| |
| |
| |
De weg van Faust
Door Dr. J.D. Bierens de Haan.
IV. (Slot).
De schoonheidszin als faktor van zedelijk leven.
De oude moraliteit heeft geen schoonheidszin. De kunst is in den nieuwen tijd eerst door het Duitsch idealisme tot element van het zedelijk leven geworden; de Zeventiend' Eeuwer neemt haar niet op in zijn wereldleer. De theologische, onwijsgeerige aanleg van het Zeventiend' Eeuwsche denken, sluit den schoonheidszin eer buiten dan in zich. Het Piëtisme is schoonheid-vijandig, het Calvinisme is schoonheid-neutraal. Ook in de hedendaagsche nastrooming van Calvinisme en Piëtisme wordt de schoonheid als overbodig aanhangsel aan het leven geduld, en erger nog, met welmeenend misverstand geprezen en terzijde gesteld. Het zieleheil der Zeventiende Eeuw gaat buiten de schoonheid om; de moralistische eenzijdigheid is haar wezenskenmerk. Tusschen Nederlandsche schilderkunst en Calvinisme heeft nooit verband bestaan, alleen parallelie. Hooft nòch Vondel, Rembrandt nòch de Delftsche Vermeer werden in het geestelijk verband huns tijds begrepen; de in hen besloten schoonheidsdrang kon theoretisch niet worden verwerkt, en er was geen levensleer, die de zedelijke noodzaak hunner schoone werken verklaarde. Eerst het geslacht waartoe Goethe behoorde, begreep het verband tusschen
| |
| |
schoonheid en levensbestemming. Faust treedt in het huwelijk met Helena, en dit huwelijk is een integreerend deel van zijn volmaking.
Met deze opvatting nu, volgens welke de schoonheidszin een zedelijke noodzaak des levens is, is de vrees voor een aestheticisme, dat aan de oppervlakte des levens drijft, voorbij. Men kan Kant's of Schiller's schoonheidsleer bezwaarlijk beschuldigen van levensvervlakking! Wel heeft de negentiende eeuw, ook bij bewonderaars van Goethe, een aesthetisch positivisme gebaard, naast het ethische, waarvoor Faust in geen enkel opzicht mag worden aansprakelijk gesteld. Het ethische positivisme gaf ons de utilistische deugd-leer; het aesthetische bracht de kunst als surrogaat voor de ontbrekende religie. Vosmaer's Inwijding is van dit aestheticisme het veelzins voorbeeldige boek. Maar het huwlijk van Faust en Helena heeft dieper zin!
Vandaar het diepzinnig voorspel.
Voor het aesthetisch positivisme heeft de schoonheid geen grond. D.i. zij is een schijn over de dingen, maar niet een dieper betrekking tusschen de verschijning en het wezen. Het positivisme heeft geen metafysika van den schoonheidszin. Faust echter moet tot de diepe gronden afdalen om Helena en Paris aan den dag te brengen.
Aan het ontaarde keizerlijke hof, door Faust bezocht, bestaat slechts de lust tot genieten; de keizer, door de uitvinding van het bankpapier, van alle bezorgdheid vrij, heeft nog alleen hart voor amusement. Zoo wil hij zich ook met de schoonheid amuseeren en verlangt dat onmiddellijk Helena en Paris hem worden vertoond. Faust is aangewezen tot de vervulling van den keizerlijken wensch. De schoonheid is voor den wereldmensch een tijdverdrijf der leege uren, die dan ten minste den schijn van vulling krijgen. In tegenstelling met de keizerlijke wuftheid, de ernst van Faust.
Helena en Paris, de gestalten der zuivere schoonheid, kùnnen alleen uit de diepte van den levensoorsprong te voorschijn geroepen worden. De schoonheid is geen produkt van
| |
| |
liefhebberij of van bloot empirisch schoonheidsgevoel, maar van diep menschelijke scheppingskracht. De dichter, deze schoonheidsmensch, moet tot de wezenlijke grondslagen van zijn bestaan afdalen; hij moet zich van de zedelijke diepte des levens bewust worden, wil hij schepper der schoonheid zijn. Zoo daalt Faust tot de onderaardsche Moeders af.
