Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
De opleiding van den onderwijzer en het voorstel tot wijziging der wet op het lager onderwijs
| |
[pagina 394]
| |
Zooals bekend is, worden de onderwijzers tegenwoordig opgeleid aan kweekscholen, op normaallessen of door één persoon; het rijk draagt de kosten (rijkskweekscholen en -normaallessen) of verleent geldelijken steun (bijzondere kweekscholen en normaallessen en particuliere opleiding). De opleiding door één persoon, meestal het hoofd eener school, wordt algemeen afgekeurd; inderdaad zullen er weinig onderwijzers gevonden worden, die tijd en bekwaamheid hebben, zich, geheel alleen, op behoorlijke wijze van deze taak te kwijten. Ook de normaallessen worden met heftigheid aangevallen: bij de keus der leeraren is men beperkt tot de plaats, waar de lessen gevestigd zijn, en de naaste omgeving; de kweekelingen krijgen les op ongelegen tijden, 's avonds of op een vrijen middag, die waarlijk wel vrij voor hen mocht blijven. Herhaaldelijk is er op aangedrongen, dat de normaallessen zouden worden afgeschaft. Maar - wat meer te verwonderen is - ook over en met de kweekscholen zijn vele onderwijzers niet tevreden. Bij de bijzondere kweekscholen bestaat veel verschil tusschen de onderscheidene inrichtingen; doch van de rijkskweekscholen kan gezegd worden, dat zij bekwaam en goed bezoldigd personeel hebben, van leermiddelen goed zijn voorzien; het programma omvat veel meer dan de gewone vakken der volksschool; het onderwijs is er kosteloos en aan leerlingen, die niet op de plaats zelve wonen, wordt een toelage verstrekt voor kost en inwoning. Wat wil men meer? Toch wordt reeds lang door een groot aantal openbare en een kleiner aantal bijzondere onderwijzers een andere regeling gevraagd: de a.s. onderwijzer bezoeke eerst burgerschool of gymnasium voor zijn algemeene ontwikkeling en daarna de kweekschool, die hem zijn vakopleiding geeft; eigenlijk is academische opleiding gewenscht. Gematigder en bescheidener klinkt de eisch, zooals die in het adres van het Ned. Onderwijzers-Genootschap wordt gesteld: om tot een kweekschool te worden toegelaten, moet men in het bezit zijn van een einddiploma Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus of door een examen bewijzen de kennis te bezitten, die noodig is tot het verkrijgen van dat diploma. | |
[pagina 395]
| |
De Bond van Ned. Onderwijzers spreekt zich in zijn adres minder beslist en duidelijk uit; ook hij zou toch met een diploma H.B.S. met 3-jarigen cursus genoegen nemen. In de ‘Proeve van Wet op den grondslag van Onderwijs-Rijkszaak’, opgesteld door een gemengde commissie van openbare en bijzondere onderwijzers, wordt iets dergelijks voorgesteld. Over de academische en gymnasiale opleiding zullen wij maar zwijgen. Maar ook de eisch van het Onderwijzers-Genootschap verbaast mij zeer: men kan toch waarlijk niet zeggen, dat men tegenwoordig dweept met de H.B. School. Al hadden echter deze inrichtingen minder ernstige gebreken, zoo zou ik mij toch met den voorgestelden maatregel niet kunnen vereenigen. Nu van verschillende zijden nadrukkelijk beperking der leerstof en vereenvoudiging van het onderwijs gevraagd wordt, wil men dat de leertijd van den onderwijzer met ongeveer twee jaar zal worden verlengd, wat natuurlijk tengevolge zal hebben, dat hij meer kennis zal moeten opdoen. Steeds meer kennis; alsof ons onderwijs daaraan allereerst behoefte heeft! De taak van den onderwijzer, zegt men, is moeilijk en bij uitstek gewichtig; daarvoor hebben wij flink ontwikkelde menschen noodig. Het komt niet in mij op, dit tegen te spreken; ik erken, dat de arbeid van zeer velen hunner hoogst nuttig, van enkelen zegenrijk is, van allen te zamen van groot belang voor de volksontwikkeling. Maar wat ik niet toegeef, is dat daarvoor een zoo groote mate van kennis noodig is; wat ik mij afvraag, is of wij niet op weg zijn de beteekenis van den onderwijzer te overschatten, althans of tal van onderwijzers ons dien weg niet willen opdringen. Er zijn onderwijzers, zoowel openbare als bijzondere, uitmuntend door kennis en breede ontwikkeling; dat zijn de voorgangers en leidslieden. De groote schare der volgelingen staat niet zoo hoog; en dat behoeft ook niet. Wat de onderwijzer, vooral der lagere klassen, noodig heeft, is tact, liefde tot kinderen, methodisch inzicht, zedelijke ernst. Maar uitgebreide kennis? Zal menigeen, die deze bezit, niet verlangen haar te gebruiken; m.a.w. zal hij het werk | |
[pagina 396]
| |
op een lagere school niet te gering achten? Of is, waar beroepsliefde hiervan terughoudt, het gevaar geheel denkbeeldig, dat die heel knappe onderwijzers een veel te kunstig leergebouw willen optrekken? Er kunnen zich moeilijke gevallen voordoen, ook in de klasse van een beginner; daarom is het goed, dat aan het hoofd der school een man sta met ervaring, van meer kennis en ontwikkeling; daarom is het goed, als deze man de raadsman is der jongere, als ook de oudere onderwijzers lastige gevallen met hem bespreken. Ik weet, dat op vele scholen de verhouding tusschen hoofd en onderwijzers niet van zoo vriendschappelijken aard is; maar ik weet ook, dat op vele andere de toestand beter is en dat de school daar wel bij vaart. Wie mij dit toestemt, kan van het doorloopen eener burgerschool voor a.s. onderwijzers geen heil verwachten. Daarbij komt, dat de opleiding er kostbaarder door wordt en bij den kweekeling verwachtingen van de toekomst moet doen ontstaan, die waarschijnlijk niet vervuld worden en dan teleurstelling en ontevredenheid veroorzaken. Uit het bovenstaande leide men niet af, dat ik onze tegenwoordige opleiding zoo uitstekend acht. Maar de verbetering moet m.i. in heel iets anders bestaan, nl. daarin, dat het onderwijs eenvoudiger en practischer wordt. Bij de vaststelling van het leerplan verkeert de kweekschool in buitengewoon gunstige omstandigheden. Aan burgerschool en gymnasium moet vrij veel onderwezen worden, dat, voor sommige leerlingen van groot belang, voor anderen van weinig nut is. De leerlingen der kweekschool streven allen naar eenzelfde doel; slechts één vraag behoeft dus beantwoord te worden: wat heeft de a.s. onderwijzer noodig? Het antwoord is tweeledig: hij moet datgene leeren, wat hem in staat zal stellen later zelf onderwijs te geven; hij dient de kennis te verkrijgen, die voor elk beschaafd Nederlander noodig is. Deze twee vallen voor een niet gering deel samen. Elk beschaafd Nederlander moet zich behoorlijk mondeling en schriftelijk kunnen uitdrukken, moet eenvoudige berekeningen vaardig kunnen verrichten, moet eenige kennis bezitten van geschiedenis, | |
[pagina 397]
| |
aardrijkskunde, van de natuur, litteratuur en van minstens één vreemde taal. Voor wie onderwijs wil geven, gelden deze eischen evenzeer; alleen moet zijn kennis over het geheel helderder zijn en dieper gaan. Hierbij komt nu nog wat bijzonder voor den onderwijzer noodig is: het schrijven van een nette hand (nu evenmin als vroeger een criterium van beschaafdheid), teekenen, gymnastiek, zingen of bespelen van piano of viool, slöjd misschien, en - het laatst, maar niet het minst - paedagogische kennis en oefening in de practijk van onderwijzen. Bij de bepaling der leerstof voor elk vak moet steeds in de eerste plaats met de eischen der school rekening worden gehouden. Wie echter nagaat, wat tegenwoordig onderwezen wordt, zal bevinden, dat daaronder veel voorkomt, dat noch voor den onderwijzer noch voor een beschaafd, ontwikkeld man van beteekenis is. Een paar voorbeelden. Wat bij het vak Nederlandsche taal allereerst van een onderwijzer geëischt moet worden, is dat hij goed leest en het gelezene begrijpt, dat hij zijn gedachten duidelijk en in goeden vorm weet uit te drukken, dat hij zonder grove taalfouten schrijft en de beteekenis van woorden en uitdrukkingen niet alleen kent, maar ook weet duidelijk te maken. In de laatste plaats komt kennis van de hoofdzaken uit de spraakkunst. Van die spraakkunst nu hebben vele opleiders averechtsche denkbeelden gehad. Voor een verstandig man is het de codificatie van het taalgebruik en met belangstelling (misschien!) neemt hij kennis van de regels en wetten, die de ordenende en schikkende grammaticus hem in den overstelpenden overvloed van taalverschijnselen toont; - voor den a.s. onderwijzer is het iets om van buiten te leeren. De taalbeoefenaar merkt op, dat de onderwerps- en voorwerpszinnen in vier vormen voorkomen of dat de bijvoeglijke naamwoorden is zes gevallen onverbogen blijven; de onderwijzer moet deze vier vormen en zes gevallen op een rij kunnen opnoemen. Onderscheidingen zijn nuttig, maar zij moeten, naar de opmerking van prof. Kalff, lage schuttingen zijn, waar men gemakkelijk overheen wipt; zij dienen voor het gemak van den gebruiker; - voor den a.s. onderwijzer zijn | |
[pagina 398]
| |
zij een plaag, want letterlijk elk woord moet hij, zonder aarzelen, in een bepaald loket weten te plaatsen en vele opleiders houden zich bij voorkeur met allerlei lastige of quaestieuse gevallen bezig, willen elk oogenblik weten, of ‘geen’ lidwoord, telwoord of bijwoord is, en of ‘laten’ causaal of modaal hulpwerkwoord ofwel begripswerkwoord moet genoemd worden. Zou men vele onderscheidingen, ook b.v. het oorzakelijk voorwerp en de bepaling van gesteldheid, niet kunnen schrappen? Zal een Franschman zich ooit met dergelijke dingen het hoofd breken? Leg de examenopgaven, ook der laatste jaren, althans in de westelijke provinciën, met haar redekundige ontledingen en taalkundige benoemingen, leg ze voor aan mannen, die de Nederlandsche taal goed meester zijn, aan predikanten, advocaten, journalisten, Kamerleden - zij zullen er geen voldoend cijfer voor bekomen. Waarom moeten onderwijzers dit dan weten? Ja, waarom? Niemand zal ontkennen, dat de onderwijzer een helder inzicht moet hebben in de rekenkunstige bewerkingen, dat hij vaardig moet kunnen cijferen en uit het hoofd rekenen. Maar waartoe dienen die vele vraagstukken, die, voor de practijk volkomen waardeloos, zoo groot nut heeten te hebben als denkoefeningen? Wat doen wij toch met die berekeningen in vreemde talstelsels, met onmogelijke kenmerken van deelbaarheid als van 7 of 13 of 99, wat met zoo menig bewijs van doodeenvoudige eigenschappen, noodig voor den streng wetenschappelijken gang, maar zonder eenige waarde voor de school en het heldere inzicht eer in den weg staand dan bevorderend? Ik noem met opzet niet dan wat algemeen onderwezen wordt; maar wilt ge bewezen zien, waarom een breuk als 4/21 tot limiet moet hebben een zuiver repeteerende breuk, of waarom de som van alle deelers van gelijk is aan , of hoe ge het kleinst gemeene veelvoud van drie getallen kunt berekenen, als ge het niet wilt doen zooals iedereen het doet - ook dat kunnen handboeken voor den a.s. onderwijzer u leeren. | |
[pagina 399]
| |
Van de opgaven in de thans gebruikte werkjes voor theorie en practijk der rekenkunde kan minstens de helft geschrapt worden zonder schade voor gezonde, frissche ontwikkeling. Met de meeste andere vakken (niet m.i. met teekenen) zijn wij op beteren weg; onbillijk zou het zijn, niet te erkennen, dat b.v. het onderwijs in de kennis der natuur in de laatste vijf en twintig jaar ontzaglijk veel verbeterd is. Maar mijn vaste overtuiging is, dat nóg veel te verbeteren valt en dat deze verbetering hoofdzakelijk moet gezocht worden in de richting van besnoeiing, beperking, vereenvoudiging; men zal er niet minder ontwikkelde, wèl degelijker, bruikbaarder onderwijzers door krijgen. De jongelui, nu geheel in beslag genomen (althans de middelmatigen, d.i. de meerderheid) door het vele en velerlei dat het examen eischt, houden dan eenigen tijd over voor liefhebberijstudie; de vreemde talen kunnen een flinker beurt krijgen; man kan iets uit onzen ouden en nieuwen letterschat doen genieten. Van hoeveel invloed een frisscher, eenvoudiger en degelijker opleiding op het onderwijs aan de lagere school zal zijn, is licht te beseffen. Meerderen streven er, evenals ik, ongetwijfeld naar, op hunne scholen deze richting in te slaan; maar de uiterste voorzichtigheid is daarbij noodig ter wille van het examen. Lang niet alle examinatoren deelen deze denkbeelden. Door gewoonte, door eigen opleiding, door steeds bezig te zijn met een bepaald vak, of hoe dan ook, zijn velen van oordeel, dat grondige en uitvoerige bestudeering der spraakkunst uiterst nuttig, dat oplossing van een groote verscheidenheid vraagstukken zeer ontwikkelend is; de afschaffing van taalkundige onderscheidingen als ik er daareven een paar noemde, zouden zij een taalkundige ramp achten; schrapping van de kenmerken van deelbaarheid in vreemde talstelsels zou het logisch denken in gevaar brengen. Die leerstof is niet zonder nut en daarbij hoe gemakkelijk! Ja, gemakkelijk voor u, die jaar in jaar uit uw vak onderwijst en Terwey of Den Hertog van a tot z op uw duim kent - maar gemakkelijk voor de leerlingen? Waarom worden dan zoovele uren, voor lezen bestemd, verknoeid met gram- | |
[pagina 400]
| |
matica-vragen, welke die gemakkelijke spraakkunst er in moeten brengen? De sommen, voorzeker, zijn gemakkelijk, voor echte rekenaars, zooals gij er een zijt en ik er, gelukkig, een was; maar hoevelen brengen er halve avonden mee zoek, zonder iets noemenswaards vooruit te komen. Logisch denken kan men bij meetkunde, natuurkunde en lezen even goed leeren als bij rekenkunde; de oefening is er veelzijdiger en deze vakken hebben nog andere dan louter formeele waarde. Er wordt, ook onder de onderwijzers, vaak geklaagd over overlading, maar stelt iemand in eenig vak een beperking voor, dan blijkt het, dat men (vooral zij die zich in het bijzonder met dat vak bezighouden) juist dat voorgestelde niet wil missen; want.... het is zoo nuttig. Alles, waarmede de menschelijke geest zich bezig houdt, dat hem gelegenheid geeft tot nauwkeurige onderscheiding, tot juiste redeneering, is nuttig; maar met dit argument: het is nuttig, kan men het geheele onderwijs bederven en wat op zich zelf nuttig was, wordt met even nuttige dingen te zamen ten slotte hoogst schadelijk. Nu valt er in de laatste jaren, althans in dat deel des lands, waarmede ik, wat de onderhavige zaak betreft, het best bekend ben, ongetwijfeld verbetering te bespeuren. Het schooltoezicht werkt, over het geheel, daartoe mede en meer dan een examinator evenzeer. Maar groote veranderingen zijn bij den tegenwoordigen toestand niet te verwachten, tenzij na verloop van vele jaren. Bij den tegenwoordigen toestand. Zooals men weet, worden nu de candidaten geëxamineerd door provinciale commissies, bestaande uit schoolopzieners, die bijgestaan worden door z.g. deskundigen, meestal onderwijzers aan kweekscholen of normaallessen. Het is gewoonte geworden, over deze examens te klagen; maar vele klachten zijn ongegrond of sterk overdreven. De onpartijdigheid en welwillendheid der examinatoren laten, voor zoover mijn ondervinding reikt, weinig te wenschen over; er wordt naar gestreefd het examen zoo goed mogelijk te maken. ‘Meermalen’, zegt de Memorie van Toelichting van Minister Kuyper, ‘meermalen komt het voor, dat adspiranten, door | |
[pagina 401]
| |
hunne onderwijzers alleszins geschikt geoordeeld, worden afgewezen.’ Het is mogelijk; maar in de vijftien jaar, dat ik aan de opleiding meewerk, is een geval van dien aard mij niet voorgekomen; wel natuurlijk, dat zwak middelmatige candidaten, die hadden kunnen slagen, werden afgewezen. Toch heb ook ik mijn bezwaren: 1o wat prof. Holwerda als een fout van de meeste examens heeft genoemd, dat te veel parate kennis wordt geëischt, geldt in bijzonder sterke mate van het onderwijzersexamen (gedeeltelijk is dit bij betere inzichten dienaangaande te verhelpen); 2o de opleidingsinrichtingen boeten de mate van vrijheid, die een verstandige regeling haar laten moest, bij dit systeem zoo goed als geheel in. Waar men meent, dat de eischen van een goede opleiding en die van het examen in strijd zijn, moet men de eerste aan de tweede opofferen. Zoo worden sommigen gedwongen meer spraakkunst, anderen meer rekenkunde te onderwijzen dan zij nuttig achten; weer anderen zouden het teekenonderwijs practischer willen inrichten - het examen verbiedt het. Het helpt niet, of al een of twee jaar weinig spraakkunst gevraagd wordt; het derde jaar komt misschien een examinator die meer eischt. Ook met die wisselingen der examinatoren moet men rekening houden. De een is een voorstander van wiskunstige behandeling der natuurkunde en vraagt dikwijls naar slinger- en valwetten of de verhouding van last en macht bij verschillende werktuigen; een ander wil hiervan niet weten en gaat liever wat verder met de leer der warmte; de candidaat moet op beiden rekenen. Een examinator voor zang wil, dat de candidaten iets weten van de accoordenleer en kunnen meespreken over quart-sext en dominant-septime accoord; een volgend jaar kan hij of een ander dit weer vragen en dus onderwijst de leeraar in zang het voortaan geregeld, al oordeelt hij deze kennis volkomen waardeloos, daar de candidaat met dit weinigje geleerdheid niets ter wereld kan uitrichten dan pronken op een examen. Tot dusver eischt men weinig of niets van beschavingsgeschiedenis, maar wie kan er voor instaan, dat niet over vijf jaar door dezen in hoofdzaak staatkundige, | |
[pagina 402]
| |
door genen veel cultuurgeschiedenis gevraagd wordt? Met opzet spreek ik niet over de opvoedkunde, waar de examinator zeer hoog moet staan, of zijn persoonlijke opvattingen maken hem voor zijn taak al spoedig ongeschikt. De opmerking ligt voor de hand, dat de schoolopzieners tegen zulke dingen moeten waken. Doch, al lag het overwicht vaak niet bij den deskundigen examinator tegenover den niet-deskundigen schoolopziener, ook de voorzitter en leden der commissie wisselen af en daarmee de inzichten. Het examen-programma kan wel tot in bijzonderheden afdalen, maar zoo uitvoerig, dat het geen verschillende opvattingen toelaat, kan het niet zijn. En wie is gesteld op zulk een aan banden leggen èn der examencommissies èn der opleidingsinrichtingen? In de voorstellen van den Minister wordt een regeling aangegeven, die dit bezwaar geheel uit den weg ruimt, het schoolexamen, het examineeren van de leerlingen eener kweekschool door hun eigen onderwijzers, onder toezicht van gecommitteerden der regeering met beslissende stem; een regeling dus als bij het eindexamen der gymnasia. Dit deel der voorstellen vindt bij velen levendigen bijval; van de bij de Tweede Kamer ingediende adressen komt, voor zoover mij bekend is, alleen dat der Vereeniging van Hoofden van Scholen er tegen op. Ook de meerderheid der schoolopzieners en een niet onbelangrijke minderheid der Christelijke onderwijzers is er tegen. Er zijn dan ook ernstige bezwaren aan verbonden. Gewezen is op het gevaar van knoeierijen, die, zegt men, vooral in het zuiden des lands met zijn talrijke kloosterscholen zouden te vreezen zijn. Ik kan niet beoordeelen in hoever die vrees gegrond is; geheel ongegrond durf ik haar niet noemen. Zoo krachtig mogelijk dient tegen oneerlijke practijken gewaakt te worden; wellicht zou een school, waar zij bleken voorgekomen te zijn, voor een aantal jaren het jus promovendi kunnen verliezen. In elk geval is één gecommitteerde - de regeering stelt voor één of meer - niet voldoende; ook om andere redenen moet dit getal op drie bepaald worden. Alle misbruiken weren zal echter | |
[pagina 403]
| |
wel onmogelijk zijn. Maar er is meer. Ik stel mij volstrekt niet voor, dat de examinandi dan zooveel meer op hun gemak zullen zijn dan thans; en zeker is de examinator het niet. Het ondervragen zijner eigen leerlingen maakt hem licht, als het niet naar wensch gaat, korzelig en zenuwachtig en dit werkt ongunstig op den candidaat. Een eerlijk en nauwgezet man zal meermalen geplaagd worden door de vraag, of hij 't een of ander, dat hij niet lang te voren behandeld heeft, op het examen wel te pas mag brengen, of hij een zwak candidaat niet te gunstig doet voorkomen. Dat ik niettemin het voorgestelde een vooruitgang acht, zal niemand bevreemden, die mij tot hiertoe gevolgd heeft; immers nu kunnen directeur en leeraren samen overleggen, wat zij voor den a.s. onderwijzer het noodigst achten en, niet langer gedwongen met allerlei examenmogelijkheden rekening te houden, aanvaarden zij met meer frisschen lust hun taak. Doch dan moet bepaald worden, dat de gecommitteerden, die toch ook het recht hebben zelf vragen te stellen, niet buiten het leerplan der school mogen gaan; wat weer noodzakelijk maakt, dat dit aan de goedkeuring van den districts-schoolopziener moet worden onderworpen. Ik zie hiertegen ook geen bezwaar, mits vaststa, dat hij niet heeft te oordeelen over den geest en de richting van het onderwijs; dat hij ook niet over de regeling van elk onderdeel een oordeel heeft uit te spreken, maar in het algemeen de vraag moet beantwoorden, of de inrichting met dat leerplan ontwikkelde en goed voorbereide onderwijzers of onderwijzeressen zal opleveren. Weigert hij zijn goedkeuring, dan moet hooger beroep mogelijk zijn b.v. op de drie inspecteurs gezamenlijk. Iets van dezen aard mis ik in het wetsvoorstel zoowel als in de memorie van toelichting; het dunkt mij echter van zooveel belang, dat, indien de gecommitteerden niet aan het leerplan gebonden worden, het schoolexamen voor mij alle aantrekkelijkheid verliest en ik de voorkeur geef aan den tegenwoordigen toestand. Maar dan zouden aan verschillende inrichtingen de eischen verschillend zijn, zegt de radicalerigheid, die houdt | |
[pagina 404]
| |
van centralisatie en eenvormigheid. Inderdaad, maar binnen zekere grenzen. Een waarborg er voor, dat het verschil niet te groot worde, geeft 1o het examenprogramma, 2o de goedkeuring van den schoolopziener, 3o de practijk. Dat er niet volkomen eenvormigheid is, lijkt mij een groot voordeel. Zoo is het bepaald noodzakelijk, dat er onderscheid zij tusschen jongens- en meisjeskweekscholen. De vrouw is niet minder, maar anders dan de man; bij het meisje moet meer nog dan bij den jongen op de eischen van het gemoedsleven gelet worden; een rationeele opleiding moet daarmee rekenen. Zoo mogen bij meisjes de wis- en natuurkundige vakken niet op den voorgrond staan en zal meer dan één vak eenigszins anders behandeld dienen te worden. Zondert men de niet zeer talrijke meisjesscholen uit, dan zijn nagenoeg alle onderwijzeressen in de lagere klassen werkzaam en tot leiding van het geheel worden zij niet geroepen. En een overweging van lager orde, maar volstrekt niet zonder gewicht, is dat de meisjes in de nuttige handwerken een moeilijk en zeer tijdroovend vak hebben, dat de jongens missen. Beslist noodig schijnt het mij, dat de wiskunde (algebra en meetkunde) voor meisjeskweekscholen facultatief gesteld worde; rekenkunde en vormleer is voldoende. Aan kweekscholen voor Christelijke onderwijzers brengt de meerdere vrijheid ook dit voordeel, dat zij het onderwijs gemakkelijker dan nu in overeenstemming kunnen brengen met eigen beginselen. Toch kan men niet zeggen, dat het schoolexamen een wensch juist van het bijzonder onderwijs is. Alle directeuren van rijks- en andere neutrale kweekscholen op één na hebben zich er voor verklaard, de directrice der rijkskweekschool te Apeldoorn heeft in ‘de Gids’ een warm pleidooi er voor geleverd; omgekeerd is een niet onaanzienlijk getal Christelijke onderwijzers er tegen. Het andere voorstel des Ministers echter is zeer beslist een tegemoetkoming aan het bijzonder onderwijs; daartegen richt zich de, deels zeer felle, oppositie. Sinds de wet-Mackay van 1889 wordt aan bijzondere kweekscholen, die aan eenige zeer eenvoudige eischen vol- | |
[pagina 405]
| |
doen, een subsidie uitgekeerdGa naar voetnoot1), bedragende f 400 voor elken geslaagden candidaat (berekend naar het gemiddelde over de laatste vijf jaar) en f 30 voor elk wekelijksch lesuur in de vakken van artikel 2 der wet op het L.O. Volgens het voorstel van Dr. Kuyper kan deze bijdrage verhoogd worden tot f800 voor elken kweekeling, die de acte behaalt, tot een maximum van 12, en f 70 per wekelijksch lesuur. Een school, waarvan jaarlijks gemiddeld 15 leerlingen slagen en die in de vier klassen te zamen 120 wekelijksche lesuren telt, ontvangt dus nu 15 × f 400 + 120 × f 30 = f 9900; dit kan dan stijgen tot 12 × f 800 + 120 × f 70 = f 18000. Natuurlijk wordt in geen geval aan een school meer uitgekeerd dan zij werkelijk heeft gekost; als winstgevend bedrijf mag zij niet gehouden worden. Er zijn nog altijd menschen, die meenen dat de geheele beweging voor Christelijk onderwijs uitsluitend te wijten is aan eenige dominees en pastoors, dat er onder de ouders geen wezenlijke behoefte bestaat aan onderwijs in Christelijken zin. Anderen, die deze vraag laten voor wat zij is, zeggen, dat zij alleen opkomen voor goed onderwijs en aangezien het bijzonder onderwijs - het werk van duisterlingen en vijanden der volksverlichting - onmogelijk goed kan zijn, dient de Christelijke school met alle macht bestreden. Een derde groep van tegenstanders der bijzondere school bestaat uit diegenen, die zelf de neutrale en door allen bezochte school verkiezend, nochtans het recht der ouders erkennen om te bepalen, in welke richting zich het onderwijs hunner kinderen uitstrekken moet, en die uit echte liberaliteit zich er dus niet tegen willen verzetten, indien een groot aantal Nederlanders onderwijs in Christelijken geest wenscht. Met de twee eerste groepen valt niet | |
[pagina 406]
| |
te redeneeren; zij moeten tegen elke poging zijn om den bloei der bijzondere scholen te bevorderen. De derde groep, die, ook door den geest onder een deel der openbare onderwijzers, steeds meer aanhangers wint, erkent het recht van bestaan van kweekscholen op christelijken grondslag en acht het billijk, dat de Staat aan deze financiëelen steun verleent; zij stelt alleen de voorwaarde, dat het onderwijs goed zij. Met hen is gedachtenwisseling mogelijk en nuttig. Laten wij eerst nagaan, of de Minister voldoende waarborgen eischt. Om aanspraak te kunnen maken op de bijdrage moet de kweekschool vier vaste onderwijzers hebben met hoofdacte en een afzonderlijk gebouw met minstens vier lokalen bezitten; er moet minstens 26 uren per week onderwijs gegeven worden in de verplichte vakken van het lager onderwijs, in opvoedkunde, algemeene geschiedenis, wiskunde, slöjd en twee andere vakken, te kiezen uit eenige genoemde. Voor de onderwijzers in teekenen en de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek en de onderwijzeres in nuttige handwerken worden bijzondere eischen gesteld. Aan de kweekschool moet een leerschool verbonden zijn met minstens drie leerkrachten, waar de kweekelingen geregeld in de practijk geoefend worden. Van verschillende zijden is beweerd, dat deze eischen lang niet voldoende zijn. Geen subsidie, indien niet aan alle eischen voor een rijkskweekschool voldaan wordt! Waarom ook niet? Is het niet zeer edelmoedig, dat wij, als uwe inrichting precies is als onze rijksscholen, u bijna de helft betalen van wat wij voor deze uitgeven; voor de ontbrekende 20 of 25000 gulden moogt ge dan uw onderwijs geven in Christelijken zin en (als ge daar nog tijd voor vinden kunt) Bijbelsche geschiedenis er bij onderwijzen. - Het is te begrijpen, dat door een voorstander van Christelijk onderwijs is geantwoord: geef ons evenveel en stel dan dezelfde eischen. Toch ga ik niet met hem mee; om twee redenen. De eerste klinkt vreemd en ik ben er eenigszins verlegen mee, want wie mij om het voorgaande nog niet voor een verstokt reactionnair houdt, doet het gewis na | |
[pagina 407]
| |
deze mededeeling: die bijdrage zou mij te hoog zijn. Ik ben van oordeel, dat zuinigheid ook bij het onderwijs moet betracht worden, óók, ja in het bijzonder, op een inrichting, die jonge menschen opleidt tot een betrekking, waarin zij zelf zeer zuinig zullen moeten zijn; de opvoedende waarde dezer zuinigheid - geen armelijke karigheid natuurlijk - schijnt mij ruimschoots op te wegen tegen het gemis van enkele gemakken of volstrekt niet onontbeerlijke leermiddelen. In de tweede plaats zijn de eischen mij evenzeer te hoog. Ik moet mij de opsomming getroosten om het den niet-deskundigen lezer duidelijk te maken. Op mijn school zou onderwezen moeten worden behalve Bijbelsche geschiedenis en kerkgeschiedenis (door de beginselen der school geëischt), lezen, schrijven, rekenen, Nederlandsche taal, vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskunde, plant- en dierkunde, natuurkunde, zingen, teekenen, gymnastiek, Fransch, Duitsch, Engelsch, algemeene geschiedenis, wiskunde, opvoedkunde, gezondheidsleer, slöjd, nuttige handwerken, fraaie handwerken en pianospel, èn de leerlingen moeten zich geregeld oefenen in de practijk. Non multa sed multum, zei oude wijsheid; nieuwe wijsheid keert het om. Voorwaar, de school moet een goede maag hebben, die zich hieraan geen indigestie eet. Ook voor een rijkskweekschool is de disch te rijk voorzien: van de bevoegdheid van den minister om tijdelijk van een of meer dezer vakken vrijstelling te verleenen wordt, naar ik meen, nog al eens gebruik gemaakt. En ik vermoed, dat sommige vakken zich met een héél kleine beurt moeten vergenoegen; wat mij nu en dan bleek van de kennis van wèl beoefende vreemde talen bij leerlingen van een zeer goede rijkskweekschool, gaf mij van die beoefening geen hoogen dunk. Bovendien hebben de Prot. en R.K. kweekscholen nog een vak, dat zij niet missen kunnen, in Bijbelsche geschiedenis. Wel zou een enkel vak meer geëischt kunnen worden dan de vijftien, die de Minister noemt; maar dit is ook slechts een minimum. Reeds nu onderwijst meer dan eene bijzondere school de drie talen; op de meeste, misschien op alle, Prot. kweekscholen bespelen de jongens de viool; op de eenige | |
[pagina 408]
| |
voor meisjes wordt nu reeds piano-onderricht gegeven. Het is het oude wantrouwen tegen de Christelijke school, dat op zoo hooge eischen doet aandringen. Velen meenen, dat alleen datgene gedaan wordt, en nog wel schoorvoetend, wat uitdrukkelijk is voorgeschreven. Of dan aan sommige bijzondere scholen niet veel te verbeteren is? Ongetwijfeld, maar liever dan daarop steeds te wijzen, behoorde men meer eerbied te betoonen voor wat met weinig middelen, worstelend met geldgebrek dikwijls, door groote inspanning reeds bereikt is. Of van de voorgestelde bepalingen geen misbruik kan worden gemaakt? Zeker, en misschien zal het gedaan worden ook. Maar wie elk misbruik onmogelijk wil maken, doodt de vrijheid en zijn doel bereikt hij toch niet. Men wil de vrijheid en durft haar niet aan. Eisch waarborgen, flinke waarborgen, maar wees voorzichtig! Hoe de zucht om veel vaste regels te geven, verkeerd kan werken, zien wij uit een klein voorbeeld uit het door ons behandelde wetsontwerp. Minstens twintig lesuren moeten vallen tusschen negen en vier uur. Een goede bepaling, mits men uitzonderingen toelate. Er zijn R.K. kweekscholen, waar de jongens 's zomers om vijf uur opstaan en de lessen om acht uur beginnen - wat de dokter uitstekend acht, gaat de minister verbieden. Er is een Prot. kweekschool, waar in het winterhalfjaar de lessen 's middags tot half vijf duren, opdat de middagpauze, de tijd voor wandeling en ontspanning in de open lucht, niet te kort zij; voortaan zal de wandeling een half uur ingekort moeten worden. Laat men in dit en nog een paar gevallen den districts-schoolopziener de bevoegdheid geven van de bepaling vrijstelling te verleenen (met recht van beroep bv. op den inspecteur); hij kan de omstandigheden beoordeelen en, is hij bang voor misbruik, de vrijstelling weigeren. Wij kunnen niet elk der eischen die het onderwijs zelve betreffen afzonderlijk bespreken; in het algemeen dunken zij mij goed gekozen. Waar ik gaarne een kleine wijziging zou zien, zou deze eer verzachting dan verscherping bedoelen. Onnoodig en in zeker opzicht zelfs ongewenscht lijkt mij de eisch van het bezit der acte fraaie handwerken voor de | |
[pagina 409]
| |
onderwijzeres in de nuttige handwerken. Te hoog is het getal 20 voor het aantal wekelijksche lesuren in de vakken a-j, o en p; reken daarbij voor meisjes bv. 3 uren voor de nuttige handwerken, 6 voor de drie vreemde talen, 2 voor Bijbelsche geschiedenis, 1 voor slöjd, ¾ uur pianoles, dan verkrijgt men een totaal van bijna 33 uur. Bovendien, en dit brengt ons op een ander zeer gewichtig punt, moet er tijd zijn voor de practische opleiding. Het is een lastige vraag, hoe de practische opleiding aan een kweekschool het best tot haar recht komt: men begrijpt, dat het moeilijk vallen moet, een goede, veel tijd kostende theoretische opleiding te verbinden aan een goede, ook veel tijd kostende practische voorbereiding. Op zeer uiteenloopende manieren wordt het op de onderscheidene inrichtingen beproefd; doch deze, met haar voor- en nadeelen, kunnen wij niet nader beschouwen. Ik merk alleen op, dat men geen recht heeft te verwachten, dat de kweekelingen als ervaren practici de school verlaten; slechts mag men eischen, dat de handen hun in school niet geheel verkeerd staan, dat zij in staat zijn met eenige hulp een klasse voor hun rekening te nemen. Die hulp bestaat in de aanwijzingen, die een flink en uitvoerig leerplan geeft en in de voorlichting en terechtwijzing van het hoofd der school. Heeft de kweekschool zich heel wat tekortkomingen te verwijten, vele hoofden van scholen niet minder. Het eerste jaar van eigen werkzaamheid is voor den onderwijzer het leerjaar voor de practijk bij uitnemendheid. Noem mij één betrekking, waarbij dit niet zoo is! Maar daarom mag de kweekschool het zich niet te gemakkelijk maken: de lessen in de opvoedkunde moeten recht practisch zijn en de kweekelingen van het derde en vierde jaar moeten zich geregeld oefenen, de eersten bv. één schooltijd, de laatsten twee schooltijden per week. Daarvoor dient de leerschool. Onder de gesubsidieërde kweekscholen zijn er, die geen eigen leerschool hebben; de kweekelingen zijn er werkzaam aan bevriende scholen. De Minister eischt nu bij elke kweekschool een leerschool in een afzonderlijk gebouw en met minstens drie eigen leerkrachten. | |
[pagina 410]
| |
In het oog van velen bederft deze laatste bijvoeging de geheele bepaling. In het adres van den Bond van Ned. Onderwijzers wordt aangedrongen op een leerschool met minstens zes onderwijzers. Spottend is gevraagd, of de Minister de kweekelingen vooral wil oefenen in het werken aan kleine schooltjes, zooals men er bij aanneming van dit ontwerp legio verwacht. Natuurlijk vermoedt deze ‘men’, dat nu ook alle bijzondere kweekscholen er leerscholen op na zullen gaan houden met niet meer dan drie onderwijzers; dat de besturen, waar zulks mogelijk is, grootere leerscholen zullen oprichten (indien zij niet reeds bestaan) - wie gelooft zoo iets ongerijmds? Een school met drie leerkrachten kan niet goed zijn; dus mogen ook zulke leerscholen niet worden geduld. En zoo draaft men door. Ik moet al aanstonds de bewering tegenspreken, dat een school met drie leerkrachten onmogelijk goed kan zijn; ik ken zulke scholen, die voor grootere met zes onderwijzers geenszins behoeven onder te doen. Ik ga verder: de drie onderwijzers behoeven zich volstrekt niet te onderscheiden door buitengewone bekwaamheid; als zij naar een goed plan werken, hart hebben voor hun arbeid en, natuurlijk, niet van paedagogischen tact ontbloot zijn, kan zulk een school zeer goede resultaten hebben. Hiermede is nog niet gezegd, dat zulk een school de meest geschikte is als leerschool. Ook ik zou de voorkeur geven aan een grootere. Doch meer dan één kweekschool met internaat is gevestigd op een dorp (wat in verschillende opzichten veel voor heeft); daar is het niet altijd mogelijk meer dan 80 à 100 leerlingen op de leerschool te krijgen. Mag nu het bestaan van zulk een kweekschool daarom onmogelijk worden gemaakt? De vraag is dan niet: is een leerschool met drie leerkrachten de beste; maar: is zij bruikbaar? Slechts als deze vraag ontkennend moet beantwoord worden, moet de eisch worden verzwaard. De Minister meent van neen, m.i. volkomen terecht. Stel u zulk een school voor. Ieder onderwijzer heeft twee klassen, elk van ongeveer 15 leerlingen; terwijl de eene schriftelijk werkt, krijgt de andere mondeling onderwijs, | |
[pagina 411]
| |
behalve bij enkele vakken (Bijbelsche en vaderlandsche geschiedenis, aanschouwingsonderwijs, vertellen, zingen), waarbij de klassen samen worden genomen. Nu komen er kweekelingen, soms om te luisteren naar de behandeling van den onderwijzer, dan weer om zelf te onderwijzen. Terwijl zij mondeling bezig zijn, let de onderwijzer op zijn eene afdeeling, die schriftelijk werkt; honderden onderwijzers in Nederland zijn dan daarbij zelf mondeling bezig; heeft nu deze, bekwame en ervaren, onderwijzer geen gelegenheid om op den kweekeling acht te geven? Wel zal hem soms iets ontgaan, maar hij is zeer goed in staat, te oordeelen over de practische geschiktheid van den kweekeling en dien tal van nuttige opmerkingen en wenken te geven. Bovendien is op geregelde tijden de directeur of de leeraar in de opvoedkunde bij het onderwijs der kweekelingen tegenwoordig; en meermalen zal een kweekeling der derde klasse een schriftelijke les (b.v. schrijven) van den onderwijzer overnemen, zoodat deze al zijn aandacht aan de beide kweekelingen schenken kan. Dat de behandeling der leerstof eenvoudiger en minder streng methodisch moet zijn dan op scholen met 6 en 12 leerkrachten, is eer een voordan een nadeel; juist in de laatste maanden wordt in de vakbladen geklaagd, dat in zulke scholen de kinderen ‘vermethodiekt’ worden, en deze klacht is zoo gerechtvaardigd, dat men zich verbazen moet, dat zij niet vroeger is geuit. De leerschool met 6 en 12 onderwijzers, die steeds aan de kweekelingen modellen van behandeling eener les moeten geven, loopt gevaar zulke de leerlingen ‘vermethodiekende’ onderwijzers te vormen. Onder de tegenwoordige toestanden - en het laat zich niet aanzien, dat die in afzienbaren tijd zullen veranderen; eer het tegendeel, getuige Amsterdam, dat door zijn bekende dwaze bepaling alle onderwijzers zonder hoofdacte, dus ook alle beginners, van zijn scholen weert - onder de tegenwoordige toestanden komt de meerderheid der jonge onderwijzers op het platteland terecht; en voor zulken is voorzeker de practische vorming aan een goede leerschool met drie leerkrachten minstens even geschikt als die aan een met zes of twaalf | |
[pagina 412]
| |
onderwijzers. Het komt mij dus volkomen gerechtvaardigd voor, dat het wetsvoorstel drie leerkrachten eischt als minimum. Slechts zou ik er de bepaling bij wenschen, dat ook andere scholen, die daartoe een zekere overeenkomst met de kweekschool aangaan, als hulpleerscholen mogen worden gebruikt, zooals dat nu aan de stedelijke Amsterdamsche kweekschool het geval is. Wenschelijk, ja noodig is dit voor kweekscholen met een zeer groot aantal leerlingen (als te Amsterdam) en voor die op kleine plaatsen (die dus een kleine leerschool hebben). Indien een kweekschool aan de genoemde en andere eischen voldoet, ontvangt zij volgens 's Ministers voorstel een aanzienlijke bijdrage uit 's Rijks kas. Het is moeilijk hiervoor een geschikten maatstaf te vinden. Op het voorbeeld van Baron Mackay neemt Dr. Kuyper een dubbelen: het aantal wekelijksche lesuren en het aantal geslaagde kweekelingen. Het bezwaar tegen het laatste ligt voor de hand: de onderwijzers der kweekschool hebben financieël belang bij het slagen der candidaten, die zij zelf examineeren. Met nadruk is van verschillende zijden hierop gewezen, met nadruk en - met overdrijving. Want, hoewel de aanmerking juist is, bedenke men toch het volgende: 1o. de onderwijzers hebben een vast salaris; rechtstreeks hebben zij dus bij den uitslag geen geldelijk belang; het is meer de vraag, of het bestuur der school de handen meer of minder ruim zal hebben; 2o. een candidaat, die het eene jaar wordt afgewezen, zal in verreweg de meeste gevallen een volgend jaar slagen, dus de premie van f 800 ontgaat de school toch niet; 3o. ten hoogste wordt 12 × f 800 uitbetaald; indien de kweekscholen minder met geldelijke moeilijkheden te worstelen hebben en dus meer heele of halve beurzen kunnen uitloven, zal het aantal kweekelingen toenemen, zoodat vele inrichtingen jaarlijks ongeveer 15 candidaten zullen hebben; financiëel maakt het dan voor hen geen verschil, of er 12 of 15 slagen. Stelt men nu het maximun 12 voor scholen met meer dan 70 leerlingen, bij 60-70 leerl. 't maximum 10, 50-60 leerl. 8, dan vervalt het bezwaar bijna geheel en al. | |
[pagina 413]
| |
Een regeling, waarop geen enkele aanmerking te maken is, is trouwens niet te vinden. Werd met het aantal geslaagden niet gerekend, dan zou het heeten: al is de school zóó slecht, dat de meeste leerlingen worden afgewezen, toch ontvangt zij de subsidie. Dan was het ook mogelijk zoogenaamde kweekscholen op te richten voor meisjes die op goedkoope wijze voortgezet onderwijs willen ontvangen, maar geen plan hebben ooit examen te doen. In een woord, dan waren de bezwaren veel grooter. Kan men een beteren maatstaf aanwijzen, laat men hem dan voorstellen; maar ik geloof niet, dat één criticus dit reeds gedaan heeft. Tegen de vrij hooge subsidie zelve wordt nog een bezwaar te berde gebracht, dat wij even onder de oogen moeten zien. Ik bedoel niet de opmerking, dat de uitgaven voor het onderwijs aanmerkelijk zullen stijgen; indien er geen bijzondere kweekscholen waren, zou de staat héél wat meer hebben uit te geven, om jaarlijks aan het benoodigd aantal onderwijzers en onderwijzeressen te komen. Een ernstiger aanmerking is genoemd. Er is op gewezen, dat deze hooge bijdrage aanleiding kan zijn, dat vier, vijf onderwijzers samen met het hoofd van een bestaand schooltje (dat als leerschool dienst zal moeten doen) een kweekschool gaan oprichten; een zoogenaamd bestuur is gemakkelijk te vinden; vrouwelijke leerlingen zijn er in de groote steden in overvloed, en - ziedaar hun doel - de heeren laten zich zelf hooge salarissen toekennen. Vooral indien die onderwijzers aan reeds bestaande normaallessen werkzaam zijn, is de zaak zeer eenvoudig. Inderdaad, bij elke subsidie tot een vrij aanzienlijk bedrag staat men bloot voor dergelijk misbruik. Dit is den Minister natuurlijk niet ontgaan, en daarom behoudt hij zich de bevoegdheid voor, de bijdrage te verminderen, indien er te veel kweekscholen dreigen te komen. Toch voorkomt hij daarmede het door mij bedoelde misbruik niet. Een paar doortastende, op eigen voordeel bedachte mannen zijn veel spoediger met hun plan gereed dan een vereeniging die het ernstig meent, maar eerst de zaken wikt en weegt, vergaderingen houdt, een commissie benoemt enz.; de eersten krijgen dan de | |
[pagina 414]
| |
volle, de laatsten wellicht de verminderde subsidie. En waar nu de zedelijke ernst bij de oprichting der school ontbreekt, waar het eigenbelang zoozeer op den voorgrond staat, daar is ook te vreezen, dat het onderwijs èn het examen meer op schijn-succèssen en groote subsidies zullen aansturen dan op de vorming van degelijke onderwijzers. Indien de organisatie van ons onderwijs geheel anders was, ware een andere oplossing mogelijk; nu schijnt mij het beste, het middel van den Minister te behouden en (behalve een minimum aantal leerlingen) een nieuwen eisch voor de subsidiëering er bij te voegen, nl. dat het gebouw der school het onbezwaard of slechts tot zekere hoogte bezwaard eigendom van het bestuur moet zijn. Wie dus zulk een school oprichten wil, moet beginnen er ettelijke duizenden voor uit te geven. Slechts zou een uitzondering gemaakt kunnen worden voor scholen, die bestonden op 1 Januari 1890; immers uit het feit, dat zij zijn opgericht voor nog eenige subsidie werd uitgekeerd, blijkt voldoende dat zij aan geheel andere motieven dan winzucht haar bestaan danken. Het voorafgaande samenvattend, noem ik als de beginselen, waardoor men zich bij amendeering van het ontwerp m.i. moet laten leiden: 1o dat streng gewaakt worde tegen misbruik hetzij van de subsidiëering, hetzij van het jus promovendi; 2o dat men zorg drage, dat de kweekscholen niet tot overlading gedwongen worden, maar een degelijke, rustige studie mogelijk zij; 3o dat aan het schooltoezicht bevoegdheid tot vrijstelling van eenige ondergeschikte bepalingen gegeven worde om den band eener algemeene regeling niet te knellend te maken. Ten slotte zij het mij geoorloofd, iets op te merken aangaande twee punten, die in het wetsontwerp niet, maar in de adressen des te meer genoemd worden: de normaallessen en de hoofdcursussen. Dat de eerste hoe eer hoe liever moeten verdwijnen, is voor velen een uitgemaakte zaak; voor mij niet. Indien de kweekschool niet meer dan het minimum geeft, dat elk a.s. onderwijzer broodnoodig heeft, ja dan zijn de normaallessen veroordeeld. Maar op de volksschool, ten platten lande en in de steden, zijn | |
[pagina 415]
| |
onderwijzers met minder breede opleiding, met minder kennis van vreemde talen b.v., zeer goed bruikbaar, misschien beter dan andere. Zulk een opleiding - eenvoudig, maar degelijk - kunnen de normaallessen wel geven, mits zij verbeterd worden. Geleidelijke vervanging der rijksnormaallessen door rijkskweekscholen schijnt mij, om meer dan een reden, minder gewenscht dan hervorming der normaallessen. Men zou twee vaste onderwijzers kunnen benoemen (een hunner tevens directeur), die een aanmerkelijk deel der lessen, bv. 45 uur per week, konden geven en dan niet bij avond en ontijd; de andere lessen moesten worden gegeven door daartoe geschikte hoofden van scholen of onderwijzers. Zulk een toestand bestaat op een enkele plaats, ik meen te 's-Hertogenbosch; de voordeelen er van springen in het oog. De subsidiëering van bijzondere normaallessen kon een dergelijke hervorming in de hand werken. Mocht na verloop van tijd blijken, dat deze verbetering niet afdoende is, dan kon men zonder bezwaar alsnog tot het uitsluitende kweekschoolsysteem overgaan, daar deze verandering een stap is in die richting. Laat de opleiding voor de onderwijzersacte veel te wenschen over, die voor de hoofdacte nagenoeg alles. Vooreerst moet in het examen veel veranderd worden, doch dat gaan wij met stilzwijgen voorbij. In de adressen wordt alleen gevraagd, het oprichten of steunen van rijkswege van cursussen voor de hoofdacte. Dat sommigen deze aan de kweekscholen willen verbinden, bewijst opnieuw, dat zij uitsluitend aan de groote steden denken; de kleine plaatsen, waar eenige bijzondere kweekscholen zich bevinden, zijn niet geschikt voor dergelijke cursussen; en moeten er te Nijmegen drie zijn, omdat er drie kweekscholen zijn gevestigd? Maar de vraag in het algemeen verdient de volle aandacht van Minister en Kamer. Echter is het oprichten van goede cursussen en wijziging van het examenprogramma niet voldoende; de jonge onderwijzer moet gelegenheid hebben, een cursus bij te wonen zonder dat alle lessen op een Zaterdagmiddag en -avond worden samengedrongen. Waar anderen reeds verschillende voorslagen tot verbetering | |
[pagina 416]
| |
gedaan hebben, geef ik ook mijn eigene gedachten, die daarmee of met toestanden in andere landen in vele opzichten overeenkomen. De 18- of 19-jarige bezitter der onderwijzersacte worde eerst als candidaat-onderwijzer voor twee jaren benoemd, niet als nu veelal gebeurt in een zeer moeilijke betrekking, maar in eene, die hem tijd laat tot verdere studie. Men zou kunnen bepalen, dat aan elke openbare en gesubsidiëerd bijzondere school met een bepaald aantal onderwijzers één candidaat-onderwijzer moet zijn, indien er zich ten minste bij een vacature een aanmeldt; dat deze een bepaald aangewezen klasse, b.v. de tweede, moet hebben met eenige uren per week minder dan zijn collega's. Aan het hoofd der school wordt uitdrukkelijk opgedragen den candidaat-onderwijzer met raad en daad ter zijde te staan, o.a. ook door in zijn bijzijn aan zijne klasse les te geven, als voorbeeld van behandeling. Is het hoofd ambulant, dan moet hij bovendien enkele uren per week (op de uren van den hoofdcursus) zijne klasse overnemen; zoo niet, dan moet op andere wijze, door inperking van den schooltijd der laagste klassen (toch zeer nuttig!) of door combinatie van klassen het bezoeken van den cursus mogelijk worden gemaakt. Na twee jaar ontvangt de candidaat-onderwijzer een bewijs van voldoende practische bekwaamheid, onderteekend door den arrondissements-schoolopziener en het hoofd der school; indien hem dit bewijs niet kan worden uitgereikt, kan hij nog voor één jaar benoemd worden; daarna zou hij, bij blijvende ongeschiktheid, het onderwijs moeten verlaten. Slechts wie in het bezit van zulk een bewijs is, kan tot vast onderwijzer benoemd worden. Zoo kwam er systeem in onze geheel stelsellooze benoemingen, werd de onderwijzer beter practisch gevormd en had hij de eerste jaren meer gelegenheid om zich voor de hoofdacte te bekwamen. Zulk een regeling is echter zonder ernstige voorbereiding niet te treffen en kan bij amendement niet worden ingevoegd; moge dit geen reden zijn om aan de studeerende onderwijzers ook de hoofdcursussen te onthouden. En moge ter wille van een frisschere, degelijker vor- | |
[pagina 417]
| |
ming van openbare en bijzondere onderwijzers en ter wille der billijkheid jegens het bijzonder onderwijs het wetsontwerp van minister Kuyper tot wet verheven worden. Van een deel althans der leden van de linkerzijde mag men verwachten, dat zij het ruimer standpunt, door hen sinds 1889 ingenomen, niet zullen verlaten, maar dat zij door amendeering zullen trachten het ontwerp zoo goed mogelijk te maken in het belang van openbaar en bijzonder onderwijs beide, dat is in het belang des lands. |
|