| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
Is. Quérido. Zegepraal. Haarlem. De Erven F. Bohn 1904.
Johanna Breevoort. Karakterzonde en Levensleed. 2 dln. Rotterdam. D.A. Daamen.
Henri Borel. De Stille Stad. Amsterdam. L.J. Veen.
Ina Boudier-Bakker. Wat Komen Zal. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zn.
Gustaaf Vermeersch. De Last. Roman in 2 dln. Bandversiering van Herman Teirlinck. Bussum. C.A.J. van Dishoeck 1904.
Herman Teirlinck. 't Bedrijf van den Kwade. Bandversiering van den schrijver. C.A.J. van Dishoeck 1904
Stijn Streuvels. Dorpsgeheimen. 2 dln. Amsterdam. L.J. Veen.
G. van Hulzen. In Hooge Regionen. Roman in 2 dln. Bandversiering van Herman Teirlinck. Bussum. C.A.J. van Dishoeck 1904.
Hoe moet men een nieuw boek benaderen om het eerlijk te waardeeren?
Een braaf-burgerlijke kritiek, vergrijsd in de fictie der onpartijdigheid, zegt: ‘vraag alléén naar de bedoeling van den schrijver, en zie, of hij met de juiste middelen zijn doel bereikt heeft; zoo ja, dan is zijn boek goed, zoo neen, dan is het slecht.’ Dit recept is ongetwijfeld heilzaam voor de snelstervende schrijvers, die met de mode-techniek modemeeningen opdisschen als het allernieuwste. Maar deze barmhartigheid jegens 't werk van alledaagsche, democratische zieltjes wordt miskenning van den arbeid der aristocraten des geestes. Want zulk een zeer zeldzame komt
| |
| |
dan hoogstens - zoo hij niet gebruikelijkerwijze door de zeer velen wordt overschreeuwd - als één bizonder goede te staan tusschen negen honderd negen en negentig ieder op hun manier ook-goeden. Hij de onsterfelijke heet dan de confrater van de al-te-sterfelijken! Hij die in aanbiddende verbazing een nieuwe schepping in zich voelt groeien, en na smartvolle afwachting en hevige geboorteweëen eindelijk daaraan het leven schenkt, hij zal dan, in 't gunstigste geval, den uitnemenden metgezel heeten van hen die vijftig boeken plunderden, om van hun roof het een en vijftigste te knutselen?
En de ontwikkelde lezer, ten wiens behoeve dit recept van zuivere waardeering voornamelijk is opgesteld, neemt dit heel oolijk aan. Hij leest het met innige instemming: ‘zeker, die hooghartige kritiek is afschuwelijk; alleen naar het doel van den schrijver te vragen, en aan het al of niet bereiken daarvan zijn werk te meten, is heel nobel’. Dan kijkt hij van 't recept op naar hem die 't schreef, kritiseert: ‘dat schijnt een goeie vent te zijn’, en legt daarna het recept neer, om te beginnen - aan zijn buitenlandsche literatuur. Waarom niet aan de door deze kritiek begrijpelijk gemaakte eigene? Omdat hij liever met een vreemde wereld kennis maakt dan met de zijne, hem maar al te goed bekend? Ja en neen. Ja, want lezen is zich laten meenemen, is reizen naar een andere wereld dan zijn alledaagsche, is met verbaasde oogen dat leven zien, dat er moet zijn, maar nog nooit is aanschouwd. Neen, want dit begeerde leven is in 't buitenland zeker zoo louter niet te aanschouwen, waar immers licht de uitheemsche openbaringsvormen de aandacht zullen afleiden van het wezenlijke des levens; - neen, want de buitenlandsche literatuur interesseert slechts in zoover zij het algemeen en volkomen menschelijke uitbeeldt, in zoover zij een totaalindruk van het geheele leven geeft, en dus meer dan de eigene, die vooral in klein werk, in analyse, in techniek en diep-indringende eenzijdigheid uitmuntte, het wezenlijke van het leven belooft. Want dat verwacht men in zijn boeken te hooren en te zien, dat moederleven waarvan het geziene leven een zeldzaam stumperige, zoo niet geheel verleugende openbaring
| |
| |
is, dat leven dat we voor elkaar geheel verbergen, dat soms weent als onze mond lacht, en door de hei dwaalt als we visite zitten, het echte, het geheele leven vraagt men van zijn boeken. En den waren lezer is het ten slotte onverschillig of zijn boek daartoe realistische of idealistische, warm-lyrische of koel-epische, fijn-detailleerende of grootsch-gedachte woordkunst gebruikt, indien het hem dat leven maar doet zien en hooren, doet meeleven dat leven dat zoo alomtegenwoordig en zoo vlak bij is, en toch zoo moeilijk te grijpen als de lucht die hij inademt; - indien het hem maar in vaste structuur van overrompelende realiteit dat vluchtige leven geeft dat zijn eigen tehuis is - waarvan hij den sleutel heeft verloren.
Doch - om nu maar geen andere methode van kritiek ter sprake te brengen en eens te blijven bij de gewonnen conclusie - doch maakt men door het stellen van dezen eisch de moderne literatuur niet onmogelijk? Want het wezenlijke van het leven! Wie bazelt daar nog van in onze twintigste eeuw? Voor ons, moderne menschen, één levensnorm te stellen is toch al te belachelijk! Ja, we kunnen in denzelfden trein zitten, maar zelfs daar blijft toch ieder in zijn apart levenshuis, en zou er dan één wezenlijk leven zijn voor al die moderne menschen, wier glorie het juist is een apart mensch te zijn, met een eigen, ongecopieerd en niet te copieeren leven? Samen de techniek van het leven vervolkomenen, samen treinen bouwen en een kosmopolitische kleedij aannemen, dat ging; ook samen de ‘Regimentsbekentnisse’ stuk mokeren, dat ging ook nog; maar dan verder berust in de zekerheid: ieder voor zich het leven van een mensch-atoom te lijden, en nu zich niet ziek maken door een ijdel verlangen naar één wezenlijk, algemeenmenschelijk leven!
De feiten zijn in confesso, en er was vrede mede te hebben zoolang men zich kon troosten met de zekerheid te leven in een ‘overgangstijdperk’. Maar dat evangelie wordt op den duur toch al te beschimmeld! Want men kan zich zulk een overgangsperiode alleen getroosten, zoo ze kort duurt. Toen die voorloopige regeling echter zich
| |
| |
ging stellen als de normale inrichting des levens, werd men die sussende wijsheid van het ‘overgangstijdperk’ moede en wilde het éénige leven dat men hier leeft toch voor een vól, geheel leven aanzien. Dat de menschheid uit elkaar viel in ontelbare atomen, die alleen door zich tot een -isme te vereenigen althans voor een deel zouden kunnen komen tot een volmenschelijk leven, is een wijsheid, die de literatuur zich niet meer door de politiek in handen laat stoppen. Ontwijfelbaar is onze drang naar vereenvoudiging des levens, naar samenvatting van alle levensverschijnselen en het zoeken naar den ‘algemeenen deeler’ daarvan; en hevig is de dorst naar een nieuw idealistisch monisme. En de erkenning, dat dit wel geheel onmogelijk zal zijn voor onzen verindividualistischten en vernaturalistischten modernen mensch doet dien dorst geen oogenblik ophouden; integendeel: het oogenschijnlijk onvervulbare van dezen wensch maakt hem te levendiger. En al schijnt het een nù ongelooflijk wonder, dat er een schrijver zou kunnen opstaan die in zijn werk ons het wezenlijke, eenvoudige totaalleven van onzen verscheurden, gekunstelden tijd zou geven, de moderne mensch gelooft nu eenmaal aan dat wonder, en dat geloof doet hem grijpen naar de nieuwe boeken die iets meer beloven dan een amusementje of mode-meeninkje. Ja, al is hij elk oogenblik bereid de stelling te verdedigen en te winnen: dat het een dwaze illusie is een schrijver te verwachten die èn de verschillendste schakeeringen van ons verfijnd gevoelsleven, vastgelegd in de scherpst-detailleerende taaltechniek, èn de elementaire grootschheid van ons aller oorspronkelijke en uiteindelijke eenheid, uitgeschald in psalmende woorden, weet te verbinden en zuiver uit te beelden in een schoon Geheel; - een schrijver die, èn kennende den banketsmaak van scepsis en negatie, zoo goed als de levensvoedende spijze van positieve overtuigingen, èn
verstaande de alles-neersleurende macht van materieele zorgen, zoowel als de daadwerkelijke opbeurende kracht van loutere idealen, dit alles weet te scheppen uit de voor ons allen gelijke levensbron en van zijn schepping weet te maken een machtige levenserkenning,
| |
| |
door ieder met ontzag herkend als zuiver Beeld van ons veelvormig, raadselachtig leven - de moderne mensch zal, na het dwaze van die verwachting te hebben aangetoond, toch naar het nieuwe boek grijpen, om te zien of die schrijver reeds is gekomen, en daarmede belijden, dat hij, zijn eigen stelling logenstraft, en, trots ontelbare teleurstellingen, toch dien schrijver blijft verwachten.
En dit doet hij krachtens een hem inwonend door niets hem ontneembaar geloof in groote persoonlijkheden. Een onmiddellijke, geen bewijsvragende zekerheid is hem het bestaan van groote meesters, zuivere levensverstaanders. Hen zoekt hij in de literatuur, hen wil hij hooren in de nieuwe boeken waarin zij het leven onzer eeuw uitbeelden. Of liever hèm zoekt hij er, - want meesters kunnen er niet in veelvoud zijn - hèm, in wien de verschillende levensstroomingen onzer eeuw zijn saamgevloeid en die breedheid en diepte bezat om die in de bedding zijner persoonlijkheid op te nemen, en vormkracht verkreeg als uit eigen leven het geheele leven zijns tijds in beeld te brengen. Kind zijns tijds is hij tegelijk volkomen verstaander en kenner van zijn tijd, en bovenal machtig om dezen als reeds tot de historie behoorende in zijne beelden te doen leven. Een kloeke persoonlijkheid dus, een volwaardig mensch die ons van ernst en raadselen zwaar leven objectiveert in zijn allen-overmeesterende kunst. Een geheel mensch van onzen tijd, èn die voor alle tijden kunstenaar is. Een mensch dus die zich nog niet openbaarde, maar dien we blijven verwachten.
Eigenaardig voor onze literatuur is daarom haar eigen gevoel, zoo goed als onze eisch van haar waarheidsgehalte. Een vorige literatuur maakte het zich daar niet zoo lastig mede. Als bv. onze allesbehalve frivole Bosboom-Toussaint in haar Media-Noche den Nijmeegschen Vredehandel zal teekenen zegt zij in haar Proloog: ‘de Nijmeegsche vredenhandel is een wijde doolhof... waarin het licht valt binnen te treden, maar zwaar den weg te vinden, en allermoeilijkst den uitweg: en tot zoeken hebben wij ditmaal geen tijd... wij willen ons amuseeren.’ En nu is de kwestie niet of 't
| |
| |
amusement, dat zij ons schonk, stichtelijker en opvoedender werkte dan de waarheid die een nieuwe schrijver ons wil geven, de kwestie is dat die vorige literatuur van de onze niet slechts in woorden en keuze van onderwerp maar vooral in werkmethode verschilde. Zij maakte van het leven een tooneelstuk; zij creëerde de rollen en applaudiseerde zelf. Zij wist ook zeer goed dat ze hier en daar wat chargeerde - zonder dàt gaat het nu eenmaal niet op het tooneel - en zij wist dat ze het mocht doen, want zij deed het met de beste bedoelingen. Wat gegeven werd was immers schoone schijn - maar schoone schijn tot nut en genoegen! Eén ding was haar onontbeerlijk: de zekerheid dat zij het leven zoo volledig kende, dat zij er een tooneelstuk van kon maken. Vandaar haar welbewuste, onaantastbare rust, die we nog wel eens met welbehagen uit haar werken kunnen inademen, maar die de mensch van dezen tijd niet meer op dezelfde wijze kan hebben.
