| |
| |
| |
Zonneland
Door Th. van Merwede.
I.
Zwaar dreunend met lang gefluit rolde de trein binnen onder de wijd geboogde overkapping van het noorder station te Parijs. De passagiers stapten uit, elk vervuld van zijn eigen belang zochten ze hun weg; allen moesten ze door de douane-zaal eer ze de stad in mochten.
't Was bar koud, begin Januari; een felle noordoosten wind dreef het stof omhoog, joeg die fijn wolkend door de breede straat, als een rij van flonkerende sterren straalden de lantaarns. Van 't station reden kleine fiacres haastig weg en langzaam zwoegden zware wagens af en aan.
Twee reizigers, een jonge eenvoudig gekleede vrouw en een man van middelbaren leeftijd, gevolgd door een kruier die gebukt liep onder een zwaar valies en nog een ander droeg in de hand, staken het stationsplein over. Hij had zijn jaskraag omhoog geslagen, de handen in de zakken van zijn overjas; zóó haastig ging hij dat zijn vrouwtje moeite had hem bij te houden, totdat ze haar hand legde in zijn dicht aan 't lijf gehouden arm en hij welwillend zijn tred regelde naar den haren.
Terwijl hij haar even gadesloeg dacht hij aan wat er in haar zou omgaan. Straks had ze hem vastgehouden in de drukte op het perron, angstig als een jonge vogel die voor 't eerst de wereld in vliegt; hij had de haastigen laten voorbijgaan, maar terwijl hij even wachtte op den kruier met
| |
| |
de valiezen was ze vooruit geloopen, nieuwsgierig. Parijs wilde ze zien. Hij had haar er van verteld, ze had er van gedroomd.
Hij kende 't; voor hem was 't geen droom meer. Parijs was een stuk van zijn leven, een bonte plek in zijn verleden. Hier, bij 't eerste binnenkomen wist hij wat hij had gevoeld toen hij voor 't eerst langs dezen weg was gegaan. Toni had hem afgehaald: 't was een warme September-avond. Hij was meêgegaan naar 't quartier waar ze allemaal woonden, naar 't café waar ze elkaâr vonden, de artisten-club. Veel Hollanders waren er, in dien tijd wilden alle haagsche jonge schilders naar Parijs. Wat was 't een herrie geweest dien eersten avond. Nog onder den druk van zijn moeilijk afscheid, van wat hij zijn moeder had beloofd had hij zich onbehagelijk gevoeld... hij was wat ouder dan de meesten. Hij herinnerde zich ook hoe hij was heengegaan, overhaast, gejaagd: moeder had hem laten roepen, ze ging sterven. Drie jaar was hij weggebleven.... Ellendig had hij haar gevonden, toch blij dat hij nog was gekomen vóór haar dood....
Toen had hij Parijs verwenscht, toen eerst had hij begrepen hoe het hem had vastgehouden, bedorven. Wat was er in die jaren van zijn kunst geworden? Hij had er gespot met zijn hooge aspiratiën, met zijn schoolsch onbeholpen werk van vroeger. Hij had zich vergeleken bij de anderen, had die willen nadoen, maar wat hij van hen had geleerd was te veel en niet genoeg, hij bleef onvoldaan, 't maakte hem moedeloos, hij had niet áángekund wat hij eischte van zich zelf.
Toen, om geld te verdienen, om er te kunnen blijven had hij zich toegelegd op wat goed werd betaald, op karikatuur, op affiche; schelgekleurde prenten had hij gemaakt, en hij had een vroolijk leven geleid, een leven van moedwillig ontberen, van dolle uitgelatenheid.
Na den dood van zijn moeder had hij kunnen terugkeeren. Hij had er geen lust meer in... ook niet in werken; het hoefde niet, hij kon leven stil burgerlijk net als vroeger met zijn moeder... 't gaf immers tóch niets.
| |
| |
Veel later was hij weêr begonnen op nieuw, als van voren af aan, streng hard oordeelend over zijn werk, zoekend, afkeurend, telkens weêr zoekend naar wat hij wilde. Er waren er onder zijn vrienden die in hem iets zagen worden, hij zelf geloofde ze niet omdat hij voelde dat hij niet verder kon.
Toen was hij gaan reizen, gaan zwerven zonder plan met weinig geld, zoolang tot hij walgde van de hotel-ellende en hij terug verlangde naar huis, naar zijn atelier. In het najaar was hij thuis gekomen. Eerst wist niemand dat hij er was, dat hij weêr schilderde, maar ze vonden hem uit en schuw, mistroostig was hij zich gaan afzonderen in een dorpje aan de grenzen, een klein achterhoeksch dorpje. Weêr was bij hem opgekomen de gedachte om terug te keeren naar Parijs, met een vaag verlangen naar het groote stadsleven, naar de eenzaamheid in de menschenmassa. Hij ging niet, ook dáár zouden ze hem uitvinden.
Toen had hij Frida ontmoet.
Op een morgen terwijl hij zat te schilderen, voor een open schuurdeur aan een mooi, toonig binnenhuis was ze achter hem blijven staan, schuchter, als in 't voorbijgaan. Toen hij omkeek scheen ze in haar katoenen japonnetje onder haar breeden hoed niet veel meer te zijn dan een kind.
‘Vin je 't mooi?’ had hij gevraagd.
‘Niet erg’ zei ze en even aarzelend: ‘u zit nét verkeerd, met den rug naar 't licht.’
‘Zoo vind ik het mooi,’ had hij gezegd.
Toen was ze de schuur ingegaan en blij uitkijkend naar buiten wees ze hem op het wijde, zonnige landschap: ‘Dat vind ik véél mooier’.
Zoo had ze gestaan tegenover hem, rank figuurtje in de zon tegen den donkeren achtergrond. ‘Zou je daar willen blijven staan?’ had hij gevraagd. ‘Dan schilder ik je uit.’
‘'k Heb geen tijd,’ en lachend was ze weggeloopen.
Den volgenden dag kwam ze weêr, ze moest daar langs, elken morgen. Weêr bleef ze staan: ‘Heb je van daag méér tijd?’
| |
| |
‘Dáárvoor niet, tante wil 't niet hebben. Maar waarom zit u nog net als gisteren?’
Toen had ze hem meêgetroond. Van kunst wist ze niets, maar de natuur begreep ze heel anders dan hij, ze zag daarin andere dingen. Voor haar was de zomer het volle licht, het golvende korenveld zilverglanzend in 't bewegen, de wei vol bloemen. Ze wees hem op het tintelende licht, op de teere kleuren in de verte, zag hij óók de lucht trillen tegen den wazigen horizont? Ze hield ook van den middag, den fellen, den gloeienden... daarom vond ze 't niet mooi wat hij schilderde met den rug naar het licht.
