| |
| |
| |
Emily
Door P. Smissaert-Boogaert.
II (Slot).
Met een gevoel van verlichting lag Emily achterover in de kussens der spoorwegeoupé. Plotseling had ze terugverlangd naar alles wat ze had verlaten, het landelijk pension, de burgerlijke gasten, de eenvoudige tafel. Met vreugde zag ze de Hollandsche heide weer; het was alsof het paarsche kruid hier een andere geur verspreidde. Hoe kort leek haar de reis; voor ze het wist bereikte ze het welbekende kleine station. Vriendelijk groette ze den chef en de andere beambten, toen liep ze met vluggen tred door de velden naar het pension. Haar trouwe gezel, de hond van het hôtel, rende haar luid blaffend tegemoet, verheugd over haar terugkomst; eenige gasten, die onder de veranda zaten, stonden op om haar te verwelkomen. Voor ieder had ze een vriendelijk woord, terwijl ze de kinderen omhelsde. En onderwijl gleden haar oogen onderzoekend rond of van Moorsel er niet was.
‘Wat zal het mijnheer van Moorsel spijten, dat hij juist is gaan wandelen, nu u plotseling terug bent gekomen,’ zei op plagenden toon een der dames, die in Emily's ongewone voorkomendheid den moed vond zoo tot haar te spreken.
| |
| |
Het jonge meisje bloosde en haar gelaat nam weer de oude, hooghartige uitdrukking aan. Zonder te antwoorden ging ze heen.
Doch aan tafel was ze weer vroolijk en opgewekt. Ze schertste levendig met haar beide buren; toevallig was van Moorsel schuin tegenover haar geplaatst. Ze had hem nog slechts vluchtig kunnen begroeten, even voor de etensbel luidde. Nu, al pratend met de anderen, keek ze hem soms glimlachend aan en dan straalde zijn gelaat zoo van blij geluk, dat zij zich voelde ontroeren.
Na tafel ging ze naar het bosch; de hond week niet van haar zijde, sprong tegen haar op en lekte haar handen. Droomerig liep ze voort, ze dacht niet, alle gevoel voor vreugde of leed was als weggevaagd. In haar was het zoo stil, zoo rustig. Een brief van Nel had ze nog niet geopend, het was alsof ze iedere aandoening wilde vermijden.
Plotseling bleef ze staan. Al dwalend was ze op haar oude plekje gekomen en daar, tegen een der boomen geleund, stond van Moorsel. Hij trad op haar toe, beide handen naar haar uitgestrekt.
‘Ik wachtte je,’ zei hij, ‘ik wist, dat je komen zoudt.’
Zijn stem klonk zoo ernstig, bijna plechtig, dat zij ervan opschrok. Doch zij trok haar handen niet terug, willoos rustten ze in de zijne. Met gebogen hoofd stond ze vóór hem, wetend dat dit uur beslissen zou over haar toekomstig leven.
Zij zette zich op het mos en leunde met het hoofd tegen een boomstam. Van Moorsel zag haar aan. Wat was ze bleek en hoe vermoeid stonden haar oogen!
‘Ik moest terug,’ zei ze, als sprak ze tot zichzelf. ‘Ik kon niet langer blijven. O, die rust hier doet zoo goed...’
Hij ging naast haar zitten.
‘O, Emily, je weet niet hoe eindeloos mij de tijd is gevallen gedurende je afwezigheid; geen oogenblik was je uit mijn gedachten... En jij, dacht je wel eens aan mij?’
Ze wendde het hoofd af.
‘Ja, soms,’ zei ze zacht, met stille wroeging nu zich
| |
| |
herinnerend hoe weinig en hoe kort zulke oogenblikken geweest waren.
Maar hij, overgelukkig, boog zich dicht tot haar neer.
‘Emily, wat is je antwoord?’
Zij huiverde, als door een plotselinge koude bevangen; het was of haar hart ophield te kloppen, haar adem stokte. Met groote, angstige oogen zag ze hem aan. En doodsbleek, met nauw hoorbare stem, zei ze:
‘Ja, ik zal je vrouw worden, maar heb geduld.... vraag me nu niets meer.’
Een paar moeielijke weken volgden nu voor het jonge meisje. Soms lachte Emily bitter in zichzelf wanneer ze het verzet harer ouders trachtte te overwinnen tegen haar engagement, alsof zij zonder van Moorsel niet gelukkig zou zijn geweest. Zelf kon zij zich begrijpen, dat hij op haar ouders niet den indruk moest maken van den man, dien zij zich uit vrijen wil zou kiezen.
Maar ten laatste gaven haar ouders toch hun toestemming, daar Emily vastbesloten scheen dit huwelijk door te zetten.
