| |
| |
| |
Onze leestafel.
Jeanne Reyneke van Stuwe. ‘Ik’. L.J. Veen, Amsterdam, z.j.
‘Ik’ is het 3de deel, vervolg en waarschijnlijk slot op ‘Zestien’ en ‘Zeventien’, het dagboek van Ina, die wij verlaten hadden als verloofd met den zooveel ouderen, braven Fred. Zij is nu met hem gehuwd, zonder kinderen, die zij - het zelfzuchtige vrouwtje - ook niet begeert. Ze wonen op een bovenhuis in de Zeestraat en, daar manlief hard werkt, verveelt het jonge vrouwtje zich doodelijk. In dit dagboek - natuurlijk en vlotweg geschreven als de twee vorige - wordt die verveling zoo breedsprakig ontleed, dat de lezer er wat korzelig onder wordt en geneigd is de schrijfster toe te roepen: ‘verveel u zelf, zoo ge wilt naar hartelust, maar verveel mij niet met uw verveling.’ We moeten tot blz. 140 doorlezen voordat we uit de beschrijving van het onbelangrijk, eentonig leventje overstappen naar het relaas van gebeurtenissen. Karel, met wien de 17-jarige Ina een blauwen Maandag in Breda geëngageerd is geweest, komt in den Haag als cavalerie-officier, als man van de dikke indolente Lizzie en vader van een aardig jongetje. Hij is nog (of weer?) dol verliefd op Ina, wil een liaison, vertelt haar elken dag dat hij haar liefheeft. Zij... wijst hem af, maar het spel amuseert haar: de verveling wijkt. Totdat Karel, op een beslissend oogenblik (hij wil met Ina weggaan!) wat bits weggezonden, zich doodschiet. Wanhoop, wroeging, berouw enz. van Ina. Fred rampzalig. Aan 't eind blijkt dat Karel geldelijk aan zeer lagen wal was, op springen stond. En dus...? Dus vleit de schrijfster van het dagboek zich dat niet alleen haar spelen met hem, maar ook zijn eigen spelen (met kaarten) hem in den dood heeft gedreven. En nu kan zij ook met
haar Fred weer op goeden voet komen...
Men ziet dat het gegeven wat verward is. Zou Karel zich ook om zijn schulden alleen hebben te kort gedaan? Neen, zegt de lezer bij eenig nadenken, hij was met Ina, zoo deze minder onver- | |
| |
murwbaar was gebleken, ergens heen getrokken. Wat beteekent dan in die allerlaatste bladzijden die onthulling van Karels geldelijke verlegenheid? Maar we moesten toch tot een eind komen en de heldin mocht wel lichtzinnig en wuft, maar niet schuldig schijnen! Toch is hier niet meer dan de schijn gered.
Wij zeiden reeds dat ook dit derde dagboek natuurlijk en vlot is geschreven. Intusschen zijn er ook in dit deel wonderbaarlijkheden, waarbij de lezer een vraagteeken zet. Fred heeft het verbazend druk (als - in ancienniteit - heel jong Haagsch advocaat!). Door die drukte moet hij zijn vrouw, van wie hij zooveel houdt gelijk zij van hem, zoo veel alleen laten. Nog drukker wil hij 't hebben, om haar in staat te stellen met hem ‘een heel huis’ te bewonen. Vraag: zijn er geen ‘heele huizen’ in den Haag te krijg voor het geld, waarvoor men een (ruim) bovenhuis in de Zeestraat huurt? Is het voorts in den Haag gebruikelijk dat de ‘jours’ der ontvangende dames van a-z worden meegemaakt door hun echtgenooten? En: wanneer een advokaat des avonds een conferentie moet hebben met een zieken cliënt, kan hij dan deswege niet daarna zijn vrouw naar een bal vergezellen? Het is curieus zoo vaak als men in romans gelijk deze, stuit op dergelijke dwaasheden.
H.S.
Anna de Savornin Lohman. Van het inwendige leven. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. z.j.
