Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Witbooi-literatuur
| |
[pagina 57]
| |
geval was. De drang der omstandigheden doet menigeen vragen, hoe de tegenwoordige moeielijkheden in de westafrikaansche kolonie ontstaan zijn en grijpen naar boeken, die hem omtrent de daar heerschende toestanden kunnen inlichtenGa naar voetnoot1). Toen in het uiterste zuiden en langs de oostkust van Afrika het handelsverkeer met Europa sinds lang vasten voet had gevat, lag het tegenwoordige duitsche west-afrikaanschegebied nog ver van alle gemeenschap met de buitenwereld. Wel waren aan zijn kusten af en toe koene zeevaarders aan wal gestapt, zooals een paar zeer oude steenen kruisen te Kaap Croas en te Angra Pequena getuigen; maar hunne sporen zijn in den loop der eeuwen verloren gegaan. En de berichten, die omtrent deze streken in omloop waren, klonken zoo wonderlijk, dat zij aan de fabelachtige histories herinneren, waarmee de Phoeniciërs thuiskwamen, als zij op hunne ontdekkingsreizen uit geweest waren. Vragen wij naar de oorzaak van het feit, dat dit grondgebied, tusschen twee andere, van oudsher onder europeeschen invloed verkeerende landen, Angola en de Kaapkolonie, zoo lang van Europa afgezonderd is gebleven, dan geeft ons de kaart van Afrika een afdoend antwoord. Ten westen scheidt een breede, woeste duingordel, zonder water en plantengroei, het vruchtbaarder achterland van het zeestrand; en in het oosten wordt dit vruchtbaarder gebied evenzoo door de dorre Kalahari-steppe en een breede rij binnenduinen van Britsch Betschuanaland gescheiden. De | |
[pagina 58]
| |
toegang was dus van beide kanten moeielijk te vinden en aan te veel bezwaren onderhevig, om voor Europeanen aanlokkelijk te zijn. Deze lieten het voorloopig gaarne over aan de elkaar steeds bevechtende inboorlingen. Als oudste bewoners gelden, naar algemeen oordeel, de Berg-Damaras. Dit zijn waarschijnlijk negers, die van de groote centraal-afrikaansche negerfamilie afstammen; maar door eeuwenlange afzondering van hunne stamgenooten en onderdrukking der Hottentotten, hebben zij waarschijnlijk hunne oorspronkelijke hoedanigheden verloren. Zij spreken thans de Hottentotten-taal, die door haar geheelen aard en haar bijzonder soort van tongslagen zoo eigenaardig is, dat het nauwelijks denkbaar zou zijn, hoe twee zoo verschillende rassen als de zeer zwarte Damaras en de roode of gele Hottentotten haar van den beginne af gedeeld zouden hebben. In vroeger tijden, bij geen mogelijkheid precies te bepalen, moeten de Berg-Damaras meesters van het land geweest zijn, en leefden van veeteelt en jacht in het tegenwoordige Damaraland, tusschen den Tsoachaub en den Kunene, tot dat de Hereros, een Bantoestam (naverwant aan de Zoeloekaffers en de Matabelen, en daarom gewoonlijk ook tot de Kaffers gerekend) in groote, krijgshaftig georganiseerde, horden uit het noord-oosten kwamen en de Berg-Damaras zuidwaarts opdrongen. De vluchtelingen trokken naar het tegenwoordige Groot-Namaland. Maar daar werden zij onderworpen door uit de Kaapkolonie verdreven Hottentotten. Dezen, van vuurwapenen voorzien, viel het niet moeielijk de Damaras onder 't juk te brengen en van al hun eigendom te berooven. Gaandeweg hebben zij zich toen verstrooid en leven in kleine groepen op ontoegankelijke bergen. De zoogenaamde Boschjesmannen worden geacht van hen af te stammen. De meesten hunner nakomelingen dienen als slaven bij Hereros, Hottentotten en heel- en half-blanke kolonisten. Slechts een enkele vaste kolonie van Berg-Damaras bestaat er nog, namelijk te Okombahe aan den Omaruru-stroom, waar zij zich, geregeld werkzaam, in een zekere welvaart verheugen. | |
[pagina 59]
| |
Even zwart als de Damaras, maar veel grooter, slanker en beter gebouwd, zijn de Hereros. Men schat hun aantal thans op minstens 80.000. Zij wonen in het eigenlijk Damaraland en drijven daar runderteelt in het groot. Zij blijven zoo veel mogelijk op vaste plaatsen; men kan hen een herdersvolk noemen. Het derde hoofdras zijn de Hottentotten of Nama, (vandaar het woord ‘Groot-Namaland’). Zij zijn klein van postuur, maar stevig gespierd. Omtrent hunne oorspronkelijke afkomst bestaan allerlei gissingen. Voor een deel zijn zij reeds sinds een eeuw of vijf in het bewuste Groot-Namaland inheemsch. Merkwaardigerwijze zijn die oudste stammen roodhuidig, zoodat zij aan Indianen doen denken, terwijl de later uit het zuiden hierheen gekomene een gele huid hebben en veeleer met Chineezen te vergelijken zijn. Volgens Dr. Dove, (kleinzoon van wijlen den beroemden Berlijnschen meteoroloog, en zelf in de wetenschappelijke wereld zijn familienaam met eere ophoudend) zijn de Hottentotten het meest interessante onder de inlandsche rassen. Lichamelijk veel minder flink uitgegroeid dan de Hereros, staan zij in geestelijke ontwikkeling boven hen, zooals voornamelijk blijkt uit hunne taal. Er bestaat daarin o.a. een woord voor ons begrip ‘menschelijkheid’, wat in geen taal der naburige Bantoevolken het geval is. Natuurlijk moet men zich van die menschelijkheid geen al te ideale voorstelling maken. En de meerdere intellectueele ontwikkeling, die zij op de vadsiger Hereros vóór hebben, gebruiken zij liefst om dezen te berooven. Overigens vertoonen zij al de kenteekenen van een gedegenereerd, uitstervend ras; terwijl de veel lager staande zwarte bevolking alle voor haar schadelijke europeesche invloeden niet alleen verdraagt, maar zich daarmee goed schijnt te accommodeeren.