‘Ze is altijd onberekenbaar geweest,’ zei mijnheer de Renoy tot zijn vrouw. ‘Misschien houdt ze werkelijk meer van hem dan wij denken. En in elk geval zal dit huwelijk haar van Cromvoirt verwijderen.’
Terug in stad, was Emily's eerste gang naar Nellie's woning. Het kostte haar veel, maar ze dwong zichzelf haar bezoek niet uit te stellen, al zag ze er vreeselijk tegen op Nel van haar engagement te vertellen.
Ze vond het jonge vrouwtje, liggend op haar rustbank; het fijne gezichtje was nog smaller geworden, door de matte tint van het gelaat zag men de blauwe aderen schijnen. Maar het meest trof Emily de droeve uitdrukking in de groote kinderoogen, waaruit een onuitsprekelijke weemoed sprak.
Emily knielde naast haar neer en kuste de bleeke wangen.
| |
| |
‘Nel, arme Nel’, fluisterde ze. ‘Hoe hard voor je. O, Nel!’
Nellie's lichaam schokte krampachtig, haar oogen vulden zich met tranen; ze zeide niets, in stomme smart keek ze naar Emily.
Deze wist niets te zeggen, vond geen woorden van troost.
Na een poos zei Nel als vervolgde ze een onuitgesproken gedachte:
‘En 't ergste is, dat Rudolf niet mee lijdt, het niet voelt zooals ik. “Het was maar een meisje”, zeide hij, en o Emy, voortdurend hoor ik die woorden, zooals ze tot mij doordrongen, dien nacht....’
Ze zweeg even, toen, als altijd er op uit Rudolf te verontschuldigen en zijn scherpe woorden te verzachten:
‘Hij wist natuurlijk niet, dat ik het hoorde, en eigenlijk moest ik blij zijn, dat hij tenminste geen verdriet heeft.... Maar zie je, als we samen bedroefd waren, dan zou het makkelijker voor mij te dragen zijn.’
Emily's gelaat stond heel strak, stijf perste ze de lippen op elkaar. Ze wilde niets zeggen.
‘En nu ben ik zoo zwak en tot niets nut,’ klaagde Nel. ‘Wat heeft hij aan zoo'n vrouw! Den heelen zomer ben ik al een last geweest, en nu....’
‘Nel,’ riep Emily, ‘zwijg! Je moogt zoo niet spreken. 't Is slecht van je.... Je zult immers weer gauw aansterken en dan is het verdriet ook eerder vergeten.’
Nel weende zachtjes, en Emily wachtte totze bedaard was.
‘Nu heb ik je wat te vertellen, Nel. Wat denk je dat het zijn zal?’ begon ze zoo opgewekt mogelijk, hoewel de stem haar in de keel stokte en ze zich beurtelings warm en koud voelde worden.
Vragend keek Nel haar aan.
‘Ik ben geëngageerd,’ zei Emily haastig, zonder verdere inleiding.
Een levendiger glans kwam in Nellie's matte oogen.
‘Werkelijk? O, Emy, wat ben ik daar blij om! Wie is het? Toe, vertel gauw.’
‘Mijnheer van Moorsel, die met mij te Z. was. Je
| |
| |
weet wel, ik heb je nu en dan over hem geschreven.’
Nel knikte.
‘Ben je niet heel gelukkig? Ik ben toch zóó blij; het is of ik zelf weer geëngageerd ben,’ lachte Nel zacht.
De tranen sprongen Emily in de oogen.
‘Lieve Nel,’ snikte ze.
‘Maar Emy, je moet niet huilen. Wat beteekent dat nu? Je houdt immers veel van hem?... Maar natuurlijk’ viel ze zichzelf in de rede. Hartelijk kuste ze haar vriendin.
‘Toe vertel gauw, hoe ziet hij er uit?.... Knap? Heb je geen portret?... Neen?.. Wanneer komt hij? Ik moet hem dadelijk zien.. Hou je receptie?...’
Nellie's wangen gloeiden, opgewonden zat ze half overeind in de kussens.
‘Kindje, wind je zoo niet op’, suste Emily, ‘anders ga ik weg en vertel niets.’
Ze verschikte de kussens en Nel, moe, leunde het blonde hoofd er tegenaan. Toen begon Emily te vertellen van haar wandelingen met van Moorsel, hun gesprekken, haar verblijf te Baden-Baden, haar terugkeer....
De deur ging open, Emily voelde dat het Rudolf was, die binnenkwam. Ze hield op met spreken; wat zou ze hem zeggen, hoe hem begroeten? Het doode kindje, haar engagement....