Want er is over hem een onrust gekomen - de datum en de oorzaken hiervan nu daargelaten - een onrust, een onzekerheid dat hij het leven niet kent. Een gevoel, ook bij hen die voorloopig aan vorige levensstanden trouw bleven, dat onze tijd nog niet een eigen levensvorm vond. Een gevoel, ook bij hen die ons levenshuis willen restaureeren naar een schoon model van vroeger, dat onze tijd niet zijn eigen leven vermocht te objectiveeren in eigen levensvormen. Maar bij en door dien onvrede een zoeken van ons eigenlijke leven, en dit zoeken bezonken in onze nieuwe literatuur. Zoeken is alles overhoop halen, maakt onrustig en zenuwachtig - maar wie nu denkt door zenuwachtigheid zijn oorspronkelijk leven te bewijzen, bewijst dat hij het vooralsnog mist. Dat de nieuwe literatuur begon met afbreken, beteekende voor haar goed recht niet zooveel als dit, dat zij zich verwierf een zeldzame vaardigheid van taaltechniek, èn dat zij ons wende aan een nieuwe manier van lezen. Over dit laatste hier nog een enkel woord.
Vooreerst verlangt zij oneindig meer van den lezer. Niet, als een vorige, begint zij door eenige snedige opmerkingen den lezer in de haar noodige stemming te brengen,
| |
| |
nog minder gaat zij telkens naast den lezer tegenover het door haar geteekende beeld staan, om hem op het mooie en echte er van te wijzen, en allerminst geeft zij hem na afloop van de voorstelling de toepassing klaar en duidelijk naar huis mee; neen, zij plaatst den lezer ineens voor het leven, of liever ineens in het leven, dat de lezer ziet en hoort, zóó dat hij het meebeleeft. En de schrijver? Die is weg, totaal weg, Met hem heeft de lezer ook eigenlijk niets te maken zoolang hij leest. Straks als hij in zijn lectuur het leven goed of valsch of mismaakt gezien heeft, dan mag hij den schrijver danken of uitlachen.
Zoo is lezen van een amusement voor allen, een kunst voor lang niet iedereen geworden. De nieuwe literatuur maakt het haren lezer oneindig moeilijker, maar stelt ook veel meer vertrouwen in hem. Want zij maakt van haren lezer, haar medewerker, haar mededichter. Waar zij het leven echt, levenswaar uitbeeldt, doet zij het zóó, dat de lezer voortdurend meent te hebben willen zeggen en doen, wat er gezegd en gedaan wordt. Ook rekent zij sterker dan een vorige op 's lezers vaardigheid tusschen de regels te lezen; alleen zal zij nooit ook er maar op duiden dat en waarom zij iets of veel weglaat, daar zij van den lezer het volle inzicht verwacht, waarom dit wegblijven mòest. Dit groote vertrouwen in haar lezers is een der groote aantrekkingskrachten der nieuwere literatuur voor 't jongere geslacht, die in dit vertrouwen onwillekeurig een mondigheidsverklaring vindt. Ideaal genomen zegt de nieuwe literatuur wat Mozes zeide, toen hem geboodschapt werd dat er anderen, blijkbaar onbevoegden, evenals hij gingen profeteeren: ‘och, dat al het volk des Heeren profeten ware!’
Maar elk ideaal rust op een realiteit, hoe weinig dit ook worde erkend. Zal dus dit ideaal der nieuwe literatuur zuiver werken, dan moet haar realiteit zuiver zijn. En die is dat zij het leven objectiveere. Het leven - waar is dat? In welk Isme? Of beurtelings in elk? En het wachten van een antwoord is hier nog dwazer dan het stellen van de vraag. Want het mooie en daardoor altijd mysterieuse
| |
| |
van het leven is, dat het nooit hier of daar is, wijl het steeds wordt, dat het niet ergens, maar in menschen zich openbaart, dat het ondefinieerbaar is als de mensch zelf, en dat het persoonlijk moet worden, evenals de waarheid. Vragen we van de literatuur dat zij door het wondere, scheppende woord ons het leven schenke, dan vragen we dus van haar menschen. Maar menschen zijn zeldzaam, zeer zeldzaam. Een mensch is een zilverfaisant op een burgermanstafel. Het is werkelijk een heuchelijk, koninklijk feest als de literatuur kan schenken wat ze wil geven. En zie ik goed, dan vermag zij dit slechts bij deze gegevens: vooreerst als zulk een wonderzeldzame verschijnt die is een kompleet mensch, en voor wien leven is zich openbaren door zijn kunst, zichzelf de wereld inzenden door zijn woord; tweedens als een loutere, ontvankelijke ziel zoo wordt aangegrepen door dat alom-menschelijke, reine verlangen naar den mensch dat hij daarvan stamelt, spreekt, jubelt, en als boven zichzelf uit in een leven dat het zijne niet is, de schoonheid van vorm en kracht van woord vindt die hem innerlijk toch wèl te hoog en wonderlijk blijven.
De eersten zijn de oorspronkelijken, de telkens eerstemenschen, met schuwe verbazing opgemerkt, met angstige, weinig-begrijpende en afgedwongen vreugde begroet, en eerst, nadat ze heengingen, nagestaard met daverende bewondering. Hunner is de ondoorgrondelijke, onvermoeibare kracht der vernieuwing, zoodat met hen de dingen herbeginnen. De meest-versleten gemeenplaats zij hebben die slechts te zeggen of zie: het is een evangelie. De meest dood-geconcludeerde of gestukadoorde gedachte staat onder hun liefkoozende oogen uit de dooden op, en ze is een gedicht, een wonder van schoonheid. Zij bewandelen de wegen van allen, nu en dan rapen zij een door anderen weggeworpen scherf op, en thuis gekomen toonen zij die scherf, en zie: ze is een zeer kunstige vaas, en merk op: die vaas is vol wonderen van welriekendheid en ‘het huis wordt vervuld van den reuk der onvervalschte zeer kostelijke nardus’. Zij spelen geen Columbusje of Napoleonnetje; waar zij zijn en hun woord wordt gehoord daar is de lach
| |
| |
en de traan nieuw als op den eersten lentemorgen en in den eersten herfstnacht, daar is de hoogte der vreugde en de diepte der droefheid, enkel kracht en ontembaar als het leven-zelf.
De tweeden zijn de ontroerden, die, in zichzelf meer klankbodem dan melodie, nooit een lied der oorspronkelijken kunnen zingen, wèl echter dit hooren, en in hun ontroering het nazingen, aanhouden, zoolang dat het ook door anderen begint gehoord te worden. Navolgers zijn ze niet zoozeer van de oorspronkelijken als wel hun vertalers, misschien nog meer hun verklaarders. Onbewust zijn ze dit, naïef overtuigd dat ze volkomen zelfstandig zijn, maar des te zekerder zijn ze 't eerste. Ruw goud is onsmeedbaar en daardoor waardeloos; eerst de eigenlijk veronzuiverende alliage maakt het pure goud smijdig en onvolprezen materiaal voor de schoonste sieraden. Welnu zij zijn de alliage voor 't pure goud der oorspronkelijken. Want hoe ongelooflijk het klinke: door deze tweeden slechts komt de menschheid tot hare eersten; de omweg is hier de rechte weg. Vandaar dat zij in hun tijd heeten en werkelijk ook zijn: ware kunstenaars; alleen zij zijn 't slechts voor hun tijd èn voorzoover zij hun tijd ontvankelijk maken voor het eeuwige der schoonheid. Vermogen zij het laatste niet, en willen zij heeten wat zij niet zijn, dan spélen zij den ontroerde, en stelen wel niet de eeuwige schoonheid, die zich niet laat stelen, maar toch een halfsleetsch tijdkleed der eeuwige schoonheid, drapeeren daarmee hun onmacht en zelfzucht, en roemen dan in hun schoonheidsontroering - of klagen over miskenning. En dan komt de kritiek met haar brandmerk: dief, of: huichelaar.
Want de eerst genoemden heeft de kritiek alleen te huldigen - àls zij het doet. Tot hen heeft ze niets te zeggen, alleen van hen te leeren - àls zij het doet. Gewoonlijk doet zij het niet. Eensdeels niet, omdat zij op deze wereld van schijn zoo voortdurend haar brandmerk heeft te hanteeren dat zij vergeet het wierookvat te zwaaien. Andersdeels niet, omdat de herinnering dat zij wel eens het wierookvat zwaaide waar zij had behooren te brandmerken,
| |
| |
haar norsch, voorzichtig maakt - en vooral, vooral, omdat zij door haar voortdurend wikken en wegen een hebbelijkheid heeft gekregen dadelijk het absoluut-leelijke en betrekkelijk-schoone te kunnen zien, maar de ontvankelijkheid mist het absoluut-schoone op te merken. Argeloosheid is niet haar kracht, en argeloosheid is onmisbaar om de oorspronkelijken te zien. Die zijn haar gewoonlijk te vreemd, te onvergelijkbaar - zoo gaat zij hen gewoonlijk schuw voorbij, àls ze niet erger doet.
Tegenover de tweeden heeft de kritiek een schoone taak. Welwillend zet ze zich tot luisteren; ieder en alles zwijge, zij is één gehoor. Is 't zoo niet? Neen, zoo stelt men zich de kritiek wel voor, zoo is ze allerminst. Geen man van gemoedelijken humor is ze, maar een vrouw, half geloovige in het ideale leven dat haar vast en zeker is beloofd, half vrouw van de wereld, vastgegroeid aan fatsoensbegrippen, hoogst-correct, onverbiddelijk voor elke zonde tegen den vorm. Ze neemt het nieuwe boek en slaat het open, onstuimig èn loom. Ze leest en voelt, ziet, hoort zich zelve lezen. En blijft ze dan zichzelf bewust onder 't lezen - wee dan den schrijver! Ze vindt hem onuitstaanbaar, al jubelde hij uit al haar idealen, al verheerlijkte hij haar aangebeden vormen. Ze vindt hem saai, een versleten schoen, een prulleman, een leuterkereltje. Maar verliest ze zichzelf onder het lezen, ja dan weet ze wel niet dadelijk wàt dat voor een boek is en wàt voor een schrijver, maar 't is haar genoeg dàt het een boek, dàt het een schrijver is, die haar meenam, haar deed hooren en zien een leven, dat hoe saamgesteld ook uit overbekende elementen, hier is geworden een totaal-nieuw leven, een openbaring. En het boek neerleggend leeft ze nog een tijd dit nieuwe leven mee, totdat het gewone, of een ander haar aandacht vraagt. Dan roept ze 't geschonken nieuwe leven terug uit het daarna aanschouwde. Ze ziet of 't nieuwe nu zelfstandig, zonder haar meelevende aandacht, kan voortleven, en hoe het dan blijft leven. Met koele oogen ziet ze het dan groot of klein, valsch of echt, de atmosfeer verzuiverend of vergiftigend. Deze kritiek van den volgenden dag
| |
| |
is niet meer vrouwelijk maar mannelijk, rustig-bezonnen de wereld instappend, wel wetend dat meer vijandschap en misverstand dan erkenning haar wacht, maar zich bewust van eigen onvervangbare, heilzame kracht.
Zegepraal is een heel dik boek, waarin merkwaardig weinig gebeurt. Want in de bijna vijfhonderd compresgedrukte bladzijden vertelt de hoofdpersoon, de schrijver David Koorengel, dat hij ziek is geworden door overwerken, in zijn ziekte vreeselijk bang is geweest voor algeheele verlamming, en nu, herstellende na de voortreffelijke oppassing van zijn Zus en een vriend-dokter, weer aan zijn werk zal beginnen. De levensomstandigheden van dezen schrijver, een socialist en jood die op een oudhollandsch dorp vlak bij de zee en niet ver van Amsterdam woont, gelijken tamelijk wel op die van Is. Quérido, zoodat men eerst hemzelf voor den herstellenden schrijver en Zegepraal voor een autobiographie houdt. Gelukkig echter - al is 't wel wat laat, eerst op bl. 44 en 63 - hooren we dat deze genezende schrijver uit Zegepraal niet Is. maar David, en niet Quérido maar Koorengel heet. Gelukkig, want deze David Koorengel doet voortdurend bekentenissen, is aan het biechten. En tegenover de confessies van een tijdgenoot, die de middaghoogte zijns levens nog niet bereikte, gevoelt de kritiek zich wat gegeneerd, en wacht liever met haar woord tot aan zijn werk zijn confessie kan getoetst worden. Vrijer gevoelt zij zich tegenover zijn biecht, als hij die een ander liet afleggen. De schroom van in 't heiligdom eener nog wordende persoonlijkheid haar wijzerig woord te spreken, maakt plaats voor de dankbaarheid haar oordeel te mogen zeggen over een mensch, die vrijmoedig zijn innigst leven voor haar blootlegde en de verborgen bronnen zijns levens haar openbaarde. En te dankbaarder is zij omdat deze David Koorengel dit doet vrijuit, met een overrompelende eerlijkheid, zonder de minste terughouding, met de ontroeringen en de lyrische herhalingen van een
oprecht biechter; en ook omdat hij dit niet voor doet maar voor haar zijn aanstaande Florence, een
| |
| |
studente in de medicijnen te Parijs, een katholieke socialiste. ‘Florence, je naam klinkt zoet, zacht en legendarisch als harpspel. Je naam zingt in mij dóór een verren sluimerzang, soms troosteloos en weemoedswiegend’ - zoo begint Zegepraal, en eindigt: ‘Nog eens zie ik je blank wondre handje de gouden spinsels van je blonde haar bijeenweven, en ik vraag nog weer, altijd weer Florence, ben jij 'n kind van deze aarde?’ En daartusschen in de lange biecht, de biecht van een artiest die zich bewust is van eigen grootheid door zijn alles, allesomvattende en beheerschende kunst. Een grootheid naar haar vorm als die waarvan Pascal zeide: ‘on ne montre pas sa grandeur par être en une extrémité, mais bien en touchant les deux à la fois, et remplissant tout l'entre-deux’, naar haar wezen echter een andere dan Pascal bedoelde.