De eerste Europeanen, die zich hier sporadisch vestigden, waren jagers, handeldrijvende avonturiers en zendelingen. Omstreeks 1860 resideerden eenige jagers, o.a. een Zweed Andersson en een Engelschman Green, als regee- | |
[pagina 60]
| |
rende vorsten in deze contreiën. Zij jaagden het land af, op zulk een woeste manier, dat b.v. de vroeger talrijke olifanten in enkele jaren vernietigd of verdreven werden. Zij hadden ieder honderden van inboorlingen in hun dienst. Deze verdienden veel geld; en de rondtrekkende kooplui zorgden er voor, dat dit zoo gauw mogelijk aan wapenen en ammunitie, paarden, brandewijn en schitterende kleedingstukken uitgegeven werd. Deze toestand kon niet lang duren. Doch juist toen hij begon vast te loopen, kwam er een nieuwe factor in het spel: de uitvoerhandel in levend vee. Kort na 1870 trad Zuidwestafrika voor het eerst in onmiddellijk verkeer met de zuidafrikaansche staten. In de pas ontdekte diamantvelden, waar telkens grooter menschenmassa's heenstroomden, steeg de navraag naar versch vleesch op ongehoorde wijze. De rijkdom der Damara-bewoners bestond in hunne runderkudden. Van alle kanten kwamen kooplui, om die tegen geweren, ammunitie en brandewijn in te ruilen; menigeen wist voor één goed geweer twintig, dertig en meer beesten te bemachtigen. En aan den anderen kant bracht die invoer van geweren een gevaarlijke omkeer in de positie der inboorlingen. Zij ontwenden zich aan het gebruik hunner nationale wapenen: boog en speer werden tot kinderspeelgoed gedegradeerd. Enkele rijke opperhoofden legden groote kruitmagazijnen aan. Het transport der kudden van dikwijls verscheiden duizend runderen op zoo verren afstand en door zoo onherbergzame streken, werd nog bemoeielijkt door de onderlinge twisten tusschen Kaffers en Hottentotten. Omstreeks 1880 wendden zich eenige kooplui, ondersteund door zendelingen, tot de regeering der Kaapkolonie, met verzoek om dit gebied onder engelsch bewind te brengen en door krachtige maatregelen rust en vrede in te voeren. Werkelijk verscheen er een Kaapsch bevolmachtigde, Mr. Palgrave, die met de hoofden van beide rassen onderhandelingen aanknoopen zou. Doch juist op de daartoe belegde vergadering brak de twist opnieuw los; Mr. Palgrave vluchtte naar de kust en redde met moeite zijn leven. | |
[pagina 61]
| |
Ondanks dat alles lokten de berichten van voordeelige handelsmogelijkheden hoe langer hoe meer den ondernemingsgeest van verschillende natiën hierheen. De eerste Duitscher, die een proef van eenige beteekenis nam, was de Bremer reeder F.A.C. Lüderitz. Hij landde in 1883 te Angra Pequena, waar een kleine baai naar hem ‘de Lüderitzbocht’ wordt genoemd, en trachtte een duitsch handelshuis te vestigen. Nadat hij zelf bij een zeiltocht verongelukt was, deed de firma Lüderitz hare rechten over aan de ‘Kolonialgesellschaft für Süd-Afrika,’ die van lieverlede bijna de geheele kust tusschen de Oranjerivier en de Kunene, in een breedte van twintig mijlen, door koopcontracten van de opperhoofden der zwarte en gele bevolking verwierf. Bovendien werd haar het land tusschen Tsoachaub en Kuisib, oostelijk tot aan Windhoek, door den toenmaligen bezitter Jan Jonker, tegen eene maandelijksche rente van vijf pond sterling afgestaan, en verkreeg zij van het Herero-opperhoofd Samuel Maharero het recht, tegen een deel der winst, in zijn gebied naar ertsen te mogen zoeken. Het Duitsche Rijk beschouwde deze maatschappij als zelfstandige, oppermachtige eigenares van hare afrikaansche bezittingen. Intusschen achtte Bismarck het van belang, er officieel de duitsche vlag te planten, en zond op 24 April 1884 een telegram aan de Kaapsche Regeering, waarbij hij de door de ‘Kolonialgesellschaft’, aangekochte gronden onder bescherming van het Duitsche Rijk stelde. Kort daarop stoomde het duitsche marineschip Nautilius naar Afrika, en wierp op 26 September 1884 het anker aan den mond der Kunene. De kommandant liet een zwart-wit-rooden paal in den grond slaan en daaraan een gelijkkleurige vlag hijschen. Omstreeks dienzelfden tijd werd eene Rijkscommissie, bestaande uit drie Duitschers - HH. Dr. Goering, Nels en v. Goldammer - naar Angra Pequena gezonden. Toen dezen zich op de hoogte van plaatselijke toestanden stelden, zagen zij spoedig in, dat de daarachterliggende dorre, dunbevolkte steppen nooit of nimmer het middelpunt | |
[pagina 62]
| |
eener gezonde koloniale ontwikkeling zouden kunnen worden. Dies trok Dr. Goering noordwaarts en vestigde zich te Otjimbingue (ruim 22o Z. Br.), dat dus feitelijk het eerste middelpunt der Duitsche Regeering werd. Intusschen had de ‘Kolonialgesellschaft’ een mijningenieur met een paar ondergeschikten uitgezonden om naar mineralen te zoeken, en aan dezen had de Regeering twee officieren en eenige onderofficiers toegevoegd, met de bedoeling, dat zij de noodige manschappen uit de inboorlingen zouden recruteeren. Doch dit dubbele plan had zoo goed als geen succes. Er werd wel op enkele plaatsen goud en koper gevonden, maar niet in genoegzame hoeveelheid om de exploitatiekosten te dekken; en inboorlingen lieten zich niet duurzaam aanwerven. De ‘Gesellschaft’ bepaalde zich tot handel in ossen, doch had niet genoeg middelen om dien in het groot te drijven, zoodat bijna al hare beambten van lieverlede naar Europa terug keerden. Hiervan maakte een engelsch ‘politiek agent’, Robert Lewis, gebruik, - een man, die van jongsaf onder Hereros geleefd had. Hij zette dezen tegen de Duitschers op en bracht Maharero er toe, zijne aan de ‘Gesellschaft’ verleende mijnconcessie in te trekken en daarentegen eene aan hem, Lewis, geschonken algemeene vergunning tot exploitatie van mijnbouw, spoorwegen enz. als alleen-geldig te verklaren. Bij een samenkomst te Okanhandja, die Dr. Goering als Regeerings-Commissaris bijwoonde, kwam het tot een zeer heftig tooneel: Maharero verklaarde geheel op de zijde van Lewis te staan en van Duitschers niets te willen weten. Toen Dr. Goering dezen staat van zaken naar Berlijn gemeld had, werd de eerste Keizerlijke ‘Schutztruppe’ uitgezonden. Zij bestond uit twee officieren en twintig duitsche soldaten, als vrijwilligers aangeworven. Het maakt een zonderlingen indruk, den machtigen militairstaat Duitschland in dit geval een rol te zien spelen, nog wat bekrompener dan zekere ‘goede koning van Sardinië’ die, volgens een oud-fransch kinderliedje, een legertje van tachtig boeren bijeenbracht, met vier rapendragende ezels | |
[pagina 63]
| |
ter proviandeering en vier blikken kanonnetjes als artillerie. Duitschland rekende destijds heelemaal buiten den waard, zegge de eigenlijke bezitters van het land. Bij de uitzending der ‘Schutztruppe’ werd veel meer gedacht aan andere blanke natiën, die lust mochten krijgen ook in deze landstreek te koloniseeren, dan aan de zwarte, roode en gele bevolking. Na lange en pijnlijke ervaringen begint Duitschland eerst thans duidelijk te begrijpen, dat deze zich niet ongestraft laat geringschatten.