Werktuigelijk stond ze op, drukte zijn hand en bleef toen voor hem staan, beurtelings van hem naar Nel ziende. Maar het jonge vrouwtje, vervuld van het groote nieuws, haastte zich het ook aan Rudolf te vertellen.
‘Verbeeldt je, Ru, Emily is geëngageerd! Met dien mijnheer van Moorsel, waarover ze ons wel schreef. Vindt je het niet vreeselijk aardig? Overmorgen wordt het publiek en Dinsdag is er receptie...’
In één adem sprak ze door, haar groot verdriet voor een oogenblik vergetend. In haar opgewondenheid zag ze niet hoe een doodelijke bleekheid Rudolf's gelaat overtoog, ze zag niet den angstig-vragenden blik, dien hij op Emily vestigde, noch hoe deze bijna onmerkbaar het hoofd boog en haar oogen voor de zijne neersloeg.
| |
| |
Een oogenblik duurde de spanning, toen lachte Emily hardop.
‘Zeg Rudolf, feliciteer je me niet? Of vindt je het zoo ongeloofelijk, dat ik geëngageerd ben?’
‘Misschien wel,’ zeide hij.
Rudolf had dit bedoeld als een schertsend antwoord op haar vraag, die immers ook als scherts had geklonken. Maar hij schrok zelf van den toon, waarop hij het gezegd had.
Emily de Renoy stond voor haar kleerkast, nog onzeker welk toilet ze straks op haar receptie zou dragen. Eigenlijk was het haar onverschillig, ze vond dat ontvangen een corveé, een gedwongen fraaiigheid, maar waar ze nu eenmaal niet goed buiten kon. Het hoorde er immers bij, alle kennissen toch zouden komen om haar geluk te wenschen, uit belangstelling of uit nieuwsgierigheid, wie nu ten slotte de man was, die haar had weten te winnen. En onophoudelijk werden er bloemen gebracht, heerlijk geurende manden en bloeiende planten, maar die Emily nauwelijks een blik gunde. Ze liet de zorg voor de schikking aan haar zusje over, die heel gewichtig alles ordende en de eenige in huis was, die zonder bijgedachten zich verheugde in den dag...
Wat zou ze aantrekken vanmiddag? Besluiteloos hield ze een crême foulard in de hand. Waarom die niet? Daar zag ze eensklaps in gedachten Nel staan ook in een wit kleed op haar receptie, naast Rudolf, en met een hartstochtelijke beweging wierp ze de japon op het ledikant. Neen, wit kon ze niet dragen, wit zooals Nel. Haastig, zonder zich langer te bedenken, greep ze nu een zwarte tulle japon, en begon zich te kleeden. Toen ze gereed was en zichzelf in den grooten spiegel bekeek, glimlachte ze welvoldaan haar eigen beeld tegen. Ze was toch wel heel mooi en hoe goed kleedde haar dat zwart. Schitterend blonk het blank der armen en van den hals door de dunne tulle heen; een paar roode, vurige rozen braken het effen zwart, gaven kleur en leven aan het toilet. Neuriënd, nu in een vroolijker stemming, ging ze naar beneden, trad den salon binnen, zonder de verbazing op het gelaat harer
| |
| |
ouders te zien, noch den bewonderenden blik van haar verloofde.
‘Emily,’ begon Mevrouw de Renoy aarzelend, ‘hoe kom je erbij voor vandaag die japon aan te trekken?’
‘Wat is er niet goed aan, Mama?’ vroeg het jonge meisje quasi-argeloos. ‘Ben ik zoo niet mooi genoeg?’
‘Dat wel, maar kindlief ik vind dit heelemaal geen receptietoilet, zoo donker en ouwelijk. Waarom niet iets wits?’
‘Wit staat zoo bruidsachtig,’ zei Emily kort en ze wendde zich af naar de serre.
Mevrouw de Renoy zweeg, niet gerust. Van Moorsel volgde Emily den tuin in en haar arm nemend wandelde hij naast haar de paden op en neer. Ze was nu heel vroolijk, geheel de oude, levendige Emily. Gisteren, bij zijn aankomst, had hij haar zoo stil en koel gevonden en ook had hij zich toen heelemaal niet thuis gevoeld in deze nieuwe omgeving, waar Emily hem zoo weinig tegemoet kwam. Al die hem onbekende gezichten, die menschen, levend in een andere sfeer dan de zijne, in hun mondainen kring, maakten hem verlegen, deden hem zich nog onhandiger voelen dan hij reeds was, hij, man van studie en eenzaam kamerleven. O, hoe ver stond hij niet van Emily af en hoe was het mogelijk, dat ze ooit zijn vrouw zou worden, die schitterende schoonheid! Zou ze hem eens werkelijk lief kunnen krijgen? Zeker, zij moest in staat zijn hartstochtelijk te beminnen, zij scheen als geschapen voor de liefde, met haar groote, zielvolle oogen, den frisschen, rooden mond, die lokte tot kussen, de volle, lenige gestalte....
