| |
| |
| |
De expansie van Rusland en Japan in Oost-Azië
Door Prof. Dr. F.J.L. Krämer.
De geweldige oorlog in het verre Oosten blijft de belangstelling wekken van de geheele beschaafde wereld. Niet alleen het betreurenswaardig groote verlies aan menschenlevens en de onrustbarende vernietiging van kapitaal doen de gebeurtenissen met spanning volgen, maar de overtuiging dat de uitslag van den oorlog van onberekenbaar grooten invloed zal kunnen zijn op geheel Europa doen den blik met klimmende onrust richten naar het oorlogstooneel. Men vraagt zich af welk het gevolg zou zijn eener beslissende overwinning van Japan, vooral voor de koloniale mogendheden en hunne bezittingen in den Grooten Oceaan, welke daarentegen die van Rusland. Terecht voorzeker is die belangstelling gewekt. In den aanvang van den oorlog was zij intusschen niet zoo levendig, want het uitbarsten van den krijg, al dreigden de langdurige voorafgaande onderhandelingen ook reeds geruimen tijd met eene breuk te zullen eindigen, heeft Europa meer of min verrast, en het viel niet zoo gemakkelijk zich volledig rekenschap te geven van de eigenlijke oorzaken, die tot de bloedige botsing tusschen de twee rijken hebben geleid. Iedereen wist of kon zonder moeite te weten komen, dat
| |
| |
de aanleiding tot de vredebreuk gelegen was in den eisch tot ontruiming van Mandschoerije, door Japan aan Rusland gesteld, maar door Rusland beantwoord met ontwijkende verklaringen, blijkbaar ten doel hebbende de vraag door rekking der onderhandelingen op de lange baan te schuiven. Bovendien was het van algemeene bekendheid, dat Japan reeds langen tijd begeerig was naar het bezit van Korea, en dat het met leede oogen zijn invloed in dat land heeft zien verkleinen ten bate van dien der vreemdelingen, in de eerste plaats van dien der Russen. Bezwaarlijk echter kon eene dergelijke teleurstelling voor den nadenkenden Westerling eene bevredigende verklaring geven voor de hartstochtelijke verbittering, waarmede Japan den oorlog begonnen is en de alles trotseerende vastberadenheid, vermetelheid en doodsverachting, waarmede de Japansche troepen van den beginne af den veldtocht tot een der bloedigste gemaakt hebben, die de krijgsgeschiedenis heeft geboekt. Aanstonds werd van Japansche zijde betoogd en volgehouden, dat het een strijd gold om het bestaan, om het leven, en deze bewering was zekerlijk weinig aannemelijk zoolang zij alleen gestaafd werd door het argument, dat de Russische bezetting van Zuidelijk Mandschoerije te lang werd gehandhaafd.
In de allerlaatste jaren, vooral natuurlijk in het oorlogsjaar, heeft het niet ontbroken aan boekwerken van grooteren en kleineren omvang, die beoogden het publiek voor te lichten in zake de toestanden in het Oosten. Voornamelijk gold de werkzaamheid der letterkundige pers ten deze de Japansche maatschappij en hare ontwikkeling. Het werk van Hitomi, in het Fransch uitgegeven, dat van Koenigsmark, in het Duitsch geschreven, het bekende Hollandsche boek van Freule Von Schmidt auf Altenstadt, het voortreffelijke Engelsche boek niet te vergeten van Stead, en zoovele andere verschaffen gegevens te over om zich op de hoogte te stellen van de ontwikkeling der Japansche binnenlandsche toestanden. En hetzelfde doen voor Korea de geschriften van Hamilton, Hesse-Wategg en anderen. Niettemin, al geven zij ongetwijfeld
| |
| |
aanwijzingen ten opzichte van de verhouding tusschen het Japansche rijk en zijne naburen, men zal vergeefs die boeken raadplegen wanneer men er eene bevredigende verklaring in zoekt voor de niets ontziende, verwoede hartstochtelijkheid, waarmede de tegenwoordige oorlog wordt gevoerd.
Te dezen aanzien staat het nog minder gunstig wanneer het aankomt op voldoende gegevens voor eene beoordeeling der Russische staatkunde in Oost-Azië, en met name in Mandschoerije, die door de Japanners wordt aangemerkt als een aanslag op hun volksbestaan, of althans op hunne welvaart. Het is begrijpelijk, dat de eerbied voor de volhardende geestkracht, waarmede zich de Japanners in den tijd van ten naastebij een halve eeuw hebben opgewerkt tot een volk van den eersten rang, zoodat zij in bijna alle opzichten gelijk staan met de verst in beschaving gevorderde Staten van Europa, of ten minste zich onvermoeid beijveren zich met deze gelijk te stellen - het is begrijpelijk dat die eerbied de belangstelling in de Japanners en hun streven grooter maakt dan die in den handel en den wandel der Russen, wier maatschappelijke toestand in West-Europa bij velen een gevoel van weerzin of deernis wekt, en wier regeeringsvorm en binnenlandsche staatkunde door de meerderheid niet met instemming wordt beoordeeld.
Niettemin is het niet wel mogelijk zich van de voorvallen in het Oosten en van hun waarschijnlijken invloed in de toekomst naar behooren rekenschap te geven zonder ook ten aanzien van Ruslands handelwijze in Azië de onmisbare gegevens te hebben verzameld.
Het is in het oog vallend, dat in de behoefte aan vertrouwbare inlichtingen hieromtrent Engeland niet of zoo goed als niet voorziet. Maar het is tevens verklaarbaar: eene uiteenzetting van de theorie en de praktijk der Oost-Aziatische staatkunde der Russen strookt uit den aard der zaak weinig met Engelands bekende ingenomenheid met de zaak der Japanners.
De Fransche pers leverde het een en ander, dat de moeite der lezing wel waard is: de kleine werkjes van Labbé en Victor Bézard o.a. geven voor Mandschoerije wel een en
| |
| |
ander van genoegzaam belang; toch zijn het meer reisbeschrijvingen en persoonlijke herinneringen, waaraan een overzicht is toegevoegd van den loop der jongste politieke verwikkelingen.
Van Duitsche hand is daarentegen veel in het licht gegeven, dat der lezing, of liever der bestudeering, overwaard is, maar dat desniettegenstaande in Nederland weinig of niet bekend schijnt te wezen: een der degelijkst bewerkte geschriften van dien aard bleek enkele maanden geleden in het geheele land niet te verkrijgen en moest opzettelijk ontboden worden uit Berlijn.
Onder deze werken zijn er, die oòk niet meer kunnen genoemd worden dan reisbeschrijvingen, zooals bijv. Al. Wereschtschagins ‘Quer durch die Mandschurei’ en Dr. Erich Pistors nieuwe boek ‘Durch Sibirien enz.’, maar er zijn er, en in groot aantal, die een andere strekking en anderen inhoud hebben. Vooral onder de hoofdofficieren van den Duitschen generalen staf zijn er meer dan een die, deels door eigen aanschouwing, deels door nauwgezette studie van de beste, zoo officieele als niet-officieele gegevens, die zij zich verschaffen konden, eene uitgebreide kennis hebben verworven en onder de oogen van het publiek gebracht, rakende de oeconomische toestanden en belangen, die bij de tegenwoordige verwikkelingen in Azië in het spel zijn. Krahmer, een der bedoelde Duitsche opperofficieren, die de toestanden met eigen oogen heeft bezien, verwerkte in meer dan één geschrift de officieele verslagen en opgaven, vanwege de Russische regeering door Kowalewski in een groot, ambtshalve samengesteld werk over Siberië en den Siberischen spoorweg openbaar gemaakt, een werk, dat door de bevoegde en onbevooroordeelde beoordeelaars - Ballod o.a., die Siberië eveneens uit persoonlijke ervaring kent - als ‘ver van elk optimisme’ geroemd wordt. Voor een tweede werk van Kowalewski's hand: ‘Het productie-vermogen van Rusland’ wordt hetzelfde getuigd.
Een ander officier, de overste Yorke van Wartenburg, schreef een soortgelijk werk over het voortdringen der Russen in Azië - kortom, het zou gemakkelijk zijn een
| |
| |
aanzienlijk getal dergelijke werken op te sommen, die de weinig bekende stof op verdienstelijke wijze behandelen. Maar beter is en doeltreffender te wijzen op Dr. Kurt Wiedenfelds voortreffelijk geschrift over ‘Die Sibirische Bahn in ihrer wirthschaftlichen Bedeutung’, waarin al hetgeen tot op het jaar 1900 omtrent Azië en de vorderingen der Russische macht is openbaar geworden, grondig is behandeld en in bescheiden, overzienbaar bestek is verwerkt. Dit boek - het bovenbedoelde, dat niet in ons land verkrijgbaar was - is inderdaad volkomen waard onder de aandacht van het Nederlandsche publiek te worden gebracht. Naast dit werk verdient ongetwijfeld nog een ander de opmerkzaamheid te trekken, namelijk: ‘Durch die Manschurei und Sibirien’, de ervaringen, herinneringen, waarnemingen en studiën bevattende van den bekenden correspondent der Vossische Zeitung Rudolf Zabel, een boek vol gewichtige opgaven omtrent de oeconomische oorzaken van de vijandige verhouding tusschen Rusland en Japan, en bovendien even aangenaam geschreven als fraai gëillustreerd.
Wie deze boeken met aandacht leest zal zich een heldere voorstelling kunnen maken van de onvermijdelijke oorzaken eener botsing tusschen de beide thans oorlogvoerende rijken.