David Koorengel vertelt dan hoe hij zich heeft overwerkt: ‘Mijn socialistische, mijn kunst- en schoonheidsidealen, mijn denkingen en levensvoeling, wilde ik op gelijk plan met mijn scheppenden arbeid houden... Ik wou alles, àlles aan. Geen gedachte, geen letterkunst, geen wijsbegeerte, geen groote uiting van plastiek mocht me voorbijgaan, zonder gezien, gekend, doorleefd te zijn (bl. 15). Ik leefde tienvoudig. In de tien jaar lang-volgehouden “studie”-nachten, verteerde ik inéén, m'n levenskracht voor heele tijden. Ik gàf alles, ik nàm alles, (bl. 16). Mijn heel leven was werken, hijgend, opslurpend. Slaap had ik nooit, nooit. Ik ging naar bed omdat 't moèst, maar m'n even geloken oogen hunkerden alweer naar het eerste licht’ (bl. 18). Uit zijn ziekte herstellende vertelt hij van zijn werkplannen. ‘Shakespeare, Goethe, Dante, Homerus, 't waren reuzen van ziel en van geest, maar al hun werken te saâm kunnen mijn gewaarwordingen en mijn diepste aandoeningen niet zeggen, noch vervangen, ook niet als ik dóórvoel en dóórdenk van en over de dingen die zij diep voelden en diep dachten... Ik voel mijn ziel, mijn sentimenten, mijn levensaanschouw, èven machtig, even groot en teeder, als zij hun ziel en sentimenten voelden. (bl. 129, 130). Ik zàl 't geven, ik zàl er komen, tot dat
| |
| |
allerhoogste... dat allerhoogste dat 'n mensch kan geven... En niemand is er die mij raad (sic!), ik die zooveel, o! o! zoovéél geraden, gevormd en geluk maar ook smart gegeven heb! (bl. 386/7). Ik sta ook stom van 't denkbeeld “op” zijn, herhaling of verlegen zitten om “stof”. Ik wou wel dat 'n honderd schrijvers wat van mij overnamen. Ik zou 'n cyklus kunnen geven zooals er geen gegeven is (bl. 404). Ik leef zooveel levens! Wat mij daarin altijd groot-rustig houdt, is 't diepste bewustzijn dat ik alles van die natuur tot Eenheid breng, alles, álles. (bl. 414). Lyriek, tragiek, epiek, dat zijn de hoofdbanen waarlangs mijn werk zal gaan. De psychologie, 't visioen, de analyse, de plastiek werken mee in den monumentalen opbouw, geheel spontaan. (bl. 433). Dat ik de levenskern ganschelijk weet te beheerschen in aktie, gang, tragiek, zal ik de heele wereld, verblindendzuiver en hevig bewijzen (bl. 466). Ik bouw eeuwig (bl. 469). Werelden bouwen, dat is groot werk, dat werk wil ik doen, moèt ik doen. Maar wereld-bouwen, als synthetisch gewrocht, in samenhang met àl m'n arbeid. Groot bouwmeester zijn. (bl. 478). Het Goddelijke in de natuur en 't Natuurlijke in God is mij grandiozer verschenen dan ooit. Ik heb het Leven gezien in al zijn gestalten van werkelijkheid en schijn. En de menschheidsziel zingt in mij het eindelooze lied van schoonheid en smart, van jubel en verzoening’. (bl. 480).
Dit alles zou vervelende zelfopvijzeling en ijdeler dan de ijdelheid zelf zijn, indien deze David Koorengel van zulke wereld-verbazende wonderen niet iets meer gaf dan de belofte-alleen. Maar hij tracht er in dit dikke boek althans een begin mede te maken. Het is vol lyrische beschrijvingen van wat hij zich herinnerde uit zijn lectuur, vol ook van fijn-gedetailleerde smartverhalen van zijn benauwingen tijdens zijn ziekte, met soms bekentenissen van groote psychologische schoonheid als b.v. deze: ‘wat zijn we klein, bespottelijk klein, nullig, nietig op ons ziekbed. Niet altijd als we eenmaal wèten dat de Dood over ons heen zal gaan, vaal als 'n middagschaduw uit bleeke hemelwolken. Maar vóór dat we 't weten, als we worstelen met hoop ten leve en bloedende begeerten naar genot. Zoodra
| |
| |
'n mensch bijkrabbelt doet hij weer gewichtig of er niets gebeurd is, trekt hij kuurtjes tegen 't Leven. Maar... wat andere stem klinkt er in je, een van diepst ontzag, voor 't leven, als je ééns maar in 't schaduwrijk gegluurd hebt.’ (bl. 88/9). En in die beschrijvingen telkens verrukkelijke trekjes, als in een verhaal van 't prettige van boerenwerk: ‘je staat op je klompen als op 'n huis, rustig’ (bl. 413), of bij een teekening van Talmudisten: ‘ik zag ze staan fier, met hun prachtwitte baarden waarin de legende sneeuwde’ (bl. 264). Verder straalt en schittert daaruit een groote liefde voor 't leven, als hier: ‘want ik weet 't, ik wist 't, 't leven is één wonder, een woest- en stil-prachtige groei van geheime schoonheid en werkelijkheid door elkaar. Ik zie de roos van het mysterie bloeien tusschen de ruige brandnetels van 't reëelste dag-ding. Ik zie over alles, ook 't duistere, de zilveren schaduw van het heilige leven heenglanzen,’ en vlak daarna als voortreffelijke illustratie van deze liefde dit: ‘om jou hoedje, dat eenvoudige, stille, altijd 't zelfde hoedje, Florence, dat ik thuis op m'n slaapkamertje heb hangen, - om dat hoedje trilt 'n wondersfeer van herinnering, van heel rag geluk... Dat is voor mij het geheimzinnig-bekoren er van’ (bl. 106/7). En door alles heen en boven alles uit zijn: ‘hartstochtelijkste liefde voor de taal, de techniek, het woord, den zin, het rythmus. Het is onze verf de taal, onze kleur, onze toon, ons klankmysterie, ons tintspel, het is onze atmosfeer. Wij moeten er alles mee doen wonderen in de ziel van den luisteraar. Wij hebben geen toon en klankfiguur als de komponist, op zich-zelf al een wondermooi bekorende materie, geen kleur als de schilder op-zichzelf al een wonderlijk ontroeringsding. Wij hebben alleen 't woord, het nuchtere, door ieder gebruikte woord, dat door onze, met ziel
voortgestuwde geheel eigene gang en groepeering, door onze onbewuste symbolische karakteristiek, door onze geheel eigene verbindingen en vormingen, door rythmus en klankecho, door geluidsval en geluidsspreiding, de groote, heerlijke suggestieve klankwerkingen in den ziel-luisteraar draagt.... Wij hebben alleen dàt heilige woord’ (bl. 469).
| |
| |
Maar nu deze David Koorengel daarmede heeft bewezen dat hij meer kan dan veel beloven, dat hij ook iets, ook veel kan geven, moet hij dan nog vooruit en aldoor zich zóó roeren tegen de kritiek?: ‘O! ik weet dat er zijn, lui van haat en afgunst, die bij al 't groot-geweldige, 't huiverend schoone levend in anderen, van jaloersche drift, dat zij niet kunnen zijn de voortbrengers ervan, in snauw uitroepen: larie, larie! Roep larie, en nog eens larie; in je eigen nietig, branderig, onrustig en voos hart beeft de haat, zwelt de woede tot den krop, dat er zooveel groots en gaafs is, waar hun branderig begeeren bij verstomt, verzinkt tot niets... Maar voor mijn nachten, tien jaar lang, doorgebracht op mijn kamer, zullen ook zij staan overmand, gebroken als pygmeeën (bl. 17). Er zullen zijn Florence, jaloersch van mijn universeel geweld; die spotten willen met mijn scheppings-verbeelding. Maar lieve, lieve, je zult de afgunst-stumpers zien verbleeken, bij den opbouw van dat werk (bl. 430). Elke moedwillige of jaloersche afbreking zal zich-zelf den nek breken over mijn bouwsel. O Florence, ik weet, ik weet hoe ik mij nu bloot geef voor mijn vijanden en kritiek-slachtoffers. Ze zullen er alles tegen mij uit kunnen distilleeren, mijn trots, mijn waan, mijn hooghartigheid, mijn grootspraak, mijn overschatting en zooveel meer. Maar ik beschater ze fel, allen, àllen (bl. 433/4)’. Moest dat nu? Kon die hurry niet wegblijven? Vroeger deden de auteurs in hun voorrede aan pluimstrijken van de ‘heeren recensenten’ en aan zoete broodjes bakken; tegenwoordig reiken ze hen een acte van literair onvermogen en onmondigheid uit, tenzij ze beloven zich schor te schreeuwen van bewondering. Het eerste was beleefd laf, het laatste is ongemanierd laf, en 't eene niet meer dan 't andere een bewijs van piepende benauwdheid,
Waarom niet erkend dat het 't recht, neen de plicht is der kritiek vrij haar woord te zeggen, en waarom dit niet stilzwijgend erkend? David Koorengel - en hij is toch een autoriteit! - David Koorengel zelf zegt dat zijn werk gebreken zal hebben: ‘Rembrandt heeft ze veel en hevig. Zou ik er zònder moeten zijn?’ (bl. 433). Maar mag,
| |
| |
moet dan de kritiek die niet aanwijzen? Als ik b.v. bij de beschrijving van zijn neefje dit staaltje van merkwaardigen wansmaak lees: ‘Arontje Koorengel heeft zelf iets van 'n koorengeltje’ (bl. 72), dan moet ik mijn kritiek werkelijk terughouden van het schrijven van een kleine satire, en wel omdat ze nog het belangrijkste te doen heeft nl. de bron opzoeken waaruit deze wereldverbazende kracht van David Koorengel opwelt. En die noemt hij zijn ernst. ‘De Ernst leeft in mij geweldig (bl. 386). Ik bespotte den schijn van 't Ideale omdat ik zelf in de hoogste ontroering huiverde voor 't wèrkelijk-Ideale... Ik aanbid 't hoogste, voel mij alleen bevredigd door 't hoogste (bl. 180). Leefde er wel iemand die zuiverder 't gezonde optimisme voelde bloeien in z'n ziel, als 'n kerseboom in rooden glanstoover onder zonbegieting? (bl. 92). En toch, en toch lieve, houd ik èven hartstochtelijk van den nacht... Ik weet dat juist de meeste menschen, voor de buitenwereld altijd de gedachte aan konsekwentie in hun natuur, willen wekken. Maar ik schater om deze konsekwentie. Is daarin de levende, ademende mensch, met z'n hoogten en laagten, zijn verrukkingen en dwalingen, zijn passies en tuimelingen? Neen, dat zijn schrijfschepsels, geen leèf-schepsels (bl. 414/5). Daarom, daarom Florence haat ik zooveel dichters, zooveel schrijvers van dezen tijd, wijl ik voel in hun werk, hun zinnen, hun woorden, hun taal,... dat zij de liefde niet hebben, dat zij zijn 'n ‘luidende schel’, meer niet! Dat zij niet doorleven, met de ziel, den geest, de opperste verbeelding, de Schoonheid, de smart, de teederheid, de verrukking, de melankolie waarover ze schrijven met woorden, woòrden en nog eens woorden, met techniek en kennis wèl, maar zonder dat de goddelijke bewogenheid wordt gewekt in de ziel die naar hen luistert,
wijl ze zelf niet tot in de diepste kern bewogen waren. Ik strijk mijn Ik niet glad voor de buitenwereld, en ik ben geen ‘klinkend metaal’ (bl. 416/7)... Geloof toch niet Florence, dat er ooit een zeer groote kunst zou kunnen groeien uit een realisme dat zich in de nuchtere dokumenteering en middensfeer van analyze en onderzoek, rangschikking en waarneming beweegt, als dat
| |
| |
alles niet gedrenkt staat in den hoogen glans van eigen verbeeldingsziening en dramatische konceptievermogen. Bezonkenheid is goed, als er valt te bezinken. Wij hebben veel hooger werk te doen dan 't realisme en naturalisme van de fransche school, in al z'n gradaties (bl. 454/5).