Dit troepje van twintig man dan, onder kommando van kaptein von François en diens broeder, luitenant von François, zette in Juli 1889 voet aan wal te Walfishbay, even bezuiden den mond van de rivier de Swakop. Deze kleine baai kenden de Engelschen sinds lang als de beste aanlegplaats van de geheele kust; en zij hadden reeds sinds lang beslag gelegd op het onmiddellijk daaraan grenzende land. Die kleine, maar gewichtige engelsche bezitting vormt dus een voor de Duitschers zeer nadeeligen inham in hun kustgebied. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, trok het duitsche troepje door de dorre, woeste zandstreek landwaarts in. Te Groot-Windhoek, nog wat verder zuidoostelijk dan Dr. Goerings Otjimbingue, richtten zij een versterkt hoofdkwartier in en begonnen zich vandaar uit te oriënteeren. De kommandant had van de groene tafel te Berlijn de instructie meegekregen, tegenover de veeten tusschen Herero's en Hottentotten eene stricte neutraliteit te bewaren. Maar in loco aangekomen, zag hij spoedig dat dit onmogelijk was. Reeds op zijn eersten tocht raakte hij er tusschen verward. De eerste vraag, die de inheemsche bevolking aan voorbijtrekkende reizigers pleegt te doen, is: ‘wat is er voor nieuws?’ In den mond der Hereros beteekende dit destijds speciaal: ‘Weet u bijgeval waar Hendrik zit?’ Aanstonds deed zich een misverstand gelden omtrent het denkbeeld: ‘Schutztruppe’. Door verkeerd begrepen ver- | |
[pagina 64]
| |
tolking van dit woord, verspreidde zich onder de Hereros de heuchelijke mare dat er ‘beschermers’ waren aangekomen. Zij vermeiden zich in den optimistischen droom, dat de zoo kostelijk gewapende blanken expresselijk een overzeesche reis gemaakt hadden om hen, geplaagde zwarten, tegen Hendriks gele rooverhorden te beschermen. Dit was een zeer lastige vergissing die, zoo vaak zij moest opgehelderd worden, eensklaps de gastvrije verwelkoming der zwarten in koelheid en haat deed verkeeren. Ja, het scheelde weinig of deze teleurstelling had de Hereros er toe gebracht, het blanke troepje dadelijk te vernietigen, indien zij slechts een geschikt aanvoerder hadden gehad. Hun gemis in dit opzicht was voorloopig de eenige gunstige factor voor de Duitschers tegenover deze Kaffers. Moeilijker was hunne positie tegenover de Hottentotten; want die hadden een uitstekend aanvoerder in den beruchten Hendrik Witbooi. Een kleine Hottentottenstam, die zich, zooals alle uit de Kaapkolonie noordwaarts trekkende geelhuiden, ‘Orlam’ noemde, was in het begin der negentiende eeuw de Oranjerivier overgetrokken en had halt gemaakt te Gibeon, op omstreeks 25o Z. Br. De stam bracht geweren mee, droeg kleeren en had in de Kaapkolonie kennis gemaakt met het Christendom; het opperhoofd, Kido Witbooi genaamd, (naar een witten doek, dien hij om den hoed droeg) was gedoopt. Ofschoon niet van zuiver Hottentottenbloed, waren deze Witbooi-volgelingen toch behebt met alle eigenaardigheden van het ras. Te onrustig voor veeteelt, leefden zij liefst van jacht en van rooftochten, die schering en inslag waren tusschen de Hottentottenstammen onderling, maar hoofdzakelijk tegen de meer aan vaste woonplaatsen gebonden Hereros. De oude Kido werd opgevolgd door zijn zoon Mozes. Ofschoon er te Gibeon een zendeling woonde, ging het daar geen greintje minder woest toe dan overal onder de Orlams. Maar omstreeks 1880 ontstond er een splitsing van den Witbooistam. Mozes' zoon Hendrik, die tot | |
[pagina 65]
| |
nog toe op het vaderlijk erf als schoolmeester geageerd had, scheidde zich van zijn vader af, verklarende dat hij niets meer met diens rooverijen te maken wou hebben. Hij beweerde eene goddelijke ingeving te volgen: hij wou eerst met de Hereros, de erfvijanden van zijn volk, vrede sluiten en daarna in het verre noorden een land zoeken, waar hij vreedzaam en godvruchtig kon leven. Destijds vermoedden reeds sommigen dat dit slechts een list was om de Hereros en hunne runderen des te gemakkelijker te kunnen naderen. Zooveel is zeker dat Hendrik in den loop der jaren een roover en geen vredestichter is geworden. In 1884 trok hij voor de eerste maal met een goed gewapende lijfwacht naar Damaraland en liet het oude opperhoofd Maharero Katjamuaha om een onderhoud verzoeken. Deze verscheen met een paar honderd mannen ter bestemder plaatse, en er werd ampel gedelibereerd. Wat de onderhandeling inhield, is natuurlijk aan Europeanen onbekend; maar zeker is het, dat zij eindigde in een geweervuur en dat, van dien dag af, de tien jaren lange plaag van Hendrik's particuliere rooftochten begon. Hij voerde niet bepaald een vernietigings-oorlog tegen de Hereros, maar vergenoegde zich in den regel met het weghalen hunner runderen. Af en toe leed hij een nederlaag, doch daardoor liet hij zich niet afschrikken. Meer en meer wies hij in aanzien bij de Hottentotten, en kreeg zijn naam een verschrikkelijken klank voor de Hereros. In 't voorbijgaan werden ook eenige Hottentotten, o.a. zekere Jan Jonker Afrikaander, die hem niet wilden gehoorzamen, met geweld overwonnen; zoodat hij omstreeks 1888, toen hij zijn hoofdkwartier van Gibeon naar Hoornkrans verlegde, tamelijk wel alleenheerscher was niet alleen over de gele, maar ook over de roode natie, en zich niet geheel met onrecht ‘Koning van Groot-Namaland’ noemde.