‘Lest best’, zeggen we bij het dichtslaan; in ‘Armelui's kindje’ is de schrijfster, wie het klaarblijkelijk zoo moeilijk valt niet al te subjectief te zijn, dit wel het minst en zoo is dit wel het best uitgevallen; ook ‘Wederzien’ mag men daarbij rekenen. Maar in ‘het Secretaresje’ toornt de schrijfster weer zoo raak tegen de vergaderende dames, dat zij niets dan kwaad zeggen kan van de mevrouw, die het jonge meisje, de heldin, schrijfwerk laat verrichten. En in ‘Engelenboodschap’ ligt de tendenz: dat de naaste plicht van een moederlooze dochter is haar vaders leven te veraangenamen en zijn dokterswerk aan te vullen, - niet er een duimdik boven op, neen, dit is één massieve brok nuttige leering. En ‘van het meisje dat geluk zocht’ is ook alweer zoo'n hinderlijk leerzame parabel. Maar - of liever daarom voelt ge wel door alles heen dat deze schrijfster een persoonlijkheid is, die getuigen moet en in getuigens-drang niet vraagt of het nu wel zooals het daar staat door den beugel kan. Wat nood, schijnt ze te denken, als ik maar weer eens gereageerd heb tegen dat verderfelijke der ‘new woman’.
H.S.
| |
| |
Japan door Japanners. Een overzicht door zijne hoogste autoriteiten, uitgegeven door Alfred Stead. Vertaald onder toezicht en met eene inleiding van Prof. Dr. H. Kern. Leiden, A.W. Sijthoff (1904.)
‘Wij krijgen hier - zooals de oud-Hoogleeraar Kern in zijne inleiding opmerkt - een vrij volledig beeld van het Nieuwe Japan, zooals de Japanners zelven dat zien’.
Eenzijdig dus, zou men kunnen zeggen; maar ook de vreemdelingen, die over Japan mededeelden wat hun bekend was, moesten uit den aard der zaak eenzijdig wezen, en wij hebben hier dus het voor onpartijdige waardeering hoog noodige tegenwicht.
De hoofdstukken, die voor ons als koloniale mogendheid wel het meest van belang zijn, handelen over Formosa, dat na den Japansch-Chineeschen oorlog van 1894-95 een nieuwen meester kreeg. Daar was veel te doen! Het Japansche gezag moest op duurzame wijze worden gevestigd; er werden uitgebreide maatregelen genomen tot verbetering van hygïsche toestanden, door zorg voor zuiver drinkwater en afvoer van rioolstoffen, en door bouw van hospitalen; tot ontwikkeling van handel en nijverheid, door aanleg van spoorwegen en havenwerken; tot krachtige bestrijding van het opiummisbruik, tot bevordering van volksonderwijs, tot billijke regeling van het belastingstelsel.
In al die richtingen blijkt reeds krachtig te zijn opgetreden. Merkwaardig schijnt het ons, dat het onmiddellijk noodzakelijk werd geacht ‘het gebruik van de Japansche taal overwegend te maken’, maar tevens te zorgen dat ‘de Japansche ambtenaren bedreven zijn in de inlandsche spraak’. Er werd besloten, het opiumgebruik, dat zeer verspreid was, trapsgewijze af te schaffen: alleen zij die er reeds aan verslaafd waren krijgen eene vergunning, ‘met opiumschuiven te beginnenis streng verboden’.
De opmerking van den heer Kern in de Inleiding, dat er in de cijfers veel fouten voorkomen, schijnt ook hier van toepassing: wij vernemen (bl. 687) dat het opium jaarlijks bruto vier millioen pond sterling opbrengt, - maar elders (bl. 789) dat de totaal-inkomsten in 1901 slechts 1.627.000 pond bedroegen.