Ungern entdeck' ich höheres Geheimniss
Göttinnen thronen hehr in Einsamkeit,
Um sie kein Ort, noch weniger eine Zeit;
Von ihnen sprechen ist Verlegenheit.
Wohin der Weg? - Kein Weg! Ins Unbetretene
Nicht zu Betretende; ein Weg ins Unerbetene
Nicht zu Erbittende. Bist du bereit?
Nicht Schlösser sind, nicht Riegel weg-zu-schieben,
Von Einsamkeiten wirst umhergetrieben.
Hast du Begriff von Oede und Einsamkeit?
Faust is bereid dezen weg te gaan en antwoordt op de duistere aanwijzing van Mefisto: ‘in deinem Nichts hoff' ich das All zu finden.’ Den sleutel tot het onderaardsche houdt hij in de hand omsloten (- wat beteekent dit anders dan de geest des onderzoeks naar de levensdiepten -) en roept uit:
Wohl! fest ihn fassend, fühl ich neue Stärke,
Die Brust erweitert, hin zum grossen Werke!
Uit het gebied der Moeders wekt Faust het klare beeld der Grieksche schoonheid op: in bloeiende kracht der jeugd treedt Paris te voorschijn, daarna Helena ‘en de bronwel der schoonheid giet zich uit in vollen stroom.’
Om dit voorspel der Helena-episode te verstaan, moeten wij de zedelijke (d.i. levens-) waarde van den schoonheidszin begrijpen. De nieuwe moraliteit volgt geen wet, dan die de mensch in zich heeft; zij is zelfverwerkelijking der menschelijke individualiteit. Welnu hier ligt het gevaar eener redelooze emancipatie en zelfverheffing van den geest, en nog meer: eener afzondering van den geest tot uitsluitende zelf-erkenning, waarbij de wondere harmonie des bestaans
| |
| |
verbroken ligt. Wanneer de menschelijke geest (niet zoozeer als individueele mensch, maar in het algemeen) geen werkelijkheid erkent, dan die aan hemzelf onderworpen is, wordt hij tyran. Het Duitsch idealisme is dezen weg opgegaan en is Romantiek geworden, en de Romantiek heeft in de wijsbegeerte van Fichte de werkelijkheid der wereld tyranniek vervluchtigd tot gedachte van den geest. Hier verloor de schoonheidszin zijn recht voor de al-beschikkende moraliteit. Goethe heeft zulks niet gewild. De mensch staat tegenover het Mysterie der Natuur. Zijn verlangens worden in evenwicht gehouden, doordat hij met deze werkelijkheid tegenover zich rekenen moet; hij wordt voor geestelijk absolutisme behoed en voor romantische geestes-tyrannie gevrijwaard, doordat hij aan de poort staat van den Tempel des Geheims. De natuur in haar zinlijke gestalte en zinlijke hoedanigheid (vorm, kleur, licht) is het symbool eener Realiteit, die tegelijk vreemd is en verwant, vreemd aan onzen menschengeest en verwant aan onzen menschengeest. Het menschelijk lichaam is de hoogste uitdrukking dezer gesteldheid: het is tegelijk vreemd aan den geest, ànders, raadselachtig en onraadbaar; en toch verwant aan den geest, uitdrukking zijner aandoeningen. Het volmaakte lichaam is de hoogste schoonheid. Want schoon is de Natuur om dit vreemd-verwante, d.i. om de betrekking van haar verschijning tot haar wezen.
Een moraliteit zonder schoonheidszin wordt nu een half geestesleven; een moraliteit met schoonheidszin wordt een vol geestesleven; het halve is fragmentair, het volle is universeel. Moraliteit zonder schoonheidszin wordt levensverenging, geestelijke nauwte, beperkte geestes-atmosfeer, kruideniers-moraal; piëtisme. Moraliteit met schoonheidszin wordt: volle ontplooiing van den geestes-aanleg; menschwaardig leven; geestes-wijdte; ware menschelijkheid.