De salons waren overvol, en Emily, als eene koningin, nam de gelukwenschen in ontvangst, die zonder ophouden toestroomden. En een levendiger blos kleurde haar wangen als ze de onuitgesproken bewondering las in aller blikken. Ze genoot van de hulde haar gebracht en hoewel ze werktuigelijk haar verloofde voorstelde, dacht ze niet aan hem, was hij verder van haar verwijderd dan indien zeeën tusschen hen hadden gelegen. Ze stond daar als was ze alleen.
Weer werd de deur geopend, het was reeds laat, de meeste bezoekers waren er geweest. Rudolf trad binnen
| |
| |
en ze ging hem tegemoet met een glimlach op het gelaat. Doch blozend onder zijn fel bewonderenden blik sloeg ze even de oogen neer en plotseling was het alsof al het licht, dat haar gelaat beglansde, was verdwenen. Ze stelde van Moorsel voor; zacht, bijna onhoorbaar klonk haar stem en ze dorst nauwelijks de oogen op te heffen tot de beide mannen voor haar. Het contrast tusschen hen deed haar hart sneller kloppen, joeg haar het bloed weer naar de slapen. Rudolf, rijzig en flink van gestalte, met zijn gebiedende houding, de oogen altijd ietwat spottend-minachtend, om den mond de trotsche trek, dien zij zoo goed kende. En Leonard, bleek en tenger. Zacht en teeder keken zijn oogen haar aan, met een onderdanige bewondering, die haar onaangenaam aandeed en bijna ontstemde. Eén voelde ze zich met den trotschen, hoogen man, ver, ver weg van den droomer, haar verloofde.
‘Rudolf,’ zei ze, ‘kom even mee. Ik wou zoo graag je den mand laten zien, dien jullie mij gezonden hebt. Dan kan je aan Nel vertellen hoe mooi die is.’
Ze stonden nu in de serre, gebogen over den mand bloeiende rozen, waarvan de bedwelmende geur tot hen opsteeg. Een zwijgen omhulde hen; het lachen en praten uit de kamers kwam tot hen als in een droom. Toen, eensklaps greep Rudolf de hand van het jonge meisje en drukte die heftig in de zijne. Ze zag hem aan en schrok van de uitdrukking van zijn gelaat, dat donkerrood gekleurd zich tot haar neerboog; zijn oogen boorden hartstochtelijk in de hare, ze voelde zijn adem op haar wang. Ze duizelde, het was haar als zou ze verzinken in een eindelooze diepte. Krachtig rukte ze zich los en nu stond ze voor hem, bleek, doch zichzelf weer volkomen meester, al hijgde haar borst onder de dunne, doorschijnende kant. Ze sprak geen woord, doch wendde zich om en ging de kamer weer in, en hij zag hoe zij zich voegde bij de groep harer kennissen, naast haar verloofde, haar aanstaanden man.
Hoe het diner, dat op de receptie volgde, ten einde liep, hoe ze praatte, lachte en schertste met de gasten,
| |
| |
Emily wist het niet. Ze voelde zich als voortgestuwd door vreemde machten, als in een droom bewoog zij zich. Eerst toen ze alleen was op haar kamer vond zij zichzelve terug, en neervallend in een stoel, het hoofd in de handen verborgen, dacht ze na.
Ze streed met zichzelve een langen strijd, geslingerd tusschen haar opnieuw en heviger dan ooit ontwaakte liefde voor Rudolf, haar groote vriendschap voor Nel, haar opzien tegen een verbreking van haar engagement. En toch, dat het zoo niet kon, was haar vandaag volkomen duidelijk geworden. Sinds ze terug was, had ze het gevoeld, dat ze Rudolf nog steeds beminde niettegenstaande alles: zijn veronachtzaming van Nel, zijn koelheid in haar verdriet, niettegenstaande de fouten en gebreken, die ze maar al te wel in hem zag. Aanvankelijk had ze echter nog geloofd, dat ze de kracht zou vinden die liefde uit haar hart te bannen.