Zoo stonden de zaken, toen de Duitschers in 1889 met hunne eerste blanke ‘Schutztruppe’ hunne zuid-west-afrikaansche kolonie bezetten. Aan dezen Hendrik Witbooi schreef de komman- | |
[pagina 66]
| |
dant, de eerste maal dat hij gedwongen werd kleur te bekennen: ‘Ik wil in uw oneenigheden met de Hereros neutraal blijven. Daarentegen hebt gij het leven en de bezittingen van alle blanken te ontzien en mijne neutraliteit in zooverre te respecteeren, dat gij op geen door duitsche troepen bezette plaats verschijnt, of manschappen en buitgemaakt vee laat drinken.’ Een poos lang hielp dit. Eéns, dat een buitgemaakte kudde, tegen Hendrik's wil, op het punt was dit verbod te overschrijden, werd het vee juist nog bij tijds door de honden der duitsche soldaten verjaagd en aldus een lastig conflict vermeden. Een jaar later besloot v. François (die onderwijl met eenige versterking aan manschappen den titel van majoor had gekregen) den gevreesden roover in diens eigen legerplaats, Hoornkrans, een vriendschappelijk bezoek te gaan brengen. Luitenant F.J. von Bülow, die hem, met luitenant v. François, zekeren Dr. Ludloff en het noodige gevolg, vergezelde, geeft van dien tocht het volgende verslag: ‘Op omstreeks een uur rijdens van Hoornkrans kwamen ons twee jonge Hottentotten te gemoet, door Witbooi afgezonden, zooals 't heette om ons den weg te wijzen, waarschijnlijk echter om te onderzoeken hoeveel soldaten wij bij ons hadden. Deze jongens hadden gele gezichten; kort wollig haar, dat in rijen bosjes, van het ééne oor naar het andere over het hoofd groeide; platte neuzen, vooruitstekende jukbeenderen en kleine, scheefliggende, zwarte oogen, die hard, zonder uitdrukking, schichtig rondkeken. Zij waren goed gevoed en geheel naar europeesche wijze gekleed met een wollen hemd, broek, vest en kort jasje. Zij droegen een breeden gordel met patronen om het lijf en hielden, toen zij ons begroetten, hun Martinigeweer met de rechterhand aan het vizier omvat, terwijl de kolf tegen de bovendij steunde. Zij maakten een indruk als van gewoon-beschaafde lieden, die het niet noodig hebben andere menschen naar de oogen te kijken, maar afwachten | |
[pagina 67]
| |
wat deze zullen doen. Het eenige opzichtige aan hen waren hunne hoeden: vilten hoeden, met breede randen, geheel overdekt met wit linnen, dat midden op den bol in een knoop saamgevat was en in een slipje eindigde. Dit is het karakteristieke hoofddeksel der Witboois of Witkammen. (Er bestaan ook Zwartbooi-Hottentotten). Hendrik zelf noemt zich bij voorkeur Witkamp, en heeft eens aan een zendeling te Rehoboth verklaard dat dit “Kampioen des lichts” beteekent, en die naam hem toekomt omdat hij een goddelijke roeping vervult. Hij bezit blijkbaar een levendige fantazie en bedient zich van een beeldrijke taal, die hij steeds naar omstandigheden en toehoorders weet te varieeren; en zoo is het heel wel mogelijk dat hij meende den zendeling met zijn zoogenaamde goddelijke roeping te imponeeren. Zijn volgelingen plegen eveneens te vertellen dat hij onder goddelijke ingeving handelt, en dat zijne rooftochten als een straf des hemels over de Kaffers moeten beschouwd worden. Maar in hoever hij en zijn volkje zelf daaraan gelooven, moge in het midden blijven. Ik voor mij ben overtuigd dat Hendrik een zeer praktisch en geslepen man is, die zijn menschen aanziet en hunne zwakke zijden exploiteert, maar overigens aan een goddelijke ingeving even weinig gelooft, als eenig inboorling van zijn land aan iets anders denkt dan aan eten, drinken, slapen, enz. Omstreeks vier uur in den namiddag vervolgden wij, onder het geleide van Hendrik's afgezanten, onzen weg; en na eenige heuvelreeksen gepasseerd te hebben, bevonden wij ons plotseling in de onmiddellijke nabijheid van Hoornkrans. Ik had mij voorgesteld dat dit op een berg, of minstens op een heuvel zou liggen, door rotsen omringd of bevestigd. Och neen, het lag in eene diepte, en zoo ongunstig voor verdediging, dat naar de westzijde het schietveld nauwelijks 50 meter reikte. Stelt u voor: een kleine door een beek doorsneden vlakte, aan twee kanten door heuvels omgeven; daarachter een rotsachtige grond, die langzaam-aan tot een gebergte opglooit, waarvan de hoogste kam, de tafelvormige | |
[pagina 68]
| |
Gamsberg, twee dagreizen ver verwijderd is. Dat was dan nu de sluiphoek der gevreesde Witbooi-scharen. Het leger zelf bestond uit een menigte molshoopachtige, uit paalwerk gevlochten hutten, die er van buiten nogal knap uitzagen. Ook de grond, waarop zij stonden, was vastgeklopt en zindelijk. Daaromheen verhief zich een muurtje van ruw op elkaar gestapelde veldsteenen, met enkele witte kalksteenen los er bovenop gelegd. Een troep naakte, roodhuidige kinderen speelden tusschen de hutten en eenige vrouwen waren bezig koeien te melken; overigens was alles stil en rustig. Wij volgden te paard onze geleiders door een opening in den muur. Terwijl wij afstegen, hief een der jongste Hottentotten de mat op, die den ingang van een der hutten afsloot, en drong in gebukte houding naar binnen. Kort daarop verscheen een klein-gebouwd man, met breede schouders en heupen en zekeren aanleg tot vetwording, wiens hoofd, met dik golvend, zilvergrijs haar op een korten, breeden nek, eventjes boven de schouders uitstak. Zijn eenvoudig-burgerlijke verschijning zou mij nooit op het denkbeeld gebracht hebben, dat ik den gevreesden Hendrik voor mij had; en toch was hij het wel degelijk in eigen persoon, die daar met slaperig-glinsterende oogen, verlegen houding en onbeholpen bewegingen vóór ons stond. Bij nadere waarneming, ontdekte men, in den energiek gesloten mond en de harde uitdrukking van den oogopslag, den trek van kracht en wreedheid, aan de dierlijke instinkten van ruwe volken eigen. In sterke tegenspraak daarmee was de uitdrukking van onnoozele onverschilligheid, die zijn oud, bijna baardeloos gezicht omspeelde, zoodra hij zich bespied zag en met opzet zelf geen bepaalden indruk wou maken. Witbooi scheen mij in het algemeen toe, meester te zijn in de bij de inboorlingen sterk ontwikkelde kunst, zijn gevoelens te verbergen en zijn gezichtsspieren te beheerschen; met zijn ledematen echter, vooral met zijn armen en handen, wist hij dan niets te beginnen en bewoog hij zich als een verlegen schooljongen. Hij had waarschijnlijk juist zijn middagslaapje gehouden | |
[pagina 69]
| |
