Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Indische wereldverzakers
| |
[pagina 84]
| |
afstand te doen van den praal en den rijkdom van zijn vorstelijken rang. De vermenging, althans het ineenvloeien van de voorstellingen van volkomen vernietiging en hoogste zaligheid wordt niet slechts in het Buddhisme aangetroffen. Ook in andere Indische stelsels van verlossing is beider verbinding vrij algemeen, evenzeer als het veel belovende maar vrij geheimzinnige nirwâna niet alleen bij de Buddhisten voorkomt. De Wedânta leert dat de Hoogste âtman, de Wereldziel, waarin de individueele âtmans zich behooren op te lossen, bestaat uit Zijn, Kennis en.... Vreugde. Waar de weg beschreven wordt met zijne vele trappen, waarlangs volledige uitdooving, algeheele bevrijding, volmaakte reiniging van den âtman, of hoe de verscheiden terminologie der secten dit ook moge uitdrukken, bereikt moet worden, stuiten wij telkens op de kenschetsing van dien heilstoestand, die of vernietiging of oplossing in de Godheid is, als een staat van geluk. Vrij mag den oefenaar worden voorgehouden dat hij, als voorbereiding tot zijn verheven yoga, beginnen moet met zijne zinnen te onderdrukken, zijne hartstochten uit te roeien, opdat hij eene ongestoorde en onverstoorbare effenheid van geest bereike, onontvankelijk voor leed en droefheid en ontoegankelijk voor vreugde en blijdschap - de toestand waarin hij geraakt, wanneer hij, na die behoorlijke voorbereiding van zijn geest, langs de verschillende mijmertrappen opklimt tot het Hoogste of den Hoogste, wordt voorgesteld als die van eene onbeschrijfelijke ‘vreugde’. Hoe kan, mag men vragen, de wijze, die lang van te voren de gevoelens van blijdschap en vreugde in zijn binnenste heeft gedood en eene onverstoorbare kalmte is deelachtig geworden, in een later en hooger stadium die reeds uitgeroeide gewaarwording op nieuw verkrijgen? Voor de oplossing van die vraag staat het gewone verstand stil. Men beproeve de beantwoording ook niet langs dialectischen weg. Men zou den verheven bespiegelaars onrecht doen, wilde men aan hun gedachtengang den maatstaf aanleggen van het bekende: Epimenides de Cretenser zegt dat alle Cretensers leugenaars zijn. | |
[pagina 85]
| |
Wij hebben hier ook niet te maken met overwegingen des verstands. Religie is eene zaak van het gevoel. Zij is er de hoogste uiting van. Het streven naar verlossing en vereeniging met het Hoogste Wezen, dat zich in Indië op zoo fantastische, maar toch ook op zoo grootsche wijze openbaart, vloeit voort uit een dringende behoefte van het gemoed, naar het Eeuwige, Onveranderlijke, het in waarheid Zijnde. Van de eindigheid, de broosheid, de holheid der phenomenale wereld om ons is de Indische geest ten diepste doordrongen. Meer dan bij eenig ander volk wordt het denken der Hindoes door zulke stemming beheerscht. Het abstracte en theoretische heeft hun steeds meer belang ingeboezemd dan het concreete, dan de realiteit van het individueele. Eene betrekkelijke onverschilligheid voor exacte waarneming van de verschijnselen om ons is daarvan het gevolg. Bekend is hun geringe belangstelling in de feiten der geschiedenis en hun gemis aan historischen zin, aan den anderen kant hunne kwistigheid met groote getallen, waar zij te maken hebben met wereldperioden en soortgelijke chronologie, die tijdvakken afbakent in de Oneindigheid. Met dat al zou men zich van die ‘onpraktische’ menschen eene verkeerde voorstelling maken - en zij wordt door niet weinigen gemaakt - als men het doen en laten van den Hindoe in godsdienstige ceremonieën en godsdienstig gepeins liet opgaan. Zóó is het er niet mee gesteld, noch nu noch vroeger. De Indische moralisten weten het wel. Het is ook hun bekend dat belang (artha) en zucht naar genieting (kâma) een niet minder aanzienlijke plaats in het werkelijke leven voor zich opeischen dan dharma (‘deugd’ en ‘religie’). Toen Alexander de Macedoniër zijn overwinnend leger het onbekende Indië binnenvoerde, trof hij daar aan een volk dat ook materieel op hoogen trap van beschaving stond en zeer talrijk en welvarend was. Krijgshaftige legers, goed uitgerust en in de kunsten des oorlogs wel bedreven, boden hem het hoofd. In dien tijd was men in het vaderland der gymnosophisten nog bij machte den vreemden indringer af te wijzen. Wanneer in latere tijden keer op keer buitenlanders Hindostan veroverd | |
[pagina 86]
| |
hebben, dan zijn de oorzaken voor die overweldiging niet in de eerste plaats in de neiging tot bespiegeling en in de godsdienstigheid der Hindoes te zoeken.Ga naar voetnoot1) Godsdienstige zin is geen bron van zwakheid in een volk. Beter verklaring geeft eensdeels het nagaan van den invloed van het klimaat, anderdeels het bestudeeren van de schaduwzijden der inrichting van de Hindoe-maatschappij. Het zoogenaamde kastenstelsel kweekte verdeeldheid en is altijd een rem geweest voor den groei van een gezond patriotisme. Maar nooit zou dat net van kasten zich zoo vertakt en zoo verbreid hebben, als de stoffelijke vooruitgang van het Indische volk niet tot verdeeling van arbeid geleid had. Ondanks den contemplatieven geest is ook daar gewerkt en gezwoegd, gezaaid en geoogst, zijn nijverheid en kunst tot ontwikkeling gekomen, hebben kleine en groote kooplieden met karavanen over land en met schepen op zee gehandeld en geld verdiend. Daar zoo goed als elders is er armoe geleden door velen, in rijkdom en weelde geleefd door sommigen, en zijn de hoogste idealen van wetenschap en godsdienstige overpeinzing nagejaagd door.... weinigen. Evenwel, die weinigen hebben hier, zooals overal, den geest van hun volk geleid. Meer dan elders, of laat ik liever zeggen, standvastiger en met blijvender nawerking, in de richting van bespiegeling en bespiegelend onderzoek. De zuiver idealistische wereldbeschouwing, die om redenen, die wij hier niet nader ontwikkelen kunnen, in de Brahmaansche kringen van oudsher zoo goed als onbeperkte heerschappij bezat, deed zich ook naar buiten gelden. Tegenover ééne school van materialisten, en die al lang verdwenen is, staan er legio van idealistische wijsgeerige stelsels. Vroeger dan elders was de Indische geest gekomen tot de overtuiging dat onze zintuigen ons geen zuiver en echt beeld kunnen geven van de wereld, dat de werkelijkheid, zooals wij ze | |