Ieder volk, dat zijn gebied beperkt ziet door onveranderlijke grenzen en tevens zijn bevolking ziet wassen en zijn kapitaal aangroeien, zal vroeger of later in de noodzakelijkheid zijn voor zijne overtollige, of liever zijne overmatige bevolking een uitweg te zoeken. Het kan dit doen door emigratie, dat is door de overplaatsing van een deel der bewoners naar andere bewoonde en reeds maatschappelijke geordende landen, of door kolonisatie, dat is door de overbrenging van een gedeelte der al te dichte bevolking naar onontgonnen streken, om zich daar te vestigen, hetzij dan tijdelijk in den vorm van handelsfactorijen of exploitatiekoloniën, hetzij blijvend als landbouw-koloniën of volkplantingen in den eigenlijken zin. Onthoudt het zich van dit middel tot ontlasting der moedermaatschappij, dan komt
| |
| |
onvermijdelijk de drang tot het verwerven van nieuwe terreinen, hetzij dan met het doel om zich voor een deel daarheen over te planten, hetzij met de bedoeling om door nieuwe handelsbetrekkingen of door vermeerdering van den toevoer van levensbehoeften den toestand in het moederland te verbeteren en de aanwassende bevolking ter hulpe te komen.
Eene dergelijke uitbreiding van den machtskring bestempelt men met den internationalen term expansie, een term, die inderdaad ook niet dan ten deele te vervangen is door een inlandschen. Wordt die expansie het doel van een staatkundig stelsel, zoodat verovering of ten minste gewelddadige vergrooting van den machtskring naar een vast plan wordt voorbereid, dan bezigt men voor zulk eene staatkunde den sprekenden term imperialisme, zoo onmiskenbaar herinnerende aan de heerschappij over een samenstel van verschillende streken, dikwijls, zoo niet meestal, bijeengebracht door overweldiging of vreesaanjaging en bedreiging.
Uit den aard der zaak bestaat de kans dat expansiedenkbeelden of imperialistische plannen rijzen en ingang vinden bij volk en regeering het meest en het spoedigst daar, waar de natuur het geleidelijk voortdringen ten eenenmale onmogelijk maakt, allereerst dus bij de bewoners van eilanden-staten, wel te verstaan indien óf de behoefte aan ruimer toevoer van levensmiddelen zich gevoelen doet óf de aanraking en het verkeer met andere volken lokt tot deelneming aan den wedstrijd in den wereldhandel.
Al de drijfveeren tot het ontwerpen en uitvoeren van expansie-plannen vindt men terug bij de Japanners in de laatste tien tot twintig jaren.
De Japansche eilanden, aan de Oostzijde open liggende voor den Oosten- en den Zuiden-wind, die over den Grooten Oceaan strijken en groote hoeveelheden regen over het land doen uitstorten, aan de Noordzijde daarentegen blootgesteld aan de ijskoude luchtstroomen, die van het noorden ongehinderd zich verspreiden komen, heeft een wisselvallige weersgesteldheid en een onzekere kans op een voldoenden
| |
| |
oogst. Daarbij komt, dat het land een bergachtigen, vulkanischen bodem heeft, en daarom een groot gedeelte voor de voortbrenging van voedingsmiddelen buiten rekening blijft. Rijk aan hout en delfstoffen, waaronder de edele metalen in niet geringe mate vertegenwoordigd zijn, is Japan arm aan graangewas. De bevolking voedt zich voor een groot deel met erwten en boonen, en ook daarvan is de opbrengst op den duur niet groot genoeg om voldoende te heeten. De aanwas der bevolking van Japan is in de tweede helft der negentiende eeuw groot genoeg geweest om allengs bezorgdheid te wekken, en het cijfer van vijf en vijftig millioen, waarop tegenwoordig het zielental geschat wordt, is te groot, dan dat zonder invoer van elders zekerheid van genoegzame mondbehoeften kan bestaan.
Indien nu Japan, zooals China sedert zoo langen tijd reeds heeft gedaan, voor zijne bevolking een uitweg zocht door emigratie, dan zouden zulke verschijnselen niet onrustbarend zijn, maar de Japanners hebben nooit geëmigreerd, en ook thans is de emigratie gering; dat in Amerika jeugdige Japanners als huisdienaren worden aangetroffen in de groote steden kan bezwaarlijk tot het besluit leiden, dat Japan het emigratie-stelsel van China heeft overgenomen.
Zoolang de Japanners nog leefden in de stille en doffe rust van vroegere tijdperken, en waarschijnlijk over het gevaar eener vermeerdering der bevolking even weinig nadachten als over mogelijke middelen om het te voorkomen, bleef hun elke gedachte aan expansie klaarblijkelijk geheel vreemd: immers nog in 1875 sloot de Japansche regeering eene overeenkomst met de Russische, waarbij zij, tegen afstand van de Kurillen-eilanden, afzag van hare nederzettingen op het eiland Sachalin. De aldus verworven Kurillen, alle vulkanisch en weinig rijk aan voortbrengselen en gering in oppervlakte, waren zekerlijk geen gebied, dat Japan kon bestemmen voor overplaatsing van een deel zijner inwoners. Indien het had geweten of er zich rekenschap van had gegeven welk een waarde Sachalin bezit in zijne rijke mijnen van voortreffelijken steenkool, dan zou het ongetwijfeld niet tot den ruil hebben besloten, waarover
| |
| |
het tegenwoordig stellig berouw heeft. Zoo was het nog in 1875, maar een vijftiental jaren later had Japan reeds reuzenschreden gedaan op den weg der intellectueele en oeconomische ontwikkeling; het was bekend en vertrouwd geworden met de West-Europeesche denkwijze van staatkunde, en was zich bewust dat het weldra zoude kunnen wedijveren met de krachtigste staten in den strijd om het bestaan en zelfs om den voorrang.
Wat na het jaar 1890 in het verre Oosten gebeurd is ligt nog in ieders herinnering. Japan sloeg het oog op Korea, waar het èn den Chineeschen èn den Russischen invloed wilde verzwakken, zoo mogelijk vernietigen: de Chineesch-Japansche oorlog was het gevolg, met den bekenden uitslag: China werd overwonnen, Port-Arthur werd veroverd, Formosa den Chineezen ontnomen. Het scheen, dat de Japanners met het beste gevolg hun eerste onderneming bekroond zouden zien in de richting der expansiepolitiek. Maar zij zagen zich in hunne verwachting bedrogen. De Europeesche Mogendheden mengden zich, in het belang van hunnen Oosterschen handel, in de zaak van Korea en China, de vrede tusschen de twee oorlogvoerende mogendheden werd een zaak van de internationale staatkunde, de voorwaarden werden ten slotte voorgeschreven door Europa. Formosa bleef in Japansche handen, maar het was en is nog de vraag of het bezit van dat eiland voor het rijk van den Mikado van groot oeconomisch belang is. Korea daarentegen, dat het eigenlijke twistpunt en het voorwerp van Japans begeerte was geweest, ging voor den overwinnaar verloren: het werd verklaard tot een onafhankelijken staat, en weldra wedijverden in Seoul de Engelschen en de Russen met de Japanners om den voorrang in invloed en gezag.
Ernstiger teleurstelling was echter dat kort daarop Japan het geduldig, zij het ook met verkropten spijt, moest aanzien, dat Port-Arthur en Talienwan werd verpacht aan de Russen, welhaast ook Wei-Ha-Wei aan de Engelschen, Kiautschau aan de Duitschers. Het scheen of de geheele Gele Zee voor de Japanners zou worden afgesloten.
Zoo stond het met de Japansche expansie geschapen
| |
| |
op het einde der 19e eeuw, in 1898. Maar met de onbedwingbare veerkracht, die den Japanners eigen schijnt en in den tegenwoordigen oorlog weder zoo glansrijk aan den dag komt, wierpen zij zich op eene nieuwe onderneming. Bij den mond van de Liao-ho, de grensrivier tusschen Korea en Mandschoerije, ligt Ye-Kong, de Chineesche haven van de stad Nioetschwang, die eenige mijlen stroomopwaarts gelegen is en meestal haar naam geeft ook aan de haven. Die haven is de stapelplaats van alle waren, vooral van alle grondprodukten, die het binnenland van Mandschoerije oplevert. Ofschoon voor verreweg het grootste gedeelte van het jaar door het ijs ontoegangelijk is die haven een allerbelangrijkst handelsmiddelpunt. In den langen winter rijden duizenden van karren langs den landweg uit het binnenland Zuidwaarts en voeren naar Nioetschwang wat de boeren te koop wenschen aan te bieden aan den vreemdeling. In groote loodsen of schuren worden die karren opgeborgen en de drie of vier paarden of muilezels uitgespannen, die dikwijls in één zulk eene uitspanningsplaats bij honderden en zelfs duizenden te tellen zijn. Zoodra de zomerwarmte den stroom ontdooit en de haven vrijmaakt, nemen de vaartuigen de taak der karren over, maar nimmer staat het verkeer stil. Huiden zijn het en pelzen, mais, zijde, oliezaad en kastorolie, die de boeren aanvoeren, maar bovenal brengen zij in Nioetschwang hunne boonen, boonen-koeken en boonen-olie, een hoofdprodukt van Mandschoerije. Omgekeerd vervoeren zij de stukgoederen, die in de haven worden aangevoerd, veelal door Europeanen, met name de Engelschen.