Om haar pleizier te doen had hij ondernomen wat hij nog niet had aangedurfd en onder haar bekoring waren op zijn palet kleuren ontstaan, die hij te voren nooit had gevonden. In zijn geest weerspiegelde zich voor 't eerst het beeld van den zomer zooals zij het zag, van toen af kon hij het weêrgeven in al zijn luister.
Frida was zijn goede engel geweest.
Dat had hij haar gezegd lang nadat ze 't had begrepen, het was haar zaligheid...
Aan een huwelijk met haar zou hij niet hebben gedacht, zijn haren grijsden en zij was jong, maar ze was zelve hem te gemoet gekomen. Onbevangen zich gevend als een kind was ze elken morgen tot hem gekomen op weg naar den zieke dien ze helpen ging, en toen die haar hulp niet meer behoefde had ze naar geen voorwendsel gezocht; ze was blijven komen omdat ze zijn werk wilde zien wórden, den heelen dag was ze daarvan vervuld. Voor 't eerst was er iets in haar leven dat meer was dan plichtsbetrachting, sterk, veel sterker voelde ze zich ook dáárvoor... want onbewust had ze hem lief boven alles, den man die in haar dat nieuwe had gewekt. In haar denken aan hem was dat wonderlijke van elke onbedorven vrouwenliefde die 't meest zich verblijdt om wat ze heeft gegeven en niet twijfelt omdat ze weet dat ze nog veel meer te geven heeft.
| |
| |
Frida woonde in bij den burgemeester, bij haar voogd, ze hielp haar tante in 't verzorgen van haar talrijk gezin. De burgemeester had Egon beleefd ontvangen maar zijn toestemming op Egon's vraag gaf hij niet. Verschil in leeftijd, verschil van godsdienst, Frida had van kind af aan op het dorp gewoond, was nooit verder geweest dan Arnhem... wat wist zoo'n kind van het leven?
Toen ze bij hem aanhielden had hij een winter van beraad geëischt, een langen tijd van elkander niet zien, niet schrijven.
Egon was teruggekeerd naar den Haag; daar in zijn oude atelier was hij blijven schilderen het zonnige landschap, het levende licht, hij werkte voor haar. De vreugd van 't zelfvertrouwen was hem bijgebleven, hij zocht zijn vrienden weer op. Maar toch had hij een moeilijken winter gehad want steeds heviger werd zijn verlangen naar wat hij zich niet durfde toeeigenen, naar zijn goede engel.
Frida had niet getwijfeld. Bij haar druk bezig zijn, te midden van inspannende zorgen en ijverige toewijding, onder lief en leed bleef ze voortspinnen aan haar illusie, zag ze rustig de dagen voorbijgaan, een voor een.
Nog eer het jaar om was, in Mei waren ze getrouwd. Zonder veel vertoon in het achterhoeksche dorpje was het huwelijk voltrokken. Hun huwelijksreis ging niet verder dan den Haag. Daar had Egon haar gebracht op het oude grachtje naar het huis waar hij van kind af aan had gewoond.
Betje die zijn moeder gediend had tot het einde, die bij hem was gebleven totdat hij wegging om te trouwen, goed bezorgd nu op een hofje, Betje was in het huis om de jonge mevrouw te ontvangen; de meubels die ze jaren lang had onderhouden waren op nieuw geboend en gewreven, diep warm glansde het donker mahoni van de kast, van de met trijp bekleede stoelen - ze stonden geschaard langs den wand, alleen de ‘zorg’ van de oude mevrouw stond op z'n eigen plaats voor de tafel. Frida voelde zich niet vreemd in die omgeving, juist zoo zag 't er uit in het
| |
| |
ouderlijke huis waar ze zoo gelukkig was geweest, haar eigen thuis.
‘Een burgerlijk boeltje,’ zei Egon, toen ze er rond keek, als wilde hij zich er over verontschuldigen, ‘niet oud genoeg om mooi te zijn.’ Dit laatste begreep Frida niet, ze had juist gedacht... met wat nieuw trijp op de stoelen... ‘Voor mij hoef je geen mooie nieuwe meubels te koopen,’ zei ze, ‘ik vind het heel gezellig zóó.’
In het atelier had Betje niet kunnen opruimen, dat was gesloten. Frida vond het 't er raar, slordig; toch wel aardig dat heel ongewone. Al aanstonds viel haar in 't oog een portret, Egon's moeder... het had dezelfde uitdrukking van stillen ernst dien ze in Egon 't eerst had lief gehad, dezelfde mooi gevormde neus en mond, maar er waren scherpe lijnen daarom heen, er was iets straks, iets weemoedigs wat Egon niet had, in dat gelaat.
‘Ze heeft veel verdriet gehad,’ zei Egon toen ze hem haar indruk meêdeelde en in de intimiteit van zijn eigen omgeving vertelde hij van zijn jeugd, van zijn kindalleen-zijn met haar.
Ze bleven maar enkele dagen in het oude huis, voor 't eerst merkte Frida in Egon op zijn belangstelling in gewone dingen, in 't zorgvuldig onderhouden van wat hij een ‘burgerlijk boeltje’ had genoemd; niets daarvan scheen hem meer te ergeren nu hij zag dat Frida er mee tevreden was. Maar blijven wilde hij niet, hij gunde Frida den tijd niet om er het huishouden in te richten, naar buiten wilde hij om te werken en Frida beschouwde zijn werk als het doel van haar leven.
Vrij, onbezorgd, als twee kameraden betrokken zij de kleine kamers van een eenvoudig pension.
Als Egon schilderde zat Frida bij hem. Zij had in zijn kamer een pak boeken gevonden, daarvan nam ze er altijd een meê naar buiten. Begeerig om veel te weten wilde ze veel lezen; ze wist nog zoo weinig van de dingen waarover Egon sprak.
Een was er, een groot boek met gouden omslag: Le Pays du Soleil heette het. Egon zag dat 't haar boeide.
| |
| |
Het was een reclame-boek voor de Riviera, uitgegeven in Parijs, waarvoor hij kleurige prenten had geteekend, afbeeldingen van plaatsen die hij nooit had gezien. Bij die prenten was de beschrijving van het land waar 't nooit winter wordt, van de Middellandsche zee met haar kusten van azuur. Frida kon daar nauwelijks aan gelooven, nooit winter en toch te bereiken in 'n paar dagen.... Met hoeveel zorg had ze er al aan gedacht dat Egon zich opgesloten zou gevoelen als hij niet meer buiten zou kunnen schilderen, in de donkere korte dagen... daar zou het dan licht zijn en warm... O, als ze samen konden reizen naar het Zonneland!