[pagina 87]
| |
waarnemen, slechts relatieve waarheid bezit, en dat daarachter de absolute waarheid verscholen ligt, waartoe wij alleen kunnen doordringen, nadat wij de kennis die onze zinnen ons verschaffen als onwezenlijkheid, als schijn, ja als leugen hebben leeren inzien. Men meende die absolute Waarheid ook werkelijk te kunnen vinden. Verdrijf de Wankennis, waarvan uwe genotzieke zinnen en uw troebel gemoed uwe persoonlijkheid doortrokken hebben, en uwe gelouterde en van haar boeien bevrijde ziel kan komen tot een begrijpen van Zich Zelf en zal in staat wezen de volkomen waarheid te zien. Het karakter van die verwerving van kennis (widyâ) door Zelf-onderzoek berust niet op verstandelijke overwegingen maar wordt bepaald door de behoefte van het gemoed. Kennis is niet einddoel; hare hooge waarde bestaat hierin dat zij het onfeilbare middel is ter Verlossing. Verlossing door Kennis, zoo luidt het wachtwoord van de Indische wijsgeerige stelsels en heilleeren. Die Kennis is transcendentaal en wordt niet verkregen door langzame inductie. Zij gaat plotseling op, als tijd en individu rijp zijn geworden. Zij draagt een mystiek karakter. Zij wordt soms aan bijzonder begunstigde individuen van zelf geopenbaard. Waar zij, zooals de normale gang van zaken is, door den leermeester aan den leerling wordt bijgebracht, daar geschiedt dat onder geheimzinnige vormen, onder inachtneming van tal van godsdienstige voorschriften en met voorbereiding van ascetischen aard. | |
I.In de Indische religieuse litteratuur wordt meer dan eens de groote vraag opgeworpen: kan iemand, in de wereld levende en zijn werk doende, dien hoogsten plicht van Zelfkennis behoorlijk vervullen? kan hij in zulke omstandigheden zijne ziel, zijn âtman, reinigen en dusdoende op den weg der verlossing vorderen - of is het onvermijdelijk dat hij, met dat doel voor oogen, het verband met zijne familie en kaste opgeeft en zich in eenzaamheid terugtrekt? | |
[pagina 88]
| |
De beantwoording is verschillend. Beide gevoelens hebben hunne pleitredenaars. In het Mahâbhârata komt een verhaal voor van iemand die het lage beroep van slager uitoefent, maar die niettegenstaande de onreinheid van zijne geboorte, zijne omgeving en zijne bezigheden den Dharma op voorbeeldige wijze betracht en toepast, en zich een hooge mate van âtman-kennis verwerft. In de Bhagawadgîtâ, dat beroemde gesprek, waarin Wisjnu, in de gestalte van Krisjna, aan prins Arjuna de hoogste wijsheid openbaart, wordt desgelijks verklaard dat de mensch, ook mét inachtneming van zijne maatschappelijke plichten, met goed gevolg naar de hoogste volmaking streven kan. Dat een godsdienstig leven naar den strengsten eisch vereenigbaar is met den gehuwden staat en den stand van huisvader, wordt door verscheidene secten erkend. Daartegenover staat het gevoelen van velen en de beslissing van vrij wat stichters van nieuwe godsdiensten, die de behoorlijke vervulling van den hoogsten religieusen plicht onvereenigbaar achten met het zijn van lid der nijvere, door Belang en Genotzucht beheerschte en noodzakelijkerwijze zondige menschenmaatschappij. Die er zoo over denken en de kracht bezitten om de ontbering en het lijden te trotseeren, dat aan het zich losgerukt hebben uit de wereld onvermijdelijk verbonden is, worden asceten. Uit hen recruteeren zich de talrijke scharen van Indische kluizenaars en monniken, die een bespiegelend leven leiden buiten huwelijk. Dit ascetisme bestaat in Indië van ouds. Het is daar inheemsch. In het Christendom zijn monniken en kloosters jonger dan de oorsprong der kerk; Buddhisme en Jainisme, beide Indische secten die een kleine vijfhonderd jaar vóór onze jaartelling ontstonden, zijn zonder eene ordegeestelijkheid, die de leerstellingen predikt en in haar strengsten vorm in toepassing brengt, eenvoudig onbestaanbaar. Zulke broederschappen van bedelmonniken bestonden zelfs nog vroeger. Wij weten dat zij opgekomen zijn in navolging van aloude herkomst in de families der aanzienlijke klassen. Daar waren de lusten en lasten van het leven in de bedrijvige, woelige maatschappij door het gebruik binnen | |
[pagina 89]
| |
vaste grenzen van leeftijd besloten. Een leertijd van onthouding en studie moest er aan voorafgaan, een ouderdom van afzondering en zelfonderzoek moest er op volgen. De eerste behoorde in het gezin van den leermeester, in strenge tucht en onbeperkte gehoorzaamheid aan diens wil, te worden doorgemaakt. Het laatste levensstadium, dat der bespiegeling, vereischte een verblijf buiten het bebouwde en bewoonde land. Zoo toog menigeen, ook hooggeplaatste personen, ministers en koningen, na volbrachte arbeidstaak, en als die zonder bezwaar aan den zoon of de zonen kon worden overgelaten, naar de wildernis, hetzij alleen of met zijne vrouw. Ten zeerste beperkt in hunne behoeften, matig en eenvoudig in spijs en drank, zich geheel wijdend aan de vervulling van offerplichten, aan godsdienstige overpeinzing en aan het onderwijs hnnner leerlingen, sleten zij hun dagen ver van de onrustige wereld, alleen door bezoeken van vreemden daarmede in aanraking. Zoo ontstonden er in nog onontgonnen streken, liefst aan den oever van eene rivier, die kluizenarijen van Brahmaansche families, die voor Indië zoo karakteristiek zijn. Niets toch belette de in de wildernis levenden zich groepsgewijze te vestigen. En vele jongeren gingen tot hen op om hun onderwijs te genieten. Dat zijn de nederzettingen van de hylobioi, waarvan de Grieksche berichtgevers gewagen, van de vrome kluizenaars, die ons - ik wil uit vele schoone schilderingen in de Indische litteratuur slechts de meest bekende noemen - het drama Çakuntalâ in een heerlijke idylle voor oogen stelt. Die hermitages zijn intusschen niet het verblijf van den monnik. De monnikstaat past, wel beschouwd, niet in het Brahmaansche stelsel. Dat Manu's wetboek op den staat der ‘woudbewoners’, der hylobioi, als vierde levensstadium laat volgen dat van den woningloozen, gezinloozen, rondtrekkenden zwerver, kan onmogelijk de oorspronkelijke indeeling weergeven. De logica der feiten, niet die van het stelsel, heeft de brahmanen gedwongen ook aan dien vierden staat eene plaats te geven in hun schema. Toch is het monnikwezen in Brahmaansche kringen | |
