Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]Herinneringen uit Polen
| |
[pagina 2]
| |
zorgen en kommer. Niet de rust die de slaap ons daarvan biedt - geen totale bewusteloosheid, maar een nirwana met het vermogen tot genieten. Helaas, zwart en ondankbaar is ons gemoed. Enkelen onder ons hadden reeds het stille genieten verwisseld met een nog stiller dutten, en ik zal maar terstond bekennen, dat de lofredenaar van zoo straks ook tot die enkelen behoorde. Niets had ik er van bespeurd dat de boot stil lag in de Golf van Cumae, en dat maatregelen genomen werden om aan wal te roeien.... Een groote luidruchtigheid wekte mij; ieder vloog en rende en schreeuwde. Goed en wel wakker zag ik tot mijn ontsteltenis en schrik een zestal onzer in het water, onder welke ik terstond mijn vaderlijken vriend B. herkende. Hij en zijn kleinzoon, toen een aardige flinke jongen van een jaar of acht, waren reeds in het roeibootje, dat ons aan wal zou brengen, gezeten, toen een derde persoon zoo handig daarin stapte, dat het bootje kantelde en omsloeg. Het duurde intusschen niet lang of de drenkelingen waren allen gered, dank zij de hulp van een aantal goede zwemmers, die zich terstond te water hadden begeven. Een uur later lagen de gezamelijke ex-drenkelingen in een douane-huisje op de kust, gedekt door alles wat aan lappen, dekens, kleêren enz. enz. bijeen te halen was. Terwijl de middagzon zoo beleefd was hare stralen tijdelijk beschikbaar te stellen om de op het strand uitgespreide natte kleêren te drogen. - Daargelaten dat de collectie eet- en drinkwaren in plaats van in onze magen een bestemming te vinden, in de diepte verdwenen was, heeft niemand schade geleden, en toen wij den terugtocht ondernamen, was alle leed vergeten. Wij waren, volgens de technische uitdrukking, met den schrik vrijgekomen. En toch.... ik heb ondervonden dat het incident niet zonder gevolgen is gebleven voor mij persoonlijk. Reeds lang koesterde ik voor den beminnelijken ouden heer B. een groote genegenheid, en de band van vriendschap wordt soms wonder versterkt wanneer men, zij het ook slechts kort, de angst heeft doorstaan het voorwerp der vriendschap te verliezen. | |
[pagina 3]
| |
Het toeval heeft mij met hem en de zijnen later herhaaldelijk in aanraking gebracht en veel lief en leed gezamelijk doen deelen. Al verliep er soms geruime tijd dat ik hem niet persoonlijk ontmoette, wij hoorden toch van elkaar en toen hem eenige jaren geleden een groot ongeluk trof in zijn naaste familie, kwamen wij juist daardoor weêr samen en hernieuwden wij de vriendschap. Met beide handen greep ik zijn uitnoodiging aan om hem eens te komen opzoeken op zijn landgoed. De betrekkelijk verre en moeilijke reis daarheen was oorzaak dat aan dit plan zoo spoedig geen uitvoering kon worden gegeven. Het was wederom een toeval en helaas wederom onder droevige omstandigheden, dat mij deed besluiten gevolg te geven aan mijn voornemen, en zoo maakte ik kennis met een afgelegen oord, diep in Russisch Polen.
Ga je naar Polen? vroeg ieder mij verbaasd, aan wien ik mijn plan meêdeelde. Die verbazing bleek voldoende uit den meer dan gewonen nadruk waarmede het woord ‘Polen’ werd uitgesproken. Tracht men na te gaan vanwaar eigenlijk die algemeene bevreemding, dan komt men tot de slotsom, dat die voornamelijk ligt in de zoo goed als volkomen onbekendheid met land en volk, en de vergetelheid waarin, althans ten onzent, die eens zoo groote en machtige natie is geraakt, ten gevolge van een reeks politieke misdaden van Rusland, Duitschland en Oostenrijk. Het adjectief ‘Poolsch’ is den Nederlander gemeenzaam in verbinding met de substantiva koffiehuis, landdag en jood; behalve dit, weet men van Polen dat het ‘nog niet is verloren’ en daarmede basta. Toch verdient het ongelukkige land van Copernicus en Chopin die vergetelheid niet, het land van helden als Tadeusz Kosciuszko en Johan Sobieski, van dichters als Mickiewicz, Krasinski en Slowacki. De streek, waar ik eenigen tijd hoopte te vertoeven, ligt juist aan de uiterste oostgrens van het groote rijk zooals het in de 18e eeuw nog bestond, derhalve beoosten den Dnieper, het gedeelte dat in 1772 door Rusland is | |
[pagina 4]
| |
geannexeerd en bekend was en nog is onder den naam van ‘Wit-Rusland’. De omstandigheid, dat die streek beurtelings in handen van de Russen en dan weder van de Polen is geweest, en in den Poolschen tijd een grensgebied uitmaakte, geeft den vreemde groote moeielijkheid om uit te vinden wat in zeden en gewoonten oorspronkelijk tot de eene of tot de andere natie behoort. Waarschijnlijk zijn zij thans een mengsel van beide, zooals dan ook de taal, die het volk spreekt op het platte land een dialect is. Dank zij de onmeêdoogende russificeerings-maatregelen is het Russische element overheerschend, en worden specifiek Poolsche eigenaardigheden gaandeweg verdrongen. Vóór 1863 - het jaar van den opstand - waren de meeste landgoederen nog in Poolsche handen; door confiscatie op groote schaal is dit veranderd. In menige streek kàn zelfs een Pool geen land koopen. Van een nationale kleederdracht is natuurlijk nog slechts sprake bij het landvolk, ofschoon het ook daar verloren gaat. Trouwens, in landen waar men volkomen vrij is, verdwijnt immers het karakteristiek nationale evenzeer. Men denke aan ons eigen land! Evenals de aardige Zuid-Bevelandsche hoed door die lamme pet wordt verdrongen, verdringt de nog leelijkere Russische pet de karakteristieke en praktische wit vilten muts der boeren in Wit-Rusland. De naam van Wit-Russen heeft de bevolking te danken aan hun witte kleeding. Vrouwen zoowel als mannen dragen op het lichaam een wit hemd, dat tot halverwege de kuit reikt. Om het midden wordt het vastgesnoerd door een koord of sjerp, en het bovenste iets opgetrokken, zoodat het (bij mannen) ongeveer tot de knie reikt, bij vrouwen iets lager. Dat hemd van dik, grof, wit of eigenlijk grauw, ongebleekt, linnen wordt, des winters als er geen veldarbeid te verrichten is, door hen zelf geweven en zeer schilderachtig versierd door rood en donkerblauw stiksel om den hals, op de mouwen, de schouders enz. Daarbij dragen de vrouwen in den regel een rood schort, dat soms rondom doorloopt en dan een soort rok vormt. Om het hoofd knoopen zij een rooden doek, zóó dat het haar op eenvoudige wijze | |
