| |
| |
| |
Sonnetten
Door Richard de Cneudt.
I.
Speelplaats.
Gedreig van zwart-berookte muren staat
recht-op, met koude vensteroogen tegen
vuilgrijze lucht en sluit in donkren haat
de speel-plaats en haar schuldeloozen zegen,
waar, - voor een poos de vrijheid weer-gekregen -
het schamel school-volk zich wild leven laat....
Verkleurde kloefkens klettren op 't bewegen
van 't grillig spel, dat vrij zijn gangen gaat,
of schuiven traagzaam verder, stil-verlegen
voor 't schel gejoel, dat op-en-nere slaat
in 't zacht, geruischloos vallen van den regen,
en schrale boome' in winterlijk gewaad,
laten gedwee, op stil-gestage maat,
hun trage tranen drupplen langs de wegen...
| |
| |
II.
Wandel-zaal.
Ze dreevlen op hun kloefkens, twee aan twee,
in lange, schoone reken door de zaal,
wandelend stil-voorzichtig, klein-gedwee,
vol schamelheid en bang-schuwe oogentaal,
en staren - smartgezichtjes vreemdlijk-vaal,
éen roerend-droev'ge, sprakelooze beê
naar liefdes lieflijk zoenend zongestraal -
uit donkre diepten van hun lichtloos wee
eerst naar den meester, die verveling-zwaar,
met loomen, langen stap de zaal door-schrijdt,
en dan, vol heimwee, naar de speelplaats, waar
der dichte sneeuwvlaag vreedge lieflijkheid,
in koelen, kalmen val, geluidloos-stil,
de aard wijd en wit bevloert naar heuren wil...
| |
| |
III.
Blader-val.
Ik hoor der blaadren rustig-schoonen val
met duizend vingren kloppen zacht op de aarde,
die eens hun glanzend-groene weelden baarde,
en thans hun weeën vroom aanveerden zal...
De avond is goed en rust is overal
langzaam gegroeid tot wondre vredegaarde...
Ik dwaal in droom door gouden schemerhal,
waar luidloos, zacht en wonderbaar de
stervende boomen, schoon-deemoedig staan,
vergane godenbeelde' in tempel-laan,
en voel geen pijn en koester geen verlangen...
Alleen der blaadren rustig-schoone val
is droef, met teedren weemoed overal,
en blijft in d' avond, stil-geluidend, hangen...
| |
| |
IV.
Schaduw-beeld.
Stil nevens mij wandelt een schaduwbeeld,
zichtbaar alleen voor mijn droom-starende oogen,
en waar mijn schreden doelloos dwalen mogen,
mijn zoekend hart, door zoeten waan gestreeld,
weze met andrer liefde rijk bedeeld, -
mij volgt, zonder genade en mededoogen,
door mijner dagen zwaar gedragen logen
en klagend leed, staag-schrijnend, ongeheeld,
de wondre schoonheid van dat schaduwbeeld...
O laat me alleen mijn schamel pad betreden,
waar hoon en haat valschheid en leugen teelt...
Wat baat het, dat uw Glorie naast me gaat,
zoo 't blijft alleen een heugnis van 't Verleden,
die niets dan machtloos-droef verlangen laat?
| |
| |
V.
Boete.
Ik heb, in dwazen waan, mijn schamel leed
in lied aan lied geklaagd, zoo luid en lang,
dat elk zich keerde van mijn droeven zang,
en smaadlijk mij mijn lijdensbiecht verweet...
O wilde wanhoop, die zoo koel en bang
mijn jeugd in bloedge wonden open-reet:
ontijdge levensvrucht, bitter en wrang,
die mij geviel tot stage spijze; ik deed
een dwazen droom en heb dien zwaar geboet:
Nu dool ik door mijn dage' in klagend zelfverwijt,
met neevlen om mijn hoofd, en doornen aan den voet,
en overal den smaad der wereld, die mijn leed,
belede' in bange biecht, met schampren lach vertreedt...
Ik deed een dwazen droom en heb dien zwaar geboet...
|
|