[pagina 90]
| |
geboren. Aan zijne wieg stonden de theorieën over den âtman en de zielsverhuizing. Het rechtvaardigheidsgevoel van den Indiër eischte even goed als dat van den Griek, van den Pers belooning hiernamaals voor het goede, straf voor het kwade dat in dit leven bedreven was, maar de grootsche voorstelling die zich de Indiër maakt van de Oneindigheid laat geene plaats voor een eeuwig verblijf in hemel of hel. Zijne hemelvreugde mag aeonen duren, zij is eindig; evenzoo zijne helsche straffen. De tijdduur staat in rechte reden tot het bedreven goed of kwaad. Zoo komen wij tot eene voorstelling, die ook aan de klassieke oudheid niet vreemd is geweest, van een wederkeeren op aarde van de ziel van den gestorvene. De Indische fantazie heeft die doen uitdijen tot het dogma van eene eindelooze reeks van wedergeboorten, steeds afhankelijk van de verrichte goede of kwade handelingen. Vreeselijk vooruitzicht! Is niet elke bestaansvorm onafscheidelijk verbonden met lijden en smart? En de vreugde die men smaakt, kan die ooit wat anders wezen dan een voorspel van toekomstige droefheid? ‘Alle vergâring eindigt met verlies, op alle verheffing volgt val, alle vereeniging leidt tot scheiding, alle leven tot dood’. Door gedachten als deze beheerscht, en overtuigd van de gebondenheid van het individu aan de gestadige opeenvolging van dood en leven, heeft men gezocht naar het middel om aan dien onophoudelijken kringloop, aan dien sansâra te ontkomen, en het gevonden in niet-handelen. Immers de handelingen der schepselen, goed of slecht of tusschen beide in, hebben wedergeboorte tot onvermijdelijk gevolg: wil men den kiem tot voortbestaan in den een of anderen vorm, als mensch, als god, als demon, als dier, als helbewoner, dooden, dan moet vóór alles de prikkel die tot daden drijft, worden afgestompt en moet er gestreefd worden naar een volslagen zich onttrekken aan elke handeling, een streven alleen te bereiken door het kweeken van onverschilligheid ten opzichte van datgene wat het schepsel van nature aan het leven bindt, en naar het leven doet hunkeren. Dergelijke denkbeelden hebben in ernstige en diepvoelende naturen het verlangen gewekt naar vrijkoming van | |
[pagina 91]
| |
het woelige werkzame leven, waarin de voor verlossing onmisbare staat van handelingloosheid onbereikbaar was. Daartoe was het noodig op te geven alle betrekking waarin men stond tot zijne omgeving, afstand te doen van vrouw en kinderen, van familie, van vermogen, te verliezen den rang en stand dien men in zijn kring bezat. Zulk een besluit te nemen was waarlijk geen kleinigheid, het te volvoeren vereischte buitengewone kracht van overtuiging en moed. Door zijn staat als lid van zijn gezin, zijn geslacht, zijne kaste, zijn dorp prijs te geven sprak de Hindoe in letterlijken zin zijn eigen doodvonnis uit. Voor den kring waartoe hij behoord had was hij dan ook naar fas en jus een afgestorvene. Het zwaarst moesten uitteraard de leden van hoogere kasten worden getroffen, als zij bezitlooze, woninglooze monniken werden. Aan parias gelijk zwierven zij bedelend rond, ‘hunne woning hebbend daar waar de avond hen overviel’, zooals een teekenachtig epitheton ze noemt, om zich geheel te kunnen wijden aan de verlossing hunner ziel. En het mag waar zijn dat de eerbied van het volk voor die heilige personen, en in het bijzonder het huldebetoon en de gaven van geloovige leeken, de aanhangers hunner secte, hen in hun zware taak ondersteunden, zij bleven desalniettemin arme zwervelingen, afhankelijk van de gezindheid van de streek, waar zij doortrokken, en blootgesteld aan spot en smaad. De Buddhistische teksten onder anderen bevatten menig getuigenis dat den bedelmonnik, hoezeer ook door velen als een heilig persoon geëerbiedigd en ontzien, minachting, verguizing en lichamelijke mishandeling niet gespaard is gebleven. Maar de ware vrome zag hierin alleen eene welkome beproeving, hoever hij het op het pad ter verlossing, dat immers alleen met volslagen onverstoorbaarheid van geest en onverschilligheid voor het waardelooze lichaam te bewandelen is, reeds gebracht had. ‘Weet gij wel, zeide de Heere Buddha tot den asceet Pûrna, dat gij een land tot verblijf wenscht, waar woeste, driftige en goddelooze menschen wonen? Wat zult gij doen, Pûrna, als zij toornig op u zullen zijn, u beschimpen en honen?’ - ‘Wanneer zij toornig op mij zullen zijn, mij | |
[pagina 92]
| |
beschimpen en honen, dan zal ik in mij zelf denken: Goed zijn die menschen, zal ik denken, Eerwaarde, beminnelijk zijn die menschen, dat zij alleen maar toornig op mij zijn, mij beschimpen en honen, en mij niet met slijk of steenen werpen.’ - ‘En wanneer die woeste, driftige, slechte en goddelooze menschen u wel met vuil en steenen werpen, hoe zal u, Pûrna, dan te moede zijn?’ - ‘Dan zal ik in mij zelf denken, Eerwaarde: Goed zijn die menschen, beminnelijk zijn die menschen, dat zij mij slechts met slijk werpen en niet slaan met stokken, noch wonden met het zwaard.’ - ‘Maar wanneer zij u nu werkelijk slaan met stokken, of wonden met het zwaard, hoe zal u dan te moede zijn, Pûrna?’ - ‘Dan zal ik denken, Eerwaarde: Goed zijn die menschen, beminnelijk zijn die menschen, dat zij mij alleen maar slaan en wonden, doch niet van het leven berooven.’ - ‘Hoe nu, Pûrna, als zij eens inderdaad - gij weet, het zijn woestelingen - u gingen om het leven brengen?’ - ‘In dat geval, Eerwaarde, zal ik aldus denken: Er zijn heilige mannen, die gekweld door hun waardeloos en vies lichaam zich op allerlei wijzen er van trachten te ontdoen, met een wapen of door vergif of met den strop; goed zijn die menschen, beminnelijk zijn die menschen die mij van mijn waardeloos en vies lichaam zonder eenige inspanning mijnerzijds afhelpen.’ Waarop de Buddha hem prijst en waardig keurt naar dien gevaarlijken post heen te trekken.