Maar ze wist nu dat dit onmogelijk was en daarom verafschuwde ze thans haar engagement en voelde, dat ze dit moest verbreken. O, het was alles een jammerlijke vergissing; zij had gemeend dat een huwelijk, meerdere plichten, kinderen misschien, de scheiding tusschen Rudolf en haar zou vergrooten, maar zij kon er niet meer toe besluiten dien muur op te trekken. Toch zag ze er tegenop haar verloving te verbreken; zij, de hooghartige, vreesde de praatjes, het onbescheiden gefluister der menschen, het schandaal, dat volgen zou als ze nu reeds den band verbrak, den dag na haar engagement. En ze vreesde ook voor den blik harer moeder, die naar ze wel dacht, haar geheim had geraden. Doch lauger volhouden, ze kon het niet, ze kon Leonard niet meer terugzien als haar verloofde...
‘O God,’ kreunde ze, zwak zich voelend, klein in haar verdriet en twijfel. Ze was altijd zoo zelfbewust haar weg gegaan, hoog boven allen uit, hen bespottend en meedoogeloos veroordeelend; ze had geheerscht als een koningin door haar schoonheid en geest, nu was ze slechts een vrouw, geknakt door het leed, gewond in haar trots, in haar liefde.
| |
| |
En in haar verdriet egoïst, dacht ze zelfs niet aan van Moorsel, hoe hij lijden zou als ze zich van hem afwendde....
Den volgenden ochtend stond haar besluit vast en met de zekerheid omtrent hetgeen ze doen zou, was ook haar zelfvertrouwen weergekeerd; iets van den ouden overmoed blonk in haar oogen.
Haastig ontweek ze de vragen der huisgenooten. Ja, ze had slecht geslapen, voelde zich nu wat moe....
Ze ging den tuin in; met langzamen tred liep ze langs de paden naar het priëeltje. Hier wilde ze Leonard wachten.
Hij kwam; in zijn blauwe oogen glansde het geluk. Zoo zag ze hem naderen en eensklaps voelde ze spijt om hem. Voor het eerst dacht ze aan zijn teleurstelling, aan zijn verdriet, vergat ze zichzelve. Hij had haar immers lief, onzelfzuchtig, met een liefde voor haar onbegrijpelijk, een liefde zooals Nel voelde voor Rudolf.
Ze stond op om van Moorsel te begroeten, doch ze ging hem niet tegemoet en toen hij haar schuchter wilde kussen, wendde ze zich af.
Hij deed een stap achteruit, de glans verdween uit zijn oogen, toen hij haar zag, zoo strak en koud. Op dit oogenblik, nog voor ze had gesproken, wist hij zijn vonnis, voorgevoelde hij haar woorden. En het verbaasde hem nauwelijks toen ze zei:
‘Alles moet uit zijn tusschen ons, ik heb mij vergist, het kàn niet.’
Hij zweeg en keek haar aan, strak en onbewegelijk.
‘Ik heb het geprobeerd,’ vervolgde Emily, ‘maar het ging niet.... Vergeef me.’
Ze ging weer zitten en speelde met het boek voor haar, zenuwachtig door zijn zwijgen.
‘Weet je het heel zeker?’ vroeg hij eindelijk.
Ze knikte van ja.
Nog waagde hij een laatste poging.
‘O Emily, zou je het nog niet kunnen probeeren? Wie weet of na een paar weken....’
| |
| |
‘Neen, nooit,’ zei ze beslist, al haar medelijden nu weg, want weer kwam bij haar op hetzelfde gevoel van wrevel als dien avond te Z. toen hij ook zoo had aangedrongen. Ze kon hem zoo niet zien, ze vond het onmannelijk en onwaardig.
Hij zag, dat hij haar nog verder van zich vervreemdde en dat alles verloren was.
‘Je hebt een ander lief,’ zei hij hard.
Het bloed overtoog haar bleek gelaat.
‘Ja, ik heb iemand lief gehad, dat heb ik je toen al gezegd.... Ik dacht, dat het voorbij was, dat ik hem niet meer liefhad.... Ik heb mij vergist. Maar nu ik dat weet, moet het tusschen ons uit zijn. Zoo kan en mag ik je vrouw niet worden.’
Ze leed bijna physiek onder dit blootgeven van haar geheimste gevoelens, maar ze wilde eerlijk zijn tegenover hem; daar had hij recht op, vond ze.
Terwijl zij sprak, had van Moorsel de oogen niet van haar afgewend. Nu hij weer - en hier - hoorde van dien ander, dien zij had liefgehad en nog liefhad, drong het eensklaps tot hem door wie dat zijn moest. Allerlei gezegden kwamen hem voor den geest, en de ontmoeting gisteren met Cromvoirt verscheen hem in een helderder licht.
‘Het is mijnheer Cromvoirt,’ zei hij, ‘wiens vrouw je vriendin is. Ze is immers heel ziek? - Misschien gaat ze wel dood, en dan....’