Nietwaar, als deze kunstenaar zoo hartstochtelijk den inhoudsloozen vorm verwerpt en de ‘leege woordwellustelingen’ met zijn spot geeselt, dan hooren we daarin wel het zeer-zeldzame en eenig-begeerlijke geluid van den ernst. Toch nog niet genoeg, lang niet genoeg. Want de stem van den ernst wordt herkend niet in verwerping van 't verkeerde, onschoone, in verloochening der leugen, daarin ook wel, maar in tegelijk-daarmee-vernomen erkenning van het goede, schoone, en huldiging der waarheid. Dien ernst vinden we bij dezen David Koorengel niet. Deze koele ontkenning schijnt fel-onwaar, hoogstens ontoerekenbaar gebabbel van een onbevoegde. Want is Zegepraal niet één positieve jubel in de heerlijkheid van het leven, en geeft deze David niet van bl. 244-267 een zielsvolle confessie van zijn innerlijkste overtuigingen? Hoe zwelgt hij daar in zijn joodsche jeugdherinneringen! ‘Het wondre epos van den bijbel, de tragische heroïek, de vergoddelijkte lyriek en de opstandige wijsheid die ik er in doorleefd heb als joodsch knaapje, vol van huiverend ontzag en hoog bewustzijn, vergeet ik nooit als pracht-episode uit mijn jeugd. Ik geloof niet dat een Kristen in het Oude Testament zóó indringen kan’ (bl. 245). Hoe blij was ik met dit woord! Want verklaarde dit niet de hartstochtelijke aspiraties, den wereldomvademenden wil van dezen David Koorengel? Zijn ziel was gedrenkt met der psalmisten dorst naar God en hun verzadiging van vreugde, met der profeten beloften Gods en hun verwachtingen! Gode zij dank, daar was weer eens een echte Jood, een heerlijke Israëliet! Totdat ik verstomd stilstond van: ‘in ons land Florence, was Multatuli er een zeer zwakke nagalm van, en zelfs van Deyssel heeft de oud-hebreeuwsche lyriek ganschelijk door z'n ziel laten
stormen’ (bl. 260). Ik las toch goed? En ja het stond er: niet da Costa maar Multatuli de zwakke na- | |
| |
galm der psalmisten. Toen werd ik zoo kil van binnen dat ik me niet meer verbaasde over deze heiligschennende enormiteit: ‘heeft 't ras niet Spinoza gebaard, de Bouddha van het Westen?.. Heeft 't ras niet 't zanggenie Heine gebaard, en den machtigen ontleder en bouwer Marx? Heeft 't ras niet vooral de goddelijke teederheid, van 't sublieme droommensch Jezus gekweekt?’ (bl. 264). Toen wist ik ook dat moest volgen: ‘met nog hoogere verrukking stond ik midden in 't heiligste gedachtebouwsel en de droomwereld der Aziatische volkeren, de Ramayana. Ik doordrong de ascese, en al dat zedeleven daar nog dieper dan mijn Hebreeuwsche leven’ (bl. 265). En 'k begreep dat het slot moest zijn: ‘de godsdienstuitingen der vromen waren - wanneer zij deze als kunstscheppingen gaven, - poezie, schoonheid, anders niet!’ (bl. 266). Ziezoo daar waren we gekomen op het platgetreden paadje der brave negentiende-eeuwsche alles-waardeering van al wat in de mode-handboeken staat; en nu waren onze zielen ontvankelijk voor den psalm op de alleen-heerlijke ‘massa, in wier Bestaan ik mij samentrek met de grootste en machtigste innigheid, bewustzijn en sentimenten van strijd en verrukking.’ En nu konden we ook de preekerige commentaar verstaan: ‘Maar 't mòet zijn 'n massa, die strijdt voor haar Idealen. 'n Massa die 't vuur niet vreest, en den donder niet! Een Massa, die kan zijn zoo streng als 'n godsgericht, zóó onverbiddelijk, en in wier hart toch de roos van innigste menschliefde luikt! 'n Massa die niet gedogmatiseerd, gekneld wordt in den duffen dwang van versteende theoretici, wier schoonheidsleven vermorseld ligt, maar een Massa, die haar zieners heeft, haar diepe
schoonheidsdronkene zieners en Doorgronders van menschheid en 't God-Beest; een massa, die’ (bl. 288) - en verder kan ieder zelf desverkiezende deze rhetoriek wel aanlengen uit een preekje van anno: steekentijd. En volkomen in overeenstemming daarmede vernemen wij dan nog den snauw tegen: ‘'t verachtelijke zòndebesef van godsdienaars en dogmatici’ (bl. 388) en de quasi-imponeerende zelfkennis van de schooljongensbravoure: ‘ik goddelooze en godsdienstlooze’ (bl. 425).
| |
| |
Had ik geen recht dezen David Koorengel ernst te ontzeggen?
Zie, deze goddelooze en godsdienstlooze zegt dat een schrijver niet aan 't publiek moet denken: ‘als je schept, en... met God spreekt’ (bl. 471). De Schepper heeft dus te luisteren naar dat scheppertje. En niets dan te luisteren - want spreekt de Schepper Zijn woord, dan wekt Hij dat ‘verachtelijke zòndebesef’!
Waar is hier de ernst, de gewoonste ernst, zonder hoofdletter? Zie deze David Koorengel noemt onzen eenigen Zaligmaker een subliem droommensch, wiens godsdienstuitingen poëzie waren, schoonheid, anders niet. Maar - was dat soms ook subliem-teeder gedroom van dezen mensch toen hij de geveinsde schetteraars en pronkers met eigen voortreffelijkheid, die ook op de hoeken der straten hun voortreffelijkheid lieten uittrompetten, met zijn onsterfelijken spot aan 't schandhout nagelde - waarvan zij nooit zijn afgekomen, noch zullen afkomen? En wie dan deze Jezus -alleen heeft in 't aangezicht van den dood gezegd: ‘niemand neemt het leven van mij, maar ik leg het van mijzelven af; ik heb macht het af te leggen, en heb macht het wederom te nemen. Dit gebod heb ik van mijnen Vader ontvangen;’ en wie dan Jezus-alleen heeft dit zijn woord gemaakt tot de realiteit, de eenig-blijvende vreugde der zijnen? En dit zou anders niet zijn dan een poëtische godsdienstuiting?
Zie, een moeder ziet haren eeniggeborene ten verderve gaan. Zij vermaant met lokkende liefde, en hij antwoordt: ‘hoe schoon is het toch als een moeder in voorzienende zorg haar kind den weg des levens wijst!’ en gaat dan voort op den weg des verderfs. Dan schreit zij in stomme verscheurdheid des harten, en hij zegt: ‘wijs mij schooneren gids op den levensweg dan de waarschuwende wanhoopstranen eener moeder!’ en gaat daarna voort op zijn eigen weg. Eindelijk, als ze uitgeweend is, sterft ze, en haar laatste woord is een gebed voor hem, en hij zegt: ‘subliem! subliem!’ en met die bewondering der lippen wandelt hij zijn eigen weg ten einde.
| |
| |
Is er iemand die hier de stem van den ernst hoort?
Maar David Koorengel's geloof in de massa dan, die is toch wel echte ernst! 't Schijnt zoo, maar kan hij die bleek zich zelf te misleiden anderen leiden? Als de verdwaalde den dwalenden den weg wijst, wordt dan 't vinden waarschijnlijker? Daarbij, op 't gebied der waarheid is één meer dan twee, en 't waren steeds enkelen, en dat in heftigen tegenstand met hun tijdgenooten, die de menschheid het goede wezen en schonken. En wil David Koorengel dit van mij niet hooren, dan zeker wel van zijn vereerden Multatuli die ook reeds wist (Ideën III, 23): ‘de mensheid is minder goed dan de mensch.’ En zal zijn kunst de massa leiden tot de aanschouwing van 't allerhoogste als ze de massa opvoedt met literaturige, ook-al-weer beschimmelde leugentjes als: ‘Je weet lieve, hoe weinig ik geef om alle geleuter over “levensreinheid” en “zondebestaan”?.. Al wat làge hartstocht in een gewoon mensch zònder groote gaven heet, wordt in een kreatuur als Napoleon, Goethe, Shakespeare en Wagner hoogstens 'n “zonderlingheid”’ (bl. 391).
Toch ben ik blij dit boek gelezen te hebben. Hoe vermoeiend ook, het is een merkwaardig boek, omdat het is een laatste woord van een heillooze levensleer, die voorbereid door de mode-verlichting der negentiende eeuw, onzaliger nagedachtenisse, hier haar hoogste lied zingt. Allen die eenigszins de onderscheiding der geesten bezitten, en die de beteekenis kennen van het moment als een dwaling haar laatste woord spreekt, zij het aanbevolen, en dan ook om onder de ‘zegepraal’ van dezen forschen kunstenaar en geestesaristocraat onder de socialisten opnieuw de vreugde te voelen aansterken over de overwinning van Hem, die niet een droommensch was, maar de éénige, reëele Overwinnaar is - en blijft.
Kan het calvinisme een huwelijk aangaan met het naturalisme? Wie de mogelijkheid ontkent dat zelfs de gedachte daaraan bij een mensch zou kunnen opkomen, zal zich die ontkenning betwist zien bij het lezen van Karakter-
| |
| |
zonde en Levensleed, een roman in twee deelen, door Johanna Breevoort, schrijfster van Vrouwenweelde en Vrouwensmart. Want bedoelde samenkoppeling is de vluchtige bekoring - en de lange teleurstelling van dit boek, daar het talent dezer schrijfster hier niet krachtig genoeg blijkt den lezer te overtuigen van de voltrekking van dit merkwaardig huwelijk. Jammer; want de eenheid van het koel en scherp opmerkende en 't Heden-weergevende naturalisme met het Verleden en Toekomst voor zich opeischende en in belijdende hoop een Beter-Heden-construeerende calvinisme zou in elk geval een totale levensvisie geven, grootsch van opzet en gedragenheid. Maar dan zou die vereeniging niet een gemaakte maar een gegroeide, niet een geprobeerde maar een voldongene moeten zijn. En dat is ze hier allerminst. Beide elementen zijn aanwezig, maar als onverzoende tegenstellingen; elk van beide komt eerlijk op zijn beurt aan het woord, maar mag nooit geheel uitspreken, en het samenspel van deze twee uitersten wekt bij den lezer de hallucinatie dat hij een mensch ziet, die bestaat uit hoofd en voeten en 't geheele lijf mist.