Het Indische monnikwezen laat zich nog uit een ander gezichtspunt beschouwen. Evenmin als de Brahmaansche woudbewoners, over wie wij boven handelden, zijn de heilige zwervers losse eenheden. Vereenigingen van die zwervers tot congregaties met vaste orderegelen en kloosterwoningen, die reeds het klimaat, ten minste voor de vier maanden van het regenseizoen, onvermijdelijk maakt, moeten er al in zeer ouden tijd gevestigd zijn. Voor den bouw en de inrichting van die huizen was men aangewezen op den vromen zin van de begunstigers van de orde waartoe men behoorde, en die liet gewoonlijk niet op zich wachten. Zoo- | |
[pagina 93]
| |
doende vormden de uit de wereld uitgetredenen toch ook zelven een eigen maatschappij, eene eigene wereld. Maar in een gewichtig punt verschilde zulk een gemeenschap van heiligen van de wereld daarbuiten: het onderscheid van kaste en stand bestond er niet. Brahmaan of cûdra, minister of misdadiger, in de wereld der monniken stonden zij gelijk. De sociale beteekenis hiervan moet men niet onderschatten. Voor lieden van lage kaste was de staat van monnik in zeker opzicht weinig bezwaarlijk; aan de nadeelen van de uitgestootenheid uit den kring waarin zij geboren waren en te huis behoorden, stond geen gering voordeel tegenover. Zij maakten voortaan deel uit van eene klasse van menschen, voor wie wel velen, vooral uit het ontwikkelde gedeelte der natie, minachting, zoo niet afschuw, koesterden, maar die bij den grooten hoop in reuk van heiligheid stond, en die in den engeren kring van de geloovigen derzelfde secte, waartoe de heilige man behoorde, eerbied en aanzien genoot. Die den oorsprong en den bloei van het monnikwezen in Indië wil verstaan, moet ook met dien socialen factor rekening houden, die ongetwijfeld, al zij het vaak op den achtergrond, tot het omhelzen van den geestelijken stand heeft medegewerkt. Ook op het volgende mag worden gewezen. Het geloof in ziel en lichaam als twee heterogene zaken, van welke de onstoffelijke ziel in waarde het verre wint van het stoffelijke lichaam, hebben de Indiërs natuurlijk met de heidensche Grieken en met de Christenen gemeen, alsmede de overtuiging dat de ziel, bevrijd uit den kerker van het lichaam, in dien reinen staat er beter aan toe is dan met het lichaam verbonden. Maar de Indiër, die in de individueele ziel of âtman niet ziet het schepsel, naar Gods beeld geschapen, maar een atoom der Godheid zelve, moet noodzakelijkerwijze aan de vrij gemaakte ziel bovenmenschelijke macht toeschrijven. Is de wereld der verschijnselen een bloot spel van het Hoogste Wezen, een schijngewrocht van Mâyâ (Illusie), die de gebonden ziel verschalkt maar door de vrijgemaakte ziel doorschouwd wordt, dan moet de individueele âtman, vrijgemaakt, ook aandeel hebben in de | |
[pagina 94]
| |
macht om schijngewrochten van Mâyâ te kunnen voortbrengen. Bovenmenschelijke krachten en allerlei toovermacht wordt dan ook gereedelijk toegekend aan, of ondersteld bij den asceet die de oefeningen tot bevrijding van zijn âtman met goed gevolg beweert te hebben verricht. Eerbied voor het mystieke en geheimzinnige waas, dat die ‘reeds bij hun leven verlosten’ omgeeft, gepaard met het overoude en naïeve geloof in een groote verscheidenheid van tooverwezens en demonen, houdt, ook in onze dagen, niet slechts bij de massa der onontwikkelden, maar in ruime mate ook bij de ‘intellectuels’ onder de Hindoes het geloof aan die bovenzinnelijke wondermacht van Heilige Asceten in stand. Tweeërlei oefening, meent men, kan de vrijmaking van den âtman doen bereiken: zelffoltering of tapas, en stelselmatig betrachte mijmering of yoga. De eerste werkt negatief, de tweede positief. Zooals de Zonnegod zijne macht in den makrokosmos doet gelden door dien te doorgloeienGa naar voetnoot1), zoo moet de asceet die naar verlossing streeft zijne macht over zijn nietswaardig stoffelijk hulsel, den mikrokosmos van zijn âtman, stalen en verhoogen door dat met zijn gloed te verschroeien. Yoga beteekent onder meer zoowel ‘inspanning, oefening’ als ‘verbinding, vereeniging’; de met opzet gekozen dubbelzinnige term bedoelt de ‘inspanning’ te noemen die de individueele âtman moet aanwenden om te komen tot ‘vereeniging’ met den Hoogsten âtman (paramâtman). De macht van die twee middelen geldt voor grenzeloos en onmetelijk. Daarmede kan een mensch wonderen doen, goden dwingen, zelfs het bestaan van de wereld in gevaar brengen. Het hangt er maar van af, hoe lang en hoe intens die oefeningen worden voortgezet, en dat zij geene stoornis ondervinden. In de overoude tijden, waarvan de epische zangen gewag maken, toen wonderwijze risjis op aarde vertoefden, die duizenden en nog eens duizenden van jaren leefden, was het niets ongewoons dat die boetelingen en mijmeraars met hunne praktijken zoo lang voortgingen, | |
[pagina 95]
| |
dat de hemelkoning Indra voor het behoud van zijne macht bevreesd werd en de een of andere list had te bedenken, om den asceet in zijn streven te storen. Koning Wiçwâmitra heeft door tapas en yoga den rang van brahmaan verkregen, de demon Bali onkwetsbaarheid. Het vermogen om door de lucht te vliegen, allerlei soort van scheppingskracht, de macht zich onzichtbaar te maken, en tal van andere zulke voorrechten zijn door zulke middelen te verwerven. De Sanskrit litteratuur vloeit over van verhalen, waarin zich dat diep gewortelde en algemeen verbreide volksgeloof openbaart. Ook nu nog heerschen zulke voorstellingen. Wanneer het geloof in de wonderdadigheid van den een of anderen heilige bij de menigte is gevestigd, dan is hij feitelijk almachtig in zijne omgeving. Zijn zegen brengt voorspoed, zijn vloek onheil. Als eene godheid moet hij in de goede stemming worden gehouden. Men vreest hem te vertoornen. Voor een jaar of wat, toen in den omtrek de builenpest was uitgebroken, maar de stad Amritsar verschoond bleef, schreef het publiek dat toe aan de aanwezigheid van een yoga verrichtend asceet, die het stadsgebied door zijn bezoek had geheiligd en de hulde, hem bewezen, vergold door zijn yoga te doen strekken tot het verhinderen van de epidemie. En in datzelfde Amritsar weet men te verhalen van een geweldigen brand, die vijf jaar geleden in den bazar was uitgebroken, aanstonds nadat een heilig man, wien de kooplieden een aalmoes geweigerd hadden, in toorn ontstoken was weggeloopen. Is het wonder dat, waar zulk een geloof heerschende is, menigeen uit minder edele bedoelingen verkiest te vagabondeeren als asceet, gevoed en gekleed door de vromen, en in luiheid zijn dagen slijtend, dan in het zweet zijns aanschijns zijn kost te verdienen? Ook kweekplaatsen van ijdelheid en hoogmoed zijn de Indische kloosters ten allen tijde geweest. Reeds in het Mahâbhârata wordt gewaarschuwd tegen die ascese, die den hoogmoed voedt. In een beroemd tooneelstuk uit de elfde eeuw, ‘De Opkomst van de Maan der Kennis’, wordt de huichelarij van | |
[pagina 96]
| |