[pagina 5]
| |
wordt opgehouden en tevens bedekt, hetgeen aan het hoofd inderdaad een schoonen vorm geeft, welke soms aan zekere Grieksche kapsels herinnert. Daarmede is, geloof ik, het toilet afgeloopen - des zomers tenminste. De mannen bekleeden ook de beenen, door een wijde broek of eenvoudig door omwikkeling. Terwijl de boeren-vrouwen gewoonlijk blootsvoets gaan, dragen de mannen òf kaplaarzen, òf een tusschenvorm tusschen schoenen en sandalen, gevlochten van jonge lindenbast, en verder om de broekspijpen door kruis-banden bevestigd. Mickiewicz, wijst er in zijn ‘Leçons sur l'origine des Slaves’ op, hoe die dracht van den Slavischen boer overeenkomt met de afbeeldingen, die de Romeinen van ‘Barbaren’ geven, o.a. op de zuil van Trajanus. Er is slechts een geringe mate van voorstellingsvermogen noodig om al het schilderachtige van die boerenkleeding te voelen, als zij daar werken op het land, te midden van het goudgele koren staan te maaien, op hun met hooi beladen karren huiswaarts keeren, of wel groote troepen vee of paarden voor zich uit drijven. Zelden past een kleeding zóó zeer bij het landschap, zelden vindt men de landbevolking nog zóó zeer in harmonie, meer dan dat: geheel één met hun omgeving, hun vee, hun woning, hun land. De reis naar die schilderachtige streken is, ik zeide het reeds, niet zoo heel eenvoudig; maar alle strubbelingen worden rijkelijk vergoed. Eerst, over Berlijn naar Warschau, met groote sneltreinen, als overal in het meer bereisde gedeelte van Europa: volle coupés, eet- en slaapwagens. Altijd hetzelfde: de eigenaardige menu's zoolang men op Duitschen bodem is; een publiek dat grootendeels uit grootkoppige min of meer corpulente Teutonen bestaat, die zooveel eten en drinken als het maar kan, en luidruchtiger worden naarmate meer alkohol overgegoten is uit de flesch in de maag. Het is treffend hoezeer de beschaving in Duitschland vooruit gaat: jaarlijks stijgt het percent van personen die hun visch en hun doperwtjes niet meer met een mes eten. Als rechtgeaarde parvenu's drinken zij in het publiek bij voorkeur champagne en, voor het geval | |
[pagina 6]
| |
soms iemand het niet had gemerkt, verkondigen zij hun triomf luidkeels aan de medereizigers. Tegenover mij zat zoo'n heer, die met iederen nieuwen reiziger een gesprek trachtte aan te knoopen door de belangrijke mededeeling, dat hij juist uit Londen kwam, en dat het daar ook al een week had geregend. Blijkbaar is die methode voortreffelijk, want hij kon naar hartelust praten tot Berlijn toe. Vroeg in den ochtend kwamen wij aan de grenzen - en hadden wij te Alexandrowo de douanen-formaliteiten te ondergaan. Deze zijn hier niet gering. Zoodra de trein stil houdt komen gendarmes de paspoorten ophalen, een maatregel die zooveel beteekent als ontwapenen, want zonder pas is men in Rusland volmaakt weêrloos. De geheele bende reizigers wordt nu in het douanen-lokaal gedreven, en een leger van beambten begint vast alle riemen en koorden van de bagage los te maken. Het onderzoek is scherp; alles wordt onderste boven gehaald, maar alles geschiedt volmaakt stelselmatig en ordelijk. Alle voorwerpen die hen verdacht voorkomen worden voorloopig gedeponeerd op een groote tafel, en aan ieder voorwerp wordt de naam van den eigenaar, zij het dan ook zeer gemutileerd, gehecht. Het restant van de bagage wordt weer ingepakt en de koffer geëtiketteerd. Om nu de zoogenaamd verdachte zaken weer in handen te krijgen moet men eerst zijn pas terug hebben. Aangezien de heeren goed hadden gevonden mijn schilder-stoel en -ezel als ten eenemale uiterst verdacht te beschouwen, had ik mij naar het bureau begeven, om mijn pas terug te ontvangen. Dat duurde heel lang, maar ik vermaakte mij er mede door het loket de gendarmes aan het werk te zien. Een zestal personen bestudeeren de passen; éen hunner schrijft naam enz. in een dikken foliant en nadat de pas nog eens een keer of wat is besnuffeld aan alle zijden - krijg ik hem eindelijk terug. In triomf trek ik er meê naar de tafel met ‘verdachte voorwerpen.’ Lieve hemel wat een gekke, heterogene collectie: tabak, cigaren, boeken, vogelkooien, petroleumlampen, stoffen van allerlei aard en voorts een verzameling afgrijselijke lorren, die gezamelijk onder de rubriek ‘souvenirs’ vallen. Nooit heeft | |
[pagina 7]
| |
men zulk een schoone gelegenheid te zien wat voor prullen het reizend publiek naar huis sleept. Onder de verschillende objecten ontdek ik ook mijn veld-ezeltje met toebehooren en ik waag in een uitgewerkte gebarentaal een poging den lieden duidelijk te maken wat het is. Talrijke beambten confereeren, medereizigers helpen mij; het ezeltje wordt gedraaid, besnuffeld, betast en nog eens omgedraaid, mijn pas dito dito, alsof daaruit eenig licht zou opgaan, totdat ik het ten slotte terug ontving en... niets behoefde te betalen. Niet zoo gelukkig was een dametje die zich te verantwoorden had voor een verdacht kussen. Een anatoomdouanier verricht zeer voorzichtig de sectie, en inderdaad kwamen zonderlinge voorwerpen te voorschijn, die in den regel niet in kussens gevonden worden. Ik was zoo voorzichtig geweest nagenoeg geen boeken meê te nemen, want die zijn per se verdacht. Zonder de minste kennis van zaken worden eenvoudig alle boeken, die den douanier vreemd zijn, in beslag genomen, en opgezonden naar de ‘censuur’, waarvoor men dan als het veel is een kwitantie verkrijgt voor zooveel pond literatuur. Een Rus vertelde mij eens, dat hem de ‘Révolutions célestes’ van Figuier waren afgenomen, alleen uit angst voor het woord révolution. Dat met al die operaties een paar uur gemoeid is, zal niemand verwonderen. Doch eindelijk breekt het uur der verlossing aan; de grendels gaan van de deuren en weldra stoom ik verder, steeds dieper in het land der Polen - helaas Polen in slavernij. Alle officiëele beambten zijn natuurlijk Russen, vooral aan de grenzen. Het algemeene kostuum is - in den zomer - een wit linnen kiel, wijde broek en kaplaarzen. Dat dragen soldaten en officieren, gendarmes, politie, spoorwegbeambten en al hun helpers. Ten onzent dragen alleen de laatsten den naam van witkielen; ten onrechte, want ze dragen geen kielen - hun officiëele dracht is een witte colbert. Maar Rusland is het ware land der witkielen. Aan elk station staat de trein lang stil, want ieder wil een glas thee drinken en een praatje maken met bekenden of onbekenden. De perrons der kleine plaatsen zijn vol menschen - 't is Zondag: heeren, dames, | |