De moderne mensch is Germaan. Maar de Germaan als zoodanig is Romantisch; hij is strever, en in zijn streven ontbreekt de rust der zelfbeheersching; zijn fantasie dreigt hem te voeren uit de werkelijkheid in de mythologische
| |
| |
werelden; de inwendige wet dreigt over te gaan in willekeur; de stormen en de geestesdrangen voeren zijn levensschip in allen koers; hij heeft geen stuur in zich - zoolang zijn geest niet tot rust komt door aanraking met de klassieke wereld. Grootsch, grotesk, fantastisch, stemmingsvol, zinrijk, kinderlijk, alle eigenschappen der germaansche mythologie zijn te zamen nog niet dit eene: Schoonheid. De schoonheidszin is uit Hellas geboren. Overal liggen hare voorteekenen verspreid: Indië, Egypte, Assyrië, Babel, Israël, Phoenicië, Germanië zijn vol met geweldige voorteekenen van schoonheidszin, soms zijn deze als aanzeggingen zijner geboorte. Maar toch eerst Hellas heeft de schoonheid geweten. In later tijd wies de schoonheidszin door de overplanting op anderen bodem; werd verdiept, geheiligd, verheven; maar Hellas blijft zijn moeder. De Germaansche geest is uit Hellas tot oppersten schoonheidszin gekomen in Goethe. Zonder Hellas is hij vormloos gelijk de Noorsche mythologie.
De moraliteit van den strever Faust, die door zijn streven gered wordt, moet geadeld worden door het huwelijk met de Helleensche schoonheid. Ongeadeld, zoo blijft het streven onvruchtbaar; het moet evenmaat en plastischen vorm verkrijgen, zal het tot heil zijn der menschheid en van Faust zelf. Vandaar Fausts huwelijk met Helena.
| |
V.
Het huwelijk van Faust en Helena.
De schoonheid is geen voorwerp van hartstocht, maar van huwelijksliefde. Bij de eerste aanschouwing van Helena is Faust buiten zichzelf; gelijk eens Pygmalion, ontvlamt hij voor zijn eigen werk. De schoonheid, aangestooten door den hartstocht van een mensch, is opgelost en de aanschouwer zelf valt bewusteloos ter aarde. Kant en Schiller hebben nadruk gelegd op de ‘Uninteressirtheit’ der schoone aanschouwing; wij begrijpen de schoonheid alleen, indien wij haar met klare oogen zien, zonder dat onze hand zich tot grijpen strekt; men moet zoo zeer zich zelf zijn, dat men
| |
| |
zichzelf vergeet. Schiller noemt dit de aesthetische vrijheid.
De geestelijke mensch is met de schoonheid gehuwd.
De schoonheid is de kenmerkende eigenschap, welke de natuur ontvangt van den beschouwenden menschengeest. De natuur is schoonheid voor ons geestelijk oog. Het is de zedelijke eisch van onzen geest, dat wij met de schoonheid gehuwd zijn. Het zedelijk leven immers is zelf-verwerkelijking. De zonde is onze irrealiteit. Zoolang wij leven in den schijn zijn wij zondaren, en wanneer ons in God de volle werkelijkheid van ons menschelijk bestaan is bewust geworden, zijn wij volmaakt. In essentieele, waarachtige mensch te zijn, is ons leven verdiept en onze levensbestemming vervuld. De mensch is een behoeftige aan werkelijkheid.
