Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Het theologisch hooger onderwijs
| |
[pagina 28]
| |
De Regeering zou dan echter 1o moeten weten wat men begeerde, en met een vast plan kunnen rekenen, waarom hij nu reeds ‘van deze plaats de gegadigde theologen’ opriep ‘zich de korte spanne tijds die hun rest, ten nutte te maken om, liefst op eenigszins eenparigen voet, hun denkbeelden concreet te formuleeren,’ en 2o moeten kunnen rekenen op de voorlichting, den steun en de medewerking der kerkelijke besturen wier belangen er bij op het spel staan. Of het zonder ironie werd gezegd, laat ik daar; de door mij gecursiveerde woorden wettigen in dezen wel eenigen twijfel. De Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk is hierop onmiddellijk aan den arbeid gegaan. In hare vergadering van 6 Augustus 1904 dienden een zestal harer leden het volgende voorstel in: ‘De Synode der Ned. Herv. Kerk benoeme, bij voorkeur uit haar midden, een commissie van drie leden tot het ontwerpen van een adres aan H.M. de Koningin, waarin de wijzigingen in de Wet op het Hooger Onderwijs worden aangewezen, die de Synode noodig acht om de theologische faculteit weder, en beter dan vroeger, te doen beantwoorden aan haar naaste doel: de opleiding van studenten in de theologie tot predikant bij de Ned. Herv. Kerk.’ De Synode verwierp dit voorstel, maar besloot, nadat nog een ander met het oog op deze zelfde materie door den voorsteller zelf teruggenomen was, de Synodale Commissie op te dragen ‘zoo spoedig zij dit noodig oordeelt, met het oog op de door de Regeering toegezegde algemeene herziening van het Hooger Onderwijs, eene buitengewone vergadering van de Algemeene Synode’ bijeen te roepen, ‘opdat deze bespreke welke maatregelen zij in het belang van de voor een goede opleiding van predikanten in de Ned. Herv. Kerk gewenschte inrichting van de theologische faculteit en van het kerkelijk Hooger Onderwijs behoort te nemen.’ Vooraf moest zij de adviezen der kerkelijke professoren vragen en de hoogleeraren der theologische faculteit aan de drie Rijks-universiteiten uitnoodigen ook hun advies te geven, opdat deze adviezen met dat van de Synodale Commissie in de vergadering ter tafel zouden liggen. Aan dit laatste is gevolg gegeven; nog in de maand | |
[pagina 29]
| |
Augustus ontving ook ik bovenbedoelde uitnoodiging. Wat is de aanleiding van dit alles geweest? In het project van wijziging en aanvulling van de Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, gelijk dit in den loop van 1904 door de Tweede Kamer aangenomen, door de Eerste verworpen, en daarna door de Regeering ten tweeden male ingediendGa naar voetnoot1) is, komt uit den aard der zaak ook ter sprake de plaats die de theologie in het Hooger Onderwijs inneemt. Wat het openbaar Hooger Onderwijs betreft, blijft deze dezelfde die zij vroeger was. Slechts twee wijzigingen zijn aangebracht, en wel 1o dat in Art. 42 en 43, waar de vakken opgenoemd worden, waarin hetzij aan iedere, hetzij aan een der Rijks-universiteiten onderwijs moet worden gegeven, het woord ‘van rijkswege’ ingevoegd is; daar onder deze ook behooren die der theologische faculteit, moet hierop worden gelet; 2o dat, terwijl Art. 105 wegvalt, aldus luidende: ‘Hoogleeraren aan de instellingen bedoeld in Art. 103 en 104, gevestigd in gemeenten waar een Rijks-universiteit is’ - dus de z.g. kerkelijke professoren, - ‘hebben bij plechtigheden der Universiteit rang en zitting naast die der Universiteit’, in Art. 107 een sub-artikel aa is ingevoegd, waarbij aan bedoelde hoogleeraren toegang tot en raadgevende stem in de vergaderingen van den Senaat en van de faculteit der Godgeleerdheid verleend wordt, alsmede bij plechtigheden der Universiteit rang en zitting in genoemde faculteit na de professoren der Universiteit. Dat deze laatste wijziging, op voorstel van de heeren de Visser, Schokking en Talma in de Wet gebracht, niet zonder beteekenis geacht werd, blijkt, behalve uit de toelichting van Dr. de Visser, uit de belangrijke rede waartoe zij èn den heer Mees die ze bestreed, èn den Minister die ze overnam, aanleiding gaf. Terwijl volgens Art. 107x aan de hoogleeraren die bijzondere leerstoelen bekleeden, door Curatoren op voorstel van den Senaat toegang tot en raadgevende stem in de vergadering van den Senaat, en door de faculteit waarbij zij zijn aangesteld, toegang tot en raadgevende stem | |
[pagina 30]
| |
in de faculteit kan worden verleend, zullen de kerkelijke hoogleeraren beide nu hebben krachtens de Wet. Dat de bedoeling dezer regeling is het onderscheid tusschen kerkelijke en staats-professoren zooveel mogelijk uit te wisschen, valt in het oog. Daarentegen geeft de nieuwe Wet in het bijzonder Hooger Onderwijs aan de theologie een zeer bijzondere plaats. Voor de bijzondere leerstoelen gelden Art. 107o-bb. Van deze luidt Art. 107z: ‘Op leerstoelen bij de faculteit der Godgeleerdheid is het bepaalde in de artikelen 107r.s.t.v., alsmede in Art. 107y de daar voorkomende vermelding van Art. 107t niet van toepassing; van de aanstelling, de schorsing of het ontslag van hoogleeraren der faculteit geschiedt zonder meer mededeeling aan onzen Minister van Binnenl. Zaken.’ In genoemde artikelen wordt bepaald, dat om een bijzonderen leerstoel te kunnen bekleeden vereischt wordt een doctorale graad in de faculteit waarin de aangestelde onderwijs geven zal, of anders een bewijs dat de aanstelling door de Regeering bekrachtigd is; verder, dat binnen een maand na de aanstelling er kennis van gegeven moet worden aan den Minister met opgave van de diploma's of acten van bekwaamheid van den benoemde, alsmede van zijn geschriften en zijn vorige betrekkingen. Voor de bijzondere hoogleeraren in de theologie is dus dit alles onnoodig, terwijl zij toch voor het overige met de anderen op ééne lijn worden gesteld. Nog sterker komt deze bijzondere plaats uit bij de bepalingen omtrent de bijzondere Universiteiten. Van deze handelen Art. 107cc-tt. Het laatste dezer artikelen echter luidt: ‘Het in dit hoofdstuk bepaalde is met uitzondering van het bepaalde in Art. 107ee onder a,’ - dat nl. iedere faculteit uit drie leden bestaan moet, - ‘niet van toepassing op de faculteit van Godgeleerdheid; van de aanstelling, de schorsing of het ontslag van hoogleeraren of andere docenten bij die faculteit geschiedt zonder meer mededeeling aan onzen Minister van Binnenl. Zaken; de hoogleeraren van deze faculteit nemen in den Senaat geen deel aan de beslissing over het toekennen van doctorale graden waaraan rechten | |
[pagina 31]
| |
als bedoeld in Art. 107cc zullen worden verleend.’ Hierdoor wordt dus de theologische faculteit vrijgesteld van de verplichting, dat alleen geëxamineerd mogen worden personen die het eindexamen aan een gymnasium of het z.g. staatsexamen of een daarmee gelijkgesteld examen met gunstigen uitslag hebben afgelegd; dat de college- en examengelden niet lager mogen zijn dan bij de Rijks-universiteiten; dat de professoren doctor in de theologie moeten zijn of dat anders hun benoeming door de Regeering moet worden bekrachtigd; dat bij hun benoeming een opgave moet worden overgelegd van hun diploma's of acten van bekwaamheid, hun geschriften en hun vroegere betrekkingen; dat de lessen, examens en promoties te allen tijde voor de leden van de Commissie van toezicht toegankelijk moeten zijn. Wat de laatste alinea van het artikel betreft, deze werd op het laatste oogenblik er aan toegevoegd, - in het Ontwerp, zooals het na het onderzoek in de Afdeelingen in de Kamer gebracht werd, stond het nog niet, - omdat het toch wel wat zonderling was het toekennen van doctorale graden cum effectu civili mede in handen te geven van personen over wier verleden, bekwaamheid, onderwijs de Regeering niet alleen geen zeggenschap, maar zelfs niet de allerminste contrôle bezit, zelfs niet eens iets behoeft te weten. Dat feitelijk het in Art. 107ee geëischte getal van minstens drie faculteiten er door bij het uitoefenen van een der belangrijkste rechten die aan een Universiteit kunnen worden toevertrouwd, tot twee wordt gereduceerd, is terecht opgemerkt, kon echter in dezen geen verandering brengen. Trouwens met de andere bezwaren die in de Kamer tegen deze ‘eximeering’ der theologische faculteit werden ingebracht, was dit evenmin het geval. Ik noem, zonder daarom aan allen hetzelfde gewicht toe te kennen, de volgende: er spreekt minachting uit voor de theologie uit wetenschappelijk oogpunt; zij is in strijd met Art. 192 vierde lid van de Grondwet, waarin zonder eenige beperking toezicht van regeeringswege op het Hooger Onderwijs geeischt wordt; zij doet te kort aan de opvatting van de | |
[pagina 32]
| |
Universiteit als een organisch geheel, die medebrengt dat de gesteldheid van de eene faculteit voor een groot deel afhankelijk is van die der andere, wat te meer klemt omdat er juist van de zijde der Regeering meermalen nadruk op gelegd is, van hoeveel gewicht de theologische faculteit voor een bijzondere Universiteit is, naardien de beginselen daar geleeraard de andere faculteiten moeten doortrekken, en de school juist daardoor één geheel worden moet; eindelijk, zij is in hooge mate prejudicieerend ten opzichte van het voortbestaan van de theologische faculteit aan de openbare Universiteit. Tegenover deze bezwaren stelde de Minister niet anders dan de ook reeds in de Memorie van Antwoord gegeven argumentatie, dat bij de theologie ‘toespitsing’ plaats vindt van de principieele tegenstelling tusschen de belijders en de ontkenners van het bestaan eener bijzondere openbaring, iets wat de laatsten er maar al te veel toe brengt aan de studie der eersten elk wetenschappelijk karakter te ontzeggen, maar dan ook het oordeel omtrent het wetenschappelijk karakter van dezen of genen zoo subjectief maakt dat er voor de Overheid geen grond voor beslissing overblijft. Van de opmerking van Prof. van der Vlugt, dat volgens den Minister zelf deze tweeheid tusschen de beoefenaars van elke wetenschap bestaat, zoodat de ten aanzien van de theologie bestaande moeilijkheid zich daar eveneens voordoet, - men denke aan verschillende leerstoelen in de literarische en de juridische faculteit, - werd geen weerlegging gegeven, terwijl het bovendien voor menigeen zeker vrij onduidelijk gebleven zal zijn, waarom deze ‘toespitsing’ met de daaruit voortvloeiende moeilijkheden b.v. aan het bepalen van een minimum voor college- en examengelden of aan het verleenen van toegang aan de leden van de Commissie van toezicht tot de lessen enz. der theologische professoren in den weg zou behoeven te staan. Toch hechtte de Minister aan deze ‘eximeering’ zooveel, dat hij tot twee malen toe verklaarde, dat, mocht de Kamer er anders over oordeelen, hij de verantwoordelijkheid voor de voordracht onmiddellijk van zich wierp. Toen in het voorjaar van 1902 begon te verluiden dat | |
[pagina 33]
| |
de Regeering voornemens was een wet in te dienen die ook het Hooger Onderwijs ‘vrijmaken’ zou, o.a. door de Vrije Universiteit, wat de geldigheid van haar diploma's betreft, op ééne lijn stellen met de openbare Universiteiten, deed dit bij niemand minder dan Prof. Bavinck het ernstig bezwaar rijzen (zie Heraut, 16 Maart 1902), dat de Vrije Universiteit daardoor van haar vrijheid tegenover den Staat zou worden beroofd. Immers, wil de Regeering den effectus civilis aan de door deze verleende graden toekennen, en haar wellicht ook geldelijke hulp aanbieden, zij zal dit z.i. niet kunnen doen zonder waarborgen te eischen dat het geld besteed wordt voor het aangegeven doel, en het onderwijs beantwoordt aan den maatstaf dien de Regeering noodig keurt. Maar zoo zou de Vrije Universiteit van de Regeering afhankelijk worden, en deze afhankelijkheid zou niet alleen de andere, maar ook de theologische faculteit raken. Over de discussies die naar aanleiding van dit punt zijn gevoerd, behoef ik hier niet te spreken. Wat ik releveeren wil, is alleen dat in de Heraut van 27 April 1902 Prof. Rutgers in een lang stuk over deze materie een brief van den Minister aan zijn adres publiceerde, van den volgenden inhoud: ‘Zeer waarde vriend, voor particuliere correspondentie ontbreekt mij in deze dagen van spanning en bezorgdheid alle tijd; maar toch deel ik u gaarne mede dat ik geheel van uw gevoelen ben, dat, komt het tot regeling van de verhouding tusschen de Overheid en de bijzondere hoogescholen, de godgeleerde faculteiten geheel buiten spel moeten blijven, zoodat zij niets van het Rijk ontvangen, maar dan ook in geen enkel opzicht, noch wat benoemingen noch wat onderwijsprogram of examina betreft, ook maar op eenigerlei wijze aan eenige contrôle van rijkswege onderworpen zouden worden. Hier past de contrôle niet aan den Staat, maar uitsluitend aan de Kerken en aan haar alleen. Desverlangd geef ik u vrijheid dit korte schrijven aan anderen mede te deelen. Vale, t.t. in Christo Kuyper.’ Hiermee is de houding van den Minister bij de behan- | |
[pagina 34]
| |
deling van dit punt in de Kamer volkomen verklaard. Zou de ter wille van de Vrije Universiteit geprojecteerde ‘vrijmaking’ van het Hooger Onderwijs deze niet tegen alle bedoeling in de oogen harer warmste voorstanders den doodsteek toebrengen, dan moest er iets bedacht worden in den geest der thans voorgestelde ‘eximeering’ der theologische faculteit, maar dan ook de tegenstrijdigheid aanvaard van aan de eene zijde zich als Regeering geheel te onthouden ook zelfs van de allergeringste contrôle, en aan de andere toch de aldus geheel ongecontrôleerde instelling te erkennen als deel van een door den Staat gesubsidieerd lichaam, de door haar benoemde personen op ééne lijn te stellen met anderen voor wie contrôle wel noodig geacht wordt, en er dezelfde rechten aan toe te kennen als aan de er mee concurreerende Staatsinstellingen. De Minister heeft dit gedaan; wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. Door deze regeling komen de ‘gereformeerde Kerken’ ten aanzien van het theologisch Hooger Onderwijs in een buitengewoon gunstigen toestand te staan. Dit onderwijs kan een essentieel deel blijven uitmaken van een officieel als zoodanig erkende Universiteit, en toch tot in de kleinste bijzonderheden worden ingericht zooals de Kerken het voor hare a.s. predikanten het meest wenschelijk achten. Met dezen toestand vormt die waarin de Ned. Herv. Kerk op dit punt verkeert, een scherp contrast. Deze is gebonden aan de Wet op het Hooger Onderwijs van 1876. Over deze is in den laatsten tijd, wat de regeling van het theologisch onderwijs betreft, zooveel kwaad gezegd, dat ik mijn, met dit ongunstig oordeel in hoofdzaak overeenstemmend, oordeel er over hier niet in den breede behoef te motiveeren. De Minister heeft in de Kamerzitting van 10 Maart, mij de eer aangedaan het volgende woord van mij te citeeren: ‘Het is geen overdreven conservatisme wanneer men berust in wat voor het oogenblik toch niet te veranderen valt. Laat mij er bij voegen, dat, hoe gewichtig sommige encyclopedische vragen ook zijn mogen, het toch onder al de groote vraagstukken die tegenwoordig aan de orde zijn, een questie van uiterst | |
[pagina 35]
| |
miniem belang is of b.v. de wijsbegeerte van den godsdienst in de literarische dan wel in de theologische moet worden gedoceerd.’ En op grond hiervan heeft de Minister gemeend met de professoren Gunning, Doedes en Baljon ook mij te mogen noemen als bewijs dat niet alleen ‘destijds’ de thans vigeerende wet ook bij ‘orthodoxen’ groote tevredenheid wekte, maar dat die tevredenheid nog tot in de laatste jaren heeft stand gehouden. Toch zal wel niemand beweren dat in het van mij aangehaalde meer aan het woord is dan berusting in toestanden waarvan verandering toch vooreerst niet te verwachten was. Daarentegen zeide ik in mijn laatste rectorale oratie: ‘Ik spreek van uit het standpunt der theologie, en dan aarzel ik niet als mijn overtuiging uit te spreken, dat in ons vaderland aan deze een misslag, haast zou ik zeggen: een misdaad, is begaan door de scheiding in ons theologisch onderwijs ingevoerd tusschen vakken die van staatswege, en andere die van wege de Kerk worden onderwezen. Een theologie die niet uitloopt op dogmatiek, mits dit woord recht verstaan wordt, d.w.z. een theologie welker ernstig streven het niet is de Godskennis waarvan zij uitgaat, uiteen te zetten zoo veel immer mogelijk in geregelden samenhang, in juiste bewoordingen, in vormen bevredigend voor het verstand, op de hoogte van de wijsgeerige, gelijk in het algemeen van de wetenschappelijke ontwikkeling, rekening houdende met de geestesstroomingen van haren tijd, - zulk een theologie is een gedecapiteerde theologie, die in den grond der zaak haar naam niet verdient. Maar ook een theologie die niet wortelt in het geloof, d.i. in de Godskennis, van een bepaalden kring, noem dien kerk, kerkgenootschap of hoe anders ook, is een theologie zonder bodem, en waaraan de levenstoevoer ontbreekt. Zij moet sterven; zij wordt samenvatting van zeker zeer belangrijke kundigheden, maar zonder werkelijke eenheid; haar kracht als theologie gaat te loor.’ Ik heb dergelijke gedachten meer uitgesproken, en ik onderschrijf ze nog geheel. Groote ingenomenheid met de tegenwoordige regeling spreekt er zeker niet uit. Om redenen van opportuniteit kan men er in berusten; maar ik stem den bestrijders er | |
[pagina 36]
| |
van onmiddellijk toe, dat zij noch uit kerkelijk, noch uit theologisch oogpunt aan billijke eischen voldoet.
Ik kom nu terug op de vraag van de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk aan de professoren in de theologie, zoo staats- als kerkelijke, hun advies te geven in zake eene betere regeling van het godgeleerd Hooger Onderwijs. Van deze adviezen is één officieel bekend geworden. Mijn waarde vriend Daubanton namelijk, kerkelijk hoogleeraar te Utrecht, heeft in een brochure van 120 bladzijden getiteld: De universitaire vorming van de a.s. predikanten der Ned. Herv. Kerk; een woord bij de komende reorganisatie van ons Hooger Onderwijs (Kemink en Zoon, Utrecht, 1904) zijn denkbeelden in dezen ter algemeene kennis gebracht. Deze in allen deele lezenswaardige brochure geeft veel meer dan het gevraagde advies. Behalve de mededeeling van verschillende klachten, door studenten, professoren en provinciale kerkbesturen in den loop der jaren tegen de tegenwoordige opleiding ingebracht, bevat zij o.a. ‘een korte schets van de geschiedenis van de vorming der a.s. predikanten onzer vaderlandsche kerk’, en geeft bovendien een volledig overzicht van de wijze waarop de schrijver den theologischen studiegang in verband met een geheel gewijzigde gymnasiale opleiding ingericht wenscht te zien. Op het punt waarop het voor mijn doel vooral aankomt, de vraag nl. waarom het bij het theologisch onderwijs gaat, en welke dientengevolge de verhouding van de theologische faculteit aan de eene zijde tot de Kerk, aan de andere tot den Staat behoort te zijn, kom ik aanstonds terug. Ten aanzien van het overige merk ik op: 1o dat de daarin vermelde klachten bijna zonder uitzondering de praktijk van het onderwijs en niet het beginsel raken, maar dan ook zeker, blijft deze dezelfde, - en dit hangt niet van wetsbepalingen af - bij iedere regeling terug zullen komen; en 2o dat wat Dr. Daubanton zegt over de herziening van het gymnasiaal program, waarmee uit den aard der zaak de verdere studiegang in zeer nauw verband staat, mij voorkomt weinig aanbevelenswaard te zijn. Zal | |
[pagina 37]
| |
men dan waarlijk bij de vele splitsingen die in het voorbereidend Hooger Onderwijs toch reeds moeten worden gemaakt, ook nog voegen die tusschen a.s. godgeleerden aan de eene, en a.s. rechtsgeleerden en literatoren, die dan ook waarschijnlijk wel weer zullen moeten worden onderscheiden, aan de andere zijde, ten einde aan eerstgenoemden reeds op het gymnasium onderwijs te kunnen geven, niet alleen wat nu ook reeds gebeurt, maar gelukkig zonder dat het verplicht is en bij het eindexamen in rekening komt, in het Hebreeuwsch, maar ook in het Latijn der kerkvaders, der middeleeuwsche dichters en der reformatoren, het Grieksch van de LXX, Josephus en Philo, van het Nieuwe Testament en van de patristische schrijvers, zelfs, gedurende twee jaren, in de vijfde en zesde klasse, in geschiedenis der wijsbegeerte, zielkunde en logica, encyclopedie en methodologie der theologie? Moeten onze jongens dan waarlijk nog meer dan nu reeds het geval is, op 17, 18-jarigen leeftijd in hunne studie tot vakmannen worden gemaakt? en is het eindexamenprogram, - want de schrijver wil al deze vakken daarin opgenomen zien, - zelfs al valt naar zijn wensch de wiskunde er uit, niet reeds omvangrijk genoeg?Ga naar voetnoot1) Doch ik laat dit daar. Ook al zijn er nog geen andere adviezen bekend, toch laten zich, vergis ik mij niet, de vragen van zuivere toepassing ter zijde gelaten, de meeningen omtrent de wijze waarop het theologisch Hooger Onderwijs moet worden ingericht, in vieren verdeelen. En zijn er, - en vele mijner ambtgenooten aan de verschillende Universiteiten behooren er toe, - die in beginsel den toestand willende laten zooals hij is, verbetering | |
[pagina 38]
| |
zoeken in meer of minder ingrijpende wijzigingen in de details.Ga naar voetnoot1) Dat in dit opzicht veel gedaan kan worden, stem ik onmiddellijk toe. Vooral een andere indeeling van de examens, gepaard met een ander examenprogram, is noodig, terwijl ook in de verhouding tusschen de universitaire en kerkelijke vakken een niet onbelangrijke wijziging wenschelijk is. Mijn wenschen in dezen komen in hoofdzaak op het volgende neer. Het z.g. propedeutisch examen in het Hebreeuwsch blijve bestaan, maar tevens worde het eerste jaar gewijd aan de studie der nevenvakken waarvoor testimonia worden verlangd, zooals hollandsche taal en wijsgeerige vakken, en der encyclopedie van de theologie. Ook voor de studie van het nieuw-testamentisch en patristisch Grieksch en het kerkelijk Latijn is dit jaar de tijd; worden hiervan examenvakken gemaakt, dan moet dit examen van één tot anderhalf uur worden verlengd. Het candidaats-examen, thans in twee deelen met hoogstens een jaar tusschenruimte gescheiden, worde een enkel examen van anderhalf uur, en handele over oud- en nieuw-testamentische exegese en inleiding, kerkgeschiedenis en wijsbegeerte van den godsdienst, terwijl voor het doctoraal-examen dat ook als één geheel behandeld worde, zij het ook in twee deelen elk van een uur, geëischt worde grondige kennis van Oud en Nieuw Testament, kennis van de geschiedenis van den israëlietischen godsdienst, de patres, de dogmengeschiedenis, (de leer van het zedelijk leven daaronder begrepen) en de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen, waarbij blijke dat men althans van één godsdienst buiten den israëlietischen en den christelijken meer dan oppervlakkige studie gemaakt heeft. De scriptie vervalle. Van wie geen doctoraal examen doen, worde een testimonium gevraagd voor geschiedenis van den israëlie- | |
[pagina 39]
| |
tischen godsdienst, dogmengeschiedenis, en geschiedenis van de godsdiensten in het algemeen. Daarentegen worde de zedekunde om licht te bevroeden redenen met de dogmatiek tot de kerkelijke vakken gebracht. Behalve deze behooren daartoe bijbelsche geschiedenis (en theologie), nederlandsche kerkgeschiedenis en zendingsgeschiedenis, in welke vakken door de kerkelijke professoren examen worde afgenomen. Voor het proponentsexamen dat zich niet op wetenschappelijk gebied te bewegen heeft, blijve dan het onderzoek in de practische vakken en de beoordeeling van de geschiktheid van den candidaat om als predikant in de Ned. Herv. Kerk op te treden. Toch, hoe wenschelijk dergelijke partieele wijzigingen ook zijn mogen, en hoezeer ik er subsidiair op zou willen aandringen, zij laten wat naar mijne en veler overtuiging principieel het groote euvel van den tegenwoordigen toestand is, ongemoeid. Dit bestaat in het hebben van een neutraal-theologische faculteit met een kerkelijke aanvulling. Ik spreek niet van een neutraal-theologisch onderwijs. Dat dit van geen enkel academisch docent geëischt wordt, is buiten debat. Ieder hoogleeraar is in zijn onderwijs vrij. Hij kan, mag, moet dit geven in zulk een geest en op zoodanige wijze als hij dat naar zijn, ook wetenschappelijk, geweten voor God verantwoorden kan. Toch is daarom het woord neutraal-theologische faculteit niet verkeerd. Ik bedoel er mee dat bij de benoeming van een hoogleeraar ook in deze faculteit rechtens alleen gevraagd mag worden naar de ‘wetenschappelijke’ (en andere) geschiktheid van den te benoemen persoon om als zoodanig op te treden, zonder dat daarbij de vraag naar den godsdienst dien hij belijdt, het kerkgenootschap waartoe hij behoort, de ‘richting’ die hij toegedaan is, van invloed mag zijn. Dat die ook bij de laatste benoemingen (en voordrachten) in het spel zijn geweest, is misschien niet meer dan natuurlijk, is echter een ontduiken der wet dat zich noodzakelijk wreekt. De theologie moet nu eenmaal ‘wetenschap’ zijn en niets anders dan dat, maar moet dan ook als zoodanig behandeld worden. Juicht men het toe, dat de Staat ‘de behartiging | |
[pagina 40]
| |
van de belangen die op de dogmatiek, het geloofsleven, de confessie betrekking hebben’, evenals ‘de speciale opleiding tot die kundigheden welke met het practisch leven van den predikant in verband staan,’ aan de kerkgenootschappen overlaat, men huldigt daarmee tevens de m.i. door en door onware stelling dat het voor de andere theologische vakken onverschillig zijn zou, wie ze doceert, mits het maar een goed docent en een ‘wetenschappelijk’ man zij. ‘Gesteld’, zoo vraagt een mijner ambtgenooten, ‘dat de Staat door een zijner hoogleeraren dogmatiek liet doceeren, zouden onze gereformeerde theologen tevreden zijn, wanneer hij die taak aan een luthersch of doopsgezind dogmaticus toevertrouwde? Zou het evenwel aan de andere zijde billijk zijn, dat de Staat stelselmatig Lutherschen en Doopsgezinden bij de vervulling van de vacature voor de dogmatiek voorbijging, ook al hadden zij de bekwaamste dogmatici?’ Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn; maar men blijve dan ook niet halverwege staan, doch stelle de vraag nu ook zoo: gesteld dat, zooals het geval is, de Staat door een zijner hoogleeraren exegese der bijbelboeken, kerkgeschiedenis, israëlietische godsdienstgeschiedenis of wat anders ook laat doceeren, zullen onze protestantsche theologen tevreden zijn, wanneer hij die taak aan roomsche of israëlietische geleerden toevertrouwt? onze ‘orthodoxen’, wanneer hij het doet aan modernen? onze ‘modernen’, wanneer hij het doet aan orthodoxen? En toch, zou het billijk zijn, als de Staat de aldus niet gewilden eenvoudig voorbij ging, ook al hadden zij de bekwaamste exegeten, kerkhistorici enz.? Voor den Staat is ‘wetenschap’ alles; ‘geloof’ doet er niet toe. Men wijst op Art. 1 van de Wet, aldus luidende: ‘Hooger Onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen, en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen waartoe een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt,’ en verlangt dat op grond van dit laatste mannen benoemd worden, geschikt ook door hun geloofsovertuiging om predikanten te vormen. Maar forceert men zoo niet het woord ‘maatschappelijk’? Het is toch niet hetzelfde als ‘kerkelijk’, | |
[pagina 41]
| |
en een ‘maatschappelijke’ betrekking biedt de theologische studie als zoodanig niet aan. Bovendien men kan in wetenschappelijken zin een voortreffelijk exegeet zijn en toch geen theoloog; men kan de geschiedenis van Israëls godsdienst op de meest wetenschappelijke wijze doceeren, maar toch zoo dat de theologie er geen winst van heeft en de Ned. Herv. Kerk er niet tevreden mee kan zijn. Moet de Staat dat beoordeelen? en de Kerk tevreden zijn met wat de Staat in dezen beslist? Ik wil gaarne met Prof. Rauwenhoff zeggen (aangehaald door Dr. Daubanton t.a.p. bl. 53) dat het onderwijs van een Israëliet aan de academie voor de protestantsche jongelui volstrekt niet onvruchtbaar behoeft te zijn, want dat toch ook de schriften van joodsche geleerden door onze protestantsche theologen worden gebruikt, en evenzoo dat de Ned. Herv. Kerk voor ‘zulke theologen’ - bedoeld zijn materialisten en atheïsten - niet vreest. Maar al stelt men daarnaast nu het onderwijs in gereformeerde dogmatiek en - wat thans niet het geval is, - christelijke ethiek, er is toch nog iets anders noodig dan dat. Men kan deze bezwaren beschouwen als van zuiver theoretischen aard en daarom van weinig belang; ook komt de praktijk er voor een deel, hoewel niet volkomen, aan te gemoet; bovenal kunnen wij, professoren, er veel aan doen om ze niet al te zwaar te doen voelen; maar laten toch de schaduwzijden van den tegenwoordigen toestand zich ook bij onze jonge predikanten niet bij toeneming opmerken? en is er dan geen oorzaak om, als er sprake is van verbetering van ons theologisch Hooger Onderwijs, met het geheele systeem te breken? Velen willen dat. Zoo met name de predikanten van wier adressen ik met een enkel woord melding maakte. Onder hen bestaat een essentieel verschil, zoodat te hunnen aanzien van twee onderscheiden wegen om tot een beteren toestand te komen, gesproken moet worden. Beide groepen gaan echter in zooverre samen, dat zij als eerste eisch in hun vaandel schrijven: herstel aan de Universiteit van een volledige theologische faculteit, dus met inbegrip der dogmatische vakken, en bestemd om predikanten te vormen | |
[pagina 42]
| |
voor de Ned. Herv. Kerk, dus met inbegrip van de practische opleiding; een faculteit derhalve, niet, naar het woord van Prof. Rauwenhoff in 1865 ‘voor theologie, niet voor christelijke, niet voor protestantsche, niet voor hervormde, maar eenvoudig voor theologie’, maar een die principieel theologisch geconstrueerd, niet de godsdienstwetenschap in meer of minder bedekten vorm, maar de kennisse Gods zooals die in de christelijke en met name in de Ned. Herv. Kerk gevonden wordt, tot voorwerp van onderzoek heeft.Ga naar voetnoot1) Daarentegen gaan zij uiteen op de vraag van wie deze faculteit moet uitgaan. Het antwoord van de eene luidt: van de Kerk, met dien verstande dat de door deze benoemde faculteit in de Universiteit worde geïncorporeerd, en hare | |
[pagina 43]
| |
hoogleeraren dus leden zijn van den academischen Senaat met dezelfde rechten en waardigheden en onder dezelfde lasten en verplichtingen als die der andere faculteiten. Dat der andere daarentegen: van den Staat, zoodat de toestand van vóór 1876 terugkeert. In het eerste geval zou volgens Dr. Daubanton, die deze zienswijze toegedaan is, de benoeming moeten geschieden op voordracht van faculteit en Curatoren door de Synode onder goedkeuring der Kroon. In het tweede geval door de Regeering, maar onder beding dat deze steeds de bestemming van de faculteit om jonge mannen op te leiden tot predikant bij de Ned. Herv. Kerk in het oog houde. Dat sommigen in dit laatste geval de voordracht wenschen gedaan te zien, niet door het Curatorium, maar door de Synode, maakt eenig maar geen ingrijpend verschil. Wie echter meenen zou dat door zulke benoemingen algemeene tevredenheid zou worden gewekt, verwijs ik met Dr. Daubanton, bl. 48, naar de strubbelingen waartoe deze verhouding vóór 1876 tusschen rechtzinnigkerkelijken en faculteit aanleiding kon geven, en bij het optreden der ‘Groningers’ werkelijk gegeven heeft. Men leze o.a. het ‘Adres aan Z.M. den Koning, betrekkelijk de verhouding van de Ned. Herv. Kerk tot de Theologische Faculteiten aan 's lands Hoogescholen, ingediend door lidmaten van de Herv. Gemeente te Amsterdam.’ (1854). Daarentegen is niet te ontkennen dat, werd de wensch van eerstgenoemde groep vervuld, het probleem naar zijn formeele zijde op de voor de Ned. Herv. Kerk meest eenvoudige wijze opgelost zou zijn. Toch is ook daartegen een ernstig bezwaar. Dr. Daubanton schrijft: ‘In mijn advies zal wel doorstralen dat ik de revolutie en al wat zij binnen den tuin van ons universitair onderwijs teweeg bracht, niet kan wegcijferen. Wij leven nu eenmaal niet meer in het teeken van Art. 36. Maar kan ik de revolutie niet wegcijferen, zij kan niet wegcijferen de geboorte-oorkonde van Leiden's hoogeschool; evenmin het feit dat onze Rijksuniversiteiten zijn: niet koninklijke akademies, maar vormscholen voor de jongelingschap ‘tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappe- | |
[pagina 44]
| |
lijke betrekkingen waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt”; evenmin het feit dat onze Ned. Herv. Kerk universitaire opleiding voor hare a.s. leeraren wenscht, hierin getrouw aan de kerk der vaderen waarvan zij mede de historische voortzetting is, en wel naar heur ledental de aanzienlijkste. Is nu waar wat de heer Talma in de Tweede Kamer zeide, dat de professoren der theologische faculteit niet “evenals alle anderen benoemd kunnen worden door den Staat”, dan legge de Minister met saamwerking van de Synode der Ned. Herv. Kerk een bepaald verband tusschen de te reorganiseeren faculteit en genoemde Kerk. Tusschen de theologische faculteit der Vrije Universiteit en de gereformeerde Kerken, welke aan die faculteit de vorming van hare a.s. dienaren mede toevertrouwen, is een organisch verband gelegd, dat natuurlijk niet ligt tusschen die Kerken en de juridische en philologische faculteiten dier zelfde inrichting voor Hooger Onderwijs. Iets dergelijks worde gecreëerd tusschen de theologische faculteit onzer Rijksuniversiteiten en de Ned. Herv. Kerk.’ En eenige bladzijden later: ‘De eenige Kerk die - de remonstrantsche Broederschap nu eens daargelaten, - universitaire opleiding aan onze Rijksuniversiteiten voor hare studenten wil; de Kerk die alleen de gehoorzalen der theologische faculteit aan onze Rijksuniversiteiten tot zalen maakt waar inderdaad gehoord wordt, wijl zij de hoorders doet toestroomen, is de Ned. Herv. Kerk, die ruim twee-en-een-half miljoen landgenooten tot haar leden telt, en die niet vergeten wil, niet vergeten kan, niet vergeten zal de hoofdreden tot de stichting onzer tegenwoordige Rijksuniversiteiten. Nu zijn de professoren er om de studenten en niet omgekeerd. Geeft de Ned. Herv. Kerk de tweeden, dan geve zij ook - onder zeker beding - de eersten.’ Maar, 1o hoe het in het onderhavig geval met die ‘maatschappelijke betrekkingen’ staat, besprak ik boven reeds; ik kom daarop nu niet terug; 2o dat de Kerk universitaire opleiding aan een openbare instelling wil, zelfs dat zij aan een gedeelte van deze het grootste contingent leerlingen levert, is geen reden dat zij zelf de | |
[pagina 45]
| |
hoogleeraren er aan zou mogen benoemen; gesteld dat de groningsche Universiteit het grootste deel harer studenten uit de drie noordelijke provinciën trekt, zal dan het recht van benoeming der professoren aan deze zijn? En 3o, de schrijver wijst op den toestand aan de Vrije Universiteit; vergeet hij niet dat wij te doen hebben, niet met een vrije, zij het door de Regeering officieel erkende instelling, bij welke toch, juist om de erkenning van staatswege, de ‘eximeering’ van een deel er van reeds vreemd genoeg is, maar met staatsinstellingen zelf, welker hoogleeraren staatsambtenaren zijn, en die onder de Rijkscolleges een eerste plaats innemen? En nu zou de theologische professor geen staatsambtenaar zijn, en toch als zoodanig optreden, en zonder eenig mandaat van de Regeering b.v. als Rector Magnificus de vertegenwoordiger van een der belangrijkste Rijksinstellingen zijn? En hoe met de vaststelling der lessen en van het examenprogram? Wij zouden hebben een Rijksschool, maar van een voor het overige met de rest geheel gelijkstaand gedeelte er van zouden deze worden bepaald niet door den Staat, maar door een gansch ander lichaam, en dat nog wel in onderscheiding van anderen die er volkomen gelijk mee staan! Zal de Regeering hier ooit toe mogen medewerken? en mag de Kerk het verlangen? Ik aarzel geen oogenblik op beide vragen een ontkennend antwoord te geven. Laat men toch de gebieden uit elkaar houden. De Kerk is de Staat niet, maar grijpe dan ook niet in de staatsinstellingen in. De Kerk heeft haar eigen terrein en haar eigen prestige, maar zij omhange zich en hare mannen dan ook niet met een gewaad dat haar noch hun toekomt. Wij hebben geen officieel bevoorrechte Kerk meer; laat ons, door de geschiedenis geleerd, ze ook niet meer willen! Laat ook onze Ned. Herv. Kerk zich zelf willen zijn! Wil zij het, dan is naar mijn overtuiging ook in dezen de weg gewezen. In mijn advies aan de Synode - en daarmee kom ik tot de vierde wijze waarop de questie van het theologisch Hooger Onderwijs kan worden opgelost - ben ik uitgegaan van de beide volgende overwegingen: 1o dat geen theolo- | |
[pagina 46]
| |
gisch onderwijs volledig is dat niet uitloopt op dat in de leerstellige Godgeleerdheid, terwijl voor de vorming van den a.s. predikant dat in de practische vakken onmisbaar is, zoodat èn dat in de dogmatiek èn dat in de practica als essentieele bestanddeelen van het theologisch Hooger Onderwijs moeten worden beschouwd; en 2o dat, terwijl aan den eenen kant de zorg voor het onderwijs in genoemde vakken, als uitgaande van een bepaalde Godskennis en staande in dienst eener bepaalde Kerk, en daarmee die voor het daarmee één geheel uitmakend theologisch Hooger Onderwijs in het algemeen, niet behoort tot de bevoegdheden van den Staat, daar deze in een land als het onze geen bepaalde belijdenis heeft, het aan den anderen kant een der duurste verplichtingen van iedere Kerk is te zorgen voor de opleiding harer a.s. evangeliedienaren. Maar zoo ligt dan ook de conclusie voor de hand, dat, wil men komen tot een meer gezonden toestand in dezen, deze gezocht worden moet op den weg van stichting door de Ned. Herv. Kerk van een eigen Instituut tot opleiding van a.s. predikanten met eigen hoogleeraren om onderwijs te geven in al de tot de theologie behoorende vakken.Ga naar voetnoot1)
Dus: voor onze a.s. predikanten geen universitaire opleiding meer? en aan onze Universiteiten de theologische faculteit afgeschaft? Over beide punten wensch ik nog iets te zeggen. Wat het eerste betreft, niets is gemakkelijker dan de schaduwzijden eener z.g. seminaristische opleiding breed uit te meten en niet uitgepraat te zijn over de heerlijkheid eener universitaire. Maar er is seminarie en seminarie, en | |
[pagina 47]
| |
de tegenstelling o.a. door Dr. Pijper gemaakt, t.a.p. bl. 2, tusschen de beperkte kennis die aan de seminariën bijgebracht wordt, en de hooge wetenschappelijke ontwikkeling die hij eenvoudig met universitaire gelijkstelt, moge waarheid bevatten, in den aard der zaak ligt zij niet. Ik stel mij een kerkelijk Instituut voor, volgens kerkelijke bepaling gevestigd in een of meer onzer Universiteitssteden, met b.v. een zestal hoogleeraren, en ingericht volgens een door de Kerk vastgesteld statuut. Zou het onmogelijk zijn met behoud van beider zelfstandigheid eenig verband te leggen tusschen dit en de Universiteit? De verhouding waarin thans overal de kerkelijke professoren tot de Universiteitsprofessoren staan, is in dezen zeker geen ongunstig omen. Trouwens het nieuwe bovenbesproken art. 107aa biedt er als van zelf de gelegenheid toe. Zouden verder in de studentenwereld, indien gewenscht, geen regels van samenleving kunnen getroffen worden, die de officieele scheiding overbruggen en deze althans niet grooter doen zijn dan die welke er thans reeds tusschen studenten van verschillende faculteiten en categorieën bestaat? En eindelijk, zouden niet zonder eenig bezwaar van weerszijden faciliteiten kunnen gegeven worden wat betreft het collegebezoek enz.? Maar er is meer. Hoe breeder de ontwikkeling en hoe ruimer de gezichtskring, hoe beter. Zou van hen die tot het volgen van de lessen aan het kerkelijk Instituut wenschen te worden toegelaten, behalve de gymnasiale opleiding, om van andere dingen niet te spreken, niet ook verlangd kunnen worden dat zij enkele jaren aan een Universiteit talen, geschiedenis, wijsbegeerte en wat van dien aard meer noodig geacht kan worden, hebben gestudeerd? Ik denk wat de talen betreft, aan het Hebreeuwsch, het hellenistisch en patristisch Grieksch, het kerkelijk en middeneeuwsch Latijn. Waarom zou een universitaire propedeuse van b.v. twee jaren niet mogelijk zijn? En dan volge in den regel gedurende vier jaren aan het kerkelijk Instituut de studie der theologie. Ik geefhier geen schets van de wijze waarop zij m.i. zou moeten worden ingericht. Dr. Daubanton geeft in dezen behartigings- | |
[pagina 48]
| |
waardige wenken; ook anderen deden het; ik ben overtuigd dat het ‘variis modis’ enz. ook hier van toepassing is. Voor één ding slechts wil ik waarschuwen: dat men toch ook hier niet weer invoere het onder ons zoo gewone coqueteeren met de ‘wetenschap’, en de beschouwing niet in de hand werke als zou ‘wetenschappelijk’ toch eigenlijk het epitheton zijn. ‘Hooger Onderwijs’ dat niet wetenschappelijk is, is geen Hooger Onderwijs; maar daarmee nu ook uit. Ik spreek waarlijk het woord niet voor onwetenschappelijkheid, en allerminst hiervoor, dat men van allerlei dingen, omdat het te veel moeite kost ze onder zich te krijgen, eenvoudig doet alsof zij er niet zijn. Ik ken al de ellende daarvan, ook bij velen die aan een Universiteit heeten ‘gestudeerd’ te hebben of nog te ‘studeeren’. Maar er is zooveel wetenschapswaan die alleen berust op ‘geleerdheid’, en dan nog wel op een die als bestaande in het wel eens wat gehoord hebben, van honderden naast elkander staande dingen, en in het kennen van honderden opinies over onderdeelen van een onderdeel, een geleerdheid is van de allerslechtste soort. Het theologisch Hooger Onderwijs, zal het eenigermate aan zijn doel beantwoorden, moet daar radicaal mee willen breken. Het moet trachten mannen te vormen, wetenschappelijk zeker, maar vóór alle dingen gevormd, niet afgericht, maar ook niet volgestopt met dingen die in geen enkel opzicht hun eigendom zijn. Het moet vormen mannen van de practijk, maar niet van een practijk die naast de wetenschap staat, van vakken en vakjes, van dit en dat hebben leeren doen, maar van een praktijk die geboren wordt uit het zelf bezitten der dingen, en niet verkregen dan door veel studie, veel meditatie, veel oefening. Het moet vormen mannen van werkelijke geestesontwikkeling, van karakter, met een hooge beschouwing der dingen, met inzichten, van beginsel, van leven met God. Ik geloof niet dat er iets hoogers is dan de praktijk der evangeliebediening, en dat ook alle theologisch onderwijs daaraan dienstbaar moet zijn. ‘Hooger Onderwijs’ kan daarvoor nooit te hoog zijn. Als wij dat meer bedachten, hoogleeraren en studenten, op de colleges en in de onderlinge oefeningen, bij de eigen- | |
[pagina 49]
| |
lijke studie en bij de meer speciale voorbereiding voor het ambt, de academietijd zou wellicht vruchtbaarder zijn. Het heeft den schijn alsof ik door het theologisch Hooger Onderwijs van universitair seminaristisch te maken, het degradeer. Het tegendeel is het geval, en gaarne zou ik van de voordeelen die het Staatsprofessoraat ontegenzeggelijk aanbiedt, afzien om meer nog dan door wetenschappelijk onderwijs door geestelijken invloed mede te werken tot vorming van jonge mannen tot het kostelijkste, maar ook (optimi corruptio pessima), indien dat niet, allerellendigste ambt. Kan onze Ned. Herv. Kerk de taak die ik haar toedenk, aanvaarden? In mijn advies aan de Synode schreef ik: ‘Op de vraag of de Ned. Herv. Kerk in haar tegenwoordigen toestand voldoende kracht bezit een zoo ingrijpenden maatregel te nemen als het stichten van een eigen Instituut voor godgeleerd Hooger Onderwijs zijn zou, durf ik geen antwoord geven.’ Wat het uitwendige betreft, ik zou niet weten waarom niet. In dat opzicht is niet veel meer noodig dan uitbreiding van wat nu reeds in het professoraat der kerkelijke hoogleeraren bestaat. Naar mijne meening zou aan het hoofd er van een afzonderlijk Curatorium moeten staan, zooveel mogelijk onafhankelijk van de al te snelle fluctuaties in de verschillende kerkbesturen. Het kan onzen wetgeleerden ook in de kerk niet moeilijk vallen om zoo noodig daarvoor doeltreffende maatregelen voor te stellen. Maar daarmee zijn wij er niet. Toen het voorstel de zaak van het theologisch Hooger Onderwijs ter hand te nemen in de Synode inkwam, werd dat door verscheiden leden betreurd, omdat de ‘treurige toestand onzer Kerk waarin het ja en neen samen verbonden zijn’, er naar buiten nog meer door openbaar worden zou. Ook werd gesproken van ‘de schande in zedelijken zin dat wij jaar in jaar uit met ons Hooger Onderwijs tobben, voelen, ja zien dat het niet gaat, en nu weer zwijgen zouden, nu de zaak ab ovo zal worden behandeld.’ Bij dergelijke uitingen is niet veel openbaring van kracht te verwachten. Toch zou ik zeggen: laat men in Gods naam de zaak aanvatten, en toonen dat men nog is wat men heet: een Kerk met eigen leven, | |
[pagina 50]
| |
waaraan men hoe dan ook uitdrukking geven kan. De vraag is geoorloofd of onze Kerk met, of misschien beter: ondanks, haar 2½ millioen leden, dat nog is en nog kan. Voor de toekomst onzer Ned. Herv. Kerk hangt er m.i. alles van af. Dat ook de belijdenisquestie er een belangrijk, om niet te zeggen: allesoverheerschend woord in mee te spreken heeft, behoeft geen betoog. Over deze in theorie uiterst eenvoudige, in de praktijk buitengewoon netelige questie kan ik hier natuurlijk niet spreken. Ik begrijp alleen niet hoe men zich een Kerk, die toch iets zijn moet in onderscheiding van niet-kerk, zoowel als van andere kerken, zonder belijdenis denkt, maar ik versta evenmin hoe een voor 300 jaren opgesteld belijdenisschrift met zegge niet minder dan 37 uitgewerkte artikelen voor ons nog iets anders zijn kan dan een kostbaar historisch document en basis van uitgang; hoe het geacht kan worden nog altoos uiting te geven aan wat onze Ned. Herv. Kerk, toch immers ook onder de leidingen Gods, in den loop der eeuwen van God en zijn Woord heeft leeren verstaan; hoe het, afgezien zelfs van de vraag of men tegen den inhoud er van meer of minder ernstige gravamina heeft, ‘belijdenis’ in den echten bijbelschen zin van het woord kan zijn. Hierop alleen komt het aan, dat in onze Kerk èn door middel harer verschillende besturen, èn bij monde harer evangeliepredikers en andere leden weer meer openbaar worde dat zij als zoodanig iets te belijden heeft. Dit is, al maakt men het er maar al te veel van, geen questie van ‘richting’, maar van leven, van waarachtige geloofsverzekerdheid, van beslistheid en ernst, van een weten wat men wil, en een handelen zonder omzien in volstrekte welbewuste afhankelijkheid van God, maar ook in even welbewust vertrouwen dat het nooit aan zijne leidingen ontbreken zal. Dat hiervoor door ‘reorganisatie’ iets gewonnen zou zijn, is mogelijk, schijnt mij echter weinig waarschijnlijk.
Maar er is nog iets, waarover ik een enkel woord zeggen moet. Zal dan van onze Rijksuniversiteiten de theo- | |
[pagina 51]
| |
logische faculteit moeten wegvallen? Mijn antwoord luidt, terwijl ik nadruk leg op het woord theologisch, op gevaar af van door mijn vriend Pijper, t.a.p. bl. 17, voor obscurantist of materialist te worden gehouden: ja. Ook in dezen is ontwikkeling der dingen, en of men ze betreurt of niet, zij brengen hun consequenties mee, en men kan niet meer terug. Wat in 1815 en 1876 gedaan is, moet worden voortgezet. Hierover verder uit te weiden is na het reeds gezegde onnoodig. In de plaats der theologische faculteit trede aan de Universiteit, maar dan ook in volkomen consequentie, de faculteit der godsdienstwetenschap, of liever, zonder dat daarvoor een afzonderlijke faculteit noodig is, de wetenschappelijke beoefening van al die vakken die betrekking hebben op een der belangrijkste, zoo niet het belangrijkste verschijnsel in het leven zoo van den enkelen mensch als van de menschheid in haar geheel: de godsdienst. Hierover is meer te zeggen dan de plaatsruimte mij toelaat, en aan de mededeeling van een eenigszins volledig program van wenschen denk ik dan ook niet. Ik bepaal mij tot de volgende opmerkingen. 1o De Staat zorge dat aan de Universiteit voor zoo ver dit noodig blijkt te zijn, gelegenheid zij tot de bestudeering van die talen welke voor de kennis der verschillende godsdiensten onmisbaar zijn. Van de voor de hand liggenden noem ik het meer genoemd hellenistisch en patristisch Grieksch en het kerkelijk en middeneeuwsch Latijn; van de meer verwijderden, behalve het Hebreeuwsch, Arabisch en Syrisch, het oud-Egyptisch, het Assyrisch-Babylonisch, het Sanskriet, en verschillende polynesische talen. In hoeverre daarvoor nieuwe catheders zouden moeten worden gecreëerd, beoordeel ik niet; veel er van is reeds aanwezig, veel ook zou met het reeds bestaande kunnen worden gecombineerd. 2o Naast de beoefening van de Wijsbegeerte in het algemeen zij er aan de Universiteit gelegenheid tot die van de Wijsbegeerte van den godsdienst, en van de wijsgeerige ethiek. Deze laatste kan hier uit den aard der zaak alleen van hare formeele zijde worden behandeld; voor het materieele deel er van, d.i. voor de zedeleer, hangt alles af van | |
[pagina 52]
| |
den godsdienst dien men belijdt, en de ‘richting’ die men toegedaan is. De godsdienstlooze Staat, die ten opzichte daarvan neutraal is, kan hier evenmin ingrijpen als waar het de dogmatiek geldt. Evenals voor de beoefening van de Wijsbegeerte in het algemeen worde daarom ook voor die van de wijsbegeerte van den godsdienst en van de wijsgeerige ethiek de meest mogelijke veelzijdigheid bij het bezetten der verschillende leerstoelen betracht. Met godsdienstig-kerkelijke verschilpunten staat dit echter niet in noodzakelijk verband. 3o Aan de Universiteit worde onderwijs gegeven, voor zooveel daartoe aanleiding bestaat, in de verschillende godsdiensten als historisch verschijnsel. Wat thans bestaat als geschiedenis der godsdiensten in het algemeen, is, als kunnende in de tegenwoordige omstandigheden voor 9/10 niet anders dan uit de tweede of derde hand onderwezen worden, in het kader van het Hooger Onderwijs niet veel meer dan een caricatuur. Men stelle zich voor wat het zeggen wil: de oorkonden van een enkelen godsdienst behoorlijk te kennen, om te besluiten wat er van een dergelijk onderwijs door één zelfden persoon in alle godsdiensten wordt. De in de studentenwereld spreekwoordelijk geworden 2000 ‘godjes’ zeggen in dezen genoeg. Voor den in de practijk levenden theoloog moge het wenschelijk, maar dan ook voldoende, zijn een overzicht te hebben van de verschillende niet-christelijke godsdiensten, en wel vooral eensdeels van die welke door hun karakter het best een blik geven op het wezen van den godsdienst, anderdeels van die waarmee het Christendom in vroegeren of lateren tijd, de christelijke zending er onder begrepen, het meest in aanraking gekomen is of komt, de wetenschappelijke beoefenaar, en dus ook het Hooger Onderwijs, kan daar niet mee volstaan. Wat hier op een bepaald oogenblik noodig is, hangt natuurlijk van allerlei omstandigheden af. Van de nog levende godsdiensten komen zeker wel het eerst in aanmerking, ook met het oog op onze koloniën, de beoefening van den mohammedaanschen godsdienst en het daarmee in den grond der zaak één geheel uitmakend mohammedaansch | |
[pagina 53]
| |
recht, het Buddhisme, het Hinduïsme, misschien ook de meer primitieve godsdienstvormen waarmee wij in onze Oost in aanraking komen; van die uit vroegeren tijd, die van den oud-egyptischen, den assyrisch-babylonischen en den parsistischen godsdienst, gelijk die van den griekschen en den romeinschen. Dat dit alles niet aan ééne Universiteit volledig onderwezen kan worden, zal wel waar zijn, is echter een vraag van uitvoering die het beginsel niet raakt. Hetzelfde geldt van de andere vraag, in hoever ook hier combinatie met andere reeds bestaande leerstoelen plaats hebben kan, zoo van die der laatstgenoemde godsdiensten met die van grieksche en romeinsche antiquiteiten, en van anderen met die van de talen waarin de oorkonden er van zijn gesteld. Dat ook hier naarmate men verder komt, meerdere splitsing zal blijken noodig te zijn, spreekt van zelf. Ik zie echter niet in dat een bepaalde ‘faculteit’ van godsdienstwetenschap eisch zou zijn.Ga naar voetnoot1) In ieder geval zou een afzonderlijk doctoraat in godsdienstwetenschap, onafhankelijk van de studie aan het kerkelijk Instituut, moeten worden ingesteld. Voor de meest ontwikkelde kweekelingen van dit laatste zou het verkrijgen er van door de Kerk in de hand moeten worden gewerkt. In zijn boven aangehaald pleidooi zegt Prof. Meyboom, bl. 44, met aanhaling van de verzekering van Prof. Kapteyn dat de zolders doorbuigen onder het werk dat den astronomen wacht: ‘De theologen kunnen het hem nazeggen; ook voor hen buigen de zolders door.’ Welnu, ik zeg het | |
[pagina 54]
| |
hem na ten aanzien èn van de theologen èn van de beoefenaars der godsdienstwetenschap. Daarentegen heeft hij geen recht te constateeren, bl. 31, dat ‘theologie’ eenvoudig gemakshalve de naam zou zijn voor ‘godsdienstwetenschap’. Dit is de verwarring op schromelijke wijze in de hand werken. Zoolang er zijn voor wie het woord in zijn eigenlijke beteekenis nog groote waarde bezit, gaat het niet aan het te gebruiken voor iets dat het niet is. Verschillende namen, ook verschillende zaken; en theologie is nu eenmaal iets anders dan godsdienstwetenschap. Hoe meer dit erkend wordt, hoe beter, mits dan ook de scheiding worde doorgevoerd, zonder dat daarmee, wat tegenwoordig maar al te veel het geval is, het een aan het ander wordt opgeofferd. De door mij voorgestelde onderscheiding: godsdienstwetenschap in den ruimsten vorm aan de Universiteit, theologie in breede opvatting aan een kerkelijk Instituut, schijnt mij voor beiden een questie van leven en van eer te zijn. De tijd is misschien zoo ver niet verwijderd dat door een aan theologie (en godsdienst) vijandige hand een eind aan het leven der theologie aan onze Universiteiten zal worden gemaakt. Laat ons, die èn theologie èn godsdienstwetenschap op prijs stellen, hun voor zijn, en zuivere toestanden in het leven trachten te roepen. En Kerk èn wetenschap zullen er door gediend zijn. Het kan niemand verwonderen dat een theologisch professor misschien meer dan iemand anders het gewicht dezer dingen gevoelt. Meer dan anderen is hij in de gelegenheid ervaring op te doen, ik zeg allerminst: van onaangenaamheden die zijn positie als hoogleeraar in de - niet christelijke en niet onchristelijke, maar in de - theologie, en feitelijk geroepen om jonge mannen op te leiden niet voor een kerkelijk ambt, maar voor een maatschappelijke betrekking die er niet is, voor hem zou medebrengen; - ik heb in de 28 jaren van mijn professoraat mij nooit over iets dergelijks te beklagen gehad, - maar des te meer van de onzuiverheid zijner positie en van den schadelijken invloed dien zij èn op zijn werk èn op de vorming zijner leerlingen heeft. Mij verwondert alleen dat, voor zoo ver mij bekend, | |
[pagina 55]
| |
niemand mijner ambtenooten mij in het openbaar met het uitspreken dezer dingen voor is geweest. Ik eindigde mijn advies aan de Synode met deze woorden: ‘Bovendien weet ik zeer goed, dat, wanneer men de door mij aangegeven lijn zou willen inslaan, zich tal van moeilijkheden zullen voordoen, die niet dan met groot beleid en inspanning van alle krachten zullen kunnen worden overwonnen, maar meen, dat, waar sprake is van een herziening, zij het ook slechts in zeer verre toekomst, van het theologisch Hooger Onderwijs, de aandacht niet nadrukkelijk genoeg in deze richting kan worden geleid.’ Ook hier eindig ik met die zelfde verklaring. |
|