[pagina 8]
| |
menschen uit het volk, joden in lange, zwarte, van ouderdom groen-glimmende kaftans en met lange baarden; orthodoxe priesters, eveneens met lange jassen en lange baarden, maar overigens in niets op elkaar gelijkend. De eerste zijn grootendeels dun, de laatste dikwijls gezet. Hoe dieper men het land indringt des te meer krijgt het een eigen karakter: vrij vlak land, veel boomen, vooral naaldhout en berken. Hoog in de boomen bijenkorven, gemaakt uit uitgeholde dikke boomstammen. Oorspronkelijk zoo hoog geplaatst en van onderen dikwerf voorzien van een uitstekende plank om de bijen te beschutten tegen de honiglievende beeren, heeft men de gewoonte ook daar behouden, waar de beeren reeds zijn verdwenen. Na een dertigtal uren sporens van de grens, steeds naar het zuid-oosten, de Berésina over, bereikte ik ten slotte mijn laatste spoorwegstation, Homel. Hier is reeds nauwelijks een spoor van west-europeesche stedeninrichting te zien; het stadje, met circa 30.000 inwoners houdt het midden tusschen een Russisch dorp en een stad; de huizen van hout of steen, onregelmatig gelegen langs de zeer breede meestal onbestrate wegen. Voor het huis een soort houten trottoir, deels overdekt, en houten banken voor de deur. Spitsneuzige, zwarte varkens wandelen overal vrij rond; kippen, eenden en ganzen stuiven voor ons rijtuig uiteen. Na in het ‘Grand Hotel’ te hebben overnacht, gaat nu de tocht verder per boot, de rivier de Soz op. De boot is vol landlieden, in schilderachtig kostuum met hun bagage en hun lichamen het dek ten eenenmale vullend. Ze kauwen om het hardst zaden van zonnebloemen, en spuwen de zwarte en witte hulsels overal heen, zoodat de geheele omgeving in een oogwenk bezaaid is. Tusschen de bedrijven door rooken zij een cigarette. Telkens als de boot aanlegt, gaan er troepen landlieden af, maar komen er evenveel bij. Zoo'n landing geschiedt eenvoudig door het naar wal brengen van een lange plank, die dikwijls niet geheel tot op het droge komt; aangezien de mannen kaplaarzen hebben en bij de vrouwen de voeten en wat er naar boven op volgt geheel onbedekt zijn, doet het er weinig toe of zij door het water | |
[pagina 9]
| |
of de modder moeten waden. Van de landzijde komen vrouwen en meisjes vruchten en brood te koop bieden. Of wel, een versche voorraad hout wordt ingeladen, om de machine gaande te houden. Want de algemeene brandstof, voor stoombooten en spoorwegen, zoowel als in huis, is hout, met name het veel warmte gevende berkenhout. Aan zulke landingsplaatsen is er dan ook steeds een stapelplaats van groote berkenblokken. Een licht werk is dat hout laden niet; toch wordt ook dit meerendeels door vrouwen verricht, en met een even groote snelheid als behendigheid, rennen zij met dikke blokken van ongeveer een meter lengte de loopplank op en werpen het hout op het dek. En allen zijn blootsvoets, zoodat men ieder oogenblik denkt dat er een zoo'n blok op haar voet zal krijgen. Grijze oudjes werken net zoo dapper als jonge flinke deernen, die door de matrozen worden geplaagd, en dan net doen alsof ze het niet aardig vinden. De Soz kronkelt zich in allerlei bochten, zich een weg banend waar dit mogelijk is. Bij hoogen waterstand verlegt zich de bedding soms of vormt het riviertje zijtakken; bij laag water - in den zomer - loopt een deel droog of wordt althans zóo ondiep dat de doorgang voor den stoomboot moeielijk wordt. Vooral wanneer men stroom-opwaarts gaat, is dan ook de snelheid niet zeer groot. Des te meer kan men genieten van het landschap dat op vele plaatsen zeer bekoorlijk is: heerlijke waterkantjes met hier en daar troepen paarden, vee en ganzen. En op het water sierlijke bootjes - uitgeholde boomstammen die men door pagaaien voortbeweegt; dan de talrijke vlotten met een strooien hut waarin de bestuurder slapen kan of zich tegen storm en regen beschutten.... alles is anders, alles is nieuw voor hem die de streek nog nooit heeft bezocht. Aan de plaats waar wij moesten afstappen, stonden de rijtuigen van mijn vriend B. reeds gereed; nu nog een uur of drie door bosch en veld in gestrekten draf, en we zijn behouden en wel aangekomen ter bestemming. Hartelijk | |
[pagina 10]
| |
werden we door den gastheer verwelkomd, en een aantal personen hielpen ons om in weinig tijd geheel en al verfrischt en versterkt voor den dag te komen. Het landleven is hier heerlijk. Ruime woningen met vele vertrekken, alle gelijkvloers, ingericht om ten allen tijde gasten te ontvangen, want het gebeurt dikwijls dat men familie of kennissen gaat bezoeken die acht of tien uur rijdens ver wonen, hetgeen in zich sluit dat men met zijn paarden, rijtuigen en koetsiers moet overnachten. De gastvrijheid is groot en nooit heeft men eenig gevoel van ‘ongelegen’ te komen. Wat een bedrijvigheid op zoo'n groot landgoed, wat een administratie, wat een populatie van allerlei rang, wat een aantal gebouwen voor het geheele bedrijf! Van de drie of vierduizend bunders die het landgoed inneemt, is een gedeelte afgezonderd rondom het eigenlijke woonhuis; dat gedeelte gaat door onder den naam van park. Daaraan grenzen moestuinen enz. Verderop de stukken bouwland met alle gebouwen daarvoor noodig: een huis voor dengeen die dat gedeelte heeft gepacht, groote schuren voor graan, hooi enz., stallen voor het vee, stallen voor de paarden, rijtuigen en sleeën. Ter