‘Zwijg!’ kreet Emily opspringend. Alle kleur was uit haar gelaat verdwenen, een doodsangst in haar oogen. ‘Het is infaam wat je daar zegt. Denk je dat ik.... Nel is mijn vriendin en ik heb haar lief. Geen seconde van geluk heb ik haar willen ontnemen, geen enkele gedachte heeft die vriendschap ontwijd. En nu wou jij....’
Ze verborg het gelaat in de handen.
‘Ga weg,’ riep ze hartstochtelijk, ‘ik haat je, o God, ik haat je!’
Dreigend hief ze het gelaat tot hem op, donker van afkeer blikten haar oogen hem tegen.
O, die grenzelooze minachting om haar mond!
| |
| |
‘Ik haat je,’ herhaalde ze nogmaals.
Langzaam keerde hij zich af, ze hoorde het grint knersen onder zijn voeten toen hij ging met gebogen hoofd; hard viel de voordeur in het slot....
‘Mijn engagement is af,’ zei Emily, toen ze een uur later haar ouders weer zag. ‘Vraag me niets, het was een vergissing en mijn schuld.’
Zwaarder nog dan een week geleden toen ze naar Nel ging om haar het engagement mee te deelen, viel Emily de gang, nu ze haar en Rudolf zeggen ging, dat alles uit was. En toch, ze wilde dat zij het 't allereerst van haar hoorden; spoedig zou het nieuwtje van mond tot mond gaan en ook hun oor bereiken.
Ze had Nel beloofd den dag na de receptie bij haar te komen.... ‘Als je tenminste tijd hebt’, had Nel schalks gezegd. Lieve, eenvoudige Nel, in wier reine kinderziel geen gedachte aan de waarheid opkwam!
Toen Emily de kamer binnentrad, waar Nel nog steeds op een rustbed lag, was het haar een verlichting er Rudolf niet te zien. Ze omhelsde Nel, die haar met vragen overstelpte, of het druk was geweest op de receptie, of ze veel bloemen had gekregen, alles en alles moest ze weten.
Maar Emily, bang Rudolf te zien verschijnen, maakte er kort een einde aan.
‘Ik kwam je heel wat anders vertellen,’ zei ze zacht, met een verlegenheid, die Nel dadelijk opviel. ‘Mijn engagement is af.’
‘Af?’
‘Ja, we passen eigenlijk niet bij elkaar, het was een vergissing,’ zei Emily.
‘O, hoe vreeselijk!’ zuchtte Nel, de oogen vol tranen. ‘Ben je er niet erg bedroefd over? Arme Emy!’
Medelijdend streelde ze de hand harer vriendin, die koud in de hare lag.
Emily staarde zwijgend naar buiten....
Weer als een week geleden, kwam Rudolf binnen.
| |
| |
‘Hartsgeheimen?’ lachte hij. ‘Mag ik er wel bij zijn?’
Doch terwijl zijn blik van de eene naar de andere ging, bemerkte hij, dat hier iets bijzonders gebeurde, en angstigvragend bleef zijn oog op Emily rusten. Hoe zou ze tegen hem zijn? Had ze het hem vergeven, dat ééne oogenblik van zich vergeten?
Emily was opgestaan en al haar moed bijeenrapend, zei ze, hem vast aanziend:
‘Ik heb juist aan Nel verteld dat mijn engagement af is.’
Ze zag dezelfde ontroering als bij de aankondiging harer verloving op Rudolf's gezicht.
‘Dat spijt me voor je,’ zei hij koel, ‘doch het is beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald.’
Hoe banaal klonken hun beiden deze woorden toe, terwijl zij toch wisten welk een strijd de een streed om den ander, die sterke man, die sterke vrouw, die zich beiden zoo zwak nu voelden.
Nel, bleek, leunde achterover in de kussens.
‘Ben je moe, Nel?’ zei Emily teeder, zich tot haar neerbuigend.
Het kleine vrouwtje schudde het hoofd.
‘Ik ben bedroefd om jou. Ik verheugde me zóó in je geluk, en nu is het voorbij,’ zei ze zacht.
Plotseling snikte Emily het uit; ze zou zichzelf altijd verachten om dit oogenblik van zwakheid, dat zich laten gaan in Rudolf's bijzijn, maar Nel's naïef medelijden ontroerde haar hevig en haar zenuwen ontspanden zich.
Met het hoofd in Nel's blonde lokken verborgen, snikte ze.
Toen, onhoorbaar, ging Rudolf de kamer uit.