zoovelen van die oefenaars met Shakespeareaanschen humor op de kaak gesteld. De bedrieger, die zich als asceet uitgeeft om zijn oneerlijke plannen uit te voeren, is eene vaste figuur in Indische vertellingen en romans. Het monnikskleed heeft menigen misdadiger gedekt, menigen oplichter doen slagen in zijn bedriegelijk oogmerk. Vorsten en staatslieden hebben zich steeds van pseudo-asceten als spionnen bediend. De slappe organisatie van de monniksorden in Indië, het gemis aan een centraal gezag, dat het individu behoorlijk controleert en in banden houdt, maakt daar misbruiken mogelijk, die onder het straffe régime der Katholieke Kerk, en waarschijnlijk ook in het land van den Dalai Lama, nauwelijks kunnen voorkomen. | |
II.Ik heb het bovenstaande neergeschreven onder den verschen indruk van de lezing van een belangrijk werk over de hedendaagsche heiligen en wereldverzakers van Britsch-Indië. De voorbeelden, die ik boven gaf om te doen zien, hoezeer het geloof aan de bovennatuurlijke macht van die asceten om zegen of vloek te verspreiden nog ten huidige dage werkt, heb ik aan dat boek ontleend. Het is getiteld The Mystics, Ascetics and Saints of India. Het is verschenen in 1903 te Londen bij Fisher Unwin. Zijn auteur is de heer J. Campbell Oman, van studie bioloog; hij noemt zich op het titelblad ‘formerly professor of natural science in the Government College Lahore.’ Wat hij zich met het schrijven van dat boek ten doel heeft gesteld, is, zoo zegt hij, om het Engelsche publiek nauwkeurig in te lichten omtrent bestaande toestanden, die hij door jarenlange persoonlijke waarneming en onderzoek van nabij kent, toestanden op een gebied waar het verkrijgen van een juist inzicht van zooveel belang is voor de beheerschers van Voor-Indië. Volkomen terecht beseft onze schrijver dat men langs den meest geschikten weg kan doen doordringen tot wat ik zou kunnen noemen ‘l'âme indienne,’ zoo men eene beschrijving geeft van het Indische monnikwezen, en de | |
[pagina 97]
| |
talrijke klasse van hen die voor het heil hunner ziel een zwervend leven leiden of in kloosters wonen, den lezer naderbij brengt door hem een blik te doen slaan in hun doen en laten, hunne denkbeelden en aspiratiën. Het is dan ook waar, wat de schrijver in het licht stelt, dat het hoogste ideaal door den Hindoe niet gezocht wordt in de schittering en praal van de koninklijke macht, maar in de geheimzinnige hoogere macht van den van de wereld losgemaakten asceetGa naar voetnoot1). Dit teekent, meer dan iets anders, den Indischen geest. Yoga, betracht met de bedoeling om niet de Hoogste Verlossing, maar wereldheerschappij hiernamaals te erlangen, verliest daardoor zijn verheven karakter. De heer Oman heeft zelf een geval bijgewoond - hij beschrijft het op bldz. 215 van zijn boek - van een ûrdh(v)abâhu, d.i. iemand, die onveranderlijk zijne armen gekruist boven het hoofd houdt, die de verontwaardiging wekte van een toeschouwer, die zich geen ander motief voor zulk een tapas kunnende voorstellen dan de zucht om in een volgend leven koning te worden, zijne minachting voor zulk streven luide uitsprak. Dat onze schrijver geen geschoold beoefenaar is van talen of historie, komt uit waar hij overoude maatschappelijke instellingen verklaart, of zijne denkbeelden ten beste geeft over den oorspronkelijken zin van gebruiken of volksgeloof. Hier is hij als leidsman te wraken. Maar aan zulke afdwaling maakt hij zich betrekkelijk weinig schuldig. Het meeste wat hij geeft is geput uit den schat van eigene ervaring, of uit betrouwbare mededeeling van anderen. Hij is een onbevooroordeeld man en ook iemand van critischen geest. Met onbevangenheid vergelijkt hij Indische denkbeelden met onze Westersche, ‘heidensche’ met Mohammedaansche en Christelijke, en zijn gezond verstand behoedt hem voor overdrijving en overijling beide in zijne oordeelvelling. Zijne persoonlijke herinneringen aan Indische asceten | |
[pagina 98]
| |
gaan tot zijne vroege kinderjaren terug. Levendig staat het hem voor, hoe bang zij waren, hij en zijn zusje, toen zij eens, een goed eind van huis - zij woonden toen te Colgong aan den Ganges - bij het vallen van den avond in het open veld twee woest uitziende asceten tegenkwamen, lange, magere figuren, met geschoren kruin en gekleed in zalmkleurige gewaden. Wat waren zij toen hard weggeloopen, niet rustend voordat zij aan de rivier bij de bekende veerschippers veilig waren aangekomen. Die vreemde mannen konden wel eens Thugs wezen! En hoe een andere reis zijne moeder, met een bijkans stervend kindje op den arm, werd aangesproken door een fakir met witten baard, die haar in eene schelp medicijn aanbood, die onder Allah's zegen het kind zou redden, en hoe, eenige uren later, de eerwaardige grijsaard eerbiedig maar beslist een handvol ropijen weigerde, of iedere andere belooning voor de hulp die Allah hem genadiglijk had toegestaan te verleenen aan de wanhopige moeder en haar ziek kind. Ook later in zijn leven is hij herhaaldelijk in aanraking gekomen met deels waardige, deels onwaardige exemplaren van de velerlei klassen en orden van Indische ‘heiligen,’ zoo Hindoes als Mohammedanen. De laatsten alleen heeten fakirs. Ter onderscheiding met dezen duidt Oman de Hindoe asceten met den term sâdhu aan, een Sanskrit woord, dat in ruimeren zin onder meer met ons ‘vroom’ overeenkomt, en tegenwoordig inzonderheid ter aanwijzing van die zelfkwellende, yoga oefenende zwervers en monniken gebezigd wordt. Het behoeft nauwelijks vermeld te worden dat die onderscheiding tusschen Hindoes en Mohammedanen verschil van godsdienst te kennen geeft, maar geen rasverschil insluit. De beste gelegenheid voor den bezoeker van Britsch-Indië om die heilige boetelingen van nabij gade te slaan is het bijwonen van een groot godsdienstig feest, liefst in eene plaats die een roep van heiligheid heeft. Zulke feesten worden er in groote hoeveelheid gevierd. Vooral in het mooie seizoen, van November tot Maart. Dan zijn de groote wegen druk van reizende en trekkende menschen, die bij | |
[pagina 99]
| |