Maar ons leven verdiept zich niet zonder dat wij de liefdes-blikken slaan op de groote Realiteit, die ons omringt. Ons bestaan is slechts de ééne zijde van het Universum Gods; wij zijn met de andere zijde gehuwd; en het huwelijk van man en vrouw is afbeeldsel van dit mystieke huwelijk tusschen geest en natuur. De verschijning der natuur doorzien wij als sluier van haar Wezen, dat wij raden; het Wezen is Mysterie, verwant-Onverwante Realiteit, gelijke en tegengestelde van onzen geest. Dat de natuur-verschijning de sluier van het natuur-Mysterie is, dàt is haar schoonheid. Daar wij dorstigen naar werkelijkheid zijn, zijn wij dus niet alleen moreele menschen, maar ook schoonheidsmenschen; of beter: de zedelijke levensverdieping gaat in verband met schoonheidszin. Het kompleete leven eischt het huwelijk met de schoonheid.
Wij zijn gehuwd met Helena.
Lass mich knieen, lass mich schauen,
Lass mich sterben, lass mich leben,
Denn schon bin ich hingegeben
Dieser gottgegebnen Frauen.
Harrend auf des Morgens Wonne,
Oestlich spähend ihren Lauf,
Ging auf einmal mir die Sonne
| |
| |
Zog den Blick nach jener Seite,
Statt der Schluchten, statt der Höhn,
Statt der Erd- und Himmelsweite,
Sie, die Einzige zu spähn.
De vrucht van het huwlijk is het schoone levenswerk: Euforion.
Indien het ons voornemen ware niet ‘den weg van Faust’, maar den inhoud en zin van het tweede Faustpoëem in bizonderheid te beschrijven, dan viel aan de Faust-Helena-episode nog veel beschouwens ten deel.
| |
VI.
De negatie te boven komen.
Het oneindige streven, geadeld door den schoonheidszin - ziehier de weg van Faust. Langs dezen weg moet hij de negatie te boven komen.
Mefisto is de negatie van Faust. In onze vorige studie betoogden wij, dat de Oneindige drang, deze drang naar het absolute, die slechts voldaan is met kennis van het wezen der dingen en met algeheele levenswinst - wij betoogden dat deze drang de wezenlijke inhoud van Fausts karakter uitmaakt; en dat hij, stootend tegen de grenzen van het aardsche leven, daarmede over het leven een veroordeeling uitspreekt. Wij, als vergankelijke en beperkte wezens, worden veroordeeld door den drang naar eeuwigheid, die met deze beperkte ruimte geen vrede heeft. Onze kleine wereldsche motieven worden door dat groote eeuwigheidsverlangen beschaamd. Tegenover dien oneindigen drang dus verschijnt het beperkte leven als in zich de negatie dragend, onwezenlijk, leugen-houdend. De feitelijke levensloop en het feitelijke levenslot van een mensch, met zijn heelen inhoud van nietige gevallen en voorvallen, is onwezenlijk tegenover de eeuwige idee onzer menschelijke natuur. Het leven in deze zinnenwereld heeft een leegte, daar het een tijdsverloop is en de mensch, van eeuwige natuur zijnde, door geen tijdsverloop wordt voldaan: de vertikale lijn onzer zielsbehoefte wordt niet bedekt door de
| |
| |
horizontale onzer levenslengte. Deze negatie is de Mefistofeles, aan den oneindigheids-mensch Faust verbonden.
De zedelijke weg van Faust moet zijn een te boven komen der negatie.
De Oneindige drang is zijn wezens-inhoud. Faust ware verloren indien hij werd bevredigd op het rustbed van wereldsch genot. Houdt het streven op, dan verzinkt hij in den afgrond van Mefisto's Niets. Daarentegen: wanneer hij een strever blijft uit kracht van den oneindigen drang naar het absolute: dàn vergaat Mefisto aan zijn eigen machteloosheid en de wezens-inhoud van Faust verwerkelijkt zich; zijn eeuwige natuur behoudt de overhand. Zoo zal in den glans van het zedelijk streven, door den schoonheids-zin geadeld, Mefistofeles tot al ijler schim verbleeken; en het streven van Faust zal zich richten juist tegen de negatie, waardoor het wordt beperkt: de Oneindige levensdrang stoot zijn grenzen aan, zich van deze als van het vijandig element bewust.