Reeds dadelijk blijkt dit in 't gegeven, de levensgeschiedenis van Marian. Deze Marian is de dochter van juffrouw van Winkel, uit den tijd toen deze bij haar oudoom woonde ‘een heereboer, die leefde onder Gods volk. Onder Gods dwalend volk. De kerk verachtten zij, den Bijbel noemde (sic!) zij een Bij-bèl. Geestelijke bevindingen, directe openbaringen van God aan de ziel, daarvan leefden zij. Mannen en vrouwen begroetten elkaar met “een heiligen kus”; heilig, want immers “waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid”!’ (I bl. 107) De vrucht van deze godslasterlijke ontucht is Marian, die te Rotterdam, waarheen haar moeder haren afschuwelijken verleider ontvlucht is, bij een tante opgroeit op een hofje, terwijl de moeder eerst weer bij een boer woont even buiten Rotterdam, en later van Winkel trouwt. Zij is een goed mensch, een vredestichtster: ‘stil en bescheiden ging ze haar 's weegs, gebroken in haar trots, de wilde overgeestelijke hartstocht gelouterd tot heilige liefde. Maar lijden deed ze veel, ook uit vreeze
| |
| |
voor de karakterzonden van haar kind. Vond ze de mystieke neiging, de luchthartige lichtgeloovigheid, den ongebroken wil van haar meisjesjaren niet in Marian terug? En de zonden van den vader? Zinnelijkheid en hoogmoed!’.... ‘Onze karakterzonden staan met ons levensleed in nauw verband’, daarover had de oude dominee, van wie juffrouw van Winkel veel hield, onlangs uitvoerig met haar gesproken, en ze had dit toegestemd en gezegd: ‘Ik weèt het, en Gods kind zondigt nièt goedkoop’’. (I bl. 112, 115). Deze Marian blijkt nu geen onaardig meisje te zijn, maar wat fladderachtig en eigenzinnig; in 't begin gaat het goed; bij haar belijdenis heet ze zelfs wedergeboren; dan vervreemdt ze, om een nietigen twist, van zich haren verloofde Wout, een sympathieken socialist; huwt dan in baloorigheid den schijnheiligen gereformeerden Ruyser, die meer aan de kerkelijke twisten dan aan zijn zaken doende verarmt, eindelijk bootwerker en dronkaard wordt, al gereformeerd blijvende. Zoodat Marian, moeder geworden van ik weet wel niet hoeveel kinderen, onverbiddelijk ondergaat in ellende en ten slotte haar dronken, gereformeerden beul ontvlucht, en in radeloosheid in een stormavond te water loopt en verdrinkt. Dus èn 't gegeven, èn de ontwikkeling daarvan, èn het slot, alles naturalisme van het zuiverste water. Want hier is gekozen een uitzonderingsgeval, een zeldzaam ziekteverschijnsel, een hoofdpersoon, erfelijk belast van vaders- en moederszijde, 't geen dan genoemd wordt haar karakter; hier is verder de levensleer dat zulk een karakter zich niet kan ontworstelen aan de geërfde neigingen, en dat nòch opvoeding, nòch godsdienst het kunnen redden van den door zijn aanleg voorbeschikten ondergang. Ook vertelmanier en stijl doen naturalistisch aan.
Geen verklarend geredeneer toch, maar voorstelling in actie door een massa personen die per cinematograaf verschijnen in een oneindige tafereelenreeks als: ijsvermaak en kraamkamer; kermis en socialistische meeting; kerkbeurten, met of zonder bediening der sacramenten, en huiskamerscènes; slopleven en natuurschilderingen. In den stijl soms een goed-geziene realistische beschrijving als in I, hoofdstuk III,
| |
| |
die van het winterochtendwerk van een meid, soms ook wat zoekerig naar nieuwe klanknabootsende woorden als: ‘'t trillend rirren der voortrollende tram... 't geror van de tram’. (I bl. 103).
En daar vlak tegenin het calvinisme. Niet alleen dat we hier eigenlijk altijd in een zwoel-kerkelijke sfeer ademen, maar zelfs 't gegeven schijnt geïnspireerd door een meditatie van De Heraut. Vlak toch voor haar rampzaligen ondergang leest Marian zulk een meditatie, en we vernemen dan: ‘Hoe juist, hoe keurig werd in dat stukje haar levensleed geteekend: “veel banger, om het hopelooze, is het dragen van persoonlijke kwelling. Als het niet om uw belijdenis, maar om uw persoon gaat, als er iemand is, die u niet zetten kan, en met wien gij toch verkeeren moet, en die altoos tegen u inwerkt en uw invloed poogt te breken... Dan is er niets, dat bezielt of verheft. Het is dof en toch zoo irriteerend zielsverdriet. Iets dat heel uw persoon drukt. Dat ge 's avonds in uw gebed tot God brengt en zie, in den morgen bij het ontwaken is datzelfde levenskruis er weer. Kunt ge dit ontloopen, dan is dit het best. Maar niet altoos kan dat. Die weedoende distel kan uw man, uw vrouw zijn. Vreeselijke gedachte, en toch komt het voor. Dan kunt ge het niet ontloopen. Dan moet ge saamwonen. Dan moet ge op dezelfde plek in het bosch opgroeien, vlak bij die distel, die elken morgen en elken avond kwelt”’ (II bl. 243). De lezer denkt onwillekeurig: die meditatie heeft de schrijfster gepakt, niet losgelaten. Ze heeft zich zulk een geval ingedacht van niet te ontloopen levensleed en haar verbeelding schiep Marian. Maar alle leed is gevolg der zonde, eigen schuld - en dus: karakterzonde en levensleed. Vandaar dat na het naturalistische slot, het verdrinken van Marian, een calvinistisch moet komen en dat is: eerst een regel gedachtestreepjes en dan: ‘Verlost van karakterzonde en levensleed. Behouden als door vuur?’ - En nu de stijl. Vergis ik me, of is dit niet zuivere Standaard-stijl: ‘Marian knikte, ten teeken
van instemming, dezelfde gedachten pijnden ook haar. Niet lang nog. Onbewust heimwee naar liefde- | |
| |
heerlijkheid’ (I bl. 25)? Namelijk die kleine zinnetjes, die aldoor in een paar woorden de gedachte eener vorige zin verder uitwerken of van anderen kant bekijken; een voor 'n courant niet-onhandige manier om te prikkelen tot aandacht, maar voor een tweedeeligen roman de uitgezochte methode om den lezer zenuwachtig en vermoeid te maken.
Maar met dit al toch zeer schrander de eenheid van naturalisme en calvinisme bereikt?
Neen, want bedoelde meditatie eindigt: ‘En geldt het ook hier niet, dat God gezegd heeft: “O Distel, doe wee, o Doorn, doe haar smarte? En dat waartoe anders dan om u in dezen smeltkroes te reinigen, in geloofswaardij te doen toenemen”’ (II bl. 244). Maar Marian's ondergang in 't zwarte water is precies het omgekeerde, is juist de loochening van de heiliging door leed.
Ook het naturalisme gevoelt zich geweld aangedaan. Want zijn kracht is de uitvoerige, pijnlijk-getrouwe teekening van de details, die met onvermoeibaar geduld en langademige belangstelling zijn aangekeken, nagegaan en in hun karakter begrepen. Maar deze schrijfster schenkt ons die uitvoerigheid - na nu en dan eens bewezen te hebben dat zij die misschien zou kunnen geven, als zij de ideëngang in haar werk niet voor belangrijker hield. En dan voelt zich het naturalisme eveneens verloochend.
Blijft dan toch de forsche greep te bewonderen die dit weerbarstig gegeven aandorst?
Ja, als de greep maar niet zoo ruw, niet zoo summierlijk was! Met vliegensvlugge virtuositeit wordt het verhaal ons voorgerateld, voorgegooid bijna. En het zijn wel realiteiten die ons worden opgedischt - maar zoo reëel als een rauwe aardappel. We staan wel midden in het leven, maar bemerken niets van de gratie van den levensgroei. Onze ooren tuiten van teksten uit de heilige schrift, maar missen des te smartelijker het mysterieuse suizen van de heilige stilte. Ik dacht dat een eigenaardige oer-beschaving van rustigen, verzekerden levensgang, overhemeld door een schuchtere vreugde in strijd gewonnen, als een zonnestraal door regenwolken zich borend, het deel werd van hen die dagelijks
| |
| |
zich verdiepen in de groote godsgedachten der heilige schrift - moet ik nu gaan gelooven dat zenuwachtige drukte daarvan de vrucht is?
Ik geloof niet dat de schrijfster veel van Vinet houdt, anders zou ik haar verzoeken zijn woord eens te herlezen: ‘la foi, qui nous rend à Dieu, commence par nous rendre à nous-mêmes. Il faut être homme pour devenir chrétien’. (L' Éducation, p. 472). Wat 'n hurry toch van lieden verschijnen en verdwijnen in dit boek, van wie we wél vernamen of ze christenen of niet-christenen, maar niet of ze al menschen genoeg waren om dit te kunnen worden. We krijgen het probleem en de uitkomst, niet de uitwerking. En de uitwerking is juist de kunst. We hooren toch niet de Eroïca als een vlug gamma-speler ons al de noten voorratelt, maar als een toonkunstenaar Beethovens grootsch toondicht in onze ziel laat zingen, dan eerst als we de noten niet vernemen, maar alleen het heldenlied, dan hooren we de Eroïca.
Zoodat Karakterzonde en Levensleed mij schijnt een eerlijk bedoeld, grootsch opgezet werk, maar zeldzaam on-af: een nieuw huis wel bevloerd en bedakt maar nog niet eens glasdicht. Toch zullen er wel liefhebbers zijn, die er ook zoo wel willen intrekken. Want er is, geloof ik, veel navraag naar dergelijk werk. Van menschen namelijk, die er niet aan denken hun kostelijken tijd te schenken aan die vervelende literatuur, maar toch dit boek zullen doorvliegen, in 't verheffende gevoel dat ze er nu ongemerkt eens flink gedaan hebben aan die nieuwe literatuur, maar die hun hetzelfde genot gaf als een lange, lange lezing van eenige partijcouranten.
Maar als de schrijfster met hare frissche verbeeldingskracht zich nu eens verdiepte in 't gewone, mysterieuze menschenleven, dat hoogten en diepten heeft, waarvan partijen niet weten, en eens luisterde naar onze mooie taal, die we toch niet uit de couranten leeren, maar die in óf nog ongeboren klanken, óf in zachten treurzang en trotschen jubel zingt in de zuivere menschenziel, dan zou zij goede literatuur kunnen geven, al zou die dan wellicht niet
| |
| |
zoo dogmatisch van probleem zijn als Karakterzonde en Levensleed.
‘Hij voelde even een zachte hand zegenend op zijn hoofd. En toen hij opzag was zij heengegaan.’ (bl. 42). Aldus eindigt gansch zeer dierbaar De Stille Stad, de eerste novelle van Henri Borel's zóó-getitelden bundel. Nu dat dierbare einde behoort bij dit aandoenlijkste aller verhalen, waarin beschreven wordt: hoe een groot dichter terugkomt in 't stadje, waar hij als knaap speelde - neen, droomde van Roosje, zonder haar ooit te durven aanspreken, maar Roosje nu getrouwd vindt met zijn ouden mededinger van school, dan onder de bekoring van het weerzien van zijn jeugd toch opnieuw over haar gaat droomen. ‘En dit was zóó innig, dat het hem was of Roosje's ziel de zijne was geworden, en zijn eigen ziel de hare, in ééne zalige mengeling van vertrouwelijkheid’... (bl. 29) Ja, dan hoort hij ook zelfs van haar dat ze van zijn ‘héél teêre en innige verzen de laatste jaren heelemaal bestaan’ (bl. 33) heeft, zoodat als ze afscheid van elkaar hebben genomen in de zekerheid dat ze ‘elkaar naar alle waarschijnlijkheid wel niet zouden weêrzien.... hij haar nu altijd bij zich wist, ofschoon in schijn ver af, onverbrekelijk met hem één, door dat metaal-sterke, rag-teêre contact van droom, dat van zielen is... (bl. 43). En daar dit nu alles zoo hemelsch is, laat de lezer passeeren die ‘zachte hand zegenend op zijn hoofd’ - niet precies uitmakende of hij met zijn zooveel reëeler levenskijk misschien ook een grof klompenboertje is bij deze engelachtige droomwezens, dan wel zij bontgekleurde prenten zijn van twee voor een cent. Maar als hij in de derde novelle Compunctio hetzelfde gevalletje nog aandoenlijker krijgt: weer een man die, hier in groote droefheid, zijn jeugdstadje opzoekt, en daar zijn
jeugdliefde, in Compunctio echter non geworden, terugvindt, maar dan weer: ‘voelde alsof een heel zachte engel Gods de handen zegenend spreidde boven zijn hoofd, en van die handen stroomde een alles doortrillend fluïde door zijn gansche zijn’ en dan opziende weer: ‘zag haar langzaam
| |
| |
weggaan, als een verschijning, kuisch en kalm in de wijde plooien van haar zwarte gewaad, tot zij de breede poort inschreed van het klooster San Salvator, en voor eeuwig voor zijn oogen was verdwenen’.... (bl. 154/5), dan heeft de lezer werkelijk moeite om niet te vloeken. Want deze mooidoenerij is gemaniereerd en onecht, en daarbij een invite aan de obsceenste naturalistische literatuur om, wacht eens eventjes, de heeren en dames nog maar 's aan 't verstand te brengen dat we niet leven in een wereld van geparfumeerde mystiek.
Goed, maar dan zal de taal heel bizonder zijn, want Henri Borel heet toch een kunstenaar van den eersten rang! Ja, de taal... Typeer ik haar genoeg als ik ze noem: superbe, magnifique, exquis, brilliant? Ten overvloede hier dan een staaltje: ‘in een wolk van witte en roze tule droomde zij af en aan, als een visioen, en zij scheen vluchtig en ephemeer als een àl te broze vlinder, met den glans van een transparanten zeepbel, drá vervliegend in de lucht’ (bl. 44). Dat is De Danseuse Noble, ons in de tweede novelle voorgesteld, pardon! gepresenteerd door een vierderangs Couperus, die daarbij echter doet aan nobele sentimenten - al vallen die ook wat aan den kwijlerigen kant. Vooral komt dat uit bij zijn alliteratie-manie. O dat plechtige gezeur: ‘wáár het luchtige, vluchtige van daan kwam, of waar zij heenging, als haar vlugge voeten waren weggezweefd op de vage, veerende wiegeling van een weenende wals’ (bl. 51)! En o, dit zielige allitereerende gejammer: ‘nu zou hij haar nooit, nooit weer zien, de wondere verschijning van droom, wuivend en wiegelend als een fijne, veêren varen, waaierend op vagen adem van wind, luchtig en vluchtig als een lichte, vlugge vlinder, vliegend van... (bl. 100/1), brrh! is 't niet om zeeziek te worden? Zeker, woordkunst zonder alliteratie is een diner zonder dessert, en voor verwende kindertjes is het dessert eigenlijk alles - en daarom wordt hier dan opgedischt: een zoet soepje, chocolade-pasteitje, Thomsonpudding en bonbons toe. En die alliteratie-schimmel werkt zóó bedervend, dat waar die ophoudt ineens alles frisscher en echter wordt, zoowel van vorm als inhoud, gelijk in de laatste
| |
| |
novelle, De Oude Kip. Werkelijk aardig is de beschrijving van dat ‘heel oude mevrouwtje, bij de zeventig, met lange, grijs-witte krullen, die tot op haar schouders neêrhingen’ (bl. 167), en die daardoor zoo leek op de oude Koningin Sofie, gelijk Prins Albert van Pruisen zelfs in den Haag verteld had - en die op haar klein bovenhuisje te Scheveningen haar armoede met aristocratische ongenaakbaarheid weet te verdragen en te verbergen. Maar doordat de vrome freules, die haar heeten te helpen, àl te spitsboeverig doen, zij en haren ‘jongen’ daarentegen van àl te nobelen zielenadel zijn en de schrijver aan onthullingen begint te denken - keert de lezer dan maar weer terug naar de alliteraties. Om dan bij herlezing te bemerken, hoe erg prachtig de schrijver ze zelf vindt, hoe hij ze met ijver gezocht, met jubel gevonden, met verrukking neergeschreven heeft - en ze dus voor zijn quasi-engelachtige of quasi-verontwaardigde figuurtjes wel nooit zal kunnen missen.
Was dit voor de ouderwetsche comedies niet het allerdierbaarste onderwerp: als de heldin het heele stuk door deerlijk gelouterd en gereinigd werd voor hét groote geluk: te huwen met zulk een hoogstaand en zeldzaam voortreffelijk man, als haar bleek beschoren? Vergis ik mij hierin niet, dan is Ina Boudier-Bakker's Wat Komen Zal zulk een ouderwetsche comedie in modernen novellenvorm. Ook aan Trees Stolk is dit hoogste lot uit de loterij toegedacht. Haar vader is van goede familie, maar energieloos, en versukkelt nog meer in zijn huwelijk met een dor-burgerlijke vrouw. Al vroeg wil zij uit deze platte omgeving, dorstend naar een frisch leven, vol liefde. Maar al haar jong enthousiasme wordt in den doofpot gestopt door haar domme, platvloersche moeder, die haar ten slotte toestaat winkeljuffrouw te worden. Eenmaal vrij, voelt ze zich tusschen die naaimeisjes nog ongelukkiger, daar zij door afkomst en ontwikkeling verlangde naar een hooger en frisscher levenssfeer. Op een avond ontmoet ze een kantoorbediende, Frans Barlé, ‘met een vernisje heeren-manieren over zijn type van burgerjongen’ (bl. 21). Alles wat in haar onbevredigd was
| |
| |
gebleven, het brak in haar los. Ze gaf zich aan hem in gedweeë overgave, hoewel haar natuur niet hartstochtelijk was, maar omdat zij haar liefde zóó groot, zóó tot alles bereid voelde, edelmoedig zich daarvoor onderwerpend aan alles, wat hij van haar eischte. En die offervaardigheid maakte haar blind ten opzichte van hem. Zij zàg niet, dat deze man haar nooit kon geven wat zij verlangde, en Barlé verstond volkomen verkeerd haar gedweeë overgave’ (bl. 23). Zoo leven zij een tijd samen totdat hij haar verlaat, en zij, ongehuwde moeder, in de gewone ellende achterblijft. Dan volgt armoede, ziekte en alledaagsche misère, die zij echter, geholpen door philanthropische dames en een sympathieken dokter, kranig draagt. Maar ze werkt zich er boven op, en wordt weer winkeljuffrouw, terwijl haar kindje bij moeder, op een stil dorpje, blijft. Daar ziet haar Vos, de jonge supérieure onderwijzer, die heeft gëerfd, en nu op een villaatje renteniert. Hij weet niets van haar vroeger leven af, en begint haar lief te hebben. Als hij dan bemerkt dat zij de moeder is van dat kind, komt er heel wat kijken bij den braven man. Maar hij houdt zich goed, en als het kindje is gestorven, zegt hij tot haar: ‘jouw dochtertje zou nu ook van mij geweest zijn’, en dan ìs ‘dat volmaakte, dat eens komen zou, nu gekomen - alleen niet zooals hij het gedacht en gezocht had.’ (bl. 325).
Dit alles is zoo mooi, dat een knaphandig dominee er best over kan preeken. Een tekst ook staat al op 't titelblad van Wat Komen Zal, n.l. 1 Cor. 13, vers 10: ‘Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen dat ten deele is, te niete gedaan worden’. Tà, tà, dat zijn groote stukken, héél groote stukken ook: het volmaakte gekomen! Het volmaakte!! Ik wist wel dat er veel in een huwelijk zat, maar zooveel! En dan: is het ook psychologisch juist dat wilde zinneleven van Trees met Barlé te noemen 't geen ten deele was en te niet wordt gedaan door 't volmaakte, het ideale huwelijk met Vos? Missen we in Wat Komen Zal niet wat we ook in Het Beloofde Land, het vorige werk dezer schrijfster, misten nl. de reëele basis van haar idealisme? Zeker, zij is hier niet meer zoo
| |
| |
lyrisch en pathetisch, haar beschrijvingen zijn koeler, ook kleurloozer geworden, maar juist daardoor is haar idealisme een ja nobele, verheffende, echter uit de lucht gevallen bijkomstigheid geworden, niet een heuchelijke noodzakelijkheid.
Niets natuurlijker en logischer van bouw dan het idealisme, even natuurlijk als uit den eikel noodwendig de eikenboom opgroeit.
En dit wondernatuurlijke van het idealisme missen we te veel in dat van Wat Komen Zal.
Karakteristiek voor de beschrijvingsvaardigheid èn voor de onderwerpskeuze van het naturalisme is De Last, roman in twee deelen, door Gustaaf Vermeersch. Den hoofdpersoon, of liever den hoofdsukkel, zien wij dadelijk dronken, aldus: ‘Als Jan een heel eind gegaan was bleef hij staan, in zijn eigen te babbelen, terwijl zijn lijf heen-en-weer ging, en zijn schaduw met-een die in onduidelijke vormen zich uitstrekte achter hem en in het donker verloren ging. Hij boog diepe, knikte dan gestadig met heel zijn bovenlijf, en bracht met een breede zwaai zijn hand aan zijn ondervestzakje. Daar peuterde hij een wijle en dan kwam zijn uurwerk te voorschijn. Op 't bolle glas plaatste zich dadelijk een licht-plekje, lijk een opengespetterd druppeltje water, schietend zijn luttele straaltjes langs heel de ronde. Lang keek hij daarop, gebogen, terwijl zijn bovenlijf op-en-neer ging. Een zeeverdraadje kwam uit zijn mond, rekte zich een eindje, korte (sic!) weer, lijk of 't zich terugtrok, en werd dra langer; 't bereikte zijn mouw en breidde zich daar open. Daar kwamen trippelende voeten en een stil, fijn gebabbel werd te hooren. Schaduwen teekenden zich af langs de overkant van de straat en naderhand kwamen ze in een lichtvlek, hun wezen teekende zich vaag af, lijk een witte klad en langs onder hingen de kleeren in eendere wijdte, 't waren twee vrouwen. Hij keek naar hen, verdwaasd, met zijn mond wijd open, in zijn zelfde houding, dan stak hij zijn uurwerk weer en keek ze voorbijgaan; zijn herte ging open’ (I bl. 23). Deze Jan,
| |
| |
een kantoorschrijvertje, is ‘een duts’, die ‘de(n) last van zijn eenzaamheid’ in een wellustig leven van zich wil werpen, maar niet durft, want: ‘de jeugd schemerde door met zijn mijding van zonden-bedrijf en zijn vrees voor straf, opgewekt door stadige herinneringen, en de doeningen van moeder, haar lezen en bijbelen en heur vermaningen. 't Geloof daaraan was allang weg en iedereen beleed dat daar niets van waar was. Doch 't gene ze kwaad heetten bleef verdoken en in 't duister gedaan en als 't eens uitkwam was iedereen met misprijzen voor de daders vervuld’ (I bl. 16/7). Zoo draait hij om zijn begeerten, als een mug om de kaars, al door zich bedrinkende. ‘'t Was een vuur dat altijd aan 't vlammen was en zijn bloed verhitte. Meest werd dat opgewekt door 't gepraat van de makkers’ (I bl. 37). Eindelijk ziet hij een meisje waarover: ‘iedereen iets wist, vertelde dat ze verkeerd had met dezen en genen en gaven nog bijzonderheden toe’ (bl. 38). Nu gaat hij dolen om haar huis en vindt een herberg waar: ‘de bazin veel over heur sprak, veel kwaad. Als hij heur aan de klap kreeg was het voor een vol uur, en hij wist nu alles (I bl. 43). 't Slim wijf had hem in de gaten en ze haastte zich hem te voldoen als zij kon, want binst dronk hij altijd maar voort. Maar ze was mis over zijn bedoeling, daar hij nooit anders dan grove schandaaltjes over dat jong vertelde, met ingehouden stem, en 't grootste behagen had als ze hem van dezelfde deeg bakte. 't Wijf meende dat hij met de deerne eens slecht uitgespeeld was en om hem te troosten vertelde ze van veel anderen - 't wisselde dagelijks af - die er, in heur verbeelding ook zoo mee gevaren hadden. Dat deed hem zienlig deugd, wekte zijn aandacht, verdreef zijn stroeve gejaagdheid en deed hem trakteeren. Dat deed hem deugd, omdat hij nu klaar wist dat 't wel ondeugd was die daar huisde en dat verjoeg zijn wroeging, de gewetens-angst, een
overblijfsel van zijn opvoeding die soms door zijn twijfelen zweven kwam over de woorden: wee de verleiders! dat gaf hem ook een zekerheid, een durven, omdat hij wist dat hij niet mis was’ (I bl. 50/1). Dan verslingert hij zich aan die Romme, een verloopen slet, komt, hoewel spoedig van haar
| |
| |
walgende, onder haar macht, huwt haar, zinkt van de ééne ellende in de andere, slaat haar, als hij bemerkt dat hij de vader niet is van hun kind, en eindigt met zich te verdrinken.
In dit boek nu geeft het naturalisme een treffende kritiek op zichzelf.
Hoe bewijst het zijn meesterschap in zuivere beschrijving en correcte teekening in dit werk van ruim vierhonderd bladzijden! En hoe doet het landelijk-eerlijke, melodieuse Vlaamsch den schoone-taalproevenden lezer voortdurend vergeten dat hij hier slechts hoort van de booze, neertrekkende machten!
Hoe bewijst het naturalisme even onweersprekelijk het verdervende van zijn agnosticistische levensleer. Deze Jan is geen held, geen slechtaard, eenvoudig een zwak mensch met hevige hartstochten - zooals wij bijna allen zijn. Maar Jan durft niet onder te gaan in zijn booze begeerten - totdat zijn makkers hem zeggen dat iedereen het doet, en de bazin uit de herberg hem verzekert, dat aan Romme toch niets meer te bederven is. Bewijst nu het naturalisme door zijn onderwerpskeuze zijn lezer - evenals Jan gewoonlijk geen held, maar een goedige zwakke met booze hartstochten - niet denzelfden slechten dienst, dien zijn makkers en de herbergbazin aan Jan bewezen?
Maar dan die schoone, beeldende zangerige taal? Ja, die klinkt door dit heele, droeve boek als een blijmakende muziek - maar als blijmakende muziek op een begrafenis, hartverscheurend en onschoon.
Als we zeggen dat Herman Teirlinck's 't Bedrijf van den Kwade een boek is voortreffelijk geschreven naar 't recept van Schiller's Der Kunstgriff:
Wollt ihr zugleich den Kindern der Welt und den Frommen gefallen?
Malet die Wollust und - malet den Teufel dazu! dan doen wij het toch onrecht. Want het bizondere van dit boek is niet dat Goedele, wier moeder, vader en grootvader respectievelijk schraapzuchtige, suffert en kleptomaan zijn, zich laat verleiden door den artiest Johannes,
| |
| |
en dat terwijl ze verloofd is met Sebastiaan, den braven archivaris, maar dit: dat het heelemaal niet aanvoelt als boek, maar als een stuk leven. Want in geen van zijn vorige boeken, noch in De Wonderbare Wereld, noch in Het Stille Gesternte is het gemaakte, bedachte, opzettelijke, dat een boek zoo dikwijls maakt tot een moraal- of literatuurding, zoo volkomen buitengesloten als in 't Bedrijf van den Kwade. En omdat het zoo leeft, bezit het ook zulk een rijkdom van taalschoon, èn van kleurige beelden èn van zielestanden dat er geen kwestie van bestaat of 't Bedrijf van den Kwade is literarisch Teirlink's beste werk. Toch blijft mij zijn eerste, De Wonderbare Wereld, het liefste. Waarom? Omdat daar misschien de Kwade niet zoo bezig is? Integendeel, ook daar bedrijft hij zijn euvelen, denk slechts aan de ‘tempteeringen’ die de oude weduwnaar Den-Djuze doormaakt als hij aan een zondig hertrouwen gaat denken, dezelfde tempteeringen die een middeleeuwsche monnik doorstond. Ja, zonder dat onguur spel van den Euvele zou die bijna nog middeleeuwsche wereld van Teirlinck's eerste werk onmogelijk geweest zijn: De Wonderbare Wereld. De Euvele was daarin tehuis, en 't verbazend atmosferige van dat boek was, dat we die middeleeuwsche levensbeschouwing zagen, ja gevoelden als de eenig-mogelijke levensbeschouwing voor die menschen van nú. En dat mis ik te veel in zijn laatste werk. 't Heet wel 't Bedrijf van den Kwade, maar inderdaad ‘was het alles alzoo door de ziekelijke demoralisatie van de omstandigheden gekomen, maar Goedele was daarvan niet bewust. Ze leefde nu daarin, met onzeglijke drift opasemend het koortsige geluchte, en ze wist niet dat er een andere weelde der zinnen kon zijn. Alles had ook
meegeholpen in 't kwade bedrijf - haar opgroei tusschen de muren van 't massieve, leege huis, haar omgang met het onechte gedoe van moeder en Sebastiaan...’ (bl. 198). Waar is hier de Kwade? Hier is niets dan de allervulgairste onmachtsleer van 't determinisme, die leelijke leugen die den wil loochent, en zoo aan slappe menschjes vergunt hun boosaardige willetjes te bedrijven met een gesust geweten. Ja, een enkelen keer komt de Kwade
| |
| |
wel te voorschijn, b.v. als Goedele de straf voor haar zonde begint te gevoelen en vraagt: ‘waarom was dat allemaal gebeurd?... Ze was buiten haar gezonde zinnen geraakt, niet waar? En Johannes ook. Dat was de aandoening van het noodlot. In haar was iets lafs gekomen, lijk bij zieke menschen. In haar had een oolijke geest een groote werking begonnen en ze had zich niet verdedigd. Maar wie zou haar ook geholpen hebben? Daarom had ze zich niet verdedigd misschien... Haar vleesch was betingeld en almachtig had over haar geheerscht de Kwade, met zijn leelijk bedrijf, - en ze had zich weerloos overgegeven... Ze had zich overgegeven aan Johannes. Lange herdeed ze in gedachten heel 't onzeggelijk geneuchte van hare liefde’ (bl. 298).
Hoe onzuiver gezien en gezegd! Het zijn de omstandigheden, het noodlot, de vleeschelijke lusten, waartegen de mensch zich niet kan verdedigen, die Goedele zoo leelijk laten doen, of neen dat ze leelijk deed, mag in deze levensbeschouwing niet gezegd worden die dus Goedele lieten doen, wat ze niet kon laten. En toch gevoelt ze wroeging, toch dat ze misdreef!?
Dan weer: neen, is 't de Kwade; zij is verdoold, bij ongeluk afgedwaald; nu zij echter haar misstap ziet als 't bedrijf van den Kwade zal ze zich daarvan afkeeren, zich hoe dan ook er aan ontworstelen, maar neen: ze blijft het opzoeken en: ‘herdeed lange in gedachten heel 't onzeggelijk geneuchte.’
Dat voel ik als onzuiver. Ik krijg dan lust Goedele toe te roepen wat ik eens een hollandschen boer zei, die met een dampende pijp blozend achter zijn koffie gezeten, me verzekerde dat hij regelrecht naar de eeuwige verdoemenis ging: ‘ja, als een mensch niet trotsch kan zijn op zijn overwinning dan wordt hij trotsch op zijn nederlaag; maar dat is nog niet 't ergste; 't ergste hier is: dat je zelf niet gelooft wat je zegt.’
Wie echt het bedrijf van den kwade zag heeft er niet alleen geen lust in, maar kan zelfs niet dat in alle lengte en breedte, met kleuren en geuren gaan uitmeten. Hij
| |
| |
zal 't niet wegmoffelen, neen 't rauw en forsch daar neerzetten tegenover de mogendheid van den Goede - maar 't doen kort, uit noodzaak, niet uit geneuchte.
Ik weet wel, mijn kritiek schijnt kleinzielig, want de vromen zullen zeggen: ‘heerlijk, dat zulk een zeldzaam kunstenaar zoo aangrijpend waarschuwt tegen den Satan die verlokt tot zonde!’ en de wereldlingen zullen zeggen: ‘we wisten wel dat het een zaligheid was je zaligheid te verspelen, maar dat het toch zoo zalig was als Teirlinck ons hier voorschildert, dat wisten we niet.’ Maar ik moet zeggen: wat spijt me dit toch dat ik bij 't lezen en herlezen van dit literaire prachtwerk maar niet kan vergeten dat ironische:
Wollt ihr zugleich den Kindern der Welt und den Frommen gevallen?
Malet die Wollust - und malet den Teufel dazu!
Het bizonder prettige van Stijn Streuvel's werk is zijn zuivere objectiviteit. Dit blijkt hier weer uit zijn twee deelen Dorpsgeheimen. Want die vertellen zich zelf. Men zou denken dat er in zoo'n stil Vlaamsch dorpje niets gebeurde, maar hoor: het bruist er van leven, van geheel eigen leven, onder schijnbare doodsche eentonigheid en eenzaamheid opgegroeid tot een volkomen apart leven. Ja, omdat er niets gebeurt, gebeurt er zooveel. Wat is een nachtelijke hooge sneeuwval in een wereldstad? Een enkel uur ongerief in den morgen, en de langslapers zien er misschien niets van, zoo spoedig is zoo iets ongereglementeerds opgeruimd. Maar wat 'n gebeurtenis zoo iets buiten is vertelt De Lawine, de eerste der zes Dorpsgeheimen. Het huisje van den koster Domien is ondergesneeuwd, en hij kan de parochianen niet wakker roepen met de morgenklok, en staat nu verdwaasd voor zijn zoldervenster te kijken op 't ondergesneeuwde dorp. ‘Het woog als een geheimzinnig ongeluk, dat ievers van ver verzonden of bij toeval, als een onverdiende straf op de parochie gevallen was, zonder dat er iemand zeggen kon wie de rampe zou weren en 't ongeluk zou wegkrijgen of waarmede het te
| |
| |
boeten was. En wie weet kwam er geen nieuwe sneeuwvracht bijvallen en bleef ze er voor goed niet liggen tot de menschen allemaal, zonder ruit noch muit zouden versmacht zijn onder de drukkende dwale.
- Als er iets verwerreld is aan het luchtgestel, valt het moeilijk weer effen te krijgen, mijmerde hij wijsgeerig. Maar de lucht zat helder als tin en schoone blauw lijk op een gewonen uchtend te voorjare en de wittigheid glinsterde zoover de oogen dragen konden.
Hij dacht aan de voermans, aan de melkboeren, aan de mosselventen, de scheerslijpers en orgeldraaiers, aan heel de stoornis die 't voorval te wege bracht bij menschen die achter de bane hunnen kost moesten zoeken en aan 't dorp zelf, aan de kerk en den pastor... en die dag scheen hem als de laatste van de wereld zonder klokke en zonder misse en dat al omdat hij hier onmachtig op den zolder als in een gevangenisse zat terwijl hij anders altijd zoo geregeld op uurslag zijn dienst deed en het orgel speelde en zong...
- Zou het nu over heel de wereld hetzelfde zijn of was het hier op het dorp alleene?
Domien bleef op dat alles staan droomen, hij kon niet weg van zijn venster; hij trachtte de huizen te verkennen aan de hoogte en de ligging van de lompe sneeuwhoopen, die hier en daar opstaken: - de kleermaker, de timmerman, de smid - 't was om te lachen hoe vreemd en ongedaantig het er allemaal uitzag en 't schild van de uitspanning - de Beleefde Olifant - was met dikke lappen wit beplakt en ginder waar het huizeke van den schoenmaker placht te staan was er niets te zien: 't was verzonken of vergaan. (I bl. 10/11). Aan den overkant zat de bakker met zijn hoofd door het dakvenster en hij keek aleven verwonderd onder zijn pullemuts op het wit vertoog in de straat. En drie huizen verder, zat de timmerman ook uit zijn dak te kijken en de baas uit den Arend had een deel pannen losgewrocht en zat met zijn lijf door de latten van het dak. Beurtelings gingen de andere dakvensters ook open en de graatmagere kleermaker met zijn langen hals, de kuiper, de mandemaker, al de dorpelingen, al de
| |
| |
verbaasde koppen keken met wijd opene oogen over hun dorp... Dan begon de beenhouwer eerst met een geweldigen lach die klonk over de lucht en 't al wakker schudde’ (Ibl. 12/3). En al de kinderlijke pret en de geheimzinnige verklaringen van die groote menschen over dien sneeuwval staan ons als bizondere gebeurtenissen voor oogen. En zoo gaat het voort. Al de geheimen van die huisjes, al de booze begeerten en bijgeloovigheden, al de bange zelfzucht, ook de grootsche edelmoedigheid dier dorpsmenschen, groot en klein, worden ons zoo objectief verteld, dat het is alsof een onpersoonlijke volksverteller aan het woord is. Wat hij vertelt is gemeengoed. Hij heeft die verhalen gehoord onder de schouw, of in de herberg. Het zijn geen individueele verzinsels, maar gebeurtenissen, eerst vermoed, half geraden, langzamerhand opgeklaard door een gedachte van dien en een vraag van genen, totdat zij vasten vorm hadden gekregen, en nu voor ons staan als heusche gebeurtenissen. Altijd gezien met het oog en verteld met het woord van den dorpsmensch. Het sterkst komt dat uit in de laatste vertelling Op het Kasteel. Want de wondere baron, grof als een beer en trotsch als een keizer daarin geteekend, is niet de baron zooals hij is, maar zooals het geheele dorp hem ziet, met zijn vervaarlijken wil en wonderlijk machtsbetoon, hier ons vertoond in zijn trakteeren en dronken maken van een boer en herbergier, die hem bestolen hadden.
Dit verklaart ook Stijn Streuvels' zeldzame productiviteit. Hoe kort is het geleden dat ik hier zijn tweedeelig werk Minnehandel aankondigde, en nu reeds weer de Dorpsgeheimen! Het schijnt mij toe, dat Streuvels minder werk maakt van uitbeelding, dan in zijn eerste werken. En toch doet hij echt aan? Ja, omdat hij al meer en meer volksverteller schijnt te worden, die, omdat er zooveel gebeurt onder het volk, geen tijd heeft voor literatuurarbeid, grootsche conceptie of diepe problemen, maar moet vertellen, vertellen alles van zijn volk. Gaat hij zoo voort, dan zal zijn werk als aparte literatuur minder gaan beteekenen,
| |
| |
maar hij zelf bij toeneming worden een volksdichter van de zuiverste populariteit.
Wie van Hulzen's werk, ik zeg niet van zijn eigenaardigsten, maar van zijn prettigsten kant wil leeren kennen, leze zijn roman in twee deelen: In Hooge Regionen. Want ditmaal geeft hij ons geen onthullingsliteratuur, noch onthullingen omtrent den deerniswaardigen proletariër als in zijn Zwervers, noch omtrent het oermenschelijke en daarvan zoo interessanterige menschbeest als de De Man uit de Slop, maar gewone literatuur, met haar als zonneschijn zoo gewone aantrekkelijkheden van natuurbewondering en menschenteekening.
De natuur, die hier met onvermoeibare bewondering wordt geschilderd, is die der Zwitsersche bergen. ‘Langs de ruggen der bergen, de koppen als afgesneden door de grauw-zwarte lucht, die in zware, zwoele vacht neer-kilde, zwalpten de wittige wolkslierten voort... De lucht begon te rijzen. Een geheele vacht lichtere wolken drong blankend tusschen 't zware zwerk. Door de grauwe sluiers, die nog aldoor langs de kammen hingen, schemerden al brokken bergwand groenig òp... De bergen rezen nu op, raakten vrij van wolken. De witte mistwasem stoof nog wel er langs in wilde vluchten, maar hield de toppen, de ruggen, niet meer zoo vast en voortdurend omsluierd... Eindelijk brandde de zon erdoor in klare kracht. Over berg, glooiing en dal schoten de goudende stralen vol vlammenvuur. Naar alle kanten verijlde de lucht en tegen de blauwe koepeling, die rond de bergen kristalde, lijnden de kontoeren fijn besneden. Plots witte òp tusschen de twee donkere ruggen van Scheinige Platte en Abendberg een nog witter vlakte dan de nevels die daar, in dat gat, nog willig zweefden. Verrast bleef zij staan: De Jungfrau! De afgeplatte brokkel-ruwe vlakte, een breede schoot met lange schuine lijn, als groote sleep, dreef langzaam door... De strak-witte schoot, veld van gletschers en eeuwige sneeuw, in zilver- en kartelbrokken breedgespreid, lag al vrij, 'n breed rak van onbesmet-wit, hel-wit tusschen de donkere, ruig-begroeide ruggen der
| |
| |
bergscheggen, die zwart er voor opbrokten. De wasemwolkjes trokken hooger op, - en nu de kruin ook geheel vrij, blank-brokte de Jungfrau daar als alleenheerscheres, ruw-wit tegen het blauw der lucht, zoo nabij, alsof de afstand, in een moment, viel te beloopen. De reuzenberg leek vlak bij te staan, maar zij wist beter, wist dat er uren noodig zijn om haar gebied te naderen. Geheel verstomd voelde zij zich over dit dichtbije.’
Zoo staan reeds in het eerste hoofdstuk de bergen voor onze aandachtige oogen, en zij doen dit het geheele boek door, meest omwolkt, soms in zonneklaarte als hier: ‘dag na dag brandde de zon fel-wit over dal-engten en berghoogten, wierp haar schaterende stralen over de schaduwlooze wegen, langs glooiingen in de scherpe, donkere ravijnen, golfde voort over de vruchtbaar-groene valleien en kommen, deed verdampen het water uit het groote meer, uit de al tragerwellende stroompjes, deed dàt opstijgen in trille wazingen, zonnemistverzilveringen, alle afstanden nu verneveld door 't gazig gespin, dat zich om alle bergreeksen weefde en waarop de zonnestraalbundels dansend hun goud versprinkelden... De pluiswolkjes, een enkele keer drijvend aan de bijna-doorzichtige luchtegazing, schenen in hun witdonzende weekheid uitgezonden, om die klaarheid nog ijler te doen schijnen’ (II, bl. 161/2).
In deze hooge regionen ontmoeten elkaar in een ‘zesderangshotel’ een hollandsche architekt, Roeland van Reelen, en een russische, Anna Paulowna Raëvskaja. ‘Hij zag er gezond en sterk uit, vierkant in de schouders, flink vooruitgezette borst, bloedroode nek, met een gezicht gebruind door de zon. Hij was blond, met toch een donkerder tik in zijn kortgeknipte baard, en dat blonde, met de blauwe oogen en het roode, gezonde gezicht, gaf een frisch aspekt, het aspekt van een schoone wasch onder blauwe lucht (I bl. 53). Zij in lenige, elegante welving van haar ietwat te rijpe vormen, hij in zijn onverzorgde kleeding met 't braveerend, uitdagend gezicht van gezondheid, twee geheel verschillende wezens, die in dit afwijkende hun aantrekking vonden. Door eigen aanlokke- | |
| |
lijkheid gestreeld, neeg Anna Paulowna haar soepel lichaam wat achterover, zoodat het licht glinsterend viel op haar sprekende oogen en matte teint... een lichtte (sic) odeur steeg van haar op, maakte haar aanwezigheid nog prikkelender onder het schertsende spreken. Mogelijk was dit nu de vrouw, die hij zich wel eens fantazeerde: mooi, artistiek, intelligent!’ (I bl. 75).
Dit ‘mogelijk’, dit problematische, kwestieuse is het eigenaardige van het zieleleven dezer menschen. Met een beetje dédain zien zij neer op al die hotelmenschen - maar wat zijn zij op dit oogenblik anders? Zij liefhebbert wat in muziek, en schilderen, moest er ernst mee maken want ze is sans le sou, maar zal ze 't ooit? Hij geeft zich aan 't woningvraagstuk en fantaseert verbazend over ideale stedenbouw, maar blijft ondertusschen met haar in alle eer en deugd flirten in de Zwitsersche bergen. Samen hebben ze het dan ook nog erg over 't vrouwenvraagstuk en ten slotte over 't huwelijksvraagstuk - want hoewel ze van elkaar gaan houden en ook wel trouwen willen, blijft het nog een kwestie of ze wel kunnen trouwen, van wege de broodvraag. En als 't dan blijkt niet te kunnen, nemen ze na een erg redelijke explicatie van elkaar afscheid, niet zonder weemoed, maar toch verbazend verstandig - en daarmee is het uit.
Best, zoo verstandig-vervelend zijn de menschen van nu; uitnemend realisme, dat eerlijk vertelt en vertoont - maar zijn we nu hiermee in hooge regionen of in een polderlandsche keuken? En geldt 't reeds in de meest gelijkvloersche sfeer dat: waarheid zonder idealisme niets meer waard is dan idealisme zonder waarheid, hoeveel te meer valt dit op in deze hooge regionensfeer! En is deze doodloopende episode van een paar kwestieuse menschenlevens belangrijk genoeg om zoolang onze aandacht te boeien? En wordt dat voortdurend bergen schilderen niet wat gemaakt, een poging om - hoewel we hier niets bemerken van het ‘Excelsior!’ dat de bergen ons toewenken, en hoewel we hier kennis maken met een paar beste lui, maar zoo wanhopig platvloersch dat ze zelf erkennen te worden geleefd (II bl. 1), dat
| |
| |
ze wetende elkaar niet te mogen liefhebben, het dan toch doen, en het dan weer laten, omdat hun liefde hen niet kan verheffen boven de broodvraag - ons dan toch 't gevoel te geven, dat we leven in hooge regionen, en is die poging in haar geheel niet tamelijk mislukt? Zoodat wij van In Hooge Regionen voornamelijk als zuiver overhouden de vele voortreffelijk-geslaagde berglandschappen, frisch als Alpenschilderijen van Segantini, maar onvoldoend materiaal om een roman van twee deelen op te vullen.
Eerbied en teleurstelling zijn de gevoelens, waarmede wij afscheid nemen van deze Nieuwe Boeken.
Eerbied vooreerst. Hoe lang ligt de tijd achter ons dat er zoo geklaagd werd over 't weinige oorspronkelijke dat onze letterkunde gaf! Wie toen lezen wilde, moest wel haast aan de buitenlanders beginnen, na de enkele landgenooten, nu ja, dan ook gelezen te hebben. Tegenwoordig, welk een oogst van eigen bodem - 't Vlaamsch is toch ons niet vreemd, en vindt zijn bewonderaars, geloof ik, nog meer in Noord- dan in Zuid-Nederland - een oogst zoo groot, dat één armvol reeds stof teveel gaf voor een vluchtige bespreking! Wat 'n geestesarbeid is aan al deze werken besteed, en dat bijna zonder uitzondering met veel, zij 't dan ook met zeer uiteenloopend talent. En van welk een belangstelling onzes volks in eigen literatuur getuigt een rits uitgaven als deze! Wie klagen moge, onze literatuur niet, nóch over haar productievermogen, nóch over de ontvangst van haar werk. Voor wien onze nationale letterkunde lief is, zijn het schoone tijden, als hij ziet haar frisschen bloei.
Zooveel pijnlijker is hem de teleurstelling. Want hoe weinig blijft er van al dat werk leven! Ik heb eens ergens in een statistiek gelezen dat in Frankrijk van de tienduizend jaarlijksche nieuwe uitgaven er drie op den duur bleven leven. Nu moge dat cijfer wat al te opvallend zijn - dat is eenmaal het métier der statistiek om ons aan opvallende cijfers te helpen - zeker is bij ons de sterfte onder nieuwe uitgaven eveneens schrikbarend. En dit is toch heel erg!
| |
| |
Want dit bewijst dat er geen ziel, geen leven zat in dat boek, daar levende niet sterven, evenmin als levende menschen. Al die eerlijke inspanning, die eerbiedwaardige vlijt, uitloopend op een dood ding! Al die, hetzij echte, hetzij geveinsde belangstelling voor een ijdelheid! Ongetwijfeld, zulk 'n teleurstelling is hoogst ontnuchterend. Hoogst heilzaam ook, om te herinneren dat het toch in de literatuur te doen is èn om groote persoonlijkheden, die buitengewoon zeldzaam zijn, èn om het leven, dat toch steeds een verborgenheid blijft. En dit laatste moet ook hij erkennen die mag jubelen: ‘want het leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien’, als hij met dezelfde zekerheid zegt: ‘ons leven is met Christus verborgen in God’. In elk echt leven toch is iets onverklaarbaars, een geheim, en die het met zijn gezonde verstand nu eens goed meent begrepen te hebben, heeft het gedood, doodbegrepen. Zoo is er in elke echte literatuur, gelijk in elke echte kunst iets geheimzinnings en dat is het wat ons aan haar verbindt. Dat ondoorgrondelijke en toch zoo levensechte, dat zoo geheimzinnige, als 't reëele leven-zelf is, dat zoeken, vragen, bidden wij van haar. Slechts aan enkelen is het gegeven dat geheimzinnige zóó te zien, dat ze 't zoolang konden vasthouden, tot zij het kunnen zeggen - en óók aan hen is dat slechts nu en dan gegeven. Maar al weten wij dat ons van hen, krachtens hun menschelijken aard, nog veel teleurstelling wacht, als zij of zonder zelfbezit en zelfbezinning, of in den konkelhoek van partijstrijd, of in de jodenbeurs van modemeeningen gaan zoeken, - krachtens hun hoog pogen, hebben zij, zoolang zij hun bedoeling zuiver weten te houden, recht op onze ongeveinsde en eerbiedige hulde. |
|