duizenden tot bijwoning van die feesten, velen uit verre streken, opkomen. Nu hierheen, dan naar een ander deel van het uitgestrekte land. Pelgrimstochten naar tempels en andere heilige oorden zijn een van de vele middelen, die zijn godsdienst den Hindoe aan de hand doet om den schat van zijne goede werken te vermeerderen, die hem in het volgend leven ten goede zal komen. Er zijn er die de verdienste van zulk een verren tocht verhoogen, door dien te maken onder inachtneming van de eene of andere bezwarende gelofte. Tot de bezoekers van die feesten (echte volksverzamelingen die voor een deel aan de oud-Grieksche panegyreis doen denken, en ook een sterken familietrek vertoonen met onze jaarmarkten en kermissen) leveren de bedelende, heilige mannen een aanzienlijk contingent. De boer of de werkman, die zijne gewone bezigheden moet staken en zich geldelijke opoffering moet getroosten om voor het heil van zijne ziel, alleen of met vrouw en kinderen, naar het een of ander heiligdom te trekken, is door de omstandigheden in het maken van pelgrimstochten beperkt. De sâdhu behoeft niets te verzuimen, want hij verricht geen werk waarvan hij leven moet. Voor zijn onderhoud is hij aangewezen op den barmhartigen zin van de lieden, bij wie hij zich juist bevindt, en die barmhartigheid laat den heiligen man niet in den steek. Een godsdienstig feest brengt hem naast geestelijke verdienste niets dan stoffelijk voordeel: een onthaal in klooster of tempel, milde gaven van vrome aanwezigen Daarom vindt men bij groote godsdienstige plechtigheden in oorden van bedevaart geheele troepen van asceten bijeen. Wat bij zulk een samenzijn van zoovele zelfkwellers al dadelijk opvalt is de groote verscheidenheid van hun uiterlijk. Er zijn er die vrij behoorlijk gekleed gaan. Meestal dragen zij gewaden waarvan de kleur eenige nuance vertoont tusschen rood en geel; ‘salmon-coloured garments’ noemt ze onze zegsman. Dit is een overoude traditie. Reeds in de dagen van den Buddha, ja nog vroeger, was dat de kleur van het monnikskleed; zie Kern Gesch. v.h. Buddhisme, | |
[pagina 100]
| |
II, 36. Anderen hebben haast geen kleeding aan het lijf, bij menigeen bestaat die slechts uit een enkelen lendendoek. Dezulken hebben hunne huid met asch ingewreven, die met bijmenging van zekere witte klei zeer zorgvuldig bereid, eene voldoende bescherming schijnt te geven tegen zonnegloed en insecten. Eene sterke tegenstelling vormen weder andere sâdhus, die met praal en staatsie optreden, als adellijke heeren op een olifant gezeten. Ook de wijze waarop haar en baard behandeld zijn is verschillend. Naast veler glad geschoren kruinen en aangezichten vindt men er anderen met onbelemmerden haargroei, en onder de asceten van de laatste kategorie is de wijze waarop zij het haar dragen ook niet dezelfde. Er zijn er die het geheel onverzorgd laten, sommigen dragen het in vlechten, en van dezen weder zijn de ‘vlechtendragers’ bij uitstek, die ze tot een soort van torenvormige wrong op den kruin omgestulpt hebben. Behalve dit verschil in dracht ontwaart men bij nadere beschouwing ook dat de zonderlinge figuren, waarmede het voorhoofd, ook wel de neus, van de meeste geteekend zijn, tamelijk uiteenloopen. Dat zijn de secteteekens, die zoo in vorm als in de materie, waaruit zij vervaardigd zijn, onderling afwijken. Normaal bestaan zij uit drie strepen, of horizontaal of verticaal, met vermiljoen, corcuma, houtskool, geprepareerde asch enz. aangebracht. In het grove kan men onderscheiden tusschen 1. Wisjnu-vereerders, 2. hen die zich uitsluitend aan Çiwa's dienst wijden (hun speciaal is het eigen zich het lichaam met asch in te wrijven) en 3. Çâktas, die de eene of andere çakti (energie eener Godheid, als zijne vrouw voorgesteld) als schutspatrones en voorwerp van de hoogste vereering huldigen. Maar ieder van deze groepen wordt weder op allerlei wijzen onderverdeeld. Het lust mij naast die beschrijving van Oman van het uiterlijk der sâdhus te leggen het getuigenis van een Chineeschen Buddhistischen monnik, die in de zevende eeuw langen tijd in Indië heeft doorgebracht. In Stanislas Julien's vertaling van Hiwen-Thsang's Si-yu-ki staat het volgende te lezen: ‘Les habits des hérétiques sont fort variés et diffèrent chacun par la façon. Quelques- | |
[pagina 101]
| |
uns portent une plume de queue de paon, d'autres se parent avec der chapelets d'os de crânes [kapâladhârinas]; ceux-ci n'ont point de vêtements et restent entièrement nus, ceux-là se couvrent le corps avec des plaques d'herbes tressés. Il y en a qui arrachent leur cheveux et coupent leurs moustaches, ou bien qui conservent des favoris touffus et nouent leurs cheveux sur le sommet de la tête. Le costume n'a rien de déterminé, et la couleur rouge et blanche ne sont pas invariables.’ Reeds voor meer dan twaalf eeuwen maakten dus de Indische asceten in hun uiterlijk in hoofdzaak ongeveer denzelfden indruk op den vreemdeling die ze waarnam, als tegenwoordig. En men mag aannemen dat een duizend jaar vóór Hiwen-thsang het weinig anders geweest is. Reeds in de dagen toen de orden der Jainas en van de zonen Buddha's gesticht werden, was er veelheid van secten, die in kleeding en secte-attributen onderling sterk verschilden. Ook plichten en gebruiken der sâdhus loopen uiteen. Bij de groote meerderheid bestaat de verplichting zich te onthouden van dierlijk voedsel, van sterke dranken en van tabak; maar dit geldt niet voor allen. Er zijn er, voor wie het eten van vleesch geoorloofd is. Andere asceten gaan zich aan bedwelmenden drank te buiten, zonder hunne orderegelen te overtreden. Zelfs gevaarlijke en misdadige vormen van ordeplichten zijn niet buitengesloten. De aghorpanthis beschouwen het als iets verdienstelijks lijkenvleesch te eten. Maar de ergste van die ongure typen van asceten zijn thans zoo goed als verdwenen. De Çiwaïetische Schedeldragers, bijvoorbeeld, waarvan Hiwen-thsang in de boven aangehaalde plaats melding maakt en die in de vertelsel- en romanlitteratuur van de klassieke periode der Sanskrit letteren herhaaldelijk voorkomen, worden, naar Oman ons verzekert, thans in Indië niet meer aangetroffen. Inderdaad, vele secten die voorheen bloeiden, zijn uitgestorven. Men denke slechts aan de eens zoo machtige Buddhistische monniksorden, die reeds voor bijkans duizend jaar voor andersdenkenden het veld moesten ruimen. Maar waar oude verwerden, ontstonden er aan den anderen kant | |
[pagina 102]
| |
telkens en telkens nieuwe congregatiën, meer in overeenstemming met nieuwere denkbeelden, en sterker of minder sterk den invloed ondervindend van den Islâm, en zelfs van het Christendom. Zooals in onze dagen een geestdrijver als Keshub Chunder Sen, eene leer verkondigde die Christendom en Hindoeïsme onder ééne formule tracht samen te vatten, zoo zijn er in de dagen der Muzelmansche overheersching bij herhaling heilleeren te voorschijn gekomen, die de zoo tegenstrijdige leerstellingen van beider wereldbeschouwing trachtten te verzoenen. De merkwaardigste van die nieuwe godsdiensten is wel die der Sikhs in de Penjab, welks stichter Nanak (1469-1539), een ksjatriya, evenals 2000 jaren te voren Çâkyamuni, vele wel gestaafde en in bijzonderheden bewaarde wonderen wrocht, waardoor hij zijn bovenmenschelijke natuur bewees. Ook deze godsdienst heeft zijne monniksorden, drie in getal en op verschillende tijden, onder merkwaardige omstandigheden, in het leven geroepen. Van deze en van de andere congregaties geeft Oman in zijn boek eene omstandige beschrijving, waarbij Wilson's bekende Essay on the religious sects of the Hindus zijne eigene waarneming aanvult. Het is niet noodig in dit opstel hier nader op in te gaan, waar het mij er om te doen is op het algemeene karakter van het Indische ascetisme de aandacht te vestigen. Aan allen gemeen is hunne bezitloosheid en hunne gehoudenheid om van aalmoezen te leven. Behalve hunne kleeding en eenige onontbeerlijke benoodigdheden, die zij steeds met zich voeren, als: rozekrans, godenbeeldjes, vuurtang, slaapmat, kunnen zij niets hun eigen noemen. En toch past op hen, wat de parasiet bij Terentius van zich zelven zegt, nil quom est, nil defit tamen, zij hebben wel niets, maar toch krijgen zij alles wat zij noodig hebben. Met bedelen halen zij genoeg op om in hun levensonderhoud te voorzien, nu en dan worden zij extra onthaald door den een of anderen vrome, die daarmede een voor zijn zieleheil verdienstelijk werk verricht. Een onderdak vinden zij in den regentijd in een klooster hunner secte; op hunne zwerftochten komt de nimmer | |