Het is opmerkenswaard, dat in de laatste jaren der vorige eeuw de invoer in Nioetschwang zoo aanmerkelijk is gestegen. De vergelijking van de opgaven voor het jaar 1888 en het jaar 1898 toont eene vermeerdering van niet minder dan 239 percent, en alleen het jaar 1899 toont met het vorige jaar eene toeneming met een derde. Het aantal vreemde schepen, dat in 1899 de haven binnenviel bedroeg 1164, met meer dan een millioen ton aan inhoud. Geen wonder, dat in 1900 de waarde der invoerartikelen tusschen de 90 en 100 millioen gulden bedroeg.
| |
| |
Aan dien handel en de daarmede zoo nauw samenhangende scheepvaart had Engeland een groot aandeel, en dit land wist zich daarin ook te handhaven: terwijl het in 1897 165 schepen in de haven deed ankeren, zond het in 1898 er 302, in 1899 346. Ook de Chineesche schepen bleven uit den aard der zaak talrijk, want Nioetschwang is een Chineesche haven: de bewering, dat Mandschoerije een vazalstaat is van China, is onjuist: het land is - of was althans tot vóór korten tijd - een echt Chineesch gewest. De handel van die staten werd echter verre overvleugeld door dien van Japan, dat zich terstond na zijne teleurstelling in en na den Chineeschen oorlog met een voorbeeldigen ijver op de ontwikkeling en uitbreiding zijner handelsbetrekkingen op Nioetschwang toelegde, met name door eene onvermoeide bedrijvigheid zijner consuls en consulaire agenten. In 1897 liepen nog slechts 22 Japansche schepen de haven van Nioetschwang binnen, in 1898 steeg dat getal eensklaps tot 224, in 1899 vermeerderde het tot 384-inderdaad bijna ongeloofelijk, maar niettemin werkelijk.
Wat de Japanners in Nioetschwang zochten was in de allereerste plaats de voorraad boonen, die de Mandschoeren aanvoeren. Zoo goed als geheel, althans voor 93 percent, wordt deze opgekocht voor Japan, en de jaarlijksche omzet daarin steeg voor dit land tot 15 millioen gulden. Vóór het einde der laatst vervlogen eeuw was tengevolge van dien uitgebreiden en zich steeds uitbreidenden handel tevens in Nioetschwang eene talrijke Japansche kolonie gevormd, die allengs de Chineesche zeker zou hebben overvleugeld.
Het bezit, of ook slechts de overwegende invloed in Nioetschwang, zou voor Japan het verlies van Port-Arthur hebben kunnen vergoeden. Het had daardoor op vreedzame wijze eene expansie-gebied verkregen, dat én voor den aanvoer van zijne voornaamste levensmiddelen én voor de opneming van een deel zijner bevolking van het allergrootste gewicht was. Mocht ook al van eene erkenning van eigendomsrecht geen sprake zijn, Japan kon er vrede mede hebben dat de staatkunde van de ‘open deur’ werd gehandhaafd, indien en zoolang geen andere mogendheid
| |
| |
zich als heerscher of eigenaar opwierp, het allerminst de Russen, die den Japanners reeds den voet hadden gelicht in Port-Arthur.
Daar kwam in het jaar 1900 de opstand der Boksers. Al was ook het brandpunt van die gevaarlijke bandietenbeweging veel Zuidelijker dan Nioetschwang, ook daar verscheen, in de maand Augustus, eene bende en veroorzaakte er eenige onrust. Snel en behendig maakten de Russen er gebruik van, legden eene bezetting in de stad, en deelden aan de andere mogendheden mede dat zij, tot bescherming van den vrede en van den handel, een voorloopigen administrateur benoemd hadden en daarnevens een militair commandant, naar het heette ‘voorloopig’.
Het zou geene stoute bewering zijn dat met de feitelijke inbezitneming van Nioetschwang, die de Japansche expansie ook hier den voet dwarszette, de botsing tusschen Japan en Rusland onvermijdelijk was. Port-Arthur, Talienwan en Nioetschwang waren de Russische slagboomen aan de golven van Korea en Liao-tong, Japan stond te worden teruggedrongen in zijn eilanden-gebied: waar zou het heen, tenzij naar het Westen? Maar de beker, schoon ten boorde toe vol, liep nog niet over. Toen kwam de bouw van den spoorweg dwars door Mandschoerije en de aanleg der handelsstad en vesting Dalny: Japan trad op met uitgetogen zwaard en wierp de scheede van zich.
De Russische expansie in Azië heeft eene geheel andere geschiedenis en een geheel ander karakter dan de Japansche. In het begin van het tijdperk der zoogenaamde nieuwe geschiedenis was het Russische rijk - het Moskovitische - nog niet meer dan een binnenrijk: het raakte noch aan de Oostzee, noch aan de Zwarte, noch aan de Witte. Van betrekkingen met de groote staten van Westen Midden-Europa was nog geen sprake. Maar ook van betrekkingen met Azië hoort men niet. Toch is het zeker, dat het oude rijk van Novgorod, sedert 1479 met het rijk van Moskou tot één vereenigd, in de middeleeuwen reeds handel dreef op de Trans-Uralische landen. De geringe
| |
| |
hoogte van den Ural en de gemakkelijke bergpassen hebben ongetwijfeld van zelf den handel in pelswaren naar het Westen geleid, en de groote heirweg, dien tot vóór korten tijd de karren en sleden uit en naar Siberië volgden, is evenzeer ongetwijfeld dezelfde geweest, waarlangs reeds in de middeleeuwen de pelshandelaren trokken. Over Wjatka aan den Kama verbond die weg Europa met Azië. Trouwens, de grens tusschen de beide werelddeelen is, juist door de geringe hoogte van het Ural-gebergte, eigenlijk niet meer dan denkbeeldig.
De landstreken benoorden de groote Aziatische middengebergten werden in dien tijd - in de vijftiende en in het begin der zestiende eeuw - verontrust door de benden Tartaren en Mongolen, die sedert het uiteenspatten van het groote Mongolen-rijk, dat eenmaal Tamerlan had beheerscht, stroopende rondtrokken in het stroomgebied van de Ob en de Jenissei. Zij dreven de Ostjaken aan de beneden-Ob en andere Uralische stammen voor zich uit, hen voortdurend bestokende. Onmachtig zich tegen die Tartaarsche horden te verdedigen wendden die Uralische stammen zich herhaaldelijk tot de beheerschers van het Moskoviten-rijk, dat zij door den pelzen-handel kenden. Vooreerst bleven echter de tochten der Russen naar het Oosten zonder gevolg; een buit van pelswerk, misschien wat goud, was al wat die tochten opleverden.
Maar onder de regeering van Iwan IV, dien de geschiedenis kent onder den bijnaam den Verschrikkelijken, werd het anders. Deze vorst, van wiens daden gewoonlijk weinig anders vermeld wordt dan zijne wreedheden, moet ondanks de beschuldiging van barbaarschheid, die men terecht tegen hem inbrengt, onder de groote heerschers van het Russen-rijk worden gerangschikt. Hij is de eigenlijke grondlegger geweest van den Moskovitischen staat en de staatseenheid, die hij grondvestte op de absolute macht van de Czaren-heerschappij en onafscheidelijk verbond aan de Grieksch-Katholieke kerk. Voor eene staatkunde, die zich richtte op landstreken buiten zijn gebied, had hij in den grond geen zin. Wel onderwierp hij in 1552 en 1556 voor
| |
| |
goed de tot dusver onafhankelijke Khanaten van Astrakan en Kasan, en trok hij aldus het geheele gebied van de Wolga en de Kama aan zich, maar hij bekreunde zich om de nieuw verworven streken weinig of niet. Toch waren zijne veroveringen voor Rusland van groot gewicht. Ondernemende Russen, kooplieden vooral, die hun voordeel zagen in den pelshandel, vestigden zich aan Wolga en Kama, trokken van daar Oostwaarts, sloten daar overeenkomsten met de hoofden of vorsten der Tartaarsche stammen, wien zij hun pelzen afkochten - of wellicht door list of geweld ontnamen - en slaagden er langzamerhand in, een deel dier stammen, of althans enkele hunner hoofden met hun geslacht, te russificeeren, dat is voor vriendschappelijke betrekkingen met het Moscoviten-rijk te winnen, door hun voordeelige aanbiedingen te doen in landbezit en voorrechten. Dit alles liet Iwan IV ongestoord voortgaan, misschien het in stilte goedkeurende of wel het duldende en inziende dat het op verren afstand van zijne hoofdstad op den duur niet te keeren viel, hetzij dan dat sluwheid of roof, onderhandeling of geweld in het spel was. Hoe dit zij, reeds in den tijd van Iwans regeering vond men zulke gerussificeerde Tartaarsche geslachten aan de Kama, en Iwan zelf verleende aan enkele daarvan, met name aan het geslacht Stroganoff, belangrijke voorrechten, onder voorwaarde dat zij de grenzen zouden verdedigen tegen hunne woelige vroegere stamgenooten. Die voorrechten bestonden voornamelijk in het koloniseeren der landstreek, het in dienst nemen van arbeiders voor het hakken van hout, bouwen van zoutkeeten en dergelijke, daarbij het onderhouden van eigen strijdknechten.
Met deze overeenkomsten werd de weg gebaand tot de verovering - of liever tot het in bezit nemen en russificeeren van Siberië.
Het is er echter verre van af dat die inbezitneming van staatswege werd in de hand gewerkt, laat staan dat er een plan tot stelselmatige expansie werd gevormd. In Moskou zag men integendeel met wantrouwen aan hetgeen aan de Kama voorviel.
| |
| |
De Stroganoffs lieten de rechten, die de Czar hun had toegekend, niet ongebruikt, en het toeval wilde, dat zij eene uitnemende gelegenheid kregen om ze toe te passen. Van de beneden-Wolga kwam tot hen een krijgsman, die zijne diensten aanbood en zijne bende tot hunne beschikking stelde. Jermak werd hij genoemd, ofschoon zijn ware naam geheel anders luidde, maar het gerucht verhaalde van hem dat hij in zijn jeugd voor de Wolga-schippers met een molensteen het koren had gemalen, en daaraan zijn bijnaam Jermak, den molensteen, ontleende. Hoe dit zij, als Jermak is hij eene historische persoon geworden. De bende, die hij met zich voerde, was eene bende Kozakken.
De Kozakken, die de groote vlakten aan Don en Wolga bewoonden, leefden in de zestiende eeuw nog veelal van stroopen en rooven, zij waren de schrik van hunne naburen en vooral van de kooplieden, die hunne waren naar de groote marktplaatsen vervoerden, en dan niet alleen in gevaar waren wanneer zij gebruik maakten van karren, maar meer nog wanneer zij hunne goederen lieten vervoeren door schippers, langs de groote rivieren. Langen tijd maakten de Kozakken de oevers en eilanden, ook van den Wolga, onveilig, en trokken roovend van het noorden naar het zuiden en omgekeerd. Bij gebrek aan buit of door gewapenden tegenstand genoodzaakt een ander terrein te zoeken bereikte Jermak op zijne tochten de goederen der Stroganoffs en bood hun, zooals reeds gezegd werd, den dienst van zijne wapenen aan. Gewoon op den stroom in hunne booten te leven, maar evenzeer vertrouwd met het wilde leven te paard in de steppen, ongebonden, vrij en nimmer den aangeboren tegenzin overwinnende tegen een duurzaam verblijf op ééne plaats, waren zij bij uitnemendheid de geschikte pioniers in het land van den Ural.
Zoo trokken dan in 1580 de Kozakken van Jermak naar het Oosten, niet begeerig naar het bezit van land voor eigen gebruik, en zonder eenig bezwaar alle grondgebied dat zij betraden en bezetten overlatende aan de winzucht van hunne lastgevers en aan de opperheerschappij van den Czar te Moskou. Later is dit meermalen anders geworden:
| |
| |
ingeval de Kozakken door hevigen tegenstand gedwongen hunne tochten Oostwaarts af te breken, in de landen, die zij pas voor den Czar hadden gewonnen, zelve begonnen te stroopen, moest dikwijls hun geweld met geweld worden gekeerd, - maar aanvankelijk hadden zij het veld vrij, en de Czar liet hen trekken, tevreden zoo zij zijn oppergezag erkenden, ware het ook slechts in naam.
De kooplieden hunnerzijds, de Stroganoffs en de hunnen, maakten bij de Kozakken-tochten juist de rekening, die zij wenschten. Op den voet de wilde benden volgende kochten zij én dezen én de stammen, die zij onderwierpen hunne waren af en verrijkten zich met den verkoop in het Westen. Door ongeregelde roovende horden voorgegaan zijn op die wijze de kooplieden de voortrekkers geworden der Russen in Noord-Azië.
De landstreek waar Jermak het eerst den voetzette, was die van de Ob en hare zijrivieren, dezelfde waar eenige jaren reeds Iwan IV den Khan van Jugra hulp verleend had tegen de Tartaren. Thans was de bezetting van die landstreek blijvend, en welhaast, nadat Jermak zich meester had gemaakt van de stad - of marktplaats - Sibir aan den Tobol, gold zij als West-Siberië voor een deel van het Russische rijk. Nog slaagde Jermak erin een paar jaren later het land van den Irtisch te bezetten en lijfde het mede in het rijk van Moskou in, maar dit was zijn laatste daad: in hetzelfde jaar als Iwan IV, in 1584, blies hij, in den strijd doodelijk gewond, den adem uit. Kort was zijn loopbaan, maar duurzaam het gevolg van zijne ondernemingen: goudzoekers, pelsjagers, kooplieden namen de taak voortaan op zich om Siberië te russificeeren.
Met dat al zou het moeilijk gelukt zijn de uitgestrekte landen van het nieuw betreden grondgebied tot meer te maken dan een terrein voor handelsondernemingen, indien niet in hetzelfde tijdperk eene andere oorzaak had medegewerkt tot de blijvende aanhechting.
In de zestiende eeuw heeft, gelijk bekend is, het Romeinsche recht, dat in het renaissance-tijdvak het kanonieke recht verdrong, zijn zegevierenden tocht gedaan door schier
| |
| |
geheel Europa. Langs de Oostzee had het van de Germaansche stammen de Slavische bereikt, en weldra waren de beginselen van dat recht ook wet geworden in Rusland. Voor de boeren beteekende dit het verlies van hun eigendom, van hunne vrijheid, kortom voor hen bracht de zegepraal van het Romeinsche recht de hoorigheid, zelfs de lijfeigenschap. Zonder wettelijk bewijs van eigendomsrecht werd geen eigendom meer erkend, de boer was, met het vee en het gewas, niet meer of anders dan een deel van den akker, de weide en hun toebehooren.
In Midden-Europa bestond voor den bedreigden landman zoo goed als geen middel om aan het gevaar der lijfeigenschap te ontkomen: waar zou hij heen? Maar in Rusland, in oostelijk Rusland althans, stond het anders. Daar lokte aan gene zijde van den Ural de vrijheid, weliswaar in de barre streken van Azië, maar in elk geval in een land, waar eigen grond en eigen have te vinden was, en vrijheid van persoon en gezin. Zoo ontstonden op het eind der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw de eerste boerenkoloniën in Siberië, de moeders der tegenwoordige steden.
Den Czaren was, evenzeer als den grooten grondeigenaren, die kolonisatie een doorn in het oog: zij was in hunne oogen niets dan ongeoorloofd verzet, weerspannigheid, opstand, en op zware straffen werd de verhuizing naar Siberië verboden. Maar dat verbod was machteloos in de uitvoering, en langzamerhand lieten de Moscovitische heerschers de zaak stilzwijgend en oogluikend haar gang gaan; bovendien was in Rusland in de zeventiende eeuw de binnenlandsche toestand alles behalve gunstig om in te grijpen in de aangelegenheden van het Trans-Uralische gebied. Van veroveringsplannen, van expansie-politiek, van imperialisme was dus geen sprake: de Kozak, de koopman, de boer, hebben Siberië veroverd.
Steeds verder is, altijd nog in de zeventiende eeuw, de russificatie op die wijze in Azië doorgedrongen, en dit was inderdaad ook onvermijdelijk. Nergens toch stuitte de voortrekker in Noord-Azië op een natuurlijke grens, geen middenof rand-gebergte, geen binnenzee houdt hem tegen. Daaren- | |
| |
tegen lokte de pelsjacht, lokten de ertsen en het zout hem steeds verder, terwijl zijn eigen veiligheid hem dwong de stammen, die hem in het Oosten bestookten, te bekampen. Niet ten onrechte heeft men van de Russen in Azië gezegd, dat zij huns ondanks voortdurend ‘op jacht zijn naar een grens.’
De weg, dien deze kolonisatie volgde, was nog altijd dezelfde, dien van oudsher de jagers en handelaars betraden om hunne pelswaren te koop te bieden. Van Perm liep die weg Oostelijk over den Ural en bereikte het eerst de Tobol, een der groote zijrivieren van de Ob, ging in dezelfde richting voort, altijd door hetzelfde stroomgebied, tot aan de Ischim en de Irtisch met haar rechterzijrivier de Om, en eindelijk tot de groote Obi-rivier zelve, daar waar de Tom haar water in haar uitstort. De weg buigt zich dan naar het stroomgebied van de Jenissei en hare zijrivieren, vanwaar hij in Zuid-Oostelijke richting het Baikal-meer nadert, deels ook naar de Noordzijde van dit meer in de richting van het Lena-gebied loopt.
Deze weg is het ook, of liever deze richting, dien tegenwoordig de Siberische spoorweg volgt, en inderdaad is het een weg, dien de natuur zelve heeft aangewezen. Siberië toch is een land, dat geheel buiten den invloed ligt van het zee-klimaat. Groote meren zijn er enkele, maar hunne oppervlakte beteekent weinig in vergelijking met die van het omringende land. Vrijelijk strijken uit het Noorden de koude luchtstroomen over de vlakte, en doen de aardkorst hare warmte verliezen, terwijl een zachte Zuidenwind Siberië bijna nergens bereiken kan: de Aziatische midden-gebergten houden hem tegen, en vermeerderen van hunne sneeuwtoppen af nog de koude luchtlagen, die over de vlakte hangen. Bijna altijd helder is er de dampkring, droog en koud, en de vorst dringt tegelijk diep in de korst der aarde en ver naar het Zuiden van het land; ja, zelfs de zee van Ochotsk, Japan, Korea lijden onder den invloed van dit Siberische vastelandsklimaat, en eerst de zwoele, vochtige Zuid-oosten-winden, die in den zomer de bovenhand krijgen, brengen warmte en vruchtbaarheid. Zoo bar is somtijds de
| |
| |
weersgesteldheid, dat, althans wanneer de windt opsteekt, elk verblijf in de open lucht volstrekt onmogelijk wordt, en het gevaar voor het leven bij eenige oogenblikken toevens in de buitenlucht aanstonds dreigt.
Het minst doet zich deze barre aard van het klimaat gevoelen in West-Siberië, waar nog wel iets te bespeuren is van den Westelijken zee-invloed, en uit den aard der zaak is de Zuidelijkste strook van Siberië over het algemeen de minst barre, - maar ook slechts in het algemeen: naar het klimaat is Siberië te verdeelen in drieën, ongeveer gescheiden door de Jenissei en het Jablonoi-gebergte, met dien verstande dat het middelste der drie deelen zich van het Zuiden Noord-Oostelijk tot aan Kamschatka uitstrekt. De indeeling steunt op het verschil in maximum- en minimum-temperatuur en de daarmede samenhangende gemiddelde; van het Zuiden naar het Noord-oosten neemt dat onderscheid regelmatig en zeer sterk toe, de gemiddelde daalt naar evenredigheid. Geen wonder dan ook dat een blik op een landkaart, waarop de isothermen zijn aangegeven, d.i. de lijnen, die de plaatsen met gelijke gemiddelde temperatuur verbinden, verrast: die lijnen toonen voor Aziatische plaatsen op een breedtegraad, gelijk aan die van midden en zelfs van Zuid-Europa, een zelfde midden-temperatuur als Europeesche steden, op een zeer Noordelijken parallelcirkel gelegen. Een paar voorbeelden spreken voor zulk een overeenkomst en zulk een verschil het best.
Berlijn b.v. heeft op een breedtegraad van 52o - denzelfden als Amsterdam - een maximaal temperatuur van 30o, een minimaal-temperatuur van - 15o, terwijl Irkutsk, dat op dezelfde breedte ligt, bij een maximum van 34o een minimum aanwijst van - 38o. Werchojansk, op een breedtegraad van 67o, geeft een verschil tusschen maximum en minimum van 93o: 29 bij - 64. De middentemperatuur van deze plaats is niet meer dan - 17o, terwijl de middentemperatuur in Haparanda, bijna even Noordelijk gelegen, niet of bijna niet onder het nulpunt ligt. Wladiwostock, dat even Zuidelijk ligt als Florence, heeft eenzelfde middentemperatuur als Upsala, dat 17o Noordelijker ligt.
| |
| |
Het is uit deze enkele gegevens reeds voldoende af te leiden, dat slechts een gedeelte van Siberië in de zeventiende eeuw in aanmerking kwam voor de ondernemingen van Russische immigranten. Het Noordelijke deel van het land, waar de winterkoude de vorst tot een meter of meer in den bodem doet doordringen, waar het kwikzilver bijna het geheele jaar onmachtig is om de temperatuur aan te geven en als ijzer smeedbaar is, het staal als glas springt en de grond met kanonschotgeluid vaneen splijt door de koude, waar de zomerhitte de korst slechts zoover doet ontdooien, dat het mos kan groeien, maar ook niet anders, is voor den mensch en voor de meeste diersoorten onbewoonbaar. Dat is het land der Toendra's, der vlakten zonder noemenswaarden plantengroei. Ook de groote wateroppervlakte der geweldige stroomen is daar zonder waarde, en de weinige inhammen van de Noordelijke IJszee hebben er geen nut.
In het Zuiden is dat alles anders. Wel is er de koude in den winter snijdend, wel dwingt op vele plaatsen het barre klimaat den bewoner zijn armzalig leven voor een deel door te brengen in den grond, waar hij een woning graaft, die hem althans beschut tegen de snerpende vorst en den wind, maar de zomer doet er door zijn hoogen warmtegraad op genoegzame diepte de aardkorst ontdooien om de verbouwing van gewassen mogelijk en ten minste het leven dragelijk te maken. Ook de rivieren kunnen tijdelijk dienen tot vervoer, en dampen genoeg vocht uit om den plantengroei te bevorderen - want evenmin als de scherpe koude door een bewolkte lucht wordt gematigd, evenmin worden de zengende zonnestralen getemperd door een dampige luchtlaag.
Zoo heeft dan van oudsher de verbindingsweg tusschen Oost en West zijn richting genomen door het Zuiden. Daartoe zal hebben bijgedragen, dat het verkeer langs de groote stroomen en de meerdere vruchtbaarheid in hunne nabijheid vanzelf hunne oevers deed zoeken en daar bij voorkeur de plaats deed kiezen voor eene nederzetting, eene markt of eene rustplaats.
| |
| |
Dit alles ziet men duidelijk aan het licht komen wanneer men, zij het ook in groote trekken, de geschiedenis der stichting volgt van de Russische koloniën in Siberië. In 1586 meldt zij de stichting van Tobolsk, aan de bovengenoemde zijrivier van de Irtisch, in 1604 is reeds Tomsk aangelegd, daar waar de Tom in de Obi valt, in 1618 volgt reeds Jenissiesk, en niet lang duurt het of de vermetele kolonist waagt zich in het stroomgebied van de Lena, vaart de rivier af en legt er dan in 1632 den grond tot Jakutsk, niettegenstaande in dat onherbergzame oord de temperatuur daalt tot - 54o en de gemiddelde niet meer bedraagt dan - 11o. Ook naar het Baikal-meer richt hij zijne tochten, en sticht er in 1652 Irkutsk, trekt het meer om en vestigt zich in Nertsjinsk, ja zelfs nadert hij enkele jaren later, in 1665, tot de oevers van de Amoer.
Maar ook de ruwe koude aan de Lena heeft hem niet afgeschrikt. In 1643 vindt men de Russen reeds aan de zee van Ochotsk, in 1697 nestelen zij zich in Kamschatka.
Nog was de eindpaal van de Russische kolonisatieondernemingen niet bereikt, ook toen de Oceaan de grens scheen te hebben gesteld. In de achttiende eeuw wagen de Russische trekkers het de zee te trotseeren, zij bereiken de Aleutische eilanden, gaan verder, bereiken in 1740 de Westkust van Noord-Amerika en nemen het in 1768, evenals de Aleuten, in bezit. In nog geen volle eeuw hadden de moedige Europeesche pioniers het ontzaglijke gebied van geheel Noord-Azië voor zich opengelegd en waren zij erin geslaagd datgene wat de natuur in die onherbergzame streken nog aanbood aan gewas of erts of wat dan ook, zich ten nutte te maken, en een halve eeuw later waren zij reeds meester in het Westen van een ander werelddeel.
Aan al die ondernemingen had de Russische staatkunde geenerlei aandeel. In de zeventiende eeuw, onder de eerste Romanows, was er geen denken aan buitenlandsche verovering, in de achttiende, onder Peter den Grooten en zijne opvolgers, richtte de staatkunde zich op geheel andere oogmerken. Het is waar, Czar Peter is het geweest, die Siberië een nieuwen vorm van bestuur
| |
| |
gegeven heeft, de woiwoden heeft afgeschaft en het land verdeeld in twee groote gouvernementen: West-Siberië met Tobolsk en Tomsk, Oost-Siberië met Jenisseisk, Irkutsk en Jakutsk. Waar is ook, dat later daarbij een generaalsteppen-gouvernement is gevoegd, en dat nog in het jaar van Peters dood Behring zijne roemrijke tochten deed in de IJszee en den Grooten Oceaan. Maar het oog van het Russische rijksbestuur was in de achttiende eeuw onafgebroken gericht op het Westen: het behoeft tenauwernood te worden herinnerd, dat in dit tijdperk de ontzagwekkende expansie van Rusland valt naar de zijde van Zweden, van Polen, van Turkije; het is de tijd van het rijzen der Oostersche quaestie, de tijd waarin West-Europa begon te beven voor de veroveringsplannen van Rusland ten opzichte van Constantinopel, den ‘sleutel der wereld’.
Inderdaad, al heeft ook nu en dan de regeering te Sint Petersburg zich bemoeid met Azië, b.v. tijdens het bestuur van Katharina de tweede, het is niet te bout gesproken wanneer men beweert dat gedurende omstreeks 180 jaren West-Europa de Russische staatkunde geheel innam en Azië aan zijn lot werd overgelaten.
In de negentiende eeuw heeft de Westersche staatkunde van Rusland zich nog meer openlijk en met steeds duidelijker wordende bedoelingen gericht op het welbekende doelwit: het bereiken van een uitweg naar de zee. Het is, onpartijdig beschouwd, ook een onhoudbare toestand voor een groot rijk altijd afgesloten te zijn van elke zee, elke haven, waardoor het zou kunnen deelnemen aan het wereldverkeer - Archangel, slechts enkele weken ijsvrij, kan toch niet als zoodanig medetellen. Constantinopel was lang, zoover men oordeelen kan, het voorwerp van begeerte voor de Russische staatslieden, en niet onduidelijk hebben zij meermalen getoond, dat ook het bezit van een haven aan de Perzische golf hun hoogst welgevallig zou wezen. Nog zoo heel lang is het niet geleden, dat Ruslands plannen ten opzichte van het Perzische rijk en de Centraal-Aziatische landen de bezorgdheid wekten van de andere Europeesche staten, en met name geen rust lieten
| |
| |
aan de Engelsche staatslieden, die, naar men zeide, de nachtmerrie kregen zoo zij daaraan slechts dachten. Ook thans nog zijn er velen, die voor die plannen vreezen, en die zich erover verwonderen, dat Rusland geen gebruik heeft gemaakt van de moeilijkheden, die Engeland heeft te overwinnen gehad in Afrika, om zijn slag te slaan in Perzië en de zee te bereiken. Die meening schijnt echter meer en meer onjuist en ongegrond te wezen: hoe langer hoe meer wordt het duidelijk, dat Rusland de hand van het Westen aftrekt, dat het de gedachte aan verdere expansie in Centraal Azië - althans voorloopig - heeft prijsgegeven, maar dat het daarentegen vast besloten heeft zich een uitweg te banen naar den Grooten Oceaan. De expansie van Rusland beoogt Oost-Azië.
Dit vaste voornemen van de Russische staatkunde is nog van zeer jonge dagteekening, misschien niet ouder dan tien tot vijftien jaren. Maar ver ziende Russen hebben al lange jaren te voren in dien zin gedacht en gehandeld.
De plannen tot verder voortdringen in Azië dagteekenen van 1847, het jaar, waarin het ambt van gouverneur van Oost-Siberië werd opgedragen aan Muravieff graaf Amurski, gewoonlijk kortweg graaf Muravieff genoemd.
In 1654 hadden de Russen, zooals reeds vermeld is, Nertsjinsk bereikt, en waren daardoor genaderd tot de Amoer. Maar in die richting versperde hun destijds den weg het zoo machtige China, dat niet alleen meester was van de landen bezuiden dien stroom, maar ook van den stroom zelf. Vergeefs trachtten meermalen de Russen de vrije vaart op de rivier met geweld af te dwingen, het einde was, dat zij in 1689, het jaar der troonsbestijging van Peter den Grooten, gedwongen werden tot den vrede van Nertsjinsk, die hen voor zeer lange jaren afsloot van het gebied benoorden de Amoer. Trouwens, die rivier gold in Rusland zelf voor niet of moeilijk bevaarbaar, zijn mond heette ontoegankelijk voor zeeschepen, en in de negentiende eeuw werd iemand, die droomde van ondernemingen in Oost-Azië, bij de leiders der Russische staatkunde voor een
| |
| |
phantast of een dwaas gehouden: zoo o.a. dacht nog graaf Nesselrode.
Die tegenstand of dat vooroordeel evenwel schrikte Muravieff niet af. Hij was het, die niet ophield bij de regeering te betoogen, dat ook na den vrede van Nertsjinsk, al bepaalde deze ook de vrijheid van handel, de Chineesche grens een onoverkomelijke hinderpaal bleef, dat het bezit van het grondgebied aan den linkeroever van de Amoer van overwegend gewicht was en de rivier zelf als handelsweg oneindig ver de voorkeur verdiende boven den grimmigen landweg; daarenboven hield hij vol, dat het belang der Russische regeering de bescherming eischte van de aloude nederzettingen aan de zee van Ochotsk. Door volharding en door den machtigen steun van Czar Nicolaas I, slaagde hij er in ondanks Nesselrodes tegenwerking de opdracht te krijgen: 1o eene betere verbinding te zoeken met de Oost-Aziatische koloniën en bepaaldelijk te beproeven eene betere haven te ontdekken dan Ochotsk; 2o. den Amoermond te onderzoeken en uit te maken of de rivier voor handel en scheepvaart al of niet waarde had.
Het is een weinig bevreemdend dat de naam van Muravieff zoo weinig bekend is, want hetgeen hij deed is wel de moeite waard in herinnering te blijven. Maar Europa had in de dagen van 1848 en 49 aan andere dingen te denken dan aan den mond van de Amoer.
Eenmaal tot zijn ambt benoemd tastte hij met merkwaardige zekerheid en vastberadenheid door. Met een zijner vertrouwden, Nevelskoi, ondernam hij den onderzoekingstocht van het gansche land tusschen de zee van Ochotsk en de Amoer. Terwijl Nevelskoi de rivier afvoer, zonder zich veel te bekommeren om mogelijk protest van China, zeilde hij zelf van Ochotsk uit Zuidwaarts en ontmoette zijn makker aan den mond der rivier na een jaar. Hij ontdekte bij die gelegenheid dat Sachalin geen schiereiland is, maar een eiland, en de straat - geen inham dus - geenszins altijd met ijs bedekt. Aan den Amoer-mond gekomen stichtte hij Petroffskaja, Nevelskoi aan den oever der rivier Nicolajeffsk. Tot Mariinsk minstens bleek de stroom
| |
| |
voor zeeschepen bevaarbaar. Om manschappen te verkrijgen, die hem bij zijne ondernemingen konden dienen, kwam hij op de gedachten om de arbeiders in de Siberische mijnwerken - Kozakken van af komst - de vrijheid te bieden indien zij in zijn dienst wilden treden. Zonder moeite wierf hij aldus twaalf bataillons mannen, die nog heden onder den naam Siberische Kozakken in de geheele wereld bekend zijn: de boeren uit den tijd der eerste kolonisatie zijn de voorvaders der krijgslieden uit dien van den Japanschen oorlog. Aan de Castri-baai stichtten vervolgens de beide tochtgenooten gezamelijk Alexandroffsk en Ilinsk op Sachalin. Niet langer dan vier jaren na zijne ambtsaanvaarding had Muravieff Rusland in het bezit gesteld van al de beste havens aan de Tartaarsche zee en den Amoer-mond.
Het is waar, het bezit mocht voor een deel denkbeeldig heeten: er was voor verscheiden der bezette plaatsen niet meer beschikbaar dan een garnizoen van acht, vijf, ja slechts drie man. Des ondanks echter bleef het rijk meester in het nieuw verworven gebied, of liever in de nieuw gestichte havenplaatsen en aan de zee.
Het duurde niet lang of de West-Europeesche mogendheden, die weinig acht geslagen hadden op hetgeen zoo ver weg voorviel, bedreigden de nieuwe nederzettingen, toen zij er het gewicht van begonnen te bevroeden. In den Krimoorlog, zoo kort na Muravieffs tochten uitgebroken, ontbrak het niet aan pogingen van Engelsche zijde om ook in Oost-Azië de Russen aan te tasten, maar deels door de zwakheid van den aanval, deels door het geluk en door de onbekendheid der Engelschen met het vaarwater, kwam er van een ernstige bedreiging der Russische havens niets. Vermakelijk is het verhaal van den Engelschen admiraal, die met volle kracht de Russen vervolgde naar het Zuiden, toen zij ontsnapt waren door de zee-engte tusschen Sachalin en het vasteland: Sachalin immers was een schiereiland.
Voor de Russen was het gevaar, dat hun dreigde, de aanleiding tot vernieuwde krachtsinspanning. Weder ondanks de Chineezen ondernamen zij eene expeditie op de Amoer, thans met 75 schepen, daarna, in 1855, eene tweede, die
| |
| |
onder meer dit gevolg had, dat langs den stroom Russische kolonies werden aangelegd. Muravieff zorgde er voor tegelijkertijd met de Chineesche regeering onderhandelingen aan te knoopen over het vrije verkeer op de rivier, maar had intusschen reeds de zaak als beslist aangenomen en het beginsel in praktijk gebracht.
Zonder weifelen organiseerden de Russen toen geheel Kamschatka met de zuidelijk gelegen landstreek als provincie Primorskaja, en richtten zij een geregelde postverbinding in langs een nieuw aangelegden postweg, altijd onderhandelende met de regeering te Peking. Het slot was, dat deze in 1858 zich liet bewegen tot een verdrag, waarbij zij aan Rusland het geheele gebied aan den linker Amoer-oever afstond en het gebied tot aan de Ussuri verklaarde tot gemeenschappelijk bezit van China en Rusland, met vrijen handel op Amoer, Ussuri en Zungari, de beide laatste de rechter-zijrivieren van den hoofdstroom.
Handig en sluw maakte Rusland toen en in de daarop volgende jaren gebruik van de ernstige moeilijkheden, waarin China gewikkeld werd door den bedenkelijken opstand, die in het rijk was uitgebarsten en de verwikkelingen, die daaruit volgden met Engeland en Frankrijk - een en ander van zoo ernstigen aard, dat sinds dien tijd China nimmermeer de plaats heeft ingenomen, die het tevoren bekleedde: van 1860 af is China de speelbal geweest van de Europeesche politiek, en vooral Rusland heeft op het Hemelsche rijk een invloed gekregen, grooter dan het ooit had kunnen vermoeden en grooter dan eenig ander rijk daar ooit heeft verworven. In 1860 reeds, in hetzelfde jaar, waarin West-Europa de opening der Chineesche havens afdwong, verkreeg Rusland bij het verdrag van Peking eene verlegging zijner grenzen tot aan het gebied van Korea, en daarmede, ten koste van China, den toegang tot de Japansche zee en den Oceaan. Aan de baai van Peter den Grooten stichtte Muravieff Wladiwostock, ‘de heerscheresse van het Oosten’! Oost-Mandschoerije was Russisch geworden.
Japan heeft dat alles aangezien zonder er zich om te bekommeren; het was nog pas ontwaakt uit zijn sluimer
| |
| |
en had eerst in de allerlaatste jaren de eerste stappen gezet op den weg zijner snelle ontwikkeling. Maar ook in Europa heeft het weinig de aandacht getrokken, en zelfs in Rusland is de belangstelling langen tijd gering gebleven, ook in regeeringskringen. Trouwens de geheele expansie in het Oosten sinds Muravieffs optreden als gouverneur van Oost-Siberië heeft metterdaad voor het rijk ook eerst belang gekregen nadat de politiek ten opzichte van het Westen was opgegeven, dat is nadat de Oostersche quaestie in den vorm, waarin Europa haar een halve eeuw en langer had gekend, zonder te zijn opgelost van de baan was geraakt. Dit nu kan pas gesteld worden omstreeks het jaar 1890. Van dien tijd af heeft, zoover men naar de gebeurtenissen kan oordeelen, de Russische regeering hare aanvallende of bedreigende politiek ten opzichte van Turkije en tegelijk ten opzichte van Perzië laten varen, maar daarentegen is zij eene zeer krachtige politiek gaan volgen ten aanzien van het Oosten: de expansie-politiek in Siberië.
Aan stelselmatige ontginning, aan geregelde kolonisatie van Siberië is in Rusland in vroeger dagen nooit gedacht. Het is overbekend, dat reeds in de achttiende eeuw de onherbergzame oorden van Noord-Azië werden bestemd voor ballingsoord, waarheen men misdadigers zond, met het doel niet alleen hen te straffen, maar tevens met het oogmerk om arbeiders ter beschikking te hebben in de kroonmijnen en om zoo mogelijk allengs eene reeks van strafkoloniën te vormen, die mettertijd het land eene gezeten bevolking zouden kunnen geven; in de negentiende eeuw heeft men, vooral in den tijd van Czar Nicolaas I, dat denkbeeld op grooter schaal ten uitvoer gebracht. Bij de beoordeeling van dat stelsel, dat ook in andere landen is ontworpen en toegepast, b.v. door Engeland in Botanybay, heeft men te bedenken, dat in Rusland, behalve in geval van zoogenaamd hoogverraad - Keizersmoord en dergelijke wandaden - geen doodstraf wordt toegepast, en dwangarbeid de zwaarste vorm van bestraffing is. Den slechten naam, waarin het verbanningsstelsel in Rusland algemeen gekomen is, heeft het te wijten aan den heilloozen
| |
| |
maatregel om politiek verdachten naar Siberië te zenden en daar voor onbepaalden tijd van de wereld af te sluiten, overgelaten aan al de ellende van het barre klimaat en aan de willekeur van beambten en wachters. Die verbanning ‘langs administratieven weg’, zooals de term luidde, vindt zeker bij niemand verdediging, maar het schijnt overigens voor den onbevooroordeelden West-Europeaan raadzaam zich te wapenen met wantrouwen tegen de schrikwekkende verhalen, die over het Siberische verbanningsstelsel voor misdadigers in omloop zijn en vrij algemeen worden beschouwd als waarheid. Reeds Brehm, de beroemde natuuronderzoeker, die Noord-Azië zoo goed kende, uitte den wensch dat Duitschland ook zulk een Siberië als ballingsoord had. Rudolf Zabel, die mede op eigen ervaring zijn oordeel grondt, waarschuwt tegen de sensatieboeken, door Kennan en anderen over Siberië en zijne ballingsoorden in het licht gegeven. En nog onlangs, in het jaar 1904, gaf Dr. Pistor, die met diep wantrouwen en met vooringenomenheid de Siberische gevangenissen bezocht, en persoonlijk zonder getuigen met de gevangenen sprak, een verslag zijner bevindingen, dat geheel anders luidt dan de wilde verhalen van de sensatie-pers. Daarmede is natuurlijk niet beweerd, dat geen ergerlijke misbruiken bestaan, en noodelooze mishandeling voorkomt, maar het is toch wenschelijk te bedenken, dat in Siberië, vooral op Sachalin misdadigers worden afgezonderd, die tot het uitvaagsel der menschheid behooren en zonder groote strengheid en tucht niet in toom te houden zijn.
Maar hoe dit zij, het stelsel van kolonisatie van bannelingen is in Siberië evenzeer mislukt als elders. Wel vindt men er vele gezinnen, naar wier afkomst niemand vraagt, omdat men weet dat bij velen het verleden sombere geheimen verbergt, en het is waarschijnlijk, dat bij dezen, bij hunne ouders of voorvaderen, geleidelijk het verleenen van eene zekere vrijheid, met den eigendom en het gebruik van een stuk grond, tot het beoogde doel heeft geleid, maar eene eigenlijke bevolking heeft Rusland toch door zijn stelsel niet kunnen vormen.
| |
| |
In de laatste vijf en twintig jaren is men daarentegen begonnen de kolonisatie van Siberië te beproeven door de bevordering van de verhuizing van vrije boeren. Door belofte van belastingvrijdom, door gemakkelijke pachtvoorwaarden of toekenning van land zonder pachtsom, en door meer soortgelijke voorrechten maakt men de verhuizing, in de eerste plaats voor de boeren op het domein, de zoogenaamde Kroonboeren, aanlokkelijk. Bovendien is van regeeringswege de opsporing en opmeting gelast van allen bebouwbaren grond, die volgens een vast stelsel plaats heeft. Het spreekt vanzelf, dat bij dit plan alleen die gedeelten van Noord-Azië in aanmerking komen, welke voor verbouwing van gewassen geschikt zijn, en deze komen het meest voor in West-Siberië, omdat daar de bodem én het best besproeid én het minst diep bevroren is. In de streken van Middenen Noordoost-Siberië doet de brandende zon, die in den zomer uit de kristalheldere lucht hare stralen ongehinderd neerschiet en de temperatuur tot 30o C. en hooger doet stijgen, weliswaar den bodem op vele plaatsen diep genoeg ontdooien om bezaaiing mogelijk te maken, maar met dat al is het land weinig geschikt voor kolonisatie, omdat de warme tijd slechts zeer kort duurt en het leven in den langen, barren winter al te kommerlijk is. Voor landbouw is een groot deel van Siberië onbruikbaar. Mijnwerken geven daar het eenige levensonderhoud: de pelsjacht toch levert steeds ongunstiger uitkomst, omdat de pelsdieren zeer schaarsch beginnen te worden. Op de groote pelsmarkten, waar vroeger de eekhoorns, de sabeldieren, marters en dergelijke bij duizenden werden aangevoerd, komen zij tegenwoordig ternauwernood bij honderden, somtijds zelfs slechts bij tientallen voor.
Geheel anders staat het met de kansen op kolonisatie in het gebied van de Amoer en de Ussuri, in Mandschoerije. In den winter is het daar weliswaar zeer koud, zooals dat ook in Japan het geval is, maar des zomers heerscht er eene tropische temperatuur. De winden, die van den Oceaan waaien, brengen er warmte en regen, de rivieren zwellen door het snelle smelten van de sneeuw, de akkers worden
| |
| |
overstroomd, de bodem dampt zijn vocht uit en vangt het weder op als dauw, en vruchtbaarheid en wasdom treden in de plaats van dorheid en armoede. Bezuiden het Jablonoigebergte, de schutsmuur van Mandschoerije, is de natuur uit den aard der zaak nog milder, maar ook beoosten de Ussuri is zij, in vergelijking met die van Siberië, met hare gaven kwistig genoeg.
Het is de vraag of de Russen, nog onbekend met de eischen van den landbouw bij eene geaardheid van grond en luchtsgesteldheid, zoo verschillend van die in Europa, er in slagen zullen den landbouw te drijven zooals het daar noodig is, maar in de Chineezen hebben zij in elk geval goede leermeesters. Daarenboven is het land rijk aan goud, mineralen en hout; ook visch vindt men er in overvloed.
De kolonisatie-plannen, in de laatste jaren ten uitvoer gekomen, worden met steeds beter uitslag bekroond. In 1887 reeds trokken 25000 menschen naar het Oosten, en dit getal is, behalve in 1893, 94 en 97, steeds aangegroeid; in 1899 is het reeds gestegen tot 218.000. Verreweg het grootste gedeelte der kolonisten ging tot dusver naar West-Siberië, maar de kans was groot dat ook naar Mandschoerije de kolonisatie zich richten zou. Ten deze heeft echter natuurlijk de oorlog de verwachting, althans voorloopig, teleurgesteld. Dit neemt intusschen niet weg, dat de maatregelen van het gouvernement, ten tijde van Alexander III en Nicolaas II genomen, voortreffelijk geslaagd moeten genoemd worden.
De nieuwe opvattingen van de regeering brachten van zelf mede dat zij bedacht was op de verbetering van het verkeer, overtuigd als zij was, dat de aloude vervoermiddelen: de rivier, de kar en de slede, onvoldoende waren zoowel voor de ontwikkeling van de steden als voor die van het platteland. Het spreekt van zelf, dat de steden in Siberië noch in omvang noch in zielental in vergelijking kunnen komen met die van Europeesch Rusland. Niettemin is in het laatste vierendeel der negentiende eeuw de vooruitgang zeer merkbaar. Verscheidene plaatsen zijn in grootte aanmerkelijk toegenomen, en eene bevolking van
| |
| |
30 tot 50 duizend personen is geen zeldzaamheid meer. Omsk b.v. heeft 37 duizend inwoners, Tjumen heeft er 30, Irkutsk en Tomsk tellen er 51 en 52 duizend, terwijl minder gunstig gelegen steden, zooals Krasnojarsk - het bekende ballingsoord - er nog 26, en het afgelegen Wladiwostock er 29.000 heeft. Deze getallen dagteekenen reeds van 5 of 6 jaren geleden, zoodat allicht de tegenwoordige bevolkingscijfers nog hooger zijn.
Wie in Zabels fraaie werk de afbeeldingen ziet van de kathedraal, den stadsschouwburg en het stadspark te Irkutsk beschouwt, zal zich moeilijk kunnen overtuigen, dat hij de gebouwen en pleinen eener Siberische stad vóór zich heeft. Doch sterker dan die uiterlijke teekenen van beschaving en vooruitgang spreekt de opgave van hetgeen allengs tot stand gebracht is voor de geestesontwikkeling der bevolking, met name in de grootere steden.
Onder deze bekleedt ontwijfelbaar Tomsk een eerste plaats, misschien wel de eerste van alle. In deze stad nu heeft men eene universiteit, die gemiddeld door 108 studenten bezocht wordt, een getal, dat voor eene West-Europeesche hoogeschool zeker zeer klein zou moeten heeten, maar voor eene inrichting van hooger onderwijs in Siberië zeer groot dient te worden genoemd. Daarnaast vindt men een theologisch instituut, twee gymnasia, eene reaalschool - dus ongeveer als onze hoogere burgerschool - eene kerkelijke school en een kerkelijk seminarium, eene meisjesschool, eene districtsschool, twee handwerksscholen, eene veeartsenijschool, eene school voor vroedvrouwen, negentien stadsscholen, twee Zondagsscholen, eene Mohammedaansche school, eene Joodsche, vijf privaatscholen en vier bewaarplaatsen voor kleine kinderen. Het is zeer mogelijk, dat al die inrichtingen nog niet de vergelijking zouden kunnen doorstaan met die van Europa, maar het is toch onmiskenbaar, dat ook in Rusland de groote waarde van het onderwijs in zijne verschillende takken en graden wordt beseft.
Voor de steden dan, zoowel als voor het platteland, werd de verbetering van het verkeer een gebiedende eisch geoordeeld, zoodra de staatkunde zich vastberaden van het
| |
| |
Westen had afgewend om zich met alle kracht naar het Oosten te richten. De overtuiging dat van die verbetering de toekomst van Siberië, in zekeren zin ook van Rusland zelf afhing, deed het koene besluit nemen tot den bouw van den Siberischen Spoorweg. In 1890 stak men de spade in den grond, en werkte van toen af onvermoeid en zonder zich te bekommeren om de zware kosten voort tot de lijn het Baikal-meer, daarna Nertsjinsk bereikt had, vervolgens verlengde men de lijn in Oostelijke richting. Zeshonderd millioen roebels kostte zij reeds aan het einde der negentiende eeuw, thans zal die som reeds belangrijk grooter zijn.
Die spoorweg is gelegd langs de groote plaatsen van Zuid-Siberië, en volgt den bovenbedoelden ouden landweg; alleen Tobolsk blijft Noordelijk ter zijde liggen. Hij raakt dus alle middelpunten van den handel en alle markten van de landsvoortbrengselen en snijdt de groote rivieren daar waar zij in den zomer nog bevaarbaar zijn. Het is waar, dat de weg is aangelegd met spoorstaven van te geringe zwaarte, en dat daardoor zelfs de personen-treinen, ja de groote luxe-trein, geen grootere snelheid bereiken dan 25 of 26 kilometer per uur, met inbegrip van het langdurige oponthoud aan de stations, en dat goederentreinen worden berekend op eene gemiddelde snelheid van slechts 12 kilometer. Maar daarin is het gouvernement reeds nu besloten verandering te brengen, zij het ook met opoffering van nieuwe tientallen millioenen; bovendien is ook met de tegenwoordige lijn de bekorting, de verbetering en de meerdere goedkoopte van het vervoer een niet gering te schatten voordeel.
Het bestek van dit artikel laat niet toe over den Siberischen spoorweg en zijne toekomst uit te weiden, en de oeconomische zijde van de Russische exploitatie der Siberische landstreken valt ook buiten het doel, waarmede het geschreven wordt. Genoeg zij het daarom voor het belangwekkende vraagstuk den lezer te verwijzen naar het aangehaalde werkje van Dr. Wiedenfeld.
Staatkundig had de spoorwegaanleg het onvermijdelijk gevolg, dat vroeger of later de Russische expansie het rijk
| |
| |
in vijandige aanraking zou brengen met Japan. De bedoeling was weliswaar aanvankelijk de lijn door te trekken tot Wladiwostock, omdat men vast overtuigd was, dat het voor deze opkomende stad eene levensquaestie was haar te verbinden met het Westen, en tevens dat door die haven Rusland zijn deel zou kunnen krijgen aan het wereldverkeer op den Grooten Oceaan. Dezelfde overwegingen leidden tot den aanleg van de Ussuri-baan, omdat alleen daardoor het achterland van de Amoer eene verbinding kon krijgen met de zee. Lang echter duurde het niet of men kwam tot ander inzicht.
Het ligt voor de hand dat het gemakkelijk zou geweest zijn den spoorweg om het gebergte heen tot Wladiwostock door te trekken, en dat men zoodoende zich buiten alle moeilijkheden zou hebben gehouden; ook was dit aanvankelijk het voornemen. Maar weldra zag men in, dat eene spoorlijn, die uitliep op eene haven, waar gedurende meer dan de helft van het jaar het ijs den toegang verspert, ook gedurende dien ganschen tijd werkeloos ligt, en voor het transito-vervoer geheel waardeloos is. Hoe reusachtig ook het gebied, dat in het verkeer zou worden betrokken, dat verkeer zelf zou denkbeeldig zijn. Er was een dringende behoefte aan eene verbinding, die eene betere toekomst beloofde voor den grooten handelsweg, die men beoogde, en die tevens Rusland in eene betere stelling bracht als militaire mogendheid.
De minister Witte is het geweest, die daartoe het grootsche plan heeft gevormd, waaraan de pacht van Port-Arthur - terloops gezegd aldus genoemd naar een Engelsch zeekapitein, die het eerst de waarde der haven bespeurde - het begin van uitvoering gegeven heeft. Naast eene zoo goed mogelijk versterkte oorlogshaven ontwierp die minister een geheel nieuwe handelsstad bij de baai van Talienwan, die hij den naam gaf van Dalny, d.i. de verre. Een volledig stadsplan, waarop de handelswijk, de ambtenaarswoningen, de vestingwerken, de Chineezenwijk en wat verder in de toekomst noodig was, werd ontworpen, en aanstonds werd met den aanleg der stad een begin gemaakt.
| |
| |
Bij den aanvang van den oorlog was zij nog ver van voltooid, maar toch was de stad reeds voor een deel gereed, alleen was zij nog dun bevolkt en slecht te verdedigen; toen de Japanners haar veroverden deden zij niet veel meer dan een huis innemen zonder vensters of deuren.
Om zulk een plan te doen slagen, om eene onmiddellijke verbinding te verkrijgen met de Gele Zee, en dat aan een haven, waar tenminste niet langer dan elders in Oost-Azië het ijs alle verkeer belemmert, was vóór alles noodig en onmisbaar, dat de spoorlijn werd verlengd dwars door Mandschoerije. Niet om de enkele honderd kilometers meerdere lengte liet men het plan varen om de lijn om het Jablonoi-gebergte te trekken, maar om een verbinding te verkrijgen, die inderdaad dien naam dragen mocht; dit nu was het geval met de lijn naar Port-Arthur en Dalny, niet met die naar Wladiwostock.
Ieder weet, dat de spoorweg inderdaad, met goedvinden van het Chineesche gouvernement, door Mandschoerije geleid is en zoo èn naar Wladiwostock èn naar Port-Arthur voert, en het bovenstaande zal voldoende zijn om duidelijk te maken, dat daarmede de vraag van vrede of oorlog was beslist. Al laat men buiten rekening, dat misschien op den duur een groot deel van den handel op China, den theehandel in de eerste plaats, in handen zou komen van Rusland, ten koste van dien der Europeesche handelsstaten en dien van Japan, moet men erkennen, dat de expansie van Rusland in Mandschoerije voor die van Japan een dreigend gevaar was, en dat naar waarheid de Japanner beweert dat een strijd met Rusland een strijd om het leven is. Zoolang nu in Nioetschwang de Japansche invloed oppermachtig, de Japansche handel, zoo goed als een feitelijk monopolie was, zoolang kon het, al ware het ook met bitteren haat in het hart, zich tevreden stellen met de magere uitkomst zijner expansie-ondernemingen. Zoodra echter Nioetschwang in Russische hand kwam door den Boksers-opstand, meende Japan zich de levensader te zien afgesneden: het greep naar de wapenen, om te strijden op leven en dood.
| |
| |
Wat zal de toekomst baren?
De Japansche expansie is voor het eilanden-rijk eene noodzakelijkheid, een gebiedende eisch; de expansie van Rusland is voor het Czaren-rijk de onvermijdelijke consequentie van zijne Oostersche politiek, van zijn plan tot ontwikkeling zijner Aziatische staten, van de overtuiging, dat Rusland een uitweg zal en moet hebben naar de wereldzeeën. De jongste oorlog gaat om de hoogste belangen, hij is een tweegevecht, waarin een der strijdenden moet bezwijken - of wel, indien de staatkunde er in slaagt de wapenen te doen nederleggen, of de uitputting daartoe dwingt, dan zal de toekomst dreigend zijn als te voren, en de flitsen van het oorlogsvuur zullen elk oogenblik weder kunnen neerschieten uit den donkeren staatkundigen hemel. |
|