Behalve het opium zijn ook zout en kamfer gebracht onder de staatsmonopolies. Wat het kamfer betreft, - daar werden op Formosa (gelijk bij ons op Sumatra's Westkust) ‘kamferboomen omgehakt met eene volkomen veronachtzaming der gevolgen, en de ruwste processen werden bij de vervaardiging gebruikt’. Men stelde derhalve een monopolie in om ‘de boomen te beschermen, de produc- | |
| |
tiewijze te verbeteren en de industrie op een zekeren grondslag te plaatsen...’ De jaarlijksche ‘afwerp’ - zegt de vertaler - aan de inkomsten is ongeveer 875000 pond sterling per jaar (bl. 687). Dit cijfer gelooven wij evenmin als dat van de opiumopbrengst. Maar de vraag rijst: zou het ook de moeite waard zijn, in het Noordelijk deel van Sumatra's Westkust eene rationeele exploitatie van de kamferbosschen te organiseeren? Onze Indische Regeering zag in 1872 geen kans, de verwoesting der kamferbosschen tegen te gaan ‘met het oog op de onmetelijke uitgestrektheid dier bosschen’; maar is dat voldoende beweegreden om niets te doen?
Het geheele werk omvat 31 Hoofdstukken, meestal nog weder in afdeelingen verdeeld, en handelende over alle onderwerpen van binnenlandsche staatkunde: de politieke partijen, leger en vloot, onderwijs, godsdienst, financiën, bankwezen, handel en nijverheid, politie, kunst, enz. enz. Er is geen denken aan, daarover hier verder uit te weiden; maar het bovenstaande zal wel reeds voldoende zijn om te doen zien dat zij, die op de hoogte wenschen te zijn van tegenwoordige Japansche toestanden, van dit boek noodzakelijk kennis moeten nemen. Sommige hoofdstukken zullen hem tegenvallen, en minder geven dan men mocht verwachten; andere daarentegen, duidelijk en volledig, zullen met groote belangstelling gelezen worden.
E.B.K.
Maurice Maeterlinck. De dubbele tuin. Vertaald door L. van de Cappelle. Amsterdam, Em Quérido.
Niet zonder aanleiding en ook niet zonder goed recht deelen Uitgever en Vertaler van dezen bundel schetsen - welks inhoud minder geheimzinnig is dan de titel zou doen vermoeden - den lezer op den omslag van het boekje mede, dat hij hier met eene ‘geautoriseerde uitgave’ te doen heeft. In tegenstelling met sommige andere Maeterlinck-overzettingen is de vertaling van den heer v.d. Cappelle vlot en goed Hollandsch. Misschien zelfs te goed Hollandsch om niet van tijd tot tijd duidelijker dan in het gevoileerde Fransch van den Auteur het geval is, de tegenstelling tusschen de mystieke statigheid der inkleeding en de ondiepte der gedachten in het licht te stellen. Want naast fijne en bekoorlijke schetsen als ‘de Toorn der Bijen’ of ‘Rome’ brengt deze bundel veel, dat of voor onze Nederlandsche ooren een onechten klank heeft - zooals b v. de opgeschroefde en onlogische panegyricus op ‘Algemeen stemrecht’ - òf in het algemeen den lezer vermoeit en ontstemt, omdat hij te duidelijk den tour de force ontdekt.
| |
| |
Fantasieën b.v. over de philosophie van een hond kunnen aantrekkelijk zijn, als de fijne ironie van een' Anatole France ze teekent in vlugge penkrassen, doch zij matten af, wanneer een Maeterlinck ze hult in mystieke wijding, blijkbaar verwachtend dat wij het spel van zijn vernuft als ernst zullen aanvaarden.
K.K.
Theodore Roosevelt, President der Vereenigde Staten. Amerikanisme. Vertaald en met voorwoord door J. de Hoop Scheffer. Haarlem. Vincent Loosjes. 1902.
Men heeft Roosevelt, wegens zijn aandringen op reinheid van zeden en op eerlijkheid in handel en wandel, den Apostel der 10 Geboden genoemd. Toch vindt hij het goed, als de Unie zich vreemde landen toeëigent. Vredelievend is hij niet, of wel enkel in dien zin, waarin ook de Czaar van Rusland vredevorst mag heeten. Roosevelt zou zich verheugen, als overal op aarde vrede heerschte, mits overal de vlag der Vereenigde Staten woei. De meest welsprekende bladzijden van zijn boek zijn aan het adres van hen onder zijne landgenooten gericht, die de mannelijke, de ‘ruwere’ deugden niet in eere houden en van geen militair machtsvertoon willen hooren. Zekere minachting voor de zwakken, b.v. voor de onvrije bewoners van koloniën, straalt door in zijn woorden.
Het boek is uitstekend geschreven. Er komen talrijke pittige en kloeke gezegden in voor. Zoo noemt hij den cosmopoliet een even schadelijk lid der maatschappij als de man. die andere vrouwen even vurig bemint als zijn eigen wederhelft. ‘Liefde voor het vaderland is een hoofddeugd, evengoed als liefde voor het huisgezin, als eerlijkheid, als moed’, en elders: ‘de lafaard is verachtelijker dan de zwetser en opsnijder’.
Bismarck heeft er herhaalde keeren in den Duitschen Rijksdag over geklaagd, dat de Duitschers, zoodra zij eenmaal inwoners der nieuwe wereld waren geworden, ophielden Duitschers te zijn. Van onzen imperialist hooren we een ander lied. De Ieren, Polen, Duitschers enz. moeten zoo weinig mogelijk aan hun oud vaderland terugdenken en zoo spoedig mogelijk in merg en been Amerikanen worden, willen ze niet terecht door de Yankees als indringers worden beschouwd. Zoodra eens aan deze voorwaarde is voldaan, is het verder ‘van geen gewicht, of de candidaat voor een ambt in of buiten het land geboren, of hij Protestant dan wel Katholiek, of hij Israëliet dan wel Heiden, of hij bankier, slager, hoogleeraar of daglooner is. Eerlijke menschen, goede Amerikanen, lieden, die in
| |
| |
hoofdzaak onze politieke meening zijn toegedaan, hebben wij noodig’.
Men bespeurt het, Roosevelt behoort niet tot hen, die politiek en godsdienst vermengen en zoo beiden in diskrediet brengen.
Het boek is zeer goed vertaald.
v.d.W.
S. Boulet Andriessen. Drie Hongaren op reis. Baarn, Hollandia. 1905.
Een aardige reisbeschrijving van Constantinopel over Athene naar Egypte, van daar naar Italië - vluchtige bezoeken met een lossen romandraad verbonden. Eigenlijk zijn die uit de steppen naar Constantinopel verlangende Hongaren en die andere Hongaren op reis wel wat al te ver gezocht om het reisverhaal aan te kleeden, en de gesprekken tusschen den braven heer Szallas en zijn reisgenooten rieken dikwijls te veel naar de lamp, terwijl de vragen, die gedaan worden, blijkbaar ingericht zijn op de mogelijkheid om het antwoord te plaatsen; maar die fouten van inkleeding hinderen niet al te veel, de plaatjes zijn goed en het geheele reisverhaal is aantrekkelijk behandeld. De roman van den jongen Hongaar uit de steppen en het meisje, dat met hem vlucht, is, niettegenstaande beider meer dan kinderlijke naïveteit, niet onaardig bedacht maar het reisverhaal had er ook buiten gekund.
P.J.B.
A.A. Beekman. Het Dijk- en Waterschapsrecht van Nederland. 7 Afl. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff. 1904.
Het was een goed denkbeeld van den schrijver dit nuttige boek in woordenboekvorm uit te geven: de stof is voor allerlei deelen van ons land zoo verschillend en de bijzonderheden, waarin een aaneengeschakelde beschouwing zou moeten vervallen, zijn zoo talrijk, dat het bijna ondoenlijk geweest zou zijn zulk eene beschouwing te geven. De schrijver blijkt in ons dijk- en waterschapsrecht voortreffelijk thuis te zijn, voorzoover ik mij een oordeel mag veroorloven; alleen mis ik in sommige artikelen scherpte van voorstelling op juridisch gebied, wat trouwens bij een niet-jurist niet verbazen mag en waarover ik nauwelijks mag spreken. Maar als mijn medeleden van de Kon. Akademie van Wetenschappen, zooals uit de voorrede blijkt, er tevreden mede zijn, mag ik ook niet meer verlangen. In ons land van water en dijken zal het boek menigeen te pas komen.
P.J.B. |
|