Dit wordt ons voorgesteld in de laatste werkzaamheid van dien strevenden mensch. Hij wil de zee aan banden leggen. De zee is de negatie der vruchtbare aarde; in haar diepte schuilen de monsters; zij blijft de kolk van gevaar voor ieder, die zich op haar bedriegelijke vlakten waagt; van den oer-chaos bleef zij als grens van het scheppingswerk des geestes over. De Mensch vermag niets met de zee, dit raadselachtigste deel der natuur. Faust zal aan de zee een stuk van haar gebied ontrooven. Zinrijke daad! Ziehier zijn heilswerk, in vrijheid van eigen geest uitgedacht en aanvaard in tegenstelling met de voorgeschreven, gekodificeerde deugdwerken der oude dogmatiek! Deze daad heeft moraliteit daar zij niet willekeurig maar zinrijk is: zij beteekent de uitsluiting des kwaads, Faust's overwinning over Mefistofeles. Hij die tevoren het leven zocht door het mysterie der natuur te kennen, en op het onkenbare uitkwam, zoekt nu het leven, door zijn zedelijken wil aan de natuur op te leggen. In heerschappij-voering wordt zijn geest volwassen. Hij weet daarbij te handelen als geadeld door den schoonheidszin. De schipbreukeling van weleer, geslagen door
| |
| |
woeste golven en nauwlijks den dood ontgaan, ziet thans het vijandig element herschapen tot paradijs. Dit is de overwinning van den zedelijken mensch op den chaos en het bewijsstuk der toekomstige voltooiing van het scheppingswerk:
Das euch grimmig missgehandelt,
Wog' auf Woge schäumend wild,
Seht als Garten ihr behandelt,
Seht ein paradiesisch Bild.
| |
VII.
Religie.
Bij de oude moraliteit voegt de oude religie. De oude religie begint bij de tegenstelling tusschen God en mensch (door de zonde) en hoopt te eindigen bij de vereeniging, maar het uitgangspunt maakt dit einde onmogelijk. Bij de nieuwe moraliteit voegt niet de nieuwe, maar de essentieele religie. Een diepste grondelijke éénheid van God en menschen als oorsprong van het leven, maakt de verheffing des geestes boven het levenskonflikt mogelijk. In God is onze levensgrond en ons levensdoel. De oneindige Drang, uit God geboren, wordt in God vervuld. In religie komt de titanische Faust-mensch tot vervulling van zijn wezen. Zijn streven is niet meer fragmentair maar kompleet. In het slot van het Faust-poëem wordt dit voorgesteld.
Het streven van Faust was de weg waarlangs hij de Negatie tegenstond; maar ‘es irrt der Mensch so lang er strebt’ staat met nadruk vermeld aan den aanvang van het poëem, dat eindigt met de woorden ‘wer immer strebend sich bemüht den können wir erlösen’. Het streven zelf ontheft ons niet van de negatie; het is uit zichzelf eindeloos en lost het innerlijk konflikt niet op; het moet boven zichzelf geraken, boven moraliteit komen. De Oneindige Drang stoot tegen de grenzen van ons bestaan - maar die grenzen te niet maken staat niet in zijn vermogen. Aan Faust blijft zijn verbleekende schaduw verbonden, evenals Dante's lichaam op den Purgatorio schaduw wierp. Zijn
| |
| |
werk zelf heeft een element der verstoring, daar hij niet kan werken zonder Mefistofeles, weleer zijn leidsman, thans zijn knecht.