[pagina 103]
| |
falende hulpvaardigheid hunner landslieden, de door de overlevering geheiligde en als godsdienstige plicht voorgeschreven deugd der gastvrijheid hun te stade. Allen, tot welke secte zij behooren, houden zich bezig met den een of anderen vorm van yoga, ingeleid met en vergezeld van allerlei ritueele handelingen. Daarmede hebben zij genoeg te doen om hun tijd te vullen. Een druk gebruik van narcotica, met name het rooken of drinken van een aftreksel van den Indischen hennep, schijnt bij die heiligen de richtige vervulling van hun dagtaak te bevorderen; de meesten hunner zijn aan die prikkels verslaafd. Een Christen zendeling van het einde der vorige eeuw zeide schamper: ‘Een groot aantal van de hedendaagsche Hindoe heiligen leeft in een staat van voortdurende bedwelming. De versuffing, die door het rooken van bedwelmende kruiden veroorzaakt is, heet in hunne taal den geest op God richten.’ Overbekend zijn de verbazende goocheltoeren en onbegrijpelijk handige jongleurskunsten, die sommigen hunner voor de verzamelde menigte vertoonen. Oman staat er daarom niet bij stil. Zij zijn reeds zoo dikwijls beschreven, en maken deel uit van elke reisbeschrijving of relaas van land en volk. In de oogen van de massa zijn die toovervoorstellingen zoovele bewijzen voor de wondermacht die sâdhus en fakirs ten gevolge van hunne mijmeroefeningen en hunne mystieke ekstase verkregen hebben. Daarnaast vindt men ook nu nog vrij wat voorbeelden van dien vorm van ascese, die bestaat in het verguizen en mishandelen van het lichaam, het tapas waarover wij boven gehandeld hebben. Nu nog, evenals in het Indië van het Râmâyana, evenals in de middeleeuwen, evenals in de zeventiende eeuw, toen Tavernier het rijk van den Grooten Mogol bereisde en in zijn reisverhaal een houtsnee opnam, waarop eene groep van die zelfmartelaars is afgebeeld - zij is in Oman's boek gereproduceerd - vindt men lieden, die jaren lang hunne armen over elkander gekruist boven het hoofd houden, sommigen die dagelijks geruimen tijd met het hoofd omlaag hangen, anderen die des nachts al door een dunnen waterstraal van boven af over het lichaam laten | |
[pagina 104]
| |
loopen, weder anderen die in het open veld tusschen vier brandende vuren in den zonnegloed gezeten met het oog onafgebroken de zon volgen. Groot is de faam van dezulken. Waar zij komen worden zij door velen met den hoogsten eerbied bejegend, zij en hunne helpers, zonder wie die hulpelooze wezens het natuurlijk niet stellen kunnen. Een eenigszins zonderlingen indruk maakt het te lezen dat niet alleen de asceet van het gewone soort, die familietrekken gemeen heeft met Zigeuner en kermisreiziger, maar ook de echte, oprechte lichaamskweller bewijzen van hulde en vereering niet alleen aanneemt in den vorm van voedsel en kleeding, maar ook in dien van zilveren ropijen. Soms geven zij op, dat dat geld dienen moet voor het een of andere goede doel, als het geven van een maaltijd aan een groot aantal brahmanen, het onthalen van de jonge meisjes van eene bepaalde plaats, het bouwen van een heiligdom. Dergelijke beweringen behoeft men niet voetstoots voor verzinsels te houden. Zij zijn dikwijls eerlijk gemeend en worden eerlijk nagekomen. Onze zegsman heeft eens het geval bijgewoond van ‘een heilige als restaurateur’. Tweemaal daags verschafte deze sâdhu, ter gelegenheid van een godsdienstig feest, een maaltijd aan zijne mede-asceten en wie verder van een gratis maal gebruik wilden maken; zijne bedrevenheid in de kookkunst en zijn keukengerei, waaronder ketels van reusachtige afmetingen, stelde hij van ganscher harte ter hunner beschikking. ‘lk vroeg nu, verhaalt Oman, op wiens kosten dat alles gedaan werd, en vernam dat iedereen daartoe bijdroeg’. De sâdhu kon gerust en zonder vrees van zich onmogelijk te maken, afkondigen dat hij aan alle asceten en hongerigen, die zich zouden aanmelden, om niet gekookt voedsel zou verschaffen; hij wist dat de vrome goedgeefschheid van het publiek hem niet in den steek zou laten. Het moet erkend worden, het gros van die heiligen - en hun aantal is legio - maakt op den on partijdigen beoordeelaar nu niet juist een stichtelijken indruk. Niet slechts op den Europeaan. De meer ontwikkelde Hindoes, met name de respectabele brahmanen zien met minachting op | |
[pagina 105]
| |
dat gild van zwervende asceten en monniken neder. Dat is sedert eeuwen zoo geweest, zoolang men in Indië tweeërlei geestelijkheid kent, zoolang men naast den sedert menschenheugenis bestaanden geboorteadel van den brahmanenstand de geestelijke orden vindt, uit alle standen zonder onderscheid van rang of kaste gerecruteerd. Deze çramanas (‘oefenaars’), in de volksuitspraak samanas genoemd en daar opgevat als de ‘tot kalmte van geest gekomenen’ staan reeds op de inscripties van keizer Açoka, en in de Grieksche berichten uit ongeveer dienzelfden tijd, als concurreerende klasse tegenover en naast de brahmanen. En nu mag het waar zijn dat, waar beiden aanspraak maakten op het hart en de beurs van de groote menigte, behalve standsvooroordeel ook eigenbelang en zucht van zelf behoud de hooger staande brahmanen eenigermate onbillijk heeft gemaakt tegenover hunne tegenstanders, te ontkennen valt het niet dat ideaal en werkelijkheid van die rondtrekkende ‘heiligen’ veelal treurig afsteken tegenover de aspiratiën en het gedrag van den in den wereld verkeerenden brahmaan, hoeveel groots en verhevens leer en ideaal van menige dier monniksorden ook mogen bevatten. De drijfveeren die tot het kiezen van den ongehuwden geestelijken staat nopen, zijn ook dan, wanneer zij redelijk te rechtvaardigen zijn - wat niet altijd het geval is - dikwerf vrij plat. Ook komt het voor dat devote ouders een hunner kinderen aan de orde, die zij aanhangen, afstaan. De meeste echte godsvrucht schijnt onze auteur te hebben aangetroffen bij de Jains. Deze oude en in de oogen der overige Hindoes kettersche secte - want zij erkent den Weda niet als gezaghebbend buiten en boven de rede - telt nog een groot aantal aanhangers, vooral in het Westen van Indië. Hunne monniken hebben zware orderegels te betrachten, waarbij zij vooral waken tegen het krenken van eenig levend wezen. Oman heeft eene godsdienstoefening van Jains bijgewoond, waarbij de monnik die de plechtigheid leidde, eene preek hield, waarvan hij de strekking mededeelt. Uit het gesprek dat hij daarna met dien monnik hield, blijkt de ernst en de oprechte overtuiging van dien | |