en het behaagde hem wel niet dat wij zoo zonder omslag en formaliteiten bij hem verschenen, - want als alle inboorlingen hecht hij zeer aan zulke dingen. Hij reikte ons tamelijk koel en zonder welkomstgroet de hand, en knikte slechts even met het hoofd, toen luitenant v.F., die als tolk fungeerde, hem zijn broeder, benevens Dr. L. en mij voorstelde. Hij ging ons vooruit naar een grootere hut, die blijkbaar als ontvangkamer moest dienen. Zelf het eerst binnentredend, nam hij plaats op een kleinen stoel, monsterde ons van ter zijde en deelde halfluid eenige bevelen uit. Wij bleven, in een ruimte van vier kwadraat-meter, wel tien minuten staan wachten tot Hendrik met ons sprak. Toen kregen wij stoelen tegenover hem en zetten ons daarop. Gaandeweg kwamen er ruim twintig Hottentotten hurkend den kleinen ingang binnen en schaarden zich, in diezelfde houding, op den grond ter weerszijden van hun heer. Allen waren gekleed als onze straks beschreven geleiders. Slechts twee hunner werden ons voorgesteld. Ten eerste Samuel Izaak, de “onderkaptein” op de krijgstochten: een klein rond kereltje van misschien dertig jaar, met kogelrond hoofd, langen hals en neervallende schouders, die mij aan een acrobaat deed denken, verstandig sprak en een niet onaangenamen indruk maakte. Ten andere de oude Keyster, de plaats-majoor van Hoornkrans, die Hendrik bij zijn vele afwezigheden vervangt; hij kijkt scheel, is afstootend leelijk en aan den drank verslaafd. Zoo zaten wij een poosje stil tegenover elkander, totdat Hendrik met eenige hottentotsche woorden den “Raad” opende. Samuel, die naast hem hurkte, bracht ze in Boeren-hollandsch over. Witbooi is deze taal volkomen machtig; maar, zooals alle stamhoofden, acht hij het beneden zijne waardigheid met vreemden zonder tolk te spreken. Zijne eerste vragen waren: waar wij vandaan kwamen, wat er nieuws was, wat er in Duitschland en aan de Kaap in den laatsten tijd gebeurd was, enz. Luitenant v.F. voerde van onzen kant het woord en vertelde een en ander, zorgde echter weldra zelf de leiding van 't gesprek in handen te krijgen en zei dat de Majoor uit belangstelling | |
[pagina 70]
| |
voor de Witboois hierheen was gekomen. Dit mocht hem wel eenigszins verdacht voorkomen en niet recht bevallen. 't Ligt voor de hand dat hij zich sinds lang op een verklaring met de “Schutztruppe” had voorbereid, maar leed onder de onzekerheid hoe die zou afloopen. Hij was blijkbaar uit zijn humeur en sprak zoo weinig mogelijk, zoodat de conversatie onbelangrijk verliep, en wij ons min of meer teleurgesteld naar onze reiswagens terugtrokken om te overnachten. Den anderen morgen flaneerden wij op ons gemak door de legerplaats, waar, in tegenstelling met de rust van den vorigen avond, alles in koortsachtige bedrijvigheid was. Aan elk der drie veldsmidsen, heel primitief in de open lucht ingericht, en waarvan een klein aambeeld, een geitevel als blaasbalg, een beetje houtskool, eenige stukken oud ijzer en nieuwe ijzeren staven den inventaris uitmaakten, arbeidden een stuk of zes jonge mannen, met een vlijt, die men van de beruchte hottentotsche luiheid niet verwacht zou hebben. Zij smeedden hoofdzakelijk hoefijzers, cirkelrond van vorm; sommigen repareerden geweren en oude patroonhulsen, goten kogels en laadden de patronen. Het slechte materiaal en gereedschap in aanmerking nemende, moest men het werk bewonderen. Rechts en links van ons vielen telkens eenige schoten, naar het heette gedeeltelijk om geweren te probeeren, gedeeltelijk om slachtvee te schieten. Van nabij gezien, in 't volle daglicht, vertoonden Witbooi's manschappen, vooral de ouderen, echte galgengezichten. Aan de hooggeroemde christelijke deugden dezer Hottentotten geloof ik niet veel; wel dat Hendrik persoonlijk zijne luidjes zóó onder bedwang heeft, dat ze onder zijn oogen den schijn van gehoorzaamheid en ingetogenheid bewaren. De grondslagen dezer Witbooische maatschappij zijn: gelijkheid van rechten en gemeenschappelijk bezit onder Hendrik's onbetwist opperbestuur. De buit uit de rooftochten wordt telkens zóó verdeeld, dat elke huishouding genoeg koeien en geiten voor haar onderhoud krijgt, terwijl de rest der kudden, en hare vermeerdering door | |
[pagina 71]
| |
jonge aanwinst, als gemeenschappelijk bedrijfskapitaal wordt beschouwd. Daarvoor worden paarden, geweren en ammunitie, kleeren, levensmiddelen en ijzer, wagens, zadels en teugels, gezangboeken, violen en harmonica's, kortom alle wenschelijke voorwerpen gekocht. Het krijgsmateriaal houdt Hendrik natuurlijk onder zijn persoonlijk toezicht. Voor het patronenverbruik heeft hij de allerstrengste bevelen gegeven; alleen in den allerhoogsten nood, wanneer zij aangevallen worden, mogen zijne mannen schieten. Werkelijk hebben er verscheiden invallen in het Hereroland plaats gehad, waarbij ettelijke duizenden stuks vee geroofd werden, zonder dat er een enkel schot gelost was. De vergunning tot aankoop van kleedingstukken geeft Hendrik aan ieder man en iedere vrouw persoonlijk, en dat wel naarmate zij die noodig hebben; zij krijgen dan een briefje, waarop de handelaars het hun voor zijne rekening kunnen afgeven. Alle kooplui op eenigszins bereikbaren afstand houden met hem een rekening-courant. Hij heeft den naam van een goed schuldenaar te zijn, die betaalt zoodra hij wat heeft. Omtrent den tijd van ons bezoek stonden zijne finanties niet slecht; want in het laatste halfjaar had hij negen veldtochten gemaakt, waarvan hij steeds met één- tot twee-duizend runderen en een groote menigte klein vee terug gekomen was.... Dien dag hadden wij op nieuw een gesprek met Witbooi; en thans droeg dit een beslist politiek karakter, daar het zich bewoog over de vraag, met welk recht hij de Hereros bevocht. De majoor had zonder veel inleiding dit thema op het tapijt gebracht, met de opmerking dat, naar de toebereidselen te oordeelen, weldra een nieuwe tocht zou ondernomen worden, en de bewering dat die zoogenaamde veldtochten toch niets anders dan rooftochten waren. Witbooi luisterde eerst met een schijnbaar onverschillig gezicht toe, maar nam toen het woord, om met stijgende levendigheid, in kort afgebroken zinsneden, zich te verdedigen. Hij poogde zijn baan schoon te vegen met de betuiging, dat zijn haat tegen de zwarten uit hun verraderlijke handelwijze was ontsproten. Toen hij, als jonge | |
[pagina 72]
| |
man, met vredelievende bedoelingen den ouden Maharero tot een onderhoud had aangezocht, hadden diens manschappen, uit begeerte naar zijn paarden en geweren, op hem geschoten, terwijl hij de hand tot vrede uitstak. Met dit verraad hadden zij hem den handschoen van onverzoenlijke veete toegeworpen; en hij, Hendrik Witbooi, zou den oorlog niet opgeven, eer de Hereros hun laatsten os verloren hadden. Onder deze bepleiting van zijn vermeend recht had hij zich zoo warm gemaakt, dat zijne oogen fonkelden. Zijn handen sidderden bij de levendige gebaren, en de duidelijk uitgesproken woorden vielen, met het harde tonggeklap zijner taal, als slagen in de doodsche stilte der vergadering. Toen hij had uitgesproken, verdween zijne opwinding bijna oogenblikkelijk; een zwak trillen der handen en een zware ademhaling was alles wat er van overbleef. Majoor von François stelde hem voor, de duitsche bescherming aan te nemen en dan vrede te sluiten met zijn vijanden. Hendrik verklaarde, dat hij geen bescherming verlangde en volstrekt niet inzag, met welk recht een vreemde macht hem die wou opdringen. Op de vraag, wat hij doen zou als de Duitsche Keizer hem gebood vrede te maken, antwoordde hij, zooals reeds te voren op verscheiden andere vragen, dat hij zich dan naar de omstandigheden zou richten. Maar hij vroeg op zijn beurt, hoeveel soldaten de Keizer zou zenden, en hoevele anderen, als de eersten doodgeschoten waren. Na des majoors verklaring dat, indien er ook honderden doodgeschoten werden, de Keizer duizende anderen zou sturen, zweeg hij bedremmeld. Ik geloof dat de vermelding van die duizenden, in tegenwoordigheid van zijne Raadsleden, hem zeer onaangenaam was; blijkbaar vindt hij het niet noodig dat deze precies zooveel weten als hij zelf. Bij ons vertrek uit Hoornkrans namen wij den indruk mee, dat Hendrik Witbooi een bezonnen en energiek man is en een niet te onderschatten tegenstander.’