Ze sprak er nog niet over omdat ze nog niet zeker wist of 't zou kunnen, maar ze spaarde er voor. Niet vermoedend dat hij haar bedoeling begreep informeerde ze bij Egon zelf of reizen heel duur was. Ze hoopte dat er geld zou komen.
Er kwam geld, op de tentoonstelling werden twee van Egon's schilderijen verkocht.
Toen ze wist dat er genoeg was begon ze te spreken van een winter in het zuiden, van een reis naar het Zonneland.
Hoe meer ze er van sprak, des te meer leefde Egon meê in haar jonge opgetogenheid, ook voor hem werd het Zonneland een lichtend verschiet.
Egon's werk vorderde goed, hij had veel ondernomen. Toen het najaar werd wilde hij niet naar de stad omdat 't hem tijd zou kosten, die verhuizing.
Eind December was hij nóg niet klaar.
Frida wachtte geduldig; eindelijk gaf hij 't op. Het schilderij bleef onaf, ze gingen op reis begin Januari, de donkerste dagen waren al voorbij.
Het vroor dat 't kraakte, voor 't eerst dien winter. Dof, somber was December geweest, zonder zon maar ook zonder vorst. Nu was die gekomen scherp, hevig.
Niet ver van 't station traden ze binnen, in een klein hotel met vóór aan de straat een restauratie. Er werden al aanstalten gemaakt om te sluiten, gasten waren er niet
| |
| |
meer. De kellner schoof stoelen op zij, veegde de toonbank af terwijl Frida nieuwsgierig rond kijkend haar portie op at. Toen ze klaar waren stond Egon op, hij vroeg om een kamer, informeerde naar den prijs: de kellner ging hen vóór den trap op, steeds hooger klom hij, naar de allerhoogste verdieping.
Frida was moê, welbehagelijk strekte ze zich uit op het zacht veerende bed.
Maar al lag ze hoog boven 't bedrijvige straatleven, ze hoorde het toch. Over de steenen ratelden wagens, voor 't station dreunden treinen knarsend over de rails: tot een eindeloos geraas werden voor haar de geluiden telkens opkomend en uitstervend, steeds zich vernieuwend. Geduldig wachtte ze of ze niet zou worden weggegonsd in slaap... maar telkens hóórde ze 't weêr, het golfde en deinde, het naderde, ging voorbij... totdat eindelijk... hielden de wagens op met rijden of hoorde zij ze nog in haar droom?
Een blijde gedachte bij 't ontwaken: in Parijs te zijn!
Lang zouden er niet blijven, nog vóór donker wilden ze verder gaan. Was 't niet veel beter Parijs te zien in de lente en nu door te reizen naar 't Zonneland?
Na een haastig ontbijten reden ze naar 't Lyonsche station om er hun bagage te brengen, van daaruit zouden ze een wandeling maken door de stad.
Schel licht was het, een witte wintermorgen. Glasrinkelend, licht schokkend reed de fiacre in gestadigen gang. Nieuwsgierig keek Frida uit. Op de boulevard was 't nog stil, de meeste huizen waren nog gesloten; nuchter, onaangekleed was het menschengedoe, niet op dreef nog door de felle koû.
Het was een lange rit door straten, over pleinen... als in een tooverlantaarn ging alles voorbij. Eerst toen ze de breede trappen van 't station afdaalde, begon voor Frida het rustig genieten, nu zou ze Parijs zien.
Op den Pont d'Austerlitz hield ze Egon even staande, daar overzag ze de Seine en daarboven de stad met haar paleizen, haar torens. De zon glansde over het breede, stil
| |
| |
stroomende water, ze kaatste terug in de vensters van de huizen. Parijs was schitterend op dien klaren wintermorgen. In spannend opmerken wandelde Frida voort, begeerig als vreesde ze de veelheid harer indrukken niet te kunnen vasthouden. Een vreemde gewaarwording onderging de man die naast haar liep, het was als zag hij na veel levenservaring zijn eerste liefde weêr, niet als vroeger in ongedwongen intimiteit, maar als herkenden ze elkander nauwelijks. Want dit was niet het Parijs waarmeê hij had verkeerd, hier was het de statige, de vreemdelinge. Terwijl hij Frida's rokken voelde schuiven langs zich heen toen ze op de breede brug heel dicht naast hem kwam, hoorde hij den tram aankomen.... hij zag 'm naderen en het was als moest hij zich er aan vast grijpen, meê rijden naar zijn oud quartier om er te zoeken wat hij verloren had, de sensatie van vrijheid, van jong zijn... de ideale ongebondenheid...
Frida stoorde hem niet, uit zijn kort antwoorden had ze begrepen dat hij verdiept was in wat hij zag; hij was altijd stil als hij iets heel moois zag, studeeren noemde hij dat en zich bedwingend liep ze zwijgend meê.
Eerst bij de tweede brug vroeg ze: ‘Is dat Notre Dame?’
‘Notre Dame,’ herhaalde hij.
Als een reus boven de huizen uit, Gods majesteit boven de paleizen der menschen, zoo zag Frida de kerk, waarnaar ze al van verre had uitgezien: een grijs massief met wijd spreidende vleugels waaruit pijlrecht het ranke torentje omhoog rees naar den helder blauwen hemel. Zag hij er naar? Onbewogen scheen hij... was hij nog bezig?
‘Zou die kerk open zijn?’ vroeg ze.
‘Wou je er in?’
‘Om te rusten, even maar.’
Werktuigelijk volgde hij. Wonder kleurig gleden de zonnestralen in de doodsche witte ruimte, als levende bundels glansden ze over de donkere bankenrijen. Machtige zuilen, geschaard in een kring hieven statig het blanke gewelf omhoog en ver, heel in de verte flikkerde in het eenzame lampje een schamel rossig vlammetje voor het
| |
| |
sombere altaar: dat was het eeuwige licht ontstoken door menschenhand.
Frida had hem alleen gelaten, hij zag haar gaan langs de bankenrijen, vlug als wist ze den weg. Voor het beeld van Notre Dame de Paris knielde ze neer, ze bad.
Toen hij haar zag weerkomen, klein nietig figuurtje bij de reuzenpilaren scheen ze hem weêr een kind, hetzelfde kind van den eersten dag.
Buiten in de zon haalde hij diep den adem op. Vertrouwelijk legde Frida nu haar hand in zijn arm, uit haar oogen straalde blijde verrukking. ‘Weet je waarom ik zoo graag naar binnen wilde?’ vroeg ze. Hij antwoordde niet terstond en ze vervolgde: ‘Als wij in een vreemde stad de eerste kerk binnengaan mogen we drie wenschen doen, één van die drie wordt verhoord.’