[pagina 106]
| |
geestelijke. In diezelfde gemeente vernam hij van de wijding tot non van een jonge vrouw uit den gegoeden stand, van slechts zestien jareu. Uit zuiver godsdienstige behoefte had zij haren man verzocht, of hij voortaan niet meer voor haar zou willen zijn dan een broeder en hem aangespoord eene andere vrouw te nemen. Toen zij zijne toestemming verkregen had, verkocht zij hare juweelen, schonk de opbrengst daarvan weg, liet zich ontdoen van haar prachtig zwart haar en wenkbrauwen, verwisselde hare kostbare kleedij tegen de grove, eenvoudige, witte gewaden van de orde en trok weg om, als hare zusteren, uitgerust met de gewone attributen van de Jaina asceten, een doek voor den mond en een uit katoenen draden bestaande bezem, waarmee zij de kleine insecten die zij op hun weg ontmoeten zachtkens op zij schuiven, het zwervende leven te beginnen. Vrouwelijke asceten en nonnenkloosters zijn er ook buiten de secte der Jains, maar naar verhouding niet veel. ‘Though common among the Jains, female ascetics are rare amongst Hindus’. Een treffend voorbeeld van eene vrouwelijke heilige was een dame, die in 1898 op twee-en-zeventigjarigen leeftijd stierf in een grot in de omstreken van Benares, waar zij twee-en-vijftig jaar een kluizenaarsleven had geleid, de eerste veertien jaren in gezelschap van haar vader, een vroom en geleerd brahmaan, die na met zijne dochter alle heilige plaatsen jaren achtereen te hebben bezocht, in dat eenzame verblijf onder den grond zich aan studie en yoga wijdde. Zij was op zeer jeugdigen leeftijd weduwe geworden, en had toen besloten zich geheel te geven aan den dharma. Goed te huis in de godsdienstige geschriften in het Sanskrit opgesteld, welke taal haar vader, een goed Sanskritist haar vroeg geleerd had, genoot zij om hare kennis en vromen zin de algemeene achting, en werd door vele lieden van Benares als een hooger wezen in gewichtige aangelegenheden geraadpleegd. Geleerdheid en kennis van Sanskrit is bij de meerderheid van de asceten niet of in geringe mate te vinden. Maar, zooals uit het bovenstaande blijkt, er zijn gunstige uitzonderingen. Çrî Maji, zoo heette de genoemde dame, | |
[pagina 107]
| |
en haar vader Râmeçwar Dew zijn niet de eenige met de heilige boeken en de heilige taal vertrouwde wereldverzakers, omtrent wie Oman weet te berichten. Hij geeft ook een belangwekkend relaas van zijn bezoek aan een ander, een soortgelijken ‘heilige’, den sannyâsin Swâmi Bhâskarânanda, een te Benares levenden om zijne grondige Wedânta-kennis wijd en zijd vermaarden geleerde, die in 1899 overleed, en wiens fotografisch portret, zooals hij, nagenoeg naakt, een bronzen beeld gelijk, met ondergeschoven beenen nederhurkt, in fraaien lichtdruk aan die beschrijving is toegevoegd. Bhâskarânanda is niet de eenige, die in Oman's boek is afgebeeld. Het bevat vele illustraties, en daaronder fotografieën van vrij wat asceten en heilige personen, door hem zelven genomen. Zelden wekte de vraag om ze te mogen fotografeeren, wantrouwen. De meesten voelden zich gevleid door dit verzoek en waren bereidwillig zich voor de kunstbewerking in de gewenschte houding beschikbaar te stellen. Wel een bewijs hoe moeielijk het is het gevoel van eigenliefde, dat de yoga-oefenaar geheel in zich gedood moet hebben, te onderdrukken.
Het Hindoeïsme wordt in onzen tijd op eene proef gesteld, zooals nooit te voren. Het Britsche régime, wat men er ook op aan te merken moge hebben, schenkt aan de uiting van het godsdienstige leven der Hindoes de meest onbelemmerde vrijheid van beweging. Zondert men uit eenige ergerlijke misbruiken en praktijken, die de Engelschen, met steun en onder instemming van vele brahmanen, al vroeg hebben doen ophouden, dan staat aan de vrije ontplooiing van de bonte pracht en veelvormigheid der Hindoesche religies niets in den weg. Maar oude gebruiken en vooroordeelen, oude opvattingen die uit een lang vervlogen tijdperk van kennis en beschaving dagteekenen, zijn beter bestand tegen onderdrukking met dwang dan tegen den milden geest van welwillende en belangstellende verdraagzaamheid, die het Britsch bestuur onderscheidt. De pax Britannica heeft niet slechts politiek en economisch | |
[pagina 108]
| |
verreikende gevolgen gehad voor het Hindoevolk; ook geestelijk is de aanraking van de oude cultuur, die het Sanskrit tot tolk heeft, met de modern Europeesche eene gebeurtenis van zeer groote beteekenis. Oude slagboomen zijn gevallen. De Weda, nog voor een paar generaties door de brahmanen angstvallig geheim gehouden voor oor en oog van den vreemdeling, den Mleccha, is reeds laugen tijd in druk op de bibliotheken van iedere universiteitsstad aanwezig; bij de bestudeering van die ‘heilige, eeuwige’ teksten gaan Europeesche en Amerikaansche geleerden met geleerde Hindoes broederlijk samen, en de laatsten hebben de goede philologische methode van den Westerling overgenomen. Bij de hoogere standen neemt het aantal steeds toe van hen, die eene Engelsche opvoeding genoten. Het teekent, wat Oman ergens vermeldt, dat hij een asceet ontmoette, die in het veeltalige Indië het liefst zich van Engelsch als de lingua franca bediende. Ook Westersche begrippen dringen door, zij het ook langzaam en met moeite. Nog volgt het Indische ascetisme de oude banen, nog is het eene macht die, bij het algemeene geloof in de wonderkracht van yoga en tapas, heerscht over de geesten. Maar de eerste sporen van verzwakking van die heerschappij zijn reeds merkbaar. Ongetwijfeld zal de invloed van onze Europeesche en Christelijke cultuur, zij het ook niet rechtstreeks, op de eene of andere manier wijziging brengen in de vormen waarop het sterke religieuse gevoel van het volk van den Weda zich openbaart. De belangstelling in die uitingen behoeft bij ons niet te worden opgewekt. Minder zicht- en tastbaar, maar niet minder diepgaand acht ik de strooming die in onze dagen van het Oosten naar het Westen gaat. Zij treft inzonderheid onze metaphysische en godsdienstige voorstellingen. Wat in de eeuw van Alexander den Groote en diens opvolgers de uitbreiding van den geestelijken horizont geweest is voor de Grieken, toen zij de cultuur en de religie van Egyptenaren, Perzen en vooral die van Israël van nabij leerden kennen, een dergelijk schouwspel nemen wij thans waar, nu Indische bespiegeling, Brahmaansche en | |
[pagina 109]
| |
Buddhistische ethiek en metaphysica het tooneel, waarop ons godsdienstig leven zich afspeelde, heeft uitgezet. En daarom is het nauwelijks noodig, een goed boek als dat van Oman, dat een zoo aardigen kijk geeft op echt Indische trekken van religie, den lezers van dit opstel ter kennismaking nog eens uitdrukkelijk aan te bevelen. |
|