Na dit particulier gesprek met den majoor, staakte | |
[pagina 73]
| |
Hendrik een halfjaar lang zijne strooptochten. Dit leek nu heel mooi voor het prestige van het duitsche bewind; maar feitelijk was het voor de Duitschers heel leelijk. Want Hendrik was eenvoudig bezig, van politiek te veranderen. De duizenden mannen, waaromtrent hij angst betoond had, zag hij voorloopig niet komen; de paar honderden, die present waren, maakten hem niet bang. Hij besloot, zich met zijne zwarte vijanden te vereenigen, om gezamenlijk de blanke indringers te bestrijden. Zoo ontstond de Witbooi-oorlog, die achttien maanden (van Maart '93 tot September '94) duurde, en aan Duitschland heel wat goed en bloed kostte. Uitvoerige bijzonderheden omtrent dezen oorlog zijn te vinden in de boeken van F.J. van Bülow en K. Schwabe, die hem beiden actief meemaakten. De strijd begon met de bestorming van Hoornkrans, op 12 April '93, waardoor Majoor von François gehoopt had, voorgoed den tegenstand der Witboois te fnuiken. Maar velen hunner ontkwamen; en in den daarop volgenden guerilla-oorlog, betoonde Hendrik zich werkelijk een vijand, wiens beleid men onderschat had. Vooral kwam dit uit, toen hij zich in het Naauwkloofgebergte had teruggetrokken en de Duitschers hem, na een wapenstilstand van twee maanden, in 't begin van Juli '94, daar bestookten. Volgens Schwabe is deze Naauwkloof-wildernis een bergstreek ter grootte van den duitschen Harz en die in allen deele haar naam eer aandoet. Overal steil uit de omliggende grasvlakte opstijgend, maakt dit vierkante gebergte, tusschen de rivieren Tsonda en Tsaucha, uit de verte den indruk van een reusachtig kasteel, waartoe slechts enkele werkelijk nauwe kloven toegang verleenen. Tot nog toe had geen blanke voet ze betreden; zelfs den anders in deze streken goed-georienteerden bastaard-hulptroepen ontbrak het hier aan plaats-kennis. Aan de degelijkheid der hoogere en lagere militairen werden zware eischen gesteld; thans geldt het onder hen nog altijd als een eer, een ‘alter Nauklüfter’ te zijn. | |
[pagina 74]
| |
Majoor Leutwein, die majoor v. François in het koloniaal opperbevel was opgevolgd, deed zijn best om Hendrik goedschiks tot de voor de Duitschers noodige concessies te brengen. Er ontspon zich een drukke correspondentie, die niet van humor ontbloot is, daar de Namakoning gaarne omslachtige brieven vol uitvluchten en gemaakte naïveteit schreef, en deze dan weer met grooten tact beantwoord moesten worden. Zoo vaak hij in naam des Duitschen Keizers toegesproken werd, bleef hij bij de verklaring: ‘ik heb den Duitschen Keizer nog in mijn leven niet gezien; dus kan ik hem ook niet geergerd hebben met woorden of met daden....’ Leutwein trachtte hem te overtuigen dat hij het wijst zou doen, het voorbeeld van die ‘Kapiteins’ te volgen, die de duitsche opperheerschappij over het land bij tijds erkend en daarvan geen schade, maar wel nut gehad hadden. ‘Ik houd u voor een verstandig man; maar in dit geval heeft persoonlijke eerzucht uw verstand verduisterd. Gij ziet de verhoudingen verkeerd in. Tegenover den Duitschen Keizer zijt gij slechts een kleine Kapitein, en dus zou het voor u volstrekt geen schande, maar veel meer een eer zijn, u te onderwerpen.’ Doch pen en inkt konden alleen de zaak niet aan. Geweer en kanonvuur wisselden de correspondentie af. De ‘Korte’ - zooals de inboorlingen Hendrik veelal, wegens zijn gedrongen figuur noemen, - bleef volhouden zoolang hij kon. Eindelijk, na twee maanden van bloedige Naauwkloof worsteling, kwam de dag dat hij zwichtte. Hij schreef toen heel nederig en smeekte om vrede. Kaptein Schwabe, die de opdracht kreeg, in het hottentotsche hoofdkwartier te gaan onderhandelen, schrijft over dien tocht: ‘Toen wij bij de voorposten kwamen, werd ons plotseling een luid, hollandsch: ‘Houd!’ toegeroepen. Wij maakten halt; men liet ons door. Kort daarop reden wij voorbij veldposten, die hunne paarden lieten | |
[pagina 75]
| |
weiden; zij groetten beleefd. Bij den ingang van het kamp ontving ons, in Hendriks naam, diens zoon, ondanks zijn volwassen leeftijd nog altijd ‘Klein-Hendrik’ genoemd. Na begroeting en handschudden wees deze ons in de schaduw van een grooten doornboom een rustplaats aan; door eenigen zijner bedienden liet hij daar wat verspreid liggende steenen opruimen, door anderen onze paarden ontzadelen en drinken geven. Toen eerst vroeg hij: ‘Wenscht de duitsche kapitein mijn vader te spreken?’ ‘Op mijn bevestigend antwoord verdween Klein-Hendrik, maar kwam spoedig terug en zei dat zijn vader sliep en hij hem zou laten wekken als ik het wenschte; maar dat de oude man door de vermoeienissen van den veldtocht zwak en ziek was en hij dus verzocht, hem nog wat te laten slapen. Natuurlijk besloot ik te wachten en Klein-Hendrik vroeg, of hij ons vleesch of koffie zou laten voorzetten. Ik accepteerde het aanbod van koffie. Weldra naderde een Hottentot, die in een klein zakje koffieboonen droeg. Een ander legde vlak naast mij een vuur aan, en samen begonnen zij op een blikken bord de koffie te branden. Nu kwam een meisje, dat een emmer droeg en verzocht mij, een mijner begeleiders met haar naar het water te zenden. Plotseling werd het mij duidelijk, dat deze opzettelijk onder onze oogen plaats vattende koffiebereiding dienen moest om ons gerust te stellen op het stuk van vergiftigings-vermoedens. Ook zonder deze complimenten zou ik zonder angst de koffie gedronken hebben. Nooit, dat wist ik, hadden Witboois zulk een schandelijk middel te baat genomen om zich van een vijand te ontdoen; terwijl men bij Hereros nimmer voor een giftdrank zeker is, en daarom ook bij dezen de gewoonte heerscht, van elken drank, dien zij eenen gast reiken, eerst zelf een teug te nemen. Toen het meisje met den trompetter water gehaald had, liet zij mij dit zien, en goot het in een ketel, dien zij vooraf omspoelde. Voorts kwamen twee bedienden met een mekkerende geit aansleepen, die onder onze oogen gemolken werd. Eindelijk stampte een hunner de koffie | |
[pagina 76]
| |
met een steen fijn, en zette die, met de melk en het kokende water, vóór mij neer, terwijl hij den onderofficier opdroeg, er mee te doen zooals wij dat gewoon waren. De houding der ons omringende lieden was bedaard en ernstig. Alleen den mannen was het vergund ons te naderen; vrouwen en kinderen werden door een wacht teruggehouden. De raadslieden, onderkapiteins en veldkornets, Samuel Izaak, Keister, Samuel Dragonder, Christiaan Kock, Jacobus Frederik en hoe zij verder heeten mogen, kwamen allen om mij te begroeten, maar stroef en met donkere gezichten. Slechts één hunner, de Griquabastaard van Zijl, spreidde een indringerige vriendelijkheid ten toon. Aangenamer was de diepe ernst, waarmee een ander betuigde: “Wij hadden nooit gedacht dat u ons in het gebergte hadt kunnen achtervolgen!” Overigens moet Hendrik Witbooi zelfs in een aanspraak, die hij vóór een der laatste gevechten tot zijn trawanten hield, gezegd hebben: “Had ik maar honderd zulke lui als waarop wij te schieten hebben, dan bleef er geen Duitscher in het Namaland over!” Plotseling verscheen Klein-Hendrik weer en zei: “De kapitein is bereid, UEdele te ontvangen.”’ ‘Ik legde mijn wapenen af en volgde hem. De raadslieden en veldkornets waren reeds even te voren opgestaan en weggegaan. Rechts en links van ons bevonden zich soldaten, en daarachter de vrouwen en kinderen, voor wie majoor Leutwein proviand beschikbaar gesteld had. In de schaduw van een anderen reusachtigen doornboom ontving mij het beroemde opperhoofd, omgeven door zijn grooten, die zich ernstig en zwijgend op veldstoelen of dekens rondom hem neergezet hadden. Alles stond op toen ik binnentrad. Hendrik werd door twee van zijn bedienden ondersteund en stak mij de hand toe ten groet. Wij zagen elkander recht in de oogen en wisselden een krachtigen handdruk, zooals dat past voor twee krijgslieden, die achttien maanden lang in eerlijken strijd tegenover elkaar gestaan hebben. Hij maakte bij den eersten blik een vermoeiden, gebroken indruk; maar uit zijn oogen | |
