan. Ja, zulk een inrichting, ware zij mogelijk, loochent alle ontwikkeling. Volgens het demokratisch beginsel moet ieder in den staat tellen voor één en niemand voor meer dan één; maar daarmede zijn de toestanden en is het volksbestaan aan elken wisselenden waan, aan elken wind van den volkswil ten prooi; alle constante grootheden en richtingen vallen weg, er is geen geschiedenis meer. De revolutie begaat de dwaasheid, die haar geheele wezen uitdrukt, al het verleden op te ruimen en weg te cijferen en met haar jaar één te beginnen. Zoo zet zij zich in strijd met alle historische machten. Een nieuwe tijdrekening in de historie heeft alleen recht van bestaan in de volheid des tijds, waarin God een nieuw begin maakt. Het kan ons dus niet verbazen dat velen van de demokratie voor de ware ontwikkeling niets verwachten. Zoo H. Spencer; die de toekomst in een ander licht ziet: n.m.l. in de maatschappij en in de karakters zal de industrie steeds meer het militarisme vervangen. Wij zien het, vol- | |
[pagina 224]
| |
gens hem, reeds in onze dagen; en inderdaad is dit ook een veelgeliefd onderwerp van drama en roman, vooral in Duitschland: de ‘schneidige’ officier tegenover den fabriekant, den man van zijn tijd. Een klove scheidt deze twee broeders, die naast elkander en toch als in twee werelden leven: de een voor wien de eer alles is, vol van standsgevoel en vaderlandsliefde; de ander bij wien de energie zich uit als ondernemingsgeest in den strijd om de markt te beheerschen. Toch wordt het steeds duidelijker dat de toekomst van ons geslacht niet uitsluitend aan een der beide types behoort. De landen waar de industrie 't meest bloeit steunen hun politiek door leger en vloot: Duitschland, Engeland, Amerika, Japan. Eindelijk wil men vooruitzien dat de grenzen der volken weldra zullen verdwijnen. Nu zijn er heel wat internationale factoren in het moderne leven. Maar in de Middel-eeuwen toen de kerk de volken van Europa tot ééne maatschappij maakte waren de internationale machten nog sterker. Het nationaliteitsgevoel is eigenlijk eerst in de moderne wereld ontstaan en ook in den jongsten tijd lang niet der verdwijning nabij. Wij komen dus tot het besluit dat de toekomstdroomen der evolutieleer er voorshands nog niet erg waarschijnlijk uitzien. | |
V.Laat mij de uiteenzettingen der voorafgaande bladzijden aanvullen en bevestigen door mede te deelen wat de grootste geschiedschrijver der 19de eeuw over den vooruitgang heeft gezegd. Van de voordrachten die L. von Ranke in 1854 voor koning Maximiliaan II van Beieren heeft gehoudenGa naar voetnoot1) is de eerste geheel en de tweede voor een deel gewijd aan de vraag ‘wie der Begriff Fortschritt in der Geschichte auf zu fassen sei’. | |
[pagina 225]
| |
Dat de menschheid in haar geheel van een oorspronkelijken toestand zich naar een bepaald doel voortbeweegt, hetzij door hoogeren wil hetzij door den innerlijken drang des geestes gedreven, acht von Ranke noch philosophisch noch historisch aannemelijk. Waar blijft de vooruitgang bij dat groote deel der menschheid dat nog in wilden toestand verkeert? Er zijn tal van volken en stammen van het historisch leven uitgesloten; en ook zij die een hoog standpunt in de historie hebben bereikt bewegen zich niet in gestadigen vooruitgang: wij zien hoe in Azië de beschaving is vervallen, en het denkbeeld van een geographischen rondgang der kultuur van de aarde steunt op niets. Eveneens is het een dwaling dat een voortgaande ontwikkeling alle vertakkingen van het leven omvat: de kunst bloeide het hoogst in de 15de en 't begin der 16de eeuw, zij week in de 16de eeuw voor het religieuse, in de 18de voor het utilistische streven. De zaak staat zoo dat elke periode een bijzondere zijde van het leven vertegenwoordigt, in de afwisseling en opvolging dier richtingen bestaat de wereldgeschiedenis. Allerminst beschouwe men den vooruitgang zoo dat elke epoche de vorige overtreft en slechts ten doel heeft de volgende voor te bereiden. Het zou een onrechtvaardigheid der godheid wezen indien elk geslacht slechts een trap ware in de ontwikkeling ‘gleichsam mediatisirt’. ‘Ich aber behaupte: jede Epoche ist unmittelbar zu Gott, und ihr Werth beruht gar nicht auf dem, was aus ihr hervorgeht, sondern in ihrer Existenz selbst, in ihrem eigenen Selbst’. Zoo eerst wordt de historie belangrijk, want elk tijdvak heeft zelfstandige waarde, bijzondere richting, een eigen ideaal. Wel zal de geschiedschrijver ook den samenhang der tijden en daarin stellig zekeren vooruitgang niet voorbijzien, maar er is daarbij geen sprake van beweging in een rechte lijn. God leidt de menschheid wel als een geheel en voedt haar op, maar ‘vor Gott erscheinen alle Generationen der Menschheit als gleichberechtigt, und so muss auch der Historiker die Sache ansehen’. Er is zeker ‘ein unbedingter Fortschritt’ aan te nemen in de materieele dingen, maar in de zedelijkheid niet; | |
[pagina 226]
| |
trouwens sedert het Christendom er is kan geen zedelijke vooruitgang meer plaats hebben. In het doorvorschen en beheerschen der natuur is er ongetwijfeld vooruitgang, ook worden de zedelijke ideeën extensief wijder verbreid, maar noch de zedelijkheid der enkele personen, noch ook de kunst gaan vooruit: het zou belachelijk wezen een grooter dichter dan Homerus, een grooter tragicus dan Sophokles te willen zijn. Plato en Thucydides blijven onovertroffen. De menschheid ‘birgt in sich eine unendliche Mannigfaltigkeit von Entwicklungen, welche nach und nach zum Vorschein kommen, und zwar nach Gesetzen, die uns unbekannt sind, geheimnissvoller und grösser als man denkt.’ Moge men al gelooven aan het doel in de uitspraak van Jezus gewezen ‘één kudde één herder’, de historicus kan dit vooralsnog niet als den gang der wereldgeschiedenis aanwijzen. Tot zoover von Ranke. Het komt mij voor dat wat ik mededeelde het beste is wat de historicus over de evolutie kan te berde brengen. Krachtiger dan de wijsgeerige betoogen die het leven van mensch en menschheid uit de klauwen van het fatalisme pogen te redden is de overtuiging die op de kennis van het leven zelf is gegrond. Duidelijk komt de bekrompenheid uit van hen die zich alleen orienteeren naar de materieele belangen, waarvan zij de zedelijke geheel afhankelijk maken. Treffend is het protest tegen het ‘mediatiseeren’ van het leven, merkwaardig genoeg in een tijd waarin men het wereldsche leven tegelijk bovenmate verheerlijkt en er de beteekenis van te loor laat gaan. Tegenover de fantastische droomerijen van het evolutiegeloof staat deze blik van den christen en historicus die geen behoefte heeft in de geheimenissen der toekomst te dringen, maar den rijkdom van het historische leven in de veelheid zijner openbaringen erkent. |
|