Na een tijdlang stof te hebben geleverd voor de gesprekken op societeit en teas, was de verbreking van Emily's engagement door een andere gebeurtenis verdrongen, die aller belangstelling in beslag nam. Zijzelve ging stil haar weg; trotscher dan ooit droeg ze het mooie hoofd, uitdagender nog dan te voren zag ze een ieder in
| |
| |
het gelaat. Ze vermeed niemand, vertoonde zich overal, hoewel ze onzegbaar leed door een plotseling zwijgen bij haar binnenkomen in een kamer, bij het opvangen van een gesprek, een blik.
Dagelijks kwam ze bij Nellie, wier toestand dezelfde bleef, wier krachten maar niet terug wilden komen. En als ze Rudolf ontmoette, spraken zij als vroeger samen en weer ging er een kruisvuur van vernuft en vonken van geest en spotternij door Nel's ziekenkamer heen.
Kleine Nel voelde zich gelukkig tusschen die twee, die haar alles waren, haar man en haar vriendin, en die elkaar - dacht zij - nu ook beter schenen te begrijpen dan vroeger toen de woorden, die zij tot elkander richtten, soms zoo hard en bitter klonken, dat het haar pijn deed. Als het kleine kindje nu maar was blijven leven, dan zou ze volmaakt gelukkig zijn geweest. Nu dacht ze dikwijls, o zoo dikwijls aan dat kleine roze wezentje, met zooveel liefde verwacht, en dat heengegaan was zonder ooit die liefde te hebben kunnen lezen in moeder's oogen. Indien ze het maar één dag had mogen behouden, één dag, één uur. Indien ze de zachte warmte der teere leedjes had mogen voelen tegen zich aan, ze meende, dat ze dan haar groote teleurstelling beter had kunnen dragen, dan zou haar herinnering eraan minder pijnlijk zijn geweest. Nu huiverde ze telkens als ze dacht aan het doode, koude kindje, dat zoo stil in haar armen had gelegen en welks gesloten oogjes al haar kussen en tranen niet hadden kunnen openen. En ondanks haar groote liefde voor haar man had ze toen niets vuriger gewenscht dan het te volgen.
Doch de dood was niet gekomen en ze voelde een nieuwe levensvreugd in zich opbloeien, en niettegenstaande haar droefheid en melancolie genoot ze weer van de liefde en de vriendschap om haar heen; terwijl de eerste najaarsdagen kwamen en de winter naderde, dacht zij aan de lente, die haar nieuw leven zou brengen, haar weer sterk en gezond zou maken. Allen om haar heen deelden met haar in dien zoeten waan, zelfs de dokter kreeg weer
| |
| |
hoop, dat hij dit zwakke, broze leven zou kunnen behouden; de benauwdheden werden minder, alleen de krachten keerden nog niet terug....
Rudolf sprak ervan op reis te gaan, hij snakte naar een verandering, hier kon hij het niet langer uithouden. Al hield hij zich goed, al was hij voor Nel zachter en teederder dan vroeger, al sprak hij met Emily ongedwongen als ware er geen warmer gevoel voor haar in zijn hart, al streed hij dapper den strijd met zichzelf zonder een oogenblik van zwakheid nu, toch voelde hij een groot verlangen er uit te zijn, weg uit deze omgeving.
Toen hij er Nel over sprak juichte zij dadelijk zijn plan toe. Zeker, hij moest gaan en wat afleiding zoeken. Hij had zoo'n vervelenden, stillen zomer gehad, steeds met een zieke vrouw. En ze drong hem om spoedig te vertrekken, verheugde zich in zijn plannen, onzelfzuchtig als ze was. Maar Emily was verontwaardigd toen ze het hoorde. Hoe kón Rudolf het doen! Nel alleen laten, nu ze nog zoo zwak was en zijn bijzijn zoozeer behoefde! Tevergeefs trachtte Nel haar te overtuigen; zij verdedigde Rudolf en deed zelfs alsof zij het was geweest, die het eerst van een reis had gesproken.
Ten slotte zweeg Emily; ze begreep dat ze er toch niets aan veranderen kon; dat ze Nel, die - dat wist ze zeker - in stilte leed onder Rudolf's vertrek, nog ongelukkiger maakte door haar betoogen en ze kon zich eigenlijk best verklaren dat Rudolf er naar verlangde weg te gaan voor een poos.
Rudolf ging met een paar vrienden naar de bergen en Emily kwam logeeren om Nellie gezelschap te houden. Een geest van rust en vrede scheen neergedaald over het huis toen Rudolf weg was, Emily ademde vrijer op, trachtte hem te vergeten en wijdde zich geheel aan Nel. Deze, heldhaftig klein vrouwtje, droeg haar verlangen naar haar man stil in zichzelf, nooit uitsprekend hoezeer ze hem miste, als vreesde ze daardoor den schijn van veronachtzaming op hem te laden. Doch als zijn brieven kwamen, dan voelde Emily zich ontroeren bij het zien van Nel's
| |
| |
gelukkig gezichtje. Ze kon dan stil liggen, uren lang, lezend en herlezend die brieven. En zelve schreef ze met potlood bladen vol, en uit elk woord sprak haar groote, innige liefde....