[pagina 77]
| |
schoot jeugdig vuur. Zijn gestalte was slank en lenig. Gedurende de onderhandelingen, die, ofschoon hij vloeiend hollandsch spreekt, door tolken gevoerd werden, haalde hij dikwijls een zakdoek uit zijn engelsch jasje en veegde zich het zweet van het voorhoofd. Zijn witbespande hoed, halsdoek en hemd, waren even vlekkeloos als zijn linnen broek en lichtbruine lederen laarzen. Terwijl wij nog parlementeerden, kwam luitenant Lampe met twee ruiters uit ons hoofdkwartier. Tegen den avond togen wij daarheen terug, vergezeld door de raadslieden en onderkapiteins, die het vredesverdrag moesten onderteekenen. Toen dit, na nog eenig uitstel, op 15 September gebeurd was, werd aan Hendrik zijne geboorteplaats Gibeon als vaste woonplaats aangewezen. Luitenant v. Burgsdorff, die tot chef van het district Gibeon benoemd was, kwam met dertig ruiters het Witbooi-volk afhalen. Allen bleven in het bezit van hun wapenen en paarden (uitgezonderd die, welke zij op ons veroverd hadden) en er werd hun een geschenk in vee verzekerd, opdat zij voortaan een vreedzaam leven zouden kunnen leiden. Den kapitein werd een jaarlijksch inkomen toegekend.’
Aan het slot van dit verhaal schreef Schwabe: ‘Toen de bijzonderheden van het vredesverdrag in Duitschland bekend werden, verhieven zich stemmen, die meenden dat de oorlog tot aan de volkomen vernietiging van den Witbooistam had moeten voortgezet worden. Er waren zelfs lieden, die wenschten dat het dappere opperhoofd zou zijn opgehangen of doodgeschoten. De gebeurtenissen der volgende jaren hebben getoond, hoe wijs Majoor Leutwein deed, toen hij, na de onderwerping van dezen verbitterden tegenstander, hem met zachtheid behandelde en aldus tot een waar vriend maakte. Hendrik Witbooi heeft zijn verpand eerewoord niet gebroken. Hij zwoer hou en trouw, en heeft met der daad bewezen dat hij een man van zijn woord is. Hem met verlies van het leven te straffen, daartoe zou ons ook de geringste schijn van recht ontbroken hebben. Want hij was geen meineedig, | |
[pagina 78]
| |
eerloos rebel, maar een vrij stamhoofd, die ons met open vizier had bestreden. Majoor Leutwein begreep dat men hier niet met een inboorling van het gewone slag te doen had, maar met een zeldzaam begaafd man, die ver boven het gemiddelde peil zijner volksgenooten uitstekend, in zeker opzicht naar ideale bedoelingen streefde. Den ongehoorden invloed, dien Hendrik op zijn stamgenooten had, voor de duitsche zaak te winnen, dat was Leutwein's plan, en dat heeft hij bereikt. - Hoe zich na Hendrik's dood de Witbooistam tegenover ons gedragen zal, dat is een vraag, die, het onrustig karakter der Hottentotten in aanmerking genomen, thans nog niemand beantwoorden kan.’
In al wat tusschen September 1894 en October 1904 over dit onderwerp geschreven is, wordt aan Hendrik Witbooi een dergelijk gunstig getuigenis gegeven. In een officieele, verleden jaar door den Rijkskanselier aan den Rijksdag voorgelegde Denkschrift über EingeborenenPolitik werd het feit van zijne onderwerping een gewichtig keerpunt in de geschiedenis der duitsche kolonie genoemd, een punt dat als grondslag dienen kon voor eenigszins meer geregelde toestanden. Werkelijk heeft Hendrik tien jaar lang vrede gehouden en zijn bondgenootschap gestand gedaan. En die tien jaren waren voor het ‘Schutzgebiet’ een tijdperk van betrekkelijke rust en vooruitgang. Een paradijs bleek het juist niet te zijn voor de meeste Duitschers, die zich er vol moed heen begaven. Slechts enkelen, met veel geduld en zeer bescheiden eischen, gelukte het, zich op de beste plaatsen, waar genoeg water is, wat tuin-, akkerbouw en veeteelt te scheppen; de overigen waren min of meer trekvogels. Gebrek aan water bleek de grootste klimatische moeielijkheid; maar ook in andere opzichten toonden klimaat en vooral plotselinge klimaatswisseling scherpe tanden. Menigeen vond dat de toestanden er heel wat minder rooskleurig waren dan hij zich tehuis had voorgesteld. En bovenal zij die het bestuur en de verantwoordelijkheid hadden, deden lastige ervaringen | |
[pagina 79]
| |
op. Er kwamen epidemieën; er kwam runderpest. Er waren af en toe standjes met den een of auderen Kafferstam, - in 1896 van tamelijk uitgebreiden aard. En er waren altijd blanke kooplui, duitsche zoowel als andere, die veel kwaad deden, eensdeels door bij zulke gelegenheden in troebel water te visschen en aan de inboorlingen wapenen te verstrekken, anderdeels door hen te bedriegen in handelszaken. Men weet, dat er ook wel ambtenaren waren die veel kwaad bloed zetten, doordien zij aan ‘Tropenkoller’ leden. (Dit is een nieuw woord, in de duitsche taal opgenomen sinds Duitschland zich op koloniaal-macht toelegt; het beteekent de duizeling, die eerzame beambten aangrijpt, als zij eensklaps, uit een streng afgebakende bureaukratische betrekkings in het vaderland, naar een veel zelfstandiger positie in de kolonie verplaatst worden.) De ‘Schutztruppe’, gaandeweg met verscheiden honderd man vermeerderd, had voortdurend op hare hoede te zijn. Maar Hendrik Witbooi bleef trouw, dat stond vast; en dat was een heele rust. En van die rust profiteerde de regeering om ingrijpende verbeteringen te maken. Een hoofdzaak was: een eigen zeehaven. Ten noorden van de Swakop werd die aangelegd, zoo goed als de plaatselijke toestand het veroorloofde; en zoo ontstond het plaatsje Swakopmund, waar thans de duitsche mailschepen hunne passagiers aan land zetten. Een andere belangrijke zaak is, dat sinds 1902 een geregeld spoorwegverkeer bestaat tusschen Swakopmund en Windhoek. Ondanks zijn onaangenaam klinkenden naam, moet dit middelpunt van duitsch beheer een naar omstandigheden niet onbehagelijk verblijf opleveren voor de duitsche pioniers, die verplicht zijn er te wonen. Ondanks alle bekende en onbekende bezwaren, begon de kolonisatielust in Duitschland toe te nemen en won het besef veld, dat de west-afrikaansche kolonie voor een gunstige ontwikkeling vatbaar was. | |
[pagina 80]
| |
Althans indien het gelukte, met de inboorlingen vrede te houden.
In Januari 1904 werd de in schijn heerschende vrede plotseling verbroken. Een Herero-opstand, blijkbaar sinds lang beraamd, brak op groote schaal los. Interessant is, in genoemde officieele Denkschrift, de door de Regeering gegeven verklaring van dien opstand. Nadat gesproken is over de rondreizende kooplui, die door hunne bedriegelijke en uitzuigerige praktijken veel schuld zouden hebben aan den toenemenden haat van kleurlingen tegen blanken, heet het: ‘Maar de Herero-opstand zou uit den aard der zaak toch uitgebroken zijn, al had er nooit een blanke koopman het Herero-land bereisd.... De grondoorzaak ligt in het dubbele feit: dat de Hereros, een van oudsher vrijheidlievend, veroverend en mateloos trotsch volk, eensdeels de uitbreiding der duitsche heerschappij en hun eigen machtsbeperking van jaar tot jaar meer als een lastigen druk voelden, en anderdeels het besef hadden, dat zij tegenover het duitsche element ten slotte de sterkere partij waren. Dit laatste bewustzijn gaf den doorslag. Dit toonen o.a. de brieven, die Samuel Maharero aan de kapiteins der Bastaards en der Witboois schreef, om hen tot deelneming aan den opstand te bewegen. De verhouding tot de inboorlingen vormt het allermoeielijkste deel van de practische koloniaal-politiek, vooral wanneer, zooals in Zuidwestafrika, de vestiging van blanke kolonisten de hoofdbedoeling is. Want dan eischt zij nadrukkelijk het zoeken van een gepast evenwicht tusschen belangen die regelrecht tegen elkaar indruischenGa naar voetnoot1). Aan den | |
[pagina 81]
| |
éénen kant is de koloniseerende macht verplicht de inboorlingen met europeesche beschaving in aanraking te brengen; aan den anderen kant mag zij zich niet onttrekken aan de taak, hen te beschermen tegen de gevaren, die voor ieder lager ontwikkeld volk uit die aanraking met hooger ontwikkelden voortspruiten. Bij dit werk eischen èn menschelijkheid èn eigen belang een welwillende behandeling der inboorlingen; en tegelijk is, met het oog op hunne getalsterkte en ter voldoende bescherming der blanken, een strikte handhaving van het regeeringsgezag en eventueel de uiterste strengheid noodig.’
Hoe dit zij, gedurende het heele afgeloopen jaar lagen de Duitschers met eene steeds aangroeiende Herero-massa overhoop. Van Hendrik Witbooi hadden zij voorshands geen last. Integendeel, hij bewees hun eenige diensten, waarvoor hem in den loop van den zomer een gouden eeremedaille werd toegekend. Men was, op grond van zijn tienjarige trouw, zoo vast overtuigd van zijn vriendschappelijke gezindheid, dat aan geruchten omtrent zijn onbetrouwbaarheid eenvoudig geen geloof werd geschonken. Een Boer, Swart genaamd, die door Hereros gevangen genomen, naar Gobabis, (ten oosten van Windhoek) had weten te ontsnappen, meldde daar aan de duitsche autoriteiten, dat hij in het vijandelijk hoofdkwartier een brief van Hendrik Witbooi had gezien, waarin deze de Hereros direct tot opstand aanspoorde. Ofschoon Swart bij verscheidene duitsche kolonisten als geloofwaardig bekend stond, sloeg men zijne waarschuwing in den wind. En ziet, in de eerste dagen van October kwam de verraderlijke zin der Witboois aan het licht. Hendrik bevond zich te Rietmond, in de nabijheid van Gibeon en zond den te Gibeon gevestigden districtchef von Burgsdorff de boodschap, dat hij wou ‘ophouden de duitsche regeering te volgen.’ De heer v.B. reed naar Rietmond toe, om met Hendrik te spreken, maar werd, alvorens dezen gezien te hebben, bij zijn aankomst vermoord. | |
[pagina 82]
| |
Ook zekere technicus Holtzapfel ontving een brief, met Hendriks handteekening, waarin hij gesommeerd werd al de ammunitie, die hij onder zich had, af te geven, en waarin de woorden voorkwamen: ‘Ik heb nu gebroken met de duitsche regeering, want de tijd is vol, dat God de Hottentotten verlossen wil.’ Toen Holtzapfel weigerde aan het verlangen te voldoen, werd hij doodgeschoten. Die onverwachte oorlogsverklaring bracht een nieuwe complicatie in de toch reeds zoo verbijsterend gecompliceerde toestanden van Duitsch Zuidwest-Afrika. Sinds dit bericht zijn er voortdurend nieuwe hulptroepen heen gezonden, die door typhus en malaria, meer nog dan door oorlogswonden, deerlijk geteisterd worden. Majoor Leutwein werd in het hoofdcommando afgelost door overste v. Trotha. De bestrijding der Witboois wordt als hoofdzaak beschouwd. Hendrik is vluchtende van de eene legerplaats naar de andere. 't Is zeer waarschijnlijk dat hij op het oogenblik heel weinig vreugde beleeft aan zijn veranderde houding.
Bij de beoordeeling van Hendrik Witbooi mag men één ding niet vergeten. Door een pas van het oorlogstooneel teruggekeerd hoofdofficier, die overigens over inboorlingen-karakter heel slecht te spreken is, hoorde ik onlangs zeggen: ‘Hendrik Witbooi zelf is oud en op. Hij moet nu boven de tachtig jaar zijn en heeft niet veel meer in te brengen. Hij werd tot de gebeurtenissen van de laatste maanden gedrongen door zijn bloedverwanten van een jonger generatie.’
Berlijn, 7 Maart 1905. |
|