zijde de kapel met den grafkelder der familie en annex de begraafplaats voor minderen. In den tijd, toen de boeren nog lijfeigenen waren, woonden die allen natuurlijk op het goed. Toen zij vrij werden gemaakt, ontvingen zij tevens grond in eigendom, waarvoor zij echter jaarlijks een som aan den staat betalen. Daardoor ligt het dorp, waar de boerenbevolking woont, geheel in het landgoed. De zorg voor die populatie, komt vrijwel voor rekening van den landeigenaar; hij heeft althans het initiatief te nemen. En zoo stichtte mijn gastheer een kerk, een hospitaal, een post- en telegraafkantoor en een school. Langzamerhand draagt de staat in de gemaakte onkosten bij, door die lokalen te huren en te zorgen voor het benoodigde personeel. Maar dat gaat met horten en stooten. Dan wordt er bijv. eens een dokter gestuurd, soms zelfs een goede specialiteit, bijv. voor oogziekten, met het gevolg dat van verre de landlieden komen om geneeskundige hulp; op | |
[pagina 11]
| |
een gegeven oogenblik verdwijnt de arts en wordt vervangen door een zoogenaamden ‘feldscher’, zoo iets wat wij zouden noemen een plattelands-geneesheer van de ergste soort. Dan verloopt het hospitaal tijdelijk, tot er weder beter in den nood voorzien wordt. Hoe primitief en bedenkelijk het er dan uitziet, het is altijd nog beter dan niets, en kleine operaties, die natuurlijk voortdurend noodig zijn, kunnen ten minste worden verricht. Dat de geneeskundige hulp over het algemeen op het zoo uitgestrekte ‘platte-land’ heel wat meer te wenschen overlaat dan bij ons die reeds zoo klagen, bewijst wel de gretigheid waarmede van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt, als het nieuws ter oore komt dat er hier of daar een dokter is. Eens kwam een Israëliet tien of twaalf uren aanrijden, met verzoek of ik eens naar zijn vrouw wilde komen kijken. Hij zou mij zooveel roebels geven als ik eischte!Ga naar voetnoot1) De scholen zijn alleen des winters in gebruik; des zomers is er te veel te doen, dan dat men zich met zulk een weelde kan ophouden. Reeds vóor ik deze plaatsen bezocht, had ik er een en ander van gehoord en ik stelde mij onwillekeurig dat alles voor, op west- of althans midden-europeesche wijze ingericht. Indien men daarbij denkt aan een groot dienstpersoneel, min of meer tiré à quatre épingles, dan is die voorstelling ten eenemale bezijden de waarheid, en wij moeten ons aan allerlei zaken gewennen, die wij gewoon zijn met andere oogen aan te zien. Verbeeld u dat de meiden bij ons blootsvoets door het huis gingen wandelen, of dat het rijtuig voorkomt met stof van den vorigen dag! Dat vindt men hier nu eenmaal gewoon. Over het algemeen is alles zeer practisch ingericht, en is het leven zeer gemakkelijk, wat volstrekt niet uitsluit dat de eigenaar hard meêwerkt om zijn goed en zijn personeel bevorderlijk te | |
[pagina 12]
| |
zijn. Patriarchale deelneming in het huiselijk lief en leed van alle beambten vind ik hier in hooge mate. Mijn gastvrouw hielp herhaaldelijk zelve bij operaties, of verzorgde persoonlijk zieken, ook in gevallen dat heel wat onaangenaams daaraan verbonden was. Aan den anderen kant wordt veel van de onderhoorigen gevergd, en werkt ieder hard in zijn veelvuldige functies. In talrijke gevallen waar wij het in den regel zonder hulp doen, laat men zich hier voor alles bedienen. Toen ik mijn wensch te kennen had gegeven een Russisch bad te nemen, vond ik in de reeks vertrekken van het badhuis alles in orde en een in wit gekleeden, met badhandschoenen getooiden bediende om mij te helpen. Niets doet men zelf; met de grootste zorg en omzichtigheid werd ik van top tot teen gereinigd. Diezelfde man wisselt nu echter het ambt van badknecht met dat van tuinman of timmerman, al naar gelang de omstandigheden dit eischen. De koetsier maait zelf het gras voor zijn paarden, en hakt boomen om, indien dit noodig is. De aan tafel mede-zittende huishoudster verzorgt zelf de kippen en kalkoenen, en helpt den kok bij het gereedmaken van menig gerecht. En wat voor gerechten! De vreemdste combinaties; spijzen waarvan men in den aanvang schrikt, maar die blijken lang zoo gek niet te zijn. Wat zegt ge van ijskoude soep? van komkommers met honig, van sla met room? Ik ben al zoover van die spijzen te adoreeren.... tot op zekere hoogte. Maar om nog even op het Russische bad terug te komen.... ik moet zeggen dat de sensatie zeer aangenaam is, en ik kan mij volkomen begrijpen dat iedere boer er zóo aan gehecht is, dat hij nooit zal verzuimen des Zaterdags daarvan gebruik te maken. Nadat men in een der zeer warme vertrekken zich heeft ontkleed, wordt men beleefd uitgenoodigd zich in het daaraan grenzende vertrek te begeven, waar de temperatuur nog aanmerkelijk hooger is. Aan éen zijde van den wand bevindt zich op manshoogte een houten estrade, bedekt met stroo waarover een laken is uitgespannen. Mijn vriend Prokop, h.t. badknecht, verzocht mij allervriendelijkst in horizontale positie plaats | |
[pagina 13]
| |
te nemen op de estrade; hiermede is nu alle eigen initiatief afgeloopen. Nadat hij een paar emmers water heeft uitgestort in den met gloeiende steenen gevulden oven, waardoor het lokaal momentaan met stoom is gevuld, stopt hij mijn hoofd in een soort tobbe. Zonder die voorzorg is het zoowat onmogelijk om adem te halen. Daarna begint een soort massage, doordat men geslagen en gewreven wordt met bebladerde berkentakjes. Hoe vreemd het moge schijnen - ik herhaal het, de gewaarwording is zeer aangenaam. Heeft dit nu eenigen tijd geduurd en heeft men ‘da’ geantwoord op zijn vraag ‘do wolna’ (genoeg), dan daalt men af om in lagere spheren plaats te nemen en te worden ingezeept. Met de grootste zorg worden alle hoeken en gaatjes van het menschelijk lichaam gereinigd, emmers vol water worden over het hoofd uitgegoten en nadat deze manipulatie herhaald is, wordt men gedroogd en weer aangekleed, om hongerig, meer nog dorstig het badhuis te verlaten. Des winters wordt men na het stoom bad in de sneeuw gedompeld; van die gewaarwording heb ik geen ondervinding.