Dit fragmentaire in het strevend werk blijkt bij het indijken der zee, in de schade aan twee oude menschjes Philemon en Baucis toegebracht. Het is voor Faust een ergernis, dat deze oudjes hun stukje grond bewaren met de oude boomen en het oude kerkje, waarvan zij de klok luiden. Toen de zee tot deze heuvels reikte, had dit groepje recht van bestaan - thans heeft Faust aan hen beiden een schooner woning aangeboden in vruchtbaarder land: zij weigerden. Zij, door hun onwil, blijven het teeken der begrensdheid van het Faustisch streven. Toen heeft hij bevel gegeven, dat zij met zacht geweld zouden verplaatst worden naar het veel schooner terrein, hun toegewezen - maar dit zacht geweld is in ruw geweld ontaard: Philemon en Baucis zijn bedolven onder het puin hunner in brand gezette woning. Hierin had Mefistofeles de hand. Zoolang de mensch streeft blijft de Negatie aan zijn streven annex. Zijn heilige, oneindige Wil blijft gepaard aan een beperkt zondig vermogen: het konflikt wordt niet opgelost. De eenheid van willen en kunnen, de bevrediging van den grooten levensnood wordt niet bereikt.
Het einde van dit alles is.... de zorg.
Faust: Ist Jemand hier?
Sorge: Die Frage fordert Ja!
Faust: Und du, wer bist denn du?
Sorge: Bin einmal da.
Faust: Entferne dich!
Sorge: Ich bin am rechten Ort.
Faust: Nimm dich in Acht und sprich kein Zauberwort!
Het Mefistofelisch element gaat te niet in de religieuse verheffing. In God zijn de tegenstellingen opgeheven: de religieuse verheffing draagt den geest op deze berghoogte. God is ‘die allmächtige Liebe, die alles bildet, alles hegt’ en tot Hem roept de Pater Profundus, daarmede aan het hoogste verlangen van Faust's geest woorden gevend:
| |
| |
‘o God bevredig mijn gedachte, verlicht mijn behoeftig hart.’ Waarna de Pater Seraphicus het onthullend woord der levensvoltooiing spreekt:
Steigt hinan zu höhrem Kreise
Wachset immer unvermerkt,
Wie, nach ewig reiner Weise
Gottes Gegenwart verstärkt!
Denn das ist der Geister Nahrung
Die im freisten Aether waltet,
Ewigen Liebens Offenbarung,
Die zur Seligkeit entfaltet.
Het eind-gedeelte van Faust is soms lager geschat dan het overige poëem: men heeft het een opera-slot gevonden na voorafgaande tragedie. Ten onrechte: het einde is in muziek, omdat hier wordt aangeduid een andere levensfeer. Het leven, dit heeft Goethe willen uitdrukken, komt tot voltooiing in een andere geestes-sfeer. Mefistofeles handhaaft zich zoolang het worden duurt; in de wording d.i. in het streven blijft de tegenstelling bestaan tusschen oneindigen drang èn beperkte levensvoorwaarde. Het leven is tragedie zoolang het duurt. Eerst zoo de Tijd zich oplost in Eeuwigheid en het Worden verzinkt in het Zijn - eerst zoo het menschelijk streven zijn einde vindt in de Goddelijke Liefde, is de voltooiing bereikt. De Liefde moet ‘van boven deel nemen aan den strevenden mensch’ en dan wordt hij door de zalige schaar met welkom begroet.
Want het menschenleven eindigt bij zijn Begin. Het vindt zijn einddoel in zijn diepsten grond. Het keert vereeuwigd weder tot God, uit wien het kwam. Het leven stijgt van on-bewustheid langs den weg der strevende zelfbewustwording tot gode-bewustheid. Daarin is de Nieuwe, eeuwige Dag aangelicht.
De eerste Dag van Faust was het vale, voorbij gezwoegde tijdperk zijner vergeefsche inspanning, uitloopend in klacht. Daarna de avond met mysterieuse diepten en zinnelijkheid en eindelijk de voor-nacht bespookt door wroeging en verwijt. Deze eerste Dag is het eerste Deel
| |
| |
des Poëems. De na-nacht brengt kalmte en geeft aan den strever geestes-rust. Nu verschijnt de nieuwe Morgen van arbeid, de morgen van het groote streven, en deze morgen geeft zich over aan den Eeuwigen Dag.
In dien Nieuwen Dag der goddelijke Tegenwoordigheid is de Drang naar het Absolute bevredigd. |
|