Egon was een ongeloovige. Zijn moeder had hem opgevoed in haar eigen streng calvinistische leer, zij had hem het voorbeeld gegeven van echt rechtzinnige vroomheid; in heel haar moeilijke leven had ze gestreden om haar geloof te behouden. Maar nooit had het haar getroost, het had haar alleen staande gehouden waar anderen zouden zijn nêergebogen, staande gehouden in eigen-gerechtigheid en haar vertrouwen was als een plicht zonder blijmoedigheid. Even als haar zoon had zij zich afgetobd met den rug naar het licht, en nooit was haar een goede engel verschenen. Toen ze van Egon verlangde dat ook hij haar geloof zou belijden had hij haar voor 't eerst een groot verdriet gedaan, hij had niet gewild. De kerk liet hem koud, de leer had hem afkeerig gemaakt van 't geloof. En omdat hij dit in geen ander licht had gezien had hij nooit getracht naar het bezielende van het vrije onderzoek, naar de heerlijke kracht van een eigen overtuiging.
Toen hij in Parijs woonde was hij van zelf de roomsche kerken ingeloopen en als een aesthetisch genot had hij er een mis gehoord nu en dan. Met levendig verbeelden had hij zich verdiept in de mystiek van dien eeredienst, in de beteekenis der symbolen, hij had zich laten meeslepen tot een vaag besef van het bovenzinnelijke niet om er aan te
| |
| |
gelooven... gelooven kon hij niet meer, maar als een emotie die het beste wat in hem was even aanroerde, hem streelde. Hier was de tegenstelling met de leer die hem als kind had beklemd en hij benijdde de geloovigen...
Van toen af was naïve devotie onafscheidelijk van zijn vrouw-ideaal.
Zoo schrikte het hem niet af toen Frida hem zeide dat ze roomsch was, voor hem was dat geloof volkomen in harmonie met haar reine, teêre persoonlijkheid.
Nu ze hem sprak van haar gebed zou hij voor niets ter wereld dit kinderlijke bijgeloof hebben verstoord. ‘Heb je nog zóóveel te wenschen?’ vroeg hij zonder een zweem van spot.
‘Nu meer dan ooit, ik moet immers bidden voor ons allebei.’
Evenals straks vervolgden ze hun weg maar zijn stap was veêrkrachtiger, zijn stem klonk anders. Plotseling was het alsof hij alles klaarder zag, ook het verleden; hij zag zijn leven van nu veel mooier dan toen, zijn kunst frisch en jong.... nu geen zoeken meer.... hij was zich weêr bewust dat hij zijn weg had gevonden, en dat kleine Frida bij hem blijven zou om hem te wijzen op het licht. Aan het groote doek dat nog onafgewerkt stond op den ezel dacht hij.... het wachtte hem, hij verlangde er naar.
't Was vol bij Duval; in de zaal, op de galerij, overal menschen. Boven 't stemmengegons klonk het uitschreeuwen van bestellingen, kletteren van borden, rammelen van zilver. Frida dacht aan de kermisdrukte in 't logement op haar dorp; een walm van heet stoken en van eten kwam haar te gemoet. Met nog twee personen aan hetzelfde tafeltje, dicht gedrongen tusschen andere kompleet bezette tafels werden ze geplaatst. Ze moesten wachten. Er gingen menschen uit, er kwamen er binnen.... allen om te eten. Aan gelijke tafels werden zeer verschillende maaltijden toegediend. Naast een die smulde aan het duurste gerecht van de spijslijst zat er vaak een die zijn droog brood brokkelde in de soep en daarna opstond om te gaan af- | |
| |
rekenen aan 't bureau. Als in 't voorbijgaan zaten de meesten aan den ongedekten disch, de spijzen werden op borden aangedragen, afgepast, haastig.
Bij 't uitgaan was 't weer de kou. Door de rue de Rivoli leidde Egon Frida naar de Seine, de brug over, toen een paar straten door: voor een winkel waar vleeschwaren uitgestald lagen bleef hij staan: ‘Je wilt iets meênemen voor ons souper,’ zei hij, ‘hier kun je terecht,’ en even toevend voor 't venster vertelde hij haar dat hij en zijn vrienden als ze 'n goeden dag hadden iets fijns gingen koopen bij madame Depuis.
Een forsche vrouw met een groot wit boezelaar voor stond vleesch te snijden op een wit geschuurde plank. Egon groette haar als een oude bekende. Ze keek hem aan over haar brilleglazen, groette beleefd terug. ‘Kent u mij niet meer?’ vroeg hij, terwijl Frida uitzocht wat ze mee zou nemen. ‘Pardon, meneer.’ ‘Meneer Egon, van de leverpastei.... 't is lang geleden....’ Scherper keek ze hem aan: ‘Ah, nu ben ik er, zeker, van de leverpastei....’ en vroolijk lachte ze, ‘ja dat is lang geleden en meneer is.... ik herkende u niet, maar nu, zeker, maakt meneer 't nog altijd goed?’
Frida had haar keus gedaan; in een nuffig pakje met een rose koordje er om droeg ze een echt fransche vol au vent.
‘Ze herkende me niet,’ zei Egon, ‘ze wist er niets meer van.’
Madame Depuis' niet herkennen trof hem scherper dan Frida vermoedde: ‘meneer is oud geworden’ had ze willen zeggen, heel Parijs zei het hem.
Op een heuvel staat het Lyonsche station, als een monument rijk versierd, teêr van kleur, toch getuigend van zijn bestemming.
Terwijl Frida steeg langs den breeden oprit, het hoofd voorover buigend tegen den ijskouden wind, bekroop haar een ondeugend leedvermaak voor hen, die niet reisden zooals zij naar het land van zon en warmte.
| |
| |
Niet in eens wilden ze doorsporen naar de Middellandsche zee, ze zouden zich een paar dagen ophouden in Lyon, want Frida was bang 's nachts in den trein. Ze reisden tweede klasse. Het was nog ruim vroeg genoeg maar toch waren de beste plaatsen al ingenomen, geen enkele hoekplaats was meer open. Met zessen zaten ze in een coupé van tien, tien nauwe plaatsen. In de netten boven hun hoofd lag allerlei bagage, valiezen, manden, doozen, pakken, hoog gestapeld. Frida zag er een net waarin een flesch en verscheiden kleine pakjes slordig, in vette papieren gewikkeld. De lamp brandde, maar 't was nog niet noodig, schel gloeiend ging de zon onder en in den gouden glans zag Frida haar medereizigers. Tegenover elkaar aan de vensters zat een jong paar in druk gesprek, ze begreep dat 't artisten waren, dat ze te Nice en te Monte Carlo zouden optreden. Mooi was het jonge vrouwtje, heel jong nog, vroolijk lachend, hij wat ouder; scherp teekende zich zijn profiel tegen het venster, sterk sprekende trekken, glad geschoren; hij zette zijn hoed af en trok een bontgekleurde muts diep over het hoofd. Toen hij opstond zag Frida zijn lenig bewegen, zijn doorschijnende handen. Voorzichtig vleide hij het bloemrijke, veelgedragen hoedje van zijn vrouw heel boven op het met touwen saamgebonden valies en met één het net met eetwaren er afnemend, legde hij dit naast zich neêr; toen schikte hij zich zoo gemakkelijk mogelijk in den hoek bij het venster, de oogen sluitend. Het vrouwtje plooide den geruiten kap van haar mantel over haar hoofd, dartel golfden de franjes over de glanzige lokjes die krulden boven haar donkere mooi beschaduwde oogen. Nu en dan zong ze, heel zacht, zooals een vogeltje zingt voor zijn liefste, kozend den blik zoekend van den man tegenover haar. Hij verstond haar niet, lette niet op haar: moe, inééngedoken rustte hij, alleen wanneer hij
hoestte, een hol, langaanhoudend hoesten richtte hij zich op, keek hij haar aan ontevreden en pijnlijk, niet beantwoordend haar zoete woordjes van beklag. ‘Ik heb honger’ zei hij moedeloos zich afwendend van het glas dat vochtig eerst, nu wit begon te glinsteren.
| |
| |
‘'t Is nog te vroeg, nog geen zes uur’.
Maar hij had het net al open gemaakt, de flesch er uit genomen. Uit haar tasch nam ze een glas en ze spreidde een witten doek over haar schoot. Een voor een, half geopend legde ze de pakjes daarop: een lang stuk brood in het midden, schijven ham, een aan stukken gesneden kip, vier eieren er om heen. IJverig in de wêer waren haar kleine, met ringen overladen handjes om alles te verdeelen; niet eerlijk deed ze dat, voor zich zelve behield ze de minst begeerlijke stukken, het kleinste deel.
Toen alles op was en hij na den laatsten teug de flesch had weggerold onder de bank over papieren en eierschalen heen, keek ze hem aan als een huismoedertje na een welgeslaagden maaltijd. Ze poetste haar handjes af aan haar tafellaken, vouwde dat op en borg het met het glas weêr in haar taschje. Toen trok ze haar kap dichter om het hoofd en schikte ze zich gemakkelijk in haar hoekje. ‘Als je nu gaat slapen zul je van nacht moeten waken,’ waarschuwde hij.
‘'t Zelfde, 't is nu immers even goed nacht,’ en de oogen sluitend keerde ze zich af van het licht. Hij zocht te vergeefs naar rust; een deken en een kussen had hij gehuurd aan 't Parijsche station, daarmêe trachtte hij zich te beschutten tegen de kou die blies door de reten, telkens verlegde hij het hoofd, mismoedig. 't Vrouwtje sliep niet, hij beklaagde zich. Aarzelend, vragend keek ze Frida aan... wat wilde ze? ‘Ach Mevrouw, ik bid u, zoudt u mijn plaats willen nemen?’ Frida stond op, zette zich naast haar man. Zoo hadden ze vier plaatsen naast elkâar. Want kaarsrecht zat aan het andere venster een magere franschman, nu reeds slapend, onbewegelijk. Zij schudde het kussen en legde het zacht hellend, gesteund door haar tasch naast dien bescheiden reiziger op de bank, toen strekte haar man zich uit, nadat zij zich had genesteld in zijn kouden hoek. Voorzichtig trok ze hem de schoenen uit en zijn voeten vlijend in haar schoot dekte ze die toe met haar mantel. Hij liet haar begaan ook terwijl ze hem zorgvuldig toestopte met den grijzen, gehuurden deken. Toen werd
| |
| |
alles stil... pas even acht uur begonnen ze den langen nacht.
Van het land buiten was niets meer te zien, het glas was dik bevroren; te vergeefs had Frida beproefd een plekje open te houden, fel hoorde ze den wind gieren langs den trein... huiverend, de voeten gedrukt tegen den verwarmingsrooster reisde ze het zuiden te gemoet.
Aan 't station Dyon noodigde men de reizigers uit tot een warm avondeten.
‘Vijf-en-twintig minuten oponthoud,’ riep men langs de wagens, het portier vloog open. Verschrikt trok het artist-vrouwtje 't weer toe, haar man zag het maar verroerde zich niet.
Frida ademde op het venster, nu bleef 't dooi want naast hun trein stond een andere, sissend dampend klaar om weg te rijden, het noorden in. Toen die weg was zag zij 't station. Er was weinig beweging, weinig licht, tegenover haar een klok: met korte schokjes schoof de wijzer telkens een eind vooruit... ze tuurde er naar wachtend telkens weer op 't schokje, verlangend dat het tijd zou zijn om verder te gaan. Rustig, nauwelijks stoomend hoorde ze de locomotief zuchten als een slapende... de wijzer schokte voort.... meer dan een halve cirkel had ze 'm zien afleggen en nog bleef de trein staan. Toen de cirkel vol was wekte ze Egon: ‘Er zal iets niet in orde zijn,’ zei hij, half slapend nog. Frida opende het venster, de scherpe kou deed haar 't glas snel weer omhoog halen... ze verdiepte zich in gissingen... zaten ze misschien in een verkeerden trein, een die niet dóórging... waarop moesten ze wachten? Niemand scheen zich bewust van wat haar bezorgd maakte, ze sliepen allen. Ongestoord schokte de wijzer vooruit, nog een halve cirkel had hij afgeloopen.
‘Egon,’ riep ze luid nu, ‘waarom gaan we niet verder?’ Hij schrikte wakker, haar angst deelde zich mee: ‘Wat gebeurt er?’ vroeg de artist, plotseling zich oprichtend. ‘Niets,’ antwoordde Frida ‘wij staan stil sedert anderhalf uur.’ Toen sliep niemand meer. De artist raadpleegde zijn horloge, uitte een kreet van verontwaardiging. Hij trok zijn schoenen aan. ‘Wat ga je doen?’ vroeg het vrouwtje
| |
| |
bezorgd. ‘Ik moet weten wat er van is,’ sprak hij en 't portier openend, sprong hij er uit, ze hoorde elk zijner voetstappen in de doodsche stilte. Hoofdschuddend keek ze hem na, rillend van kou. Spoedig keerde hij weer.
‘'t Is 'n schandaal,’ riep hij, ‘dat men ons niet heeft gezegd wat er gebeurd is, 'n botsing van twee goederentreinen, de lijn moet worden vrij gemaakt.’
‘Hoe lang moet dat nog duren?’ vroeg de magere franschman. ‘Mon Dieu, ik weet er niets van, niemand weet het!’
Het gesprek werd nu levendig. Frida zag dat de wijzer zijn tweeden omgang had volbracht: een beambte naderde, een voor een opende hij de portieren, na een korte toespraak sloot hij ze weer, overal dezelfde mededeeling van de botsing, van de lijn die vrij gemaakt werd. ‘Hoe lang nog?’ riep men hem na. ‘Ik weet er niets van,’ luidde het antwoord. Kalm ging de wijzer voort, de trein bleef staan.
Een hevige hoestbui verstikte den artist in een uiting van ergernis: ‘Zoo moeten wij reizen,’ sprak hij nog hijgend naar adem, ‘wij zieken die naar het zuiden gaan om te genezen, men laat ons verkleumen en men verwaardigt zich niet ons te woord te staan!’ Het vrouwtje wilde hem overhalen om samen in 't warme station te gaan, in de restauratie... hij weigerde: ‘Elk oogenblik kan de trein vertrekken,’ beweerde hij en moe van 't hoesten veegde hij zich het klamme voorhoofd af, snel kort ademhalend. Zij waagde zich alleen naar buiten. Frida zag haar gaan, dwars de rails overstekend, toen over 't perron tot aan de helder verlichte deur waarboven ‘buffet’ te lezen stond, zij ging binnen. Haastig keerde ze weer, met moeite besteeg ze de hooge trede, ze had de handen vol: ‘Ziedaar,’ riep ze uit, een brood, een flesch wijn en wat sinaasappels aan haar man vertoonend. ‘Alles koud!’ zuchtte hij, ‘koud overal en plotseling opspringend opende hij weer 't portier, het driftig achter zich dicht slaande. Hij haalde den beambte in, die nu zijn jobstijding aan alle reizigers in den langen trein had verkondigd. Frida hoorde
| |
| |
zijn stem scherp snijdend door de holle ruimte, hij verlangde te weten of men nog vóór den morgen verder zou gaan en hij eischte verwarming van den wagen; heftig klonk zijn protest: ‘Ik heb als eerlijk man betaald, ik heb recht op een eerlijke behandeling,’ dat verstond ze, en bravo! klonk het uit enkele wagens.
Weldra stroomde weêr warmte door den rooster, maar de trein bleef staan. Vier cirkels had de wijzer beschreven.
Eensklaps, met groot geraas reed een trein, vlak vóór 't station, evenals zij, komend uit het noorden. ‘De Rapide’ merkte de franschman op, ‘alleen eerste klasse.’ Dampend, snuivend stond de locomotief naast de andere. ‘Tien minuten oponthoud,’ riep de conducteur langs de wagens. De artist lachte hem uit. Maar toen de minuten verstreken waren stoomde hij heen, trotsch zijn vaart hernemend. En zij bleven staan. ‘Een misdaad!’ riep de artist uit, woedend. De franschman betoogde dat men hun trein niet vóór den Rapide had kunnen laten uitgaan omdat die in den wedloop zou worden achteropgereden; noode gaf hij toe. Een half uur later weêr een trein, ook uit het Noorden. ‘Nog een Rapide,’ verklaarde de franschman, ‘deze komt uit Duitschland.’ ‘Tien minuten,’ klonk het weêr en precies op tijd snelde ook deze verder. Eindelijk, nadat die tweede uit het gezicht verdwenen was, ontwaakte de slapende locomotief, dof stootten de buffers, de kettingen rammelden, het rolde onder de wagens en met een lang, schel gefluit zetten de reizigers der Expresse hun reis voort.
Een eind verder zag Frida, hel verlicht de overblijfselen der goederenwagens, op zij langs den weg. Aanhoudend wrijvend en ademend had ze tot zoover een plekje dooigehouden, daarna gaf ze het op en snel voltooide de vorst weer haar nieuwe bloemendecoratie. Frida schoof 't gordijn er voor. Zoo zag ze niet dat er fijne witte vlokken begonnen te jagen over het land. Gekoesterd door de warmte, gerustgesteld nu ze de wielen voelde rollen over de rails, sliep ze in. Even maar, bij het stilhouden van den trein wisselde ze met Egon een enkel woord: ‘Lyon’, fluisterde hij haar toe, hij hield haar z'n horloge vóór: ‘half
| |
| |
drie... uitstappen?’ Spottend klonk zijn vraag. Ze reden door tot Marseille. De rust van de anderen was niet gestoord, tot Avignon bleef alles stil, daar stapte een der heeren van de hoekplaatsen uit: 't was zeven uur.
Het jonge vrouwtje ontwaakte; toen ze zich bewoog viel van haar hoofd iets wits in haar schoot. Frida zag hoe langs het portier aan haar kant een witte donzige rand was gekomen, over haar mantel lag fijne sneeuw gespreid, op haar schoot, over haar voet. Flauw brandde nog het lampje, geel schijnsel tegen de blauwachtige ijsbloemen, het schemerde, de dag brak aan. ‘Avignon, dat is toch het zuiden?’ vroeg Frida. ‘Nog niet,’ troostte Egon, ‘straks, voorbij Arles’ en hij sloot zijn oogen weêr, zoodra er beweging kwam in den trein. De zieke man sliep. Frida zag dat zijn vrouwtje niet waagde haar mantel af te schudden, haar voet te bevrijden van de sneeuw; nauwelijks dooide die op den grond, de rooster was koud... zoo dicht bij de Middellandsche zee verzuimde men de verwarming...
Roerloos zaten de mannen, slapend. Frida waakte, ze merkte dat het jonge vrouwtje haar bekeek: ‘Gaat u ook naar Marseille?’ vroeg Frida. ‘Neen, wij gaan door tot Nice, dat is zes uur sporen voorbij Marseille, daar is 't nu zomer. Mijn man is longlijder, voor hem gaan we daarheen.’ ‘Om er lang te blijven?’ vroeg Frida. ‘Zoolang hij er leven kan,’ zeide ze. ‘Is 't zóó erg met hem?’ ‘O neen’ antwoordde ze, ‘dát bedoel ik niet, hij heeft nu kou gevat in Parijs, dat zal in Nice wel overgaan, maar wij gaan naar Nice om er in concerten op te treden en wij hebben maar een voorloopig engagement. Wij hadden prachtige condities in Parijs, maar die hoest werd lastig, men raadde ons aan naar het Zuiden te gaan: de direkteur bezorgde ons een engagement. Verleden jaar in Londen heb ik hem leeren kennen.’ ‘Dus nog jong getrouwd?’ zei Frida. ‘Jong? ja, ik ben pas achttien jaar, maar hij is veel ouder en een talent.... magnifique, overal succes, vooral in Londen....’ ‘Wij gaan later ook naar Nice,’ zei Frida. ‘Voor gezondheid?’ ‘Neen, alleen om het land te zien en de Middellandsche zee - 't is nu koud bij
| |
| |
ons.’ ‘Ik was liever in Parijs gebleven en mijn man ook - maar wat moesten we doen.... wij moeten verdienen.... ik zing ook, maar hij is véél grooter artist dan ik.... een fameus comique is hij.’ Frida zette groote oogen: ‘Comique?’ herhaalde ze ongeloovig. ‘Ja mevrouw - o als u hem hoorde.... als u hem zag.... neen, zóó kunt u 't u niet verbeelden, nu is hij verdrietig, hij is ziek.... maar op het podium.... ach, u weet niet wat het voor mij is als hij een goeden avond heeft: ik zit altijd in de coulisse, dat wil hij, hij denkt dat hem dat helpt, 'n gek idee maar hij gelooft er aan. Zoolang hij zingt kan ik nauwelijks ademhalen, het is alsof ik omhoog ga, ik voel geen grond en het applaudissement.... dat maakt me duizelig.... ik zie niets meer. Hij ook niet, als hij van het podium komt loopt hij mij voorbij, hij ziet me niet.... dan moet hij terug, 't publiek roept hem soms vijf, zes maal. Maar later, als hij met me meê gaat in den roes van zijn succes, dan is 't een vreugd, mevrouw, dan zijn we koningen van geluk.’
Frida zag tranen in haar oogen. ‘'n Heerlijk leven!’ zeide ze.
‘Maar 't gaat niet altijd zoo; als niet alles geslaagd is zooals hij hoopte en 't publiek hem niet heeft toegejuicht zooals hij verdient of wanneer ik een slechten avond heb gehad, dan is hij ontevreden, stug, prikkelbaar, dan ben ik niets voor hem. Ach mevrouw, zoo zijn alle artisten, het succes gaat hun boven alles....’
‘Maar mevrouw....’
‘O, ik ben er heel zeker van, geloof mij, 't is niet gemakkelijk om de vrouw van een artist te zijn. Dikwijls bederft hij mij, maar als we geen succes hebben.... dan is 't vreeselijk, dan zou hij mij kunnen verstooten. Maar ik verdraag het, ik weet immers dat hij veel van mij houdt.’
Frida zag de oogen van den man wijd open.... Egon sliep.
‘Hij moet zich soigneeren,’ zei ze.
‘Zooveel hij kan, maar hij is onvoorzichtig, dat hebt u straks wel gezien en dan... ons zwervende leven... de
| |
| |
eenige manier om zich te soigneeren zou zijn in een eigen huis. Wij hebben geen thuis, nóg niet. Groote, heel groote artisten kunnen dat hebben; wij zijn nog niet zoover. Ik verlang er naar, nu zijn we maar kameraden, dan zou ik heelemaal zijn vrouwtje wezen. Ons huis hoeft niet mooi te zijn, maar warm, confortabel, een klein nestje om telkens even uit te rusten, hem te koesteren; als we dat hebben zal ons geluk volmaakt wezen.’
Met een bitter lachje richtte de artist zich op: ‘Nu ik al meer dan half versleten ben,’ zei hij en in het koude morgenlicht zag Frida dat hij gelijk had.
Pas ontwaakt tuurde Egon naar 't venster, buiten was 't al klaar licht, de nieuwe dag wás er. Zacht streelde een zonnestraal over de ijsbloemen, ze deed die fonkelen, toen smolten ze en de zon baande zich den weg, lonkte naar binnen: trillend gleden dikke droppels langs het glas.
Frida keek uit: een mollig sneeuwkleed dekte het land. Ze zag op ronde donkere kruinen van kleine in rijen geplante boompjes de sneeuw hoog gestapeld, daaronder hingen appels, goudgele oranje-appels. In de verte zag ze de zee... de Middellandsche zee. Wijd uitgestrekt in rusteloos bewegen, maar niet zoo als ze zich die had gedroomd; echt hollandsche wintertinten had het water, de kust was gehuld in een kouden nevel wegdeinend in een bleeken horizont... was dát de kust van azuur?...
Een lange tunnel, diep zwart... eindelijk Marseille.
Egon beurde de valiezen uit het net. Hoestend, onverschillig beantwoordde de artist Frida's vriendelijke wensch van ‘alles goeds;’ het vrouwtje reikte haar een handje toe schitterend van ringen. ‘Als 't nu in Nice maar zomer is,’ zei ze voor 't eerst twijfelend.
Er was al geen plaats meer in de tram, Egon had zich opgehouden met het brengen der bagage naar het depot om die, zoodra ze een hotel hadden gekozen, te laten afhalen. Door de sneeuw stapten ze, de rails volgend kwamen ze in een breede drukke straat. Frida kon niet om zich heen kijken, ze moest opletten waar ze haar voet
| |
| |
neêrzette, maar ze was er ook niet toe gestemd: ze was bedroefd, vol van grievend leed als het goedgeloovige kind dat men bedrogen heeft. Zou Egon 't geweten hebben?
Dol vroolijk was hij; onbesuisd trapte hij door de dikste sneeuw, hij zag allerlei dwaze dingen, wees ze haar aan. Want een ongekende toestand was het in Marseille, men wist zich niet te redden, verlegen stonden de winkeliers voor hun deuren te kijken naar het vreemde schouwspel, de klanten bedienend buiten om het binnen droog te houden; kinderen grepen met vreugd naar het witte speelgoed, juichend van pret en photografen haastten zich om kiekjes te nemen. Maar afdoende maatregelen om de sneeuw op te ruimen werden niet genomen, machteloos was men tegen de overstelpende massa. En hoe hooger de zon steeg, des te weeker werd de bruine glibberige brei onder de hoeven der paarden; langs de tramrails stroomden beken door de hellende straten.
De zon deed wat ze kon, maar toen ze onderging liet ze haar werk liggen onafgedaan. Het vroor in den nacht.
Zoo duurde 't nog twee dagen. Egon kocht een plattegrond van Marseille en vond daarmeê overal den weg. Trots de morsige straten wandelde hij met Frida door de stad in de voorname wijken, in het handelskwartier, en ook in de schilderachtige oude buurten waar eertijds de rijken woonden maar waar nu achter de hooge, rijk versierde gevels tal van gezinnen armoê lijden. Vuil onoogelijk zag 't er uit in die huizen, in de uitgesleten kozijnen ontbrak vaak de deur en in de voorportalen werden allerlei bedrijven uitgeoefend. Ze gingen langs de havens, slenterden over de markt te midden van het typisch zuidelijke volksleven, hoorden er een taal die ze niet verstonden.
Egon vermaakte zich, alles boeide hem, Marseille vond hij éénig: ‘Waarom zouden we verder gaan?’ vroeg hij.
Maar Frida verlangde naar iets anders.
Den vierden morgen was in de straten geen spoor van de sneeuw meer te zien, een heldere, zonnige morgen. Nu konden ze naar boven gaan, naar het gouden beeld.
Hoog boven de stad op een lichtkleurige rots staat een
| |
| |
kleine kerk, ze draagt het gouden beeld van Notre Dame de la Garde. Een steil pad over een aan de landzijde schraal begroeide helling voert er heen: daar op het noorden lag nog sneeuw, 't was er winter maar toen ze boven kwam op het kerkplein overzag Frida plotseling voor het eerst het heerlijke, het verrukkelijke... de kust van azuur in volle glorie. Ze jubelde het uit!
Diep blauw was de rimpellooze zee, diep blauw de onbewolkte hemel, en klein, heel klein in kleurig gewemel zag ze de menschenwereld, de haven van Marseille met het bedrijvige gedoe van schepen en booten badend in een schittering van zon. Van verre, omhoog gedragen doorde reine atmospheer kwamen de geluiden tot haar.
De kerkdeur stond open, in de oude bruine banken lag hier en daar een vrome geknield stil prevelend zijn gebed. Frida knielde niet, eerbiedig groette ze het allerheiligste, toen keek ze omhoog. Aan 't gewelf, tot dicht boven haar hoofd hingen tal van scheepjes: er waren er kleine als kinderspeelgoed, frisch van kleur en aardig van vorm, zoo vroolijk opgetuigd dat ze er bij zou willen klimmen om ze te bekijken, er waren ook groote zware, héél oude en Frida begreep dat ze daar waren opgehangen met een vrome bede. Geruischloos sloop ze wêer naar buiten, ze vond Egon nog op dezelfde plaats.
Samen daalden ze langs een anderen weg, een die leidde langs mooi aangelegde tuinen van weelde-huizen. Onder palmen en laurieren gingen ze, het was zomer langs den Corniche-weg.
Zoo bleef het, drie weken lang, geen wolkje aan den hemel, zomer zoolang de zon scheen, koud zoodra het donkerde.
Van Marseille naar Saint Raphael, naar Cannes, naar Nice. Egon nam vacantie. Zóó had Frida hem nog niet gekend. Aan schilderen dacht hij niet, luieren wilde hij, luieren in de zon. Wel nam hij meestal zijn schetsboek mêe, soms maakte hij er een krabbel in van een straat, een huis, meer niet. ‘Schilderen? Zie je niet dat het hier een heel ander licht is, in dit land van wit en blauw,’ had hij gezegd, ‘zie je niet dat de grond hier dor is en de boomen
| |
| |
kaal, de platanen, de eiken, de boomen van bij ons?’
‘Maar de bergen, de zee, meende Frida.
Heel mooi, maar ik wil ze niet schilderen, nu niet. Ik wil me niet inleven in dit land, ik heb niets nieuws, niets anders noodig nu je mij de zon hebt leeren zien in mijn eigen land’. Frida bloosde even, een blosje van geluk, maar toch was er iets dat ze anders had gewild.
Men had haar gezegd dat de lente zou komen in Februari, de lente en de bloemen. In de carnavalsdagen was er altijd overvloed van rozen en anjelieren... carnaval was 't in Februari... had ze nooit gehoord van den carnaval in Nice? Langs de straten, rondom de monumenten begon men al masten op te richten, gaspijpen aan te brengen, touwen te spannen, heel de stad werd getooid voor die dagen van dolle pret.
Egon haatte al wat zweemde naar kermis-lawaai, naar volksvermaak en klatergoud. ‘Zouden we niet naar Holland gaan?’ vroeg hij.
Maar Frida dacht aan de lente, ze informeerde of er niet één plaats was aan de Riviera waar men geen feest vierde.
Overal, behalve in Monte Carlo, zeide men haar.
Frida had nog niet veel aan haar tante geschreven, korte briefjes, een prentbriefkaart nu en dan. Zij had gewacht op een langen regendag.
Een paar dagen vóór haar vertrek uit Nice schreef ze. Egon ging dien dag alleen uit, niet omdat het regende maar: ‘Ik geloof dat ik flink kou heb gevat,’ schreef ze, ‘je moet hier veel meer oppassen dan in Holland want de overgangen zijn hier veel grooter dan bij ons. Eergisteren wandelden wij een heel eind over de bergen naar een dorp dat net als een vesting boven op een rots ligt. Eze heet het. Ik wilde u wel een beschrijving geven van dat prachtige gezicht maar dat probeer ik niet, het zou niet gaan met mijn gewone woorden, ik zou er nieuwe, levende woorden voor moeten verzinnen en dat kan ik niet Egon kan het ook niet, als wij heele mooie dingen zien wordt hij stil, we kijken maar.
| |
| |
We liepen meestal langs de zee maar niet beneden, heel hoog over de rotsen op een breeden weg waren wij; soms ging die achter een hoogte om, dan zagen we niets dan kale bergen, het dal was niet meer te zien. In de zon was het brandend heet. Wij vonden een plekje in de schaduw om er onze boterham te eten, maar toen wij weêr aan zee kwamen was alles veranderd. Een breede donkere wolk kwam naar ons toe. Dreigend zag hij er uit en hij kwam zoo gauw dat ik hem een oogenblik later als een kille mist om mij heen voelde, de wind was opgestoken, hij floot tusschen de bergen, wij zagen niets meer. Ik voelde een klamme kou in mijn gezicht en over mijn heele lijf. Wij haastten ons om beneden te komen, maar ik kon onder het loopen niet meer warm worden, nu ben ik verkouden.
Egon vindt het hier niet zoo mooi als bij ons, hij heeft nog in 't geheel niet geschilderd, maar in Holland is 't nu toch heelemaal winter en hier begint de lente in Februari. Er zijn hier 's avonds veel concerten en comedies, alles vreeselijk duur. Wij gaan er niet heen, hier wandelen wij zooveel mogelijk; Egon zegt dat je voor die dingen in Parijs moet zijn, daar zullen wij overal heen gaan. Maar wij gaan nog eerst naar Monte Carlo, dat moet het mooiste zijn van alles, in Egon's boek wordt dat het Paradijs genoemd.
Ik zou haast even graag naar een eenvoudig dorp zijn gegaan. Wij hebben op onze wandelingen overal uitgekeken naar een aardig goedkoop pension, maar er geen gevonden. Nu zegt Egon dat hij hier toch liever niet wil schilderen.
Uit den Haag heeft hij bericht gekregen dat zijn mooie schilderij van Ruurlo verkocht is, dat helpt want alles is hier erg duur, een kan melk kost een kwartje.’
(Slot volgt.)
|
|