‘De twee grootste militair-staten der aarde, Duitschland en Rusland, die met elkaar op gespannen voet staan, die echter geen van beide de politieke vrijheid en het recht van beslissing der volken en der individu's voorstaan, hebben heden ten dage éen doel gemeen: zij voeren met alle ten dienste staande middelen een uitroeiingsstrijd tegen een nationaliteit van 14-16 millioen menschen, welke geketend en geboeid wordt, onderdrukt en gekneveld als geen andere nationaliteit in Europa....’ Aldus sprak Brandes in zijn belangrijk en lezenswaardig boek over PolenGa naar voetnoot1). De Europeesche beschaving is in de vijf jaren, die sedert het verschijnen van Brandes's boek zijn verloopen, zooveel vooruitgegaan, dat een tweede nationaliteit het lot van Polen, zij het voorloopig ook in mindere mate, deelt. Met afschuw hebben we de gruwelen gelezen die in Finland thans aan | |
[pagina 14]
| |
de orde van den dag zijn. Goede menschen, die een afkeer hebben van politiek, hebben gelegenheid te over gehad zich te ergeren. Goedgezinde, die nog wel iets gevoelen voor de ‘hooge politiek’, keuren zekerlijk de onderdrukkingsmaatregelen der Russische Regeering in Finland af... maar het baat alles niet. De knoet blijft regeeren in het land van den ‘Vrede-Keizer’. Ware het niet dat een aantal bepalingen te onzinnig zijn om werkelijk te kunnen worden uitgevoerd.... de drukkende last zou zeker ieder te zwaar worden. Beoosten de Weichsel wordt met evenveel kracht gewerkt om het Poolsche volk te vernietigen, als ten westen van genoemden stroom. Dáar russificatie à outrance, hier germanisatie zooveel doenlijk. In den angst dien, èn Rusland èn Duitschland hebben voor het Poolsche element, ligt een erkenning van kracht der onderdrukten opgesloten. Bismarck meende een slimmen zet te hebben gedaan door de instelling der commissie, die zooveel mogelijk land in Pruisisch Polen moest koopen. Duizende marken zijn voor het edele germanisatie-doel besteed en thans... juist voor de Pruisen verloren. Zeker, er zijn Polen in Posen die hun land duur hebben verkocht en wier land in Duitsche kolonisatie is, maar omgekeerd hebben ook Duitsche grondbezitters van de gunstige gelegenheid gebruik gemaakt, en veel van dat land is in handen gekomen van een Poolsch consortium, dat ten doel heeft het in kleine stukken te verpachten of te verkoopen aan kleine Poolsche boeren. De ondervinding heeft geleerd dat een overgroot aantal dezer laatsten zich thans bijv. in Posen heeft gevestigd. En onder hen een aantal die terugkeerden uit Amerika of elders, nu zij gelegenheid hadden een klein stuk land te koopen. De uitkomst is juist omgekeerd als wat de Polenhaters zich voorgesteld haddenGa naar voetnoot1). Ruwer en onbeschaamder nog gaat de Russische Regeering te werk: daar is het - behoudens uitzonderingen in bepaalde streken - aan Polen eenvoudig verboden land te koopen. Ten einde zooveel doenlijk de Poolsche taal uit te | |
[pagina 15]
| |
roeien is het bijv. aan de Universiteiten verboden in het Poolsch colleges te geven, en in het Akademie-gebouw mogen de studenten geen Poolsch met elkander spreken. Hetzelfde verbod geldt voor middelbare en lagere scholen; zelfs mag de Poolsche moeder haar kind de moedertaal niet leeren vóor het Russisch kent. Dat een dergelijk verbod weinig uitricht, is duidelijk; het vermeerdert slechts de verbittering en wakkert een hartgrondigen haat aan. Vóor en ten tijde van Karel den Groote waren de landen beoosten de Elbe en benoorden de Donau, van de Oostzee tot de Zwarte Zee grootendeels bewoond door een aantal Slavische stammen, die zich meer en meer begonnen te groepeeren, en in de geschiedenis als Serviërs, Wenden, Tschechen en zooveel anderen, bekend zijn. Aan beide zijden van de Weichsel woonden de Lechen of Polen; oostelijk van deze waren de Slavische stammen nog veel meer verdeeld in kleine groepen, die later gezamelijk Russen genoemd worden. Reeds vroeg hebben de Polen, door hun aanraking met westersche volken zich van de Russen onderscheiden. Na het verloren gaan van den oorspronkelijk heidenschen godsdienst en het veld winnen van den christelijke, sloten de Polen zich bij de Latijnsche, de Russen bij de Grieksche kerk aan; dien overeenkomstig gebruikten de eersten al vroeg de Latijnsche letter, terwijl de Russen nu nog een, zij het ook gewijzigde Grieksche letter gebruiken. - In voortdurenden strijd met kleinere Slavische stammen niet alleen, maar ook met hun Germaansche naburen, breidde de macht van het Poolsche Rijk zich gestadig uit. Daartoe droeg vooral het huwelijk van Wladislaw Jagello met Hedwiga (1386), veel bij. Aanvankelijk niet veel meer dan een persoonlijke unie, werd de band steeds nauwer aangehaald, totdat de beide rijken geheel vereenigd werden in 1569. Een curieus boekjeGa naar voetnoot1) van 1660 begint aldus: ‘Het Koninckrijck Polen, onder alle die in Europa sijn, geene van dien wijckende in grootheijdt ende macht, werwaerts sijne Landen sich nae 't Noorden uytstrecken; | |
[pagina 16]
| |
daer stortet in de Oost-zee, na 't Westen is 't vast gelandt aan Pomeren, de Marck Brandenburgh, Silesien en Moravien, en alle Hooghduytsche Landen. In 't uyterste en 't voorste nae het Zuyden, raeckt 'et aen de Swarte Zee, Walachien, Moldavien, Transsylvanien, of Sevenbergen ende Hongarijen; aen de Oost-zijde is 't besloten met Tartarije en Moscovien.’ Na dien bloei... verval, totdat binnenlandsche troebelen en fundamenteele fouten in de inrichting van het staatsbestuur, aan de omliggende landen de gelegenheid gaven tot de bekende verdeeling - een schandvlek in de geschiedenis, waarom zich intusschen het rechtsgevoel der menschheid thans weinig bekommert. Geen wonder, dat na honderd jaren daarover niet meer wordt gerept, als wij zien wat in onze dagen nog geschiedt in Finland en in Zuid-Afrika. Herhaaldelijk is het mij voorgekomen, dat ik, over Polen sprekende, ten antwoord kreeg: ja, maar die Polen hadden het verdiend. Waarom? Omdat zij onderling twistten? Omdat er groote fouten in hun bestuur waren? Omdat zij het hun lieve naburen niet naar den zin maakten? Waarlijk dan hadden wij, Nederlanders, hetzelfde lot verdiend; en wij niet alleen. Al moge nu Polen als politieke staat zijn vernietigd, het Poolsche volk is allesbehalve verdelgd. Voor dat de Russische en Duitsche regeeringen er in geslaagd zijn die tien millioen Polen, die er nog in Europa zijn uit te roeien, zijn zij misschien lang zelven te gronde gegaan, of als groote staten uiteen gevallen.Ga naar voetnoot1) Waar men ook komt in het oude Polen-land, het nationaliteitsgevoel is bij de groote meerderheid nog krachtig ontwikkeld. In alle klassen ontmoet men menschen die, ieder op hunne wijze, aan de resurrectie gelooven. De viering van het Paaschfeest heeft, evenals zooveel, een hooge symbolische beteekenis voor hen. Niet alleen het Paaschfeest; het vasthouden aan de Roomsch-Katholieke kerk, heeft diezelfde symbolische beteekenis. Men zegt niet: wij, Polen.... maar wij, Katholieken. Ieder begrijpt, wat dat beteekent. Het Catholicisme is de band, | |
[pagina 17]
| |
die hen verbindt; men zou zeggen dat zij, ondanks de onmacht der Pausen toch even hoopvol te eeniger tijd verlossing of althans steun uit Rome verwachten, als zij op Napoleon vertrouwden, terwijl het toch duidelijk genoeg was gebleken, dat Bonaparte hen slechts gebruikte voor zijn doel. De drie voornaamste en meest bekende steden van Polen, n.l. Krakau, Warschau en Wilna behooren thans aan Oostenrijk en Rusland; in het tegenwoordig bij Duitschland geannexeerde deel zijn Posen en Thorn de meest belangrijke. (Dantzig behoorde reeds vóor de ‘verdeeling’ tot Pruisen). Verbazend groot is de tegenstelling, die deze steden thans bieden; zij geven tevens de maat van onderdrukking op treffende wijze aan. Wat Duitsch Polen betreft, hiervan ken ik alleen Thorn, de heftige kampplaats der Polen tegen de Duitsche Orde, die onder de vlag van Christendom en beschaving te brengen ook nog wel andere doeleinden beoogde. Sienkiewicz, dank zij vooral zijn ‘Quo Vadis’ nu alom in en buiten Europa bekend, heeft ons de gruweldaden der Duitsche Christenen in zijn roman ‘Les Chevaliers de la Croix’ klaar vertoond. In Thorn bewijzen de militaire en andere officiëele uniformen tot welke staatsmacht het behoort; overigens is het Poolsch. In een stukje in ‘De Aarde en Hare Volken’, dat alles behalve blijken gaf van Poolsche sympathieën, las ik de juiste opmerking: Duitsch is de taal in de kazernen en op de scholen - doch Poolsch is de taal op straat en in de kerken. Zoo is het. In de kathedraal woonde ik een dienst bij in het Poolsch; de kerk was propvol. Het Poolsche element houdt niet alleen stand in Duitsch Polen, maar wint voortdurend veld. Voor de groote steden van Russisch Polen, Warschau en Wilna, geldt in zooverre hetzelfde, dat Poolsch de taal is van de bevolking, voor zooverre die niet bestaat uit militairen en andere officiëele beambten. Hoe zeer de bevolking in Warschau Poolsch is, bewijst het feit, dat er een aantal katholieke kerken en meer dan een Poolsch theater zijn. Men heeft blijkbaar evenals in Duitschland de onmoge- | |
[pagina 18]
| |
lijkheid ingezien om het ‘overwonnen’ element zoo maar uit te roeien. Toch is men verder gegaan; er wordt bijv. geen opschrift, van welken aard ook, gedoogd alleen in het Poolsch. Ieder winkelier is verplicht naast zijn naam en wat hij verder wenscht te zetten boven zijn winkelraam, ook, en wel in de eerste plaats, dien te stellen in het Russisch. In Oostenrijksch-Polen eindelijk... daar heerscht oogenschijnlijk vrijheid van doen en laten, wanneer men het vergelijkt met de bovengenoemde streken; Krakau is nog steeds - al is het nog zoo gereduceerd - ‘la ville sainte du Polonisme’ zooals Metternich het noemde, toen de stad nog een zoogenaamd vrije stad was. Wat is er van Wilna, de voormalige hoofdstad van Lithauen, waar Ghedimine in 1323 zijn zetel vestigde, waar Jagello, zestig jaar later de Kronen van Polen en Lithauen vereenigde, wat is er van haar grootheid nog over? Geteisterd door branden en plunderingen van de Duitsche Orde, Zweden, Russen en Kozakken, was het nog slechts een schim van vroegere glorie, toen Napoleon er vóor en ná zijn tocht naar Moskou vertoefde. Toch bleef het Poolsche vuur nog smeulen: in '30 en '63 was Wilna een brandpunt der pogingen tot opstand. Thans bemerkt men nauwelijks in een Poolsche stad te zijn: de russificatie bereikt er haar doel. Al wat er op gebied van wetenschap en kunst was, is weg; de universiteit is opgeheven; de boekerij en de schilderijen zijn naar Petersburg gesleept. Van de oude, teekenachtig gelegen burcht van Ghedimine zijn slechts sporen over. Niet ver van het station verwijderd, rijdt men een oude poort door: eerbiedig ontbloot ieder het hoofd; want boven die poort is de kapel der Ostra-Brama (spitse poort) met het wonderdadige Mariabeeld, dat merkwaardigerwijze door de Grieksch-orthodoxe Russen evenzeer als door de Katholieke Polen wordt vereerd. Op de uren dat er dienst is, wordt het venster vóor het beeld geopend, zoodat het laatste van de straat af te zien is. Dan zijn de trottoirs in lange rij bezet met knielende lieden. Ergens in een huis ontwaart men een deur, waar de menigte in- en uitstroomt; blijkbaar de ingang tot de kapel. Men gaat | |
[pagina 19]
| |
door een lange gang, dan schuifelt men een donkere tra op, voetje voor voetje het gedrang volgende, en eindelijk komt men dan in het kleine vertrekje, waar voor het met votiefornamenten overladen, veelkleurige schilderij een priester den dienst verricht. Waaraan deze ‘Ostra Brama’ haar bijzondere heiligheid te danken heeft, weet ik niet. Maakt Wilna, meer dan eenige Poolsche stad, een weemoedigen indruk, de Poolsche veerkracht die inderdaad zeer groot is, heeft Warschau tot nog toe behouden voor zulk een verval. Als men zich de weelde en luister der Koningen en Magnaten uit vroeger tijd voor den geest roept, met hun prachtige paleizen, vol kunstwerken en boeken en huisraad, en dan hoort dat alles verhuisd is naar Petersburg; als men in het voormalige Koningspaleis in stede van de portretten der Boleslaws en Wladislaws en Kasimierz, van Stephan Bathori, Jan Sobieski en Tadeusz Kosciuszko, de slechte portretten ziet van onbeteekenende moderne Russische vorsten of wel wat beteekenende Russen, maar daardoor de beulen van het oude rijk, dan ligt daarin reden genoeg tot weêmoed. Maar er is aan den anderen kant ook heel wat, dat heeft stand gehouden. Trots allen druk, onmeêdoogenloos toegepast, schemeren nog Poolsche lichtpuntjes en de aanhef van het oude volkslied, ‘Jeszcze Polska nie zginela’.... (nog is Polen niet verloren....) krijgt beteekenis: het meerendeel der bevolking toch - ruim 600.000 zielen - spreekt Poolsch. Maar.... er is een garnizoen van 80.000 Russen. Van de verwoestingen der oorlogen en opstanden gedurende eeuwen, merkt men in Warschau weinig. De stad maakt veeleer een vroolijken indruk. Vol zijn de koffiehuizen en restaurants, dikwerf met groote terrassen waar men in de open lucht kan zitten eten of drinken; druk bezocht zijn de breede vernieuwde straten, in bonte mengeling van voetgangers en voertuigen, van de meest elegante equipages tot de schunnigste ‘dorozki’, door elkaar Poolsch en Russisch. Den eersten is ieder teeken van nationaliteit verboden; de tweeden zijn kenbaar aan de ‘douga’, een soort kromhout over den nek van het (middelste) paard en | |
[pagina 20]
| |
voorzien van een belletje; bovendien aan het opgeblazen kostuum der koetsiers. Maar Poolsch of Russisch, zij vliegen allen over den weg; daar tusschen trippelt in snellen gang een klein kozakkenpaard, door zijn berijder in langen jas en bonten muts periodiek aangevuurd door middel van een venijnige, korte zweep. Ten onzent, waar vrijheid en welvaart heerschen, schuift het publiek langzaam voort, met ernstige tronies, zoo karakteristiek vooral voor de burgerlieden. In Polen, waar knellende druk, armoede en ellende heerscht, zweeft de menigte met opgewekte gezichten. Vooral de Poolsche vrouwen vertoonen die eigenschap in hooge mate; in gezelschap altijd een lach, trots alles en door alles heen. En toch, door welke vrouwen zijn zooveel heete tranen gestort als door de Poolsche! Dat leeren ons de dichters, dat leeren ons de schilders. De hartverscheurende tafereelen door Grottger gepenseeld, de peillooze ellende door Mickiewicz geschilderd in dat korte gedichtje ‘Aan de Poolsche Moeder’, in de ‘Dziady’ en zooveel meer, die heeft iedere Poolsche vrouw gevoeld en voelt ze nog; maar nooit zullen zij het toonen. Wij nemen een der aanlokkelijke dorozki en laten ons rondrijden door die drukke straten, langs de standbeelden voor Mickiewicz en Copernicus, langs de vroolijke café's, door de jodenbuurten en stappen eens uit op de groentenmarkt met een aardige bronzen fontein. Mijn vriendelijke geleider toonde mij een oud huis, waar sinds 1606 een wijnhandel is. In het labyrinth van kelders toonde men mij nog wijn uit het begin van de 17de eeuw, resten van de Hongaarsche wijnen, waarop de oude vorsten en magnaten al even belust waren als de 18de eeuwsche Hollanders. Ik had het wel eens willen proeven - maar 60 roebel de flesch was mij wat veel. Zeer der moeite waard zijn een paar tochten buiten de stad: het paleis Lazienki, in sierlijken Italiaanschen stijl met smaakvol aangelegde tuinen, en een open-lucht-theater, waar het tooneel gevormd wordt door een eilandje. Maar vooral het paleis Willanow, eveneens gebouwd in den stijl der Italiaansche villa's. Gesticht door Jan Sobieski in het eind van de 17de eeuw, | |
[pagina 21]
| |
werd het door latere bewoners aanmerkelijk uitgebreid. Het bevat, behalve een aantal antiquiteiten van allerlei aard, Etruskische vazen, empire-meubelen enz., een collectie schilderijen - goede en prullen, alles dooreen, zonder orde, onverzorgd. Een katalogus vermeldt de namen van Paul Veronèse, Jordaens, R. Mengs en zooveel anderen. Wie van het reizend publiek uit West-Europa gaat daarheen? Bijna niemand. Toch zou een deskundige daar menig stuk ontdekken, dat de reis waard was; toch zou de bibliophil er wel wat vinden van zijn gading, al was het alleen het livre-d'heures van Bona Sforza. Het is zonde en jammer dat de tegenwoordige eigenaar, een Branicki, de hem onbekende schatten daar in de grootste wanorde laat. Geeft Wilna ons het beeld van een stad, waar het oorspronkelijk Poolsche element op droevige wijze te loor gaat, zien wij in Warschau het beeld van een groote stad waar dat Poolsch element sterk genoeg is, om stand te houden, maar waar men bij iedere schrede er aan wordt herinnerd, dat men onder Russische heerschappij is, in Krakau, de aloude kroningsstad der Poolsche koningen, hebben wij het beeld voor ons, waar het nationale karakter door de meer liberale opvatting der Oostenrijksche regeering zich nog kan ontwikkelen, en waar ten minste gedoogd wordt dat het volk zijn nationale heiligdommen blijft vereeren. - Boven op den Wawel staan de ruïnes van het oude slot; daarnaast de domkerk; van de oorspronkelijke uit de 14e eeuw dateerende kerk is niets meer over, dan de krypts. Dàar vindt men de graven der koningen, de sarkophagen, die het stoffelijk overschot bevatten van Tadeusz Kosciuszko, den held die Europa redde van een voortdringen der Turken, en van Adam Mickiewicz, den grootsten Poolschen dichter; beide graftomben bedekt met kransen en linten, die het treurende nageslacht daar in volle vereering telkens neêrlegt, de eenige plaats waar een Pool nog uiting kan geven aan nationale piëteit. In Krakau alléen is het mogelijk een museum te hebben, dat ‘nationaal-museum’ mag worden genoemd, waar de historiestukken van Matejko en Grottger mogen worden bewaard. | |
[pagina 22]
| |
In Krakau alléen is een museum Czartoryski mogelijk, waar, behalve allerhande historisch belangrijke ‘curiositeiten’, een aantal schilderijen nog bijeen zijn van da Vinci, Raphael, Rembrandt, Holbein, en niet zijn weggevoerd ten einde er de hoofdstad des rijks mede te sieren, zooals elders geschiedde. In Krakau alléen kon een museum van polonica tot stand komen als in het ‘Dom Matejko’ - het huis waar de schilder Jan Matejko geboren werd, waar hij leefde en werkte en waar hij ook (1855) stierf. Een vereeniging van vrome vereerders zamelt hier alles bijeen wat op den schilder betrekking heeft. Matejko was een uiterst zorgvuldig historie-schilder en vurig patriot, die alles vergaarde wat hij kon bemachtigen van oude Poolsche kleederdrachten, wapens en andere voorwerpen en documenten. Matejko zelf heeft veel verzameld. Hij trachtte oude costumes te verkrijgen, schoeisel, mutsen, sjerpen, waaronder zeer kostbare; ik zag er een waarvoor de schilder 2000 florijnen had gegeven. Kon hij fragmenten bemachtigen van oude stoffen, uit niet meer bestaande Krakau'sche fabrieken, dan zocht hij vaak naar een analoge moderne stof, en knipte zelf de modellen voor kleedingstukken die hij voor zijn modellen noodig had. De directeur leidde mij met groote vriendelijkheid rond en gaf uitleg van de beteekenis der voorwerpen, over het leven en de werken van Matejko - hier te lande ganschelijk onbekend. Toen hij mijn sympathie voor zijn ongelukkig volk bemerkte, vertelde hij meer en meer, en de tranen schoten hem in de oogen, toen ik bij het afscheid-nemen zeide: met u blijf ik hopen op een betere toekomst.... Maar behalve dat in Krakau eigenlijk alles bijeen is wat men als Poolsche reliquieën zou kunnen samenvatten, biedt de stad zelve ook een volkomen Poolsch karakter aan. Des ochtends op het marktplein met zijn schilderachtig stadhuis en Mariakerk, krioelt het van menschen, die inkoopen doen; men hoort er niets anders dan Poolsch spreken. In de restaurants, de hotels, de winkels niets als Poolsch: wat intusschen geen vreemdeling behoeft af te schrikken, want er zijn altijd wel menschen die Duitsch | |
[pagina 23]
| |
verstaan en den vreemdeling met groote voorkomenheid helpen. Krakau is een bezoek overwaardig; wie er heen gaat, verzuime ook niet de beroemde hoogeschool der Jagello's te gaan zien, de universiteit die een jaar of wat geleden haar 400-jarig bestaan op waardige wijze vierde.
Ten einde nog een en ander van het land te zien, nam ik met vreugde het aanbod van mijn gastheer aan om met hem een bezoek te brengen aan een zijner broeders. Ik had daarbij gelegenheid eenigszins een denkbeeld te verkrijgen van de wijze van reizen in die streken, waar de mazen van het spoorwegnet eenigszins grootere afmetingen hebben, dan waaraan wij in West- en Midden-Europa gewoon zijn. Nog vóor zons-opgang kwam de lage reis-caleche voor, een model van rijtuig dat men hier niet meer aantreft. In vluggen draf trokken ons de vier naast elkaar gespannen paarden over nauwelijks aangegeven wegen, nu eens door mul zand, dan weder over een min of meer harden weg door een uitgestrekt bosch met hemelhooge boomen, dikwijls door niet onaanzienlijke plassen. Het is inderdaad een groote kunst om met zulk een vaart een rijtuig te voeren over oneffen terrein, hier en daar vol boomstronken of wortels, zonder dat het geheele complex omvalt, of de reizigers uit het voertuig worden geslingerd. Dikwijls is de weg zoo ongelijk dat de middelste paarden in de laagte loopen de buitenste over een heuvelrug.... maar het gaat altijd. En uren achtereen in gestrekten draf. Na een uur of zes zoo te zijn voortgevlogen, komen wij aan een dorp, Popowa-gora, waar een paar dagen te voren een stalknecht met vier paarden was heen gezonden, ten einde de trekkracht te vernieuwen. Wij maakten van de gelegenheid gebruik onze proviandmanden aan te spreken, terwijl de waard van den ‘relais’ natuurlijk thee schonk. Zoo'n Poolsch-Russisch dorp biedt een even schilderachtigen als interessanten aanblik. Nadat men een of twee uren heeft gereden door uitgestrekte bebouwde of onbebouwde velden, ziet men van verre reeds, meestal tusschen het groen half verscholen, de fijn-grijze houten huizen met | |
[pagina 24]
| |
hun strooien daken. Naderbij gekomen bemerkt men den toegang, dien men met recht de poort zou kunnen noemen, want het hek, dat gesloten is om eventueel ontvlieden van koeien of varkens te beletten, is zijdelings hooger opgetrokken en met een architraaf gesloten. Alle constructie is van hout. Men moet zich evenwel niet voorstellen dat de wanden der huizen uit dergelijke dunne planken bestaan als ten onzent bijv. een houten schuur vertoont. Integendeel: de muren worden gevormd door de van bast ontdane en gedroogde stammen, die minstens een dikte van twintig centimeter hebben. Aan de hoeken zwaluwstaarten de balken in elkaar; alle spleten en gaten worden door werk en veenmos aangevuld. Deuren en vensters zijn natuurlijk klein. Vóor het huis is in den regel een grondverhooging, tegen afschuiven gevrijwaard eveneens door hout-constructie: een primitieve vorm van trottoir dus, hetgeen tevens kan dienen als rustbank. Meestal bestaat nu het dorp uit een langere of kortere rij van dergelijke huizen aan weerszijden van den breeden zandweg, na droogte mul als een duin, na regen een wanhopige modderpoel. Twee zaken hebben mij bijzonder getroffen bij het doortrekken van zoo'n dorp. En dat zijn: de architectonische versieringen aan de huizen en de afwezigheid van menschen. Het laatste ten minste voor de kleine dorpen, die geen of weinig openbare gebouwen hebben. Komt men daar aanrijden, dan vindt men de poort gesloten; als er niet toevallig een of ander kind in de buurt is, dan moet men zelf het hek maar openen, en zich een weg banen tusschen honden, varkens, eenden en kippen, die, behalve de eerste, wegstuiven. Tegenover die half wilde honden voelt men zich zelfs in een rijtuig maar gedeeltelijk veilig. De bevolking voor zooverre die bestaat uit krachtige personen is werkzaam op het land; vandaar dat men weinig of geen menschen ziet. Kinderen en stokoude vrouwen blijven alleen achter. Wat de architectuur aangaat, zoo werd ik getroffen door bijna overal in deze streken voorkomende ornamenten rondom de raampjes. Het is alsof men in Griekenland is | |
[pagina 25]
| |
ten tijde van Homeros. De omlijsting der ramen toch bestaat uit vlak hout, van boven naar beide zijden schuin gedekt; aan de zijdelingsche kozijnen bijna altijd als eenig ornament.... triglyphen en guttulae! Wie de constructie der huizen, ook van grootere, nauwkeurig nagaat, vindt er het duidelijkste bewijs voor de overigens reeds algemeen aangenomen stelling dat de Grieksche tempels hun vorm aan hout-constructies te danken hebben. Maar van waar die overeenkomst dezer Slavische woningen met de Grieksche? Ik hoop dat een deskundige mij dat eens vertelt. Na een kleine wandeling door het dorp stappen we weder in het rijtuig, en voort draven de versche paarden. Soms gaat het door een streek waar het zoo mul is, dat wij genoodzaakt zijn ons gezicht in groote zijden voiles te hullen, wat bij de groote hitte niet direkt verkoelend werkt, maar toch altijd beter is, dan de ondragelijke fijne stof die de ademhaling belemmert - althans de normale. Na aldus wederom een zestal uren te hebben gereden, waarbij het rijtuig lang niet altijd horizontaal bleef, moet ik bekennen voldoende gekookt en stijf te zijn om den aanblik op prijs te stellen van de hel in de zon blinkende gouden koepels der kerken te Nowo-Zybkow, van waar een verder gedeelte van den tocht per trein zou geschieden. Natuurlijk berekent men den tijd waarop men in eenig oord moet zijn om een trein te halen zeer ruim. Want hoe licht gebeurt het niet, dat ergens op den weg bijvoorbeeld een bruggetje een paar boomen mist, die dan eerst op hun plaats moeten worden gelegd, of wel men moet maar door het water. Zoo iets houdt erg op. Toen ik vroeg waarom de boomen van een brug niet vastgenageld werden, antwoordde mijn goede gastheer en reisvriend: dat zou weinig helpen, want de boeren zouden die mooie lange ijzeren pennen er spoedig uithalen als welkom en praktisch materiaal voor eigen gebruik. Naarmate wij het oord naderden, zagen wij meer leven. Tusschen de bebouwde landen mannen en vrouwen, prachtig van kleur en lijn. Langs den weg huiswaarts keerend landvolk; de mannen met dikke baarden en lange haren, soms | |
[pagina 26]
| |
nog met de witte vilten muts, naast hun lage karren en kleine paardjes. De vrouwen, blootsvoets, met hare roode doeken om hoofd en heup, met haar veerkrachtigen tred, recht als kaarsen, het grof linnen hemd dat over de fraai gevormde borsten afhangend aan Grieksche beelden herinnerde. Waar zij nog aan het werk zijn, hangt hier en daar aan drie stokken een mand van boombast.... een primitieve, teekenachtige wieg met de nieuwe generatie. Uit de verte klinken de eenvoudige tonen der jeugdige koewachters: ze blazen op bazuinen, vervaardigd uit boombast, van ongeveer anderhalve meter lengte. Gastvrij werden wij ontvangen in Nowo-Zybkow, waar wij eenige uren tijd hadden, genoeg om zich eens uit te strekken op een sofa en te middagmalen. Tegen zonsondergang stapten wij in den trein, die ons in een uur of drie bracht te Potschep. Hier zouden wij het rijtuig vinden van den broeder mijns gastheers. En zoo reden we den avond en een gedeelte van den nacht weer verder.... in bijna volslagen duisternis. Slechts aan het oorverdoovend blaffen der honden bemerkte men, dat men door een dorp ging. Eindelijk om half twee komen wij tehuis, opgewacht met thee en wat eten. Lustig praatte mijn vriend B., een krachtige grijsaard van meer dan tachtig jaren, at smakelijk en... den volgenden ochtend om acht uur stond hij voor mijn deur, min of meer verbaasd dat ik nog niet gekleed was. ‘Ik wilde je voorstellen om maar dadelijk naar A. te rijden...’ Het accident in de Golf van Cumae heeft zijn gezondheid niet geschaad! |
|