Ondertusschen zag Emily met schrik, dat de krachten afnamen; de benauwdheden herhaalden zich met steeds korter tusschenpoozen. Ontevreden schudde de dokter het hoofd.
‘Blijft mijnheer Cromvoirt nog lang weg?’ vroeg hij eens aan Emily, en toen hij hoorde, dat Rudolf de volgende week terug verwacht werd, scheen hij er geen bezwaar in te zien, dat hij zoolang nog uitbleef.
Maar den volgenden dag ontving Nel een brief van Rudolf: het weer was zoo verrukkelijk, hij en zijn vrienden maakten zulke prachtige tochten en er was nog zooveel in den omtrek te zien, dat het jammer zou wezen nu reeds terug te komen. Hij wilde dus nog veertien dagen langer uitblijven, Nel had toch prettig gezelschap en maakte het immers goed....
Emily vond Nellie in tranen, met Rudolf's brief in haar hand.
‘Wat is er?’ vroeg ze hevig verschrikt.
En Nel, zoo plotseling overvallen, vertelde haar alles: hoe ze verlangd had naar Rudolf's terugkeer, de dagen geteld had, die nog moesten verloopen, en nu... nu, was dat heerlijk moment van weerzien nog veertien dagen langer uitgesteld.
Met de lippen stijf op elkaar geperst, luisterde Emily.
‘Heb je Rudolf wel eens geschreven, dat je zoo naar hem verlangt, en dat je de laatste dagen minder wel bent?’ vroeg ze, toen Nel uitgeput zweeg.
Het jonge vrouwtje knikte van neen.
‘Het zou zijn genoegen bedorven hebben en het had hem maar verontrust,’ zei ze eenvoudig.
Rudolf weet dus van niets, dacht Emily, blij dat die onwetendheid zijn langer uitblijven eenigszins verschoonde. Toch veroordeelde ze hem erom, dat hij Nel zoolang alleen liet, terwijl hij toch weten moest, dat zij naar hem ver- | |
| |
langde. Maar kon hij wel vermoeden hoezeer Nel onder zijn afwezigheid leed, wist hij wel hoe groot haar liefde voor hem was, hoe zij, teer plantje, zijn steun en nabijheid behoefde?....
Emily stond op.
‘Ik ga aan Rudolf schrijven,’ zei ze vastbesloten, ‘het is egoïst van hem, hij moet terugkomen.’
‘Doe dat niet, o Emy, doe het niet!’ riep Nel verschrikt. ‘Ik wil het niet hebben,’ voegde ze er ongewoon heftig bij.
‘En waarom niet?’
‘Och, ik meende het zoo niet. Daareven was ik zwak en kinderachtig, maar nu ben ik over de teleurstelling heen,’ zei Nel zacht. ‘Ik gun hem die dagen van genot graag en zal er me wel in schikken hem nog wat te missen.’
‘Maar Nel,’ begon Emily, doch het jonge vrouwtje viel haar in de rede, met een beslistheid, die Emily verbaasde:
‘Je moogt hem niet schrijven, ik wil het niet.’
Emily zweeg, doch dien avond schreef ze toch een langen brief aan Rudolf, waarin ze hem op hartstochtelijken toon zijn lang uitblijven verweet en hem dringend vroeg terug te komen. Maar toen ze alles nog eens overlas, verscheurde ze den brief en wierp de stukken in het vuur. Ze zou doen wat Nel verlangde; zoolang er geen direct gevaar was had ze niet het recht tusschenbeide te komen.
Er werd dus niet meer gesproken over Rudolf's terugkeer. Doch Nel ging hard achteruit en na weinige dagen zei de dokter eensklaps:
‘Freule, als u mijnheer Cromvoirt's adres weet, telegrafeer hem dan naar huis te komen. Ik ben niet gerust.’
Hevig verschrikt schreef Emily de weinige woorden neer. In angstige spanning verliepen nu de uren voor haar; ze wist niet wanneer het telegram Rudolf zou bereiken, in hoeveel tijd hij hier kon zijn. Het hing van zooveel af. En Nel mocht niets weten; ze moest vooral
| |
| |
heel kalm gehouden worden, had de dokter gezegd, het was noodig alle opwinding te vermijden.
Bij iedere bel, hij elk rijtuig, dat naderde, schrok Emily op. Ze stelde zich voor hoe het zijn zou als Rudolf terