| |
| |
| |
Onze leestafel.
Stichtelijke Verzen van Jan Luyken. Bijeengebracht en ingeleid door dr. C.B. Hylkema. Te Zaandam bij C. Huig.
Indien een zoo uitnemend kenner van Jan Luykens stichtelijke poëzie, als dr. Hylkema, vooreerst door zijn Gidsartikel van October 1904 en daarna door zijne heldere en zaakrijke inleiding tot dezen bundel, heeft bewezen te zijn, ons verzekert dat er ‘ook in onzen tijd bij alle verzwakking van den mystieken zin nog altijd velen zijn, die Luykens naam hoog in eere houden’, dan behooren wij dat te gelooven, al is die verzekering met onze persoonlijke indrukken min of meer in strijd, en al betwijfelen wij of des dichters bekendheid gelijken tred met die geëerdheid houdt. Eene andere vraag echter is het, of deze nieuwe bundel, met zooveel zorg door den geleerden inleider bijeengebracht, den kring van Luykens vereerders zal uitbreiden. Zonder twijfel hebben steeds de meeste van Jan Luykens lezers welbehagen en stichting gevonden in zijne poëzie, omdat zijne woorden hun - te recht of te onrecht - de dichterlijke vertolking schenen van die ‘traditioneele Christelijke vroomheid’, die ook hen zelf bezielde. Mij dunkt, er is niet geringe kans dat deze argelooze lezers zich min of meer teleurgesteld, ja verbijsterd zullen gevoelen, nu zij, voorgelicht door dr. Hylkema. moeten ervaren, dat aan 's dichters ‘vereering van God als Vader niet ten grondslag ligt het wellicht wankele geloof in eene goddelijke Voorzienigheid, die al 's menschen schreden leidt, maar de realistische erkenning van den gestadigen uitvloed van liefde en levenskracht in de natuur en in het hart des menschen’. - Zeker, zij zullen deze voorlichting van den Inleider gestaafd kunnen vinden in verzen als deze:
Ick meenden oock de Godheyt woonde verre,
In eenen troon hoog boven maen en sterre,
En heften menighmael myn oogh,
Met diep versuchten naer om hoogh;
Maer toen ghy u beliefden te openbaren
Toen sagh ick niets van boven neder varen;
Maer in den grond van myn gemoet,
Daer wierd het lieflyck ende soet.
| |
| |
Doch als zij dan verder bladeren en lezen:
Ghy syt myn grondt, waer soud' ik gaen?
Ghy syt myn Godt, U houd ick stille;
of denken aan die woorden:
Dies syt gy ons een allergoetste Vader,
Is iemand naa, gy syt ons noch al nader,
Soo leerd ons dan steeds wand'len in het licht,
Als kind'ren voor haars 's Vaders aangesicht;
dan heeft hunne christelijke vroomheid alle aanleiding om te vragen: ‘aan wien de fout, aan dichter of lezers, zoo wij hem verkeerd tot nu toe verstonden?’ Een ander geluid dan voorheen klinkt hun tegen uit dat overbekende liedeke, door dr. H. niet in zijnen bundel opgenomen, dat eindigt:
maar gij, mijn allergoedste Herder
hebt my zoo trouw'lijk opgezocht
en eindelijk met vreugd gevonden,
eer my de wolf nog had verslonden,
en op uw schouders thuis gebrocht,
wanneer zij straks van dr. Hylkema vernemen, dat deze Jezus voor den dichter is geweest ‘de lichtessentie, die aan de gansche schepping leven en beweging schonk en in het minste zonnestofje, dus ook in den diepst gezonken mensch wezentlijk aanwezig was’. Wat dunkt u, is er niet eenige kans, dat de ‘ouderwetsche vrome’ na deze toelichting zijn Jan Luyken weglegt? - Maar zullen dan zij wier religie bestaat in ‘aanbidding van het natuurlijk alleven’, van de ‘Alliefde’, misschien behagen vinden in deze poëzie, welke - uit oude verknochtheid - een volstrekt onbijbelsche geloofsovertuiging bij voorkeur in bijbelsche beelden beschrijft en door bijbelwoorden illustreert, aan de gansche Christelijke terminologie een anderen dan den oorspronkelijken zin hechtende? Wordt hun pantheïsme geroerd door een lied van zoo persoonlijke dankbaarheid als dat aangrijpende:
Ach vrindlijk aangesicht des Heeren!
Hebt gy de gantsche Creatuur
Gelyk vergeten, deser uur,
Om u alleen tot my te keeren?
en kan zich hunne Christusbeschouwing voegen in de taal waarmede deze dichter zijnen ‘soeten Jezus’ aanroept?
Zoo zou het kunnen schijnen, alsof naar onze meening de arbeid van dr. Hylkema wel de waarheid had gediend, doch aan Jan Luyken een goed deel zijner oude vereerders dreigde te ontnemen zonder hem daarvoor nieuwe vrienden in de plaats te geven.
| |
| |
Toch is dat geenszins het geval. Als vertolking onzer eigene devotie - zij ze dan minder of meer modern getint, - moge ons deze bundel niet in de eerste plaats welkom zijn, wel nemen wij dien dankbaar ter hand als eene zeer duidelijke afspiegeling van Jan Luykens eigen gemoedsleven, van zijne liefde voor de ‘openlucht des levens’ en van zijn uiterst zangerige dichtkunst. En daarom verheugen wij ons dat de Verzamelaar niet heeft geschroomd de eenheid van den stichtelijken kring der ‘Voncken’ en der naieve wijsheid van het ‘menselijk bedrijf’ eeniger mate te verstoren door de toevoeging van enkele proeven uit de jeugdige kunst van de ‘Duytse lier’. - Wie weet, of niet des dichters dartelheid zijnen ernst zal overleven! Uit het oogpunt van zangerigheid zijn er onder de Vrome Liederen niet velen, die zich kunnen meten met dat liedje, dat aldus begint:
Kom weste windtje, dat de bladertjes doet beven
En zieltjes zuchten helpt, als gy zoo naer en zacht,
Door duyzend telgjes heen, komt fluisterende sweven,
En zoeltjes gonzen in het donk're bosch bij nacht.
K.K.
De tuin der Muzen. Gedichten van Albert Rehm. Meindert Boogaerdt Jr. Rotterdam, 1904.
Ik kan niet gelooven, dat het brevet van herkomst, in bovenstaanden titel uitgedrukt, echt is. De Muzen zijn soms dartel, maar niet morsig; hare taal is dikwijls lichtzinnig bij het losse af, maar slordig nooit. Doch de Heer Rehm biedt ons uit zijnen Muzenhof menig bloempje aan, dat nooit door de Chariten is begoten. Deze dichter is een don Juan, die graag zijne bonnes fortunes verraadt, doch zijne indiscretie is plomp, en laat ons onverschillig, tenzij ze onze ergernis wekt. Want ergeren doet hij ons - niet alleen door smakelooze onkieschheid, maar ook, misschien nog meer, door de zonderlinge vrijpostigheden tegen taal, stijl en rhythme, waarop hij zijnen lezer meent te mogen onthalen. Hij weet dat zelf ook wel, en doet eene niet zeer geslaagde poging om zijnen ‘Recensenten’ bescheidenheid in te prenten door dit beschaafd gestileerde epigram:
Een diligence gelijk, zoo hotsen u mijne gedichten?
Ach, hoe geloof ik u graag, waar slechts uw proza het paard.
Billijkheid eischt echter te erkennen, dat de heer Rehm - waar hij noch satirisch noch wereldwijs, don-Juanistisch noch geblazeerd doet, gelukkiger is. Er is in zijn bundel een eenvoudig
| |
| |
Meiliedje, dat mij zangerig en oprecht lijkt. Zie hier de eerste drie strofen:
Ik ging in lusteloosheid voort
Zooals het pad zich wond,
Door wereldsche dingen vaag verstoord,
Een duistre daad, een haatlijk woord,
Een lieve gedachte onverhoord:
Ach, zooveel dingen maalden voort
Terwijl het pad zich wond.
Tot eensklaps rees hoog boven mij
Zacht-groene beuken waren daarbij,
Een bruin-geloofde eikenrij,
En slanke sparren gepluimd en vrij:
'k Geloof daar had de jonge Mei
Gebouwd zijn bruiloftszaal.
En door het bosch, omhoog, omlaag,
Daar zong het zorgeloos gestaag
Hoogjuichend soms, soms kweelend vaag,
En altijd was 't als klonk de vraag
Melodisch er doorheen gestaag:
‘Waarom zijt gij niet blij?’
Zulk een liedje misstaat niet aan den Tuin der Muzen, al is het daarom nog geen hooge poëzie.
K.K.
Nyria. Geïnspireerde Roman door Mrs. CampbellPread. Bewerkt door Edo Timmen. Twee deelen. Amsterdam. J.C. Dalmeyer.
Daargelaten de ietwat kinderachtige fictie, waardoor de schrijfster het doet voorkomen, dat haar de hier verhaalde geschiedenis is meegedeeld door de gere-incarneerde heldin zelve, is deze roman voor iemand, die niet opziet tegen 500 bladzijden Quo-vadis-literatuur, niet geheel zonder waarde. Misschien zelfs zou de lezing voor te harstochtelijke bewonderaars van den Poolschen roman als correctief aan te bevelen zijn, omdat de schrijfster een vrij wat juistere voorstelling heeft van het heidensch Rome der eerste eeuw, dan Sienkiewicz, en zij de Latijnsche historiebronnen beter, althans onpartijdiger, schijnt gelezen te hebben dan haar Poolsche voorganger.
K.K.
| |
| |
Gustave Flaubert Mevrouw Bovary. Vertaling van G.H. Priem. Amsterdam. C.L.G. Veldt.
Het heeft den Heer Priem, naar hij in zijne voorrede verklaart, altijd ‘grootelijks verwonderd’, dat tot nu toe van Flauberts beroemden roman geen Hollandsche vertaling is verschenen. Misschien is er - althans voor hen die eenigszins hebben nagegaan, met hoe ongelooflijke zorg en inspanning Flaubert zijn woorden zocht, woog, schikte en voegde - meer reden om zich ‘grootelijks te verwonderen’, dat de Heer Priem het heeft aangedurfd zulk Fransch te vertalen. ‘Ik meen,’ zoo schrijft de overzetter, ‘dat in het begin der twintigste eeuw de publieke zedelijkheid en de godsdienst voldoende weten, wat zij van zich zelf te denken hebben, om niet langer tot sta-in-de-weg te dienen voor de Nederlandsche vertaling van het boek, dat Flauberts roem grondvestte op-eens en voor altijd’. Deze frase is - niet alleen door hare achtelooze onduidelijkheid! - zoo volslagen het tegendeel van Flauberts schrijfwijze, dat zij ons ongerust maakt ten opzichte van de aangekondigde vertaling; en wie de lectuur een eindweegs in het boek voortzet, zal, ook zonder dat hij door ons vergast wordt op een lijstje van ‘bezwaren’, waarschijnlijk met ons van oordeel zijn, dat ook nà het verschijnen van deze Nederlandsche bewerking ieder die Flauberts werk wil kennen, verstandig doet het oorspronkelijke te lezen.
K.K.
Ingeborg Maria Sick. De verborgen Mensch. Naar het Deensch door A. Gorter de Waard. Utrecht H. Honig 1904.
De ‘Schetsen en Beelden’ ons hier door de Schrijfster van ‘Het Heilig Huwelijk’ aangeboden, zijn in zeker opzicht nog bevredigender dan dat boek. Want de klippen, waarop in de intrigue van een uitgewerkt verhaal menig talent gevaar loopt te stooten, bestaan nauwlijks in deze korte, deels symbolische, deels eenvoudig verhalende schetsen. En zoo geniet men ongestoord van den frisschen levensmoed, den vromen ernst en bovenal den heerlijken, ongekunstelden eenvoud dezer vertellingen. En dat vooral, omdat de vertaling met zoo groote zorg is verricht en het Nederlandsch zoo goed is. Wij wenschen dus aan dezen bundel vele lezers - zij het dan ook met een gevoel van spijt, omdat wij niet kunnen schrijven: ‘Vertaling van zulke boeken is voor Nederland overbodig; onze eigen akker draagt genoeg dergelijke vruchten.’
K.K.
| |
| |
Kamermuziek. Gedichten van W.L. Penning Jr. Amsterdam. S.L.v. Looy 1904.
‘Niet zonder eigen merk, maar klein is mijn talent,’ zoo getuigt de dichter van dezen bundel, in zijn besluit, aangaande zijn eigen poëzie. Voor een gedeelte zullen zijne lezers dat oordeel zeker onderschrijven: een eigen merk zal niemand aan den arbeid van Penning ontzeggen. Waarin bestaat dat dan? Zeker ten deele in het feit, dat het lijden voor welks schildering hij onze aandacht vraagt zoo reëel is, ons allen zoo na staat, en door hem, in de wisseling zijner nu hopelooze, dan weer berustende stemming, met zoo volkomen ongeveinsde oprechtheid wordt beschreven.
Van kindsbeen was 'k nieuwsgierig bang
In bijzijn van een blinde;
Nu weet ik welk aanstaand belang,
Welk voorgevoel vol schuwen drang
Mij aan zoo'n afgescheidene onttrekken wou en binden.
Van 't buitenwereldje gespeend
Richt zich zijn blik naar binnen
Naar een gewezen lots-gemeent' -
Om saêm uit geestesrag een brug van heil te spinnen.
Dit lied is niet het zangerigste van de blindheidsklachten, die Pennings bundel ons biedt, ook niet het roerendste - maar het doet ons bijzonder goed begrijpen wat de dichter onder dat ‘eigen merk’ wil hebben verstaan. Penning is een beslist volgeling van onze oude school. Klaarheid en eenvoud gaan hem boven melodieuze mystiek: zijn Hollandsch is het Hollandsch uit de school van Beets; hij weet dat zelf, en belijdt, misschien niet geheel zonder trots:
Mijn klok bleef stilstaan midden op mijn dag,
Van mijn kalender scheurde ik sinds geen blaëren;
Mijn wereld is de wereld van voor jaren -
Als voor een moeder vraag 'k voor Haar ontzag.
En de tweede helft van des dichters oordeel over zich zelven: zijn talent? Wij zouden dat niet gaarne een ‘klein talent’ noemen; maar wel komt het ons voor dat het grooter zou schijnen, indien de bundel kleiner was. Vooral in de verhalende schetsen laat Penning zich door zijn gemakkelijkheid van rijm en dictie te dikwijls gaan. Menig aardig rijmpje, hoe los ook verteld, is voor den druk nauwlijks zaaks genoeg. En zelfs in de liederen, die over zijn eigene levenssmart spreken, ware wellicht minder meer geweest.
K.K.
| |
| |
M.R.C. d' Ablaing van Giessenburg. Persoonlijke Herinneringen, alsmede D' Ablaing's omgang met Multatuli in de jaren 1860-1866. Met een voorwoord van Ch. Nuys. Amsterdam, Van Rossen, 1904.
De drukke titel, waarop nog veel meer staat dan hierboven werd overgenomen, is niet geheel in overeenstemming met den aard van het boek evenmin als de zonderlinge taal en de onbeholpen uitvoering dezer uitgave van den anoniemen bewerker. ‘R.C. Meyer’ was een merkwaardig man, van grooten maar weinig ontwikkelden aanleg, een man ook wel van een doordrijvend karakter, maar met een edel en fijngevoelig gemoed. Het is wel mogelijk, dat hij ‘onder andere omstandigheden een groot man zou geworden zijn’, en men mag het betreuren, dat die omstandigheden niet anders waren. Zooals zij in werkelijkheid geweest zijn hebben zij hem gemaakt tot een boekhandelaar tegen wil en dank, tot een auteur, wiens naar het dichterlijke overhellende geest zijn wetenschappelijke werkzaamheid voortdurend in den weg heeft gestaan, zoodat hij weinig meer bleef dan dilettant - een man, wiens levenslot, eindigend in verbittering tegenover het leven, diep medelijden wekt. Is het wonder, dat hij zich onwederstaanbaar aangetrokken gevoelde tot dien anderen kampvechter met het noodlot, hooger en genialer aangelegd maar als jongman weinig meer in de gelegenheid gekomen om zijn aanleg te ontwikkelen, nog veel minder man van de ‘praktijk des levens’ maar als schrijver torenhoog boven D'Ablaing staande? Deze heeft Multatuli met liefde en eerbied ontvangen, met edele zelfopoffering gesteund, met engelengeduld voortgeholpen, ten koste van eigen rust en eigen welvaart, en met jarenlang onverwrikbaar vertrouwen op de toekomst, op het genie van zijn vriend..... maar deze uitgave zijner briefwisseling met, en zijner aanteekeningen over Multatuli kan niet strekken om de figuur van den laatste te verheffen. De hier uitgegeven brieven over ‘zaken’ en ‘belangen’ van den gevierden schrijver doen dezen zien als den hartstochtelijken zenuwlijder, die
hij was, als den illusionist, die leefde in illusiën omtrent zijne toekomst, omtrent zijn eigen beteekenis, omtrent zijne medemenschen, maar met wien te leven zelfs voor een geduldig en trouw vriend, als de brave D'Ablaing voor hem geweest is, ten slotte onmogelijk was. De toenemende teleurstelling, eindelijk in afkeer overgegaan, van den trouwen vriend is ten opzichte van Multatuli een grond van scherpe veroordeeling te meer, na al wat wij in de laatste jaren reeds over hem gehoord hebben. Of moet niet ook deze briefwisseling eerder
| |
| |
medelijden wekken met den een, zoowel als met den ander? Maar dat medelijden wordt ten opzichte van D'Ablaing vooral gewekt door het wanhopig oproeien van dit eerlijk gemoed tegen den onverbiddelijken stroom, ten opzichte van Multatuli door de droevige en onmiskenbare ziekelijkheid van dezen genialen geest, die met krampachtige woede het gemis aan evenwicht in eigen denken en gevoelen verhaalde op zijn omgeving en zijn volk, dat hem niet begreep, hem niet kon begrijpen, omdat hij was die hij was - een groot en machtig schrijver, maar een in hooge mate overspannen karakter.
P.J.B.
Ch. Boissevain. Zonnige Uren. Haarlem, Tjeenk Willink, 1904.
In een flinken bundel verzamelde de bekende schrijver der Van Dag tot Dag's een aantal zijner stukken, ontstaan ‘in uren als de zon in den inktkoker scheen’, en indrukken weergevend van zee, land en stad. Vooral de zee, nu eens zooals zij te Zandvoort in grillige afwisseling zich toont, dan zooals zij te Scheveningen er uit ziet, dan weder zooals zij zich in ‘Zuiderzeevisioenen’ aan een dichterlijk gestemd gemoed voordoet, of frisch uit de Noordzee ons toewaait over onze ‘lage landen’, in welker poëzie zij zoo groot een aandeel heeft, vooral de zee trekt dezen dichterlijken journalist aan. Een echt vaderlandsche geest treft in al deze kleine schetsjes, meestal met een dichterlijk, een enkele maal met een overgevoelig tintje, maar altijd in schijnbaar losweg neergeschreven, fijn gestileerde zinnen gesteld.
P.J.B.
Dr. C.J. Wynaendts Francken. Fransche moralisten. - Haarlem, H.D. Tjeenk, Willink & Z., 1904.
Een smaakvolle uitgave waarin wij vinden fraaie portretten, korte levensberichten en een 700 met zorg vertaalde aphorismen van een achttal Fransche moralisten (Pascal, La Rochefoucauld, La Bruyère, Vauvenargues, Chamfort, Joubert, Balzac, Comtesse Diane,) aan wie de schrijver uit bijzondere voorliefde den Duitscher G.C. Lichtenberg heeft toegevoegd. Over de keus der personen, evenals over die der maximes geeft de auteur in zijn inleiding rekenschap. Hij zegt daar ook dat hij voor zijn doel de behandelde schrijvers ‘herhaaldelijk doorgelezen’ heeft; een verzekering die nauwelijks noodig is, want het is duidelijk dat wij hier niet met vluchtig, oppervlakkig werk te doen hebben.
Toch komt het mij voor dat dit boek op zijn hoogst tot een
| |
| |
eerste voorloopige kennismaking met de daarin voorkomende personen leidt. Dit geldt in 't bijzonder van Pascal, van wiens diepte en blijvende beteekenis de korte levensschets en de 50 aphorismen geen indruk geven. Men moet bij een dergelijk schrijver dieper doordringen dan zelfs door herhaalde lectuur: A. Loosjes had meer dan 25 jaren met hem geleefd eer hij zijn Pensées vertaalde. Als ik denk aan de behandeling dezer ‘moralistes’ door Vinet, en aan verschillende boekjes, aan dr. W. Fr. ook niet onbekend, uit de grands écrivains français (Hachette) dan vind ik dit geschrift wat ijl en ondiep. Wat heb ik eigenlijk aan 700 spreuken zonder dat mij vruchtbare gezichtspunten worden aangeduid om ze te verstaan?
l.S.
M.A.P.C. Poelhekke. Beschouwingen. - Venloo. G. Mosmans Sr. 1904.
Een rede over katholicisme en vooruitgang, een zestal boekbesprekingen: ziedaar waaruit deze bundel bestaat. Over 't geheel bepaalt de schrijver zich tot het boek dat hij onder handen heeft: Sidney Lee's Shakespeare, Verwey's Potgieter enz. zonder de groote onderwerpen of personen daarin besproken zelfstandig te behandelen. Klein goed dus: maar met veel zorg bewerkt. De opzet is beperkt; het oordeel allerminst vluchtig. Er zijn bijzonder fraai gestelde bladzijden in: p. 48 over de Madeleine, p. 73, 74 over ‘de voorwaarden waaraan hij moet voldoen, die het waagt St. Franciscus' leven te behandelen’. Over Hilda van Suylenburg schrijft hij denkbeelden neer die aller behartiging verdienen; maatstaf voor zijn kritiek is zijn christelijk d.i. zijn katholiek geloof. Want christelijk en katholiek zijn bij hem een: het Protestantisme wordt in dit boek amper vernoemd; er mee te rekenen: de schrijver denkt er niet aan. Dit neemt niet weg dat de Protestant die christen is veel van 't geen hij hier leest van harte zal beamen.
Alleen dat de schrijver op Shakespeare voor zijn kerk beslag legt, schijnt mij weinig gerechtvaardigd. De questie is niet nieuw; ik meen dat zij moeilijk tot oplossing te brengen is. Bij Shakespeare springt juist dit in 't oog dat de godsdienst in de drama's van dezen grootsten menschenkenner een zoo verdwijnend kleine rol speelt. Noch het Protestantisme, noch het Katholicisme hebben veel aan dezen zoon der Renaissance. Ook de vraag naar het autobiographische in Shakespeare's Sonnetten is ingewikkelder dan de schrijver schijnt te vinden. Zoo acht ik dit artikel het zwakste van het zevental. Bijzonder fijn komt mij daarentegen de
| |
| |
kritiek op een paar Fransche gedichten voor: Rostand La Samaritaine en Dejoux St. François d' Assise. Wel mag de schrijver hier achter geestelijke? poëzie een vraagteeken plaatsen. Eigenaardig is zijn lof op onzen Maerlant tegenover den nieuweren Franschman die dezelfde stof bezingt. En ook eigenaardig de herinnering aan Jonckbloet's minachting van wat hij ‘den geheelen ascetischen rommel der middeleeuwen’ noemde.
Doch men leze het boeiende werkje zelf. Niemand zal het verdrieten het ter hand genomen te hebben.
l.S.
George Gissing. Eve's Losprijs. Vertaald door Johanna F.J.J. Buijtendijk. Met inleidend woord van W.G. van Nouhuys. Haarlem. - De Erven Bohn, 1904.
Dat 's ook een opvatting: zeggen wij soms; en in dien uitroep leggen wij eenige bevreemding, eenig plezier over vernuft, over 't geheel een getemperde hoogachting. Zoo is mijn stemming over dit onderhoudende verhaal. De heer van Nouhuys die het boek van een zaakrijk ‘inleidend woord’ heeft voorzien, schijnt aan zijn schrijver een lange heugenis bij 't nageslacht te voorspellen. Ik zou het niet denken; want onze tijd is ook in Engeland rijk aan middelmatige talenten. En - wat, altijd volgens den inleider, de specialiteit is van Gissing, ook in dit boek: de macht van het geld in het leven te teekenen: - nu dit is meer, ook wel forscher, fijner, dieper gedaan.
Intusschen kwaad is het boek niet. De held besteedt zijn fortuintje, dat een jaar of twee duren kan, om een meisje te redden uit hachelijke omstandigheden, wordt smoorlijk op haar verliefd, en, als zij hem ontglipt... is hij eigenlijk blij weer vrij te zijn. Eve is hem dankbaar, mag hem wel, maar bovenal gaat haar de begeerte naar een veiligheid die alleen geld schenken kan; zij is geen hartelooze intrigante, niet zonder gevoel, maar keert zich ten slotte naar de zijde waar aanzien en veiligheid haar wenken. Wat zijn dit eigenlijk voor menschen, dat ik mij aan hen zou interesseeren? Hebben zij een ziel? Misschien wel. Maar zeker is dat zij mij niet lang bezig houden, en ik met een eenigszins verbaasd ‘dat 's ook een opvatting’ van den schrijver afscheid neem.
Het boek, ook de vertaling, laat zich prettig lezen. Ik heb het oorspronkelijk niet ter hand, maar heb een sterk vermoeden dat op p. 231 niet ‘praktisch’ maar ‘feitelijk’ moet staan. (practically). 't Is een heel fatsoenlijk verhaal, maar een beetje leeg.
l.S.
| |
| |
Helen Keller. Mijne levensgeschiedenis. Naar het Engelsch door Louise Stuart. Met een inleidend woord van J. van den Oude. Utrecht. J.G. Broese. 1904.
Wanneer men zoo recht wee is van veel, dat onze jonge Nederlandsche schrijvers ons te slikken geven, dan is het een verkwikking te luisteren naar wat dit jonge Amerikaansche meisje ons te vertellen heeft, van haar leven, van haar werk, van haar rustloos streven naar ontwikkeling. Als kind van nauwelijks anderhalf jaar werd zij - tengevolge van een kortstondige ziekte - doof en blind. Wie onzer kan zich eigenlijk indenken wat het beduidt in dien toestand te verkeeren? Doof te zijn schijnt ons reeds een zware beproeving, blind een nog zwaardere. Maar het een en het andere! Hoe groot is niet de waarde van het gezicht voor den doove, van het gehoor voor den blinde! Tast niet wie noch zien noch hooren kan, rond in een hopeloos-duisteren nacht, waarin niets van de buitenwereld tot hem kan doordringen? Zal niet zijn leven, als het ‘leven’ heeten mag, minder beteekenend zijn dan dat van een dier? Moet niet noodwendig zoo 'n ongelukkige voort-vegeteeren in een doelloos bestaan, zonder indrukken te ontvangen, zonder tot gedachtenwisseling in staat te zijn, zonder iets te leeren, te begrijpen, te gevoelen? Is dat alles niet vooral dàn onafwendbaar, wanneer de dubbele ramp het nog heel jonge kind treft, zoodat er niet reeds een en ander tot het bewustzijn kon zijn doorgedrongen, voordat de beide poorten van gewaarwording onherroepelijk werden gesloten?
Op al die vragen geeft dit boek - een auto-biografie grootendeels - een beslist ontkennend antwoord. Helen Keller spreekt, schrijft, neemt in zich op wat anderen tot haar zeggen; zij heeft Fransch en Duitsch geleerd, Grieksch en Latijn, wiskunde. Door de tot het uiterste ontwikkelde fijnheid van haar gevoelszin kan zij van beelden de schoone lijnen volgen en zich dus van het beeld een voorstelling vormen; die zelfde gevoelsfijnheid stelt haar in staat de trillingen der lucht waar te nemen en aldus muziek te ‘hooren’.... Dit alles - en hoeveeel meer ware er nog niet uit dit boek mee te deelen - klinkt als een sprookje. Toch is het werkelijkheid. Met een stalen energie toegerust, voortgestuwd door de zucht zoo dicht mogelijk te naderen tot wat een hoorend en ziend mensch kent en kan, heeft dit jonge meisje zich weten op te werken tot een hoogte, waar zij velen zooveel rijker begaafden dan zij achter zich laat. Van dien voortdurenden strijd spreekt dit boek en ook van het slagen, van het geluk, dat zij vond in het leeren, in het weten. Daarom alleen reeds is dit een heerlijk, opwekkend boek:
| |
| |
het toont ons: waartoe ernstige inspanning in staat is; wat het zegt: te willen; welke onoverkomelijk schijnende moeilijkheden overwonnen kunnen worden; wat de prijs is voor aanhoudende worsteling tegen ongunstige omstandigheden.
Maar nog om een anderen reden beveelt de lectuur van dit zoozeer belangwekkend boek zich aan. Helen Keller is gelukkig. Slechts enkele zinnen, heel enkele, getuigen er van dat zij, wanneer het kind zich tot jong meisje gaat vormen, met bitterheid niet, maar met weemoed en gelatenheid bedenkt in hoever anderen boven haar bevoorrecht zijn. Een enkelen maal dringt zich in haar gedachten het zoo begrijpelijk: ‘waarom?’ en ‘waarom ik?’ naar voren. Maar even slechts staat zij stil bij die vragen, om dan daarna weer met volle overtuiging er van te gewagen hoe gelukkig zij is, zij, die zooveel genieten kan van den omgang met lieve menschen, met oude en nieuwe schrijvers, genieten van de heerlijke natuur, waarin zij boomen en planten aan hun eigenaardig aroma herkent, genieten van al de belangwekkende dingen, die zij... ‘ziet’, zou men haast zeggen; zóó vaak spreekt zij zelve van wat zij ziet en hoort! En wanneer ze dat alles overweegt, dat vele dat haar deel is, dan jubelt zij van blijde levenslust en spreekt het uit met een dankbaar gemoed: dat zij bevoorrecht is boven velen!
Is het niet duidelijk dat de lezing van dit boek een verkwikking brengt te midden van al het gejammer en gevloek, waarop realistische schrijvers ons onthalen? Hier is realiteit op end' op: dit is reeëler dan de meest ‘realistische’ roman, want dit is de werkelijkheid zelf. Spreekt ge van ‘documents humains?’ Hier is er een: het heele boek is een en al document. Na de eigene levensbeschrijving volgen brieven: de kattebelletjes eerst van het zevenjarig kind in dezen trant: ‘Helen wil schrijven - anna george zal geven helen appel - simpson wil schieten vogel - jaap zal geven helen stukje suiker - dokter zal geven mildred drankje - moeder zal maken mildred nieuwe jurk’; dan stap voor stap, naarmate met de jaren de ontwikkeling toeneemt, belangwekkender meedeelingen, totdat de 21-jarige student aan de akademie te Radcliffe schrijft, neen juicht: ‘wat doet het er toe, dat physieke omstandigheden hooge muren om ons heen hebben gebouwd? Dank zij onzen vriend en helper, ligt onze wereld in de richting naar boven. De lengte en breedte en hoogte der hemelen zijn ons....’
Veel meer nog zou er te zeggen zijn over, te putten uit dit zoo belangwekkend boek. Maar de referent heeft genoeg gedaan, wanneer hij heeft doen uitkomen waarom hij er verder over zwijgt: omdat ieder dit merkwaardig werk zelf moet lezen.
H.S.
| |
| |
J. de Meester. Over het leed van den hartstocht. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1904.
In zijn voorrede kondigt de schr. dezen bundel aan als een vervolg op de ‘Zeven vertellingen’ (1889), welke ‘een samenhangend resultaat van pessimistische overleggingen over den hartstocht, den procreatiedrang’ waren; van de nu aangebodene schetsen geeft de eerste: den opstand tegen het leven; de laatste uiten: berusting uit liefde.
Overbodig zal, meenen wij, voor meer dan een lezer deze verklarende voorrede niet zijn, tenzij overbodig in dezen zin dat hij ook na die verklaring niet mee- en nagevoelt wat de auteur in deze vaak fragmentarische verhalen heeft willen leggen. Den sterksten indruk maakt het in tooneelvorm geschreven ‘Heer-der-Schepping’, maar ‘Petite Reine’ b.v. - waarvan wij den inhoud om goede redenen hier niet zullen meedeelen - is een raadsel, wanneer het moet worden opgevat als uiting van ‘berusting uit liefde’, en niet mag worden beschouwd als een - men kan kwalijk nog zeggen ‘gewaagd’ - geschiedenisje, zooals b.v. de Gil Blas Illustré en de Vie Barisienne er wekelijks aan de liefhebbers voorzetten. Hoe geheel anders is de toon in ‘Winternamiddag’, waarin zoo goed wordt gegeven de angst van den vader, die vreest dat zijn jongen bij het schaatsenrijden verongelukt is. Maar daarna weer die ‘Monoloog van den Molenaar!’ Een wonderlijke samenmengeling van bladzijden uit een schetsboek, waarin ge wel voelt dat de auteur zich heeft willen uitspreken, al blijft de zin ook duister.
H.S.
Frans Netscher. Uit de Snijkamer. Haarlem. Vincent Loosjes. 1904.
Het eerste der verhalen, onder den verzamelnaam ‘Uit de Snijkamer’ bijeengevoegd, heeft nog iets aantrekkelijks: in ‘Geen werk’ wordt met forsche, realistische trekken het beeld geschilderd van den polderwerker, die overal wordt afgewezen als overtollige arbeidskracht. Maar in het volgende ‘Koosje Bosser’ zijn wij geheel en al te midden der ‘bêtes humaines’, der menschen, wien niets menschelijks dan het laagste schijnt eigen te zijn. En het wordt er niet beter op, wanneer we de bijna 300 bladzijden hebben doorworsteld om in het laatste verhaal genood te worden aan den disch van vier heeren in de provincie, die elkaar aardigheden debiteeren, waarvan het 't best is maar te zwijgen. Wanneer een der vier aan het slot tot zijn tafelgenoot vraagt: ‘vuil, hè?’, dan zeggen we hartgrondig: ja.
H.S.
| |
| |
Joha. Wierts van Coehoorn-Stout. De Kindertuin. - 1904. Uitgave van H. Wierts v. Coehoorn. Amsterdam.
Met hoeveel meer recht dan de heer J.H. Gunning Wzn., die het ‘Voorwoord’ tot dit boek schreef, mag de aankondiger, uitgenoodigd er iets van te zeggen, diens verklaring tot de zijne maken: ‘een “deskundige” ben ik niet; mijn positieve kennis van de Bewaarschoolpedagogiek is minimaal. En dat spijt mij erg voor de schrijfster; want anders zou ik heel veel goeds van haar boek kunnen zeggen, wat ik nu niet durf....’
Zoo is het. Hij, wien de geheimenissen van den Fröbeliaanschen leergang niet geopenbaard zijn, kan wel dit boek doorbladeren en den indruk krijgen dat hier met de alleruiterste zorg en met zeer groote kennis gezocht is naar het bijeengaren van alles wat dienen kan om heel jonge kinderen te ontwikkelen; kan ook met vreugde constateeren hoe belangrijk de methode voor die ontwikkeling geacht wordt en met welk een tot in alle bijzonderheden afdalende nauwgezetheid hier de weg tot het ware ‘fröbelen’ wordt gewezen, - maar om recht te waardeeren wat dit lijvige boek inhoudt aan inzicht en begrip van wat voor een kind noodig is, moet men dieper in dit zeer speciale zijn doorgedrongen dan het pover deel is van den schrijver dezer regelen. Toch, ook de niet-deskundige kan van dit alles niet kennis nemen zonder te gevoelen dat - waar met zooveel liefde bedacht is wat voor de kleinsten dienstig kan zijn - dit werk groote waarde moet hebben voor hen, die aan het ontwakend bewustzijn der kinderen richting en stuur hebben te geven. Van het oude woord: dat den kinderen de grootste eerbied verschuldigd is, - daarvan is dit leerboek voor moeders en onderwijzeressen één en al toepassing.
H.S.
Nederlandsch Beheer op Java gedurende drie eeuwen, door Clive Day. Vertaling van H.D.H. Bosboom. - 's-Gravenhage. W.P. van Stockum en Zoon. 1905.
Toen wij, nu ongeveer een jaar geleden, kennis maakten met het oorspronkelijk werk van Clive Day, werden wij bijzonder getroffen door de, men zou haast zeggen volledige kennis der (natuurlijk meest Nederlandsche) literatuur, over het onderwerp handelend; en, meer nog, over de wijze waarop hij die literatuur had verwerkt. En tot onze voldoening mochten wij al ras vernemen, dat personen, hier te lande bij uitstek tot oordeelen bevoegd, ons gunstig oordeel ten volle onderschreven.
| |
| |
Dank zij de goede zorgen van den heer Bosboom verschijnt het ook thans in onze taal; moge de bekendheid, welke het in ons land reeds verwierf, daardoor in groote mate toenemen! Het verdient dat ten volle. Het geeft, dunkt ons, een vertrouwbaar antwoord op deze vragen: is ons beheer over Java, alles te zamen genomen, voor de bevolking, voor- of nadeelig geweest; wat brengt onze plicht tegenover haar mede? Op die vragen kan de geschiedenis het antwoord geven; zij wijst de goede en de slechte daden aan, met hare goede en slechte gevolgen.
Clive Day vangt zijn werk aan met eene schets der verhoudingen in de inlandsche maatschappij, zooals deze zich op Java ontwikkelde buiten Europeeschen invloed. Daar heerschte een onduldbaar despotisme der vorsten en hoofden; de eeuwige, inwendige twisten beletten allen vooruitgang.... elke verandering moest haast verbetering brengen.
Die verandering kwam door het optreden der Oost-Indische Compagnie, welke gaandeweg over het geheele eiland haren invloed deed gevoelen. Met ‘de winst tot noordster en de begeerlijkheid tot kompas’ kon zij veel doen, wat afkeuring verdient, en het is begrijpelijk dat menigeen, den loop der zaken in de 17e en 18e eeuw overziende, tot de slotsom komt: de Javanen veranderden van meester, maar hun toestand werd er niet beter door.
Maar, o.i., terecht, wijst Clive Day er op dat, tegenover de tallooze tekortkomingen van de Compagnie één voordeel staat, op zich zelf groot genoeg om tegen al die tekortkomingen op te wegen: zij heeft Java gebracht wat het vroeger steeds ontbeerde en bovenal behoefde: den vrede, de inwendige rust. De binnenlandsche oorlogen waren de grootste vloek geweest die op het volk rustte, en die vloek werd door de Compagnie opgeheven.
Na aldus, in 134 bladzijden, het beheer der Compagnie in beschouwing te hebben genomen, komt de Schrijver aan het overgangstijdperk tusschen den val van het eenmaal zoo machtige handelslichaam en het optreden van den herboren Nederlandschen Staat als souverein over de koloniën. In hoofdzaak dus eene bespreking van de toestanden in het begin der 19e eeuw; van de toen, o.a. door Dirk van Hogendorp aangewezen hervormingsplannen, van het krachtig en willekeurig bestuur van Daendels, van de goede, slechts voor een klein deel tot uitvoering gekomen bedoelingen van Raffles. Voor dezen, zegt Clive Day, moge het voldoende eer zijn, eene taak te hebben ondernomen die eerst in vele tientallen jaren vervuld zou kunnen worden, en aan die taak met alle inspan- | |
| |
ning te hebben gearbeid; noch zijn eigen fouten, noch die zijner opvolgers, veroordeelen zijne schoone idealen.
De Nederlandsche Commissarissen-Generaal, die kort na Raffles' vertrek het bestuur uit Engelsche handen overnamen, waren bereid om, met in achtneming van de eischen der practijk, op de door hem gelegde grondslagen voort te werken; maar na hun vertrek begon de oude Compagniesgeest weder te herleven, en de financieele moeilijkheden die zich voordeden en weldra door den opstand in Midden-Java verergerden, maakten dien geest de overwinning gemakkelijk. Ook het belang van de Nederlandsche Handelmaatschappij had daarbij grooten invloed.
Zoo kwam men tot het ‘stelsel’ van Van den Bosch, dat, vooral onder den druk der zware geldzorgen van het moederland - gevolg van den opstand van België en het ‘stelsel van volharding’ van Koning Willem I - leidde tot eene niets meer ontziende exploitatie van den arbeid der Javanen. Clive Day wijdt aan den tijd van het cultuurstelsel een honderdtal bladzijden; hij stelt al de misslagen, toen tegenover Java's bevolking begaan, in een helder licht. Wij behoeven daarbij niet stil te staan: niemand verdedigt thans meer de gedragslijn, gevolgd tijdens de heerschappij van cultuurstelsel, batig slot en consignatiën. Doch wanneer wij ook thans nog soms uit Indië stemmen vernemen, die verkondigen dat de inlander door het cultuurstelsel tot arbeid is opgeleid en die meenen dat men goed zou doen, met de noodige matiging en zonder fiscale bijbedoelingen tot een zekeren dwang terug te keeren, dan is het wellicht niet overbodig er op te wijzen dat de vroegere methode is ‘de slechtst mogelijke opvoeding tot het begrip van vrijen arbeid, omdat zij den Javaan een gansch verkeerden indruk geeft van de noodzakelijkheid van den arbeid; hij werkt uit dwang, niet uit behoefte; uit vrees voor straf, niet op hoop van voordeel’.
De laatste honderd bladzijden zijn gewijd aan de wijze van bestuur, het financieel beheer enz. van de jongste dertig jaren. Daaruit blijkt, dat meer en meer de vroegere baatzucht heeft plaats gemaakt voor het besef van zedelijke verplichting, maar ook, dat er nog veel te doen overblijft.
Onbillijk schijnt ons de Schrijver (bl. 387) wanneer hij de intrekking, in 1879, van de vroegere strafbepalingen tegen willekeurige contractbreuk en de gebrekkige bepaling die daarvoor in de plaats trad, wijdt aan de Tweede Kamer, en het toen gebeurde ‘een uitnemend voorbeeld’ noemt ‘van het verkeerde, dat door doctrinairen kan worden uitgewerkt wanneer zij zich mengen in zake waarvan
| |
| |
zij geen verstand hebben’. De Tweede Kamer moge, in 1877, het bestaande voorschrift hebben afgekeurd; de intrekking, en vooral de nieuwe regeling die er, in strijd met de Indische adviezen en met de meerderheid van den Raad van State op volgde, komt geheel voor rekening van den Minister van Koloniën, den lateren Gouverneur-Generaal O. van Rees, die eene schoone loopbaan in Indië achter den rug had, en zeker niet kon gerekend worden onder de personen die de quaestie niet konden beoordeelen.
Wij willen ten slotte - want als boekaankondiging overschrijdt dit stukje reeds de gewone grenzen! - nog de aandacht vestigen op het oordeel van Clive Day over de bestaande regeling, dat aan inlanders toebehoorende gronden niet mogen worden verkocht aan niet-inlanders. Dit verbod, meermalen in verschillenden zin beoordeeld, vindt bij hem onvoorwaardelijke instemming; en lettende op de uitkomsten eener tegenovergestelde staatkunde in Britsch-Indië, herhaalt hij met instemming de woorden van Boys (Allahabad, 1892): ‘Het is niet te sterk gezegd: het gemis van veel goeds, dat Java genoten zou hebben indien het Britsch bestuur in de plaats van het Nederlandsche had gestaan, weegt niet op tegen het vele kwaad, voortspruitende uit een onbeperkt recht tot vervreemding van den grond der inlanders.’
Intusschen, - aan eene bepaalde vergelijking tusschen Britsch en Nederlandsch koloniaal beheer waagt Clive Day zich terecht niet; het geheel bestaat bij beide uit zoovele, verschillende factoren, dat de juiste maatstaf ontbreekt. Zelfs de uitkomst, betreffende den zedelijken en economischen toestand der bevolkingen, biedt dien maatstaf niet, omdat èn plaatselijke toestanden èn volkskarakter daarbij een groote rol spelen.
E.B.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Lorise Mack. Boezemvriendinnen. Een vertelling uit het leven van een Australisch meisje. Uit het Engelsch door Mevrouw Beelaerts van Blokland. Geïll. door Louis Raemaekers. Baarn. Hollandia-Drukkerij. 1905. |
|
Walter Christmas. Stuurman Mast. Naar het Deensch door Mevr. Logeman - van der Willigen. Geïll. door Louis Raemaekers. Baarn. Hollandia-Drukkkerij. 1905. |
|
G. Lenôtre. Terug van Varennes! Een episode uit de geschiedenis der Fransche Omwenteling, uit het Fransch vertaald door Jo De Vries. Haarlem, Tjeenk Willink, 1904. |
|
P. Fr. Rist. Liefde en Strijd. Naar het Deensch vert. door Mevr. Logeman-v.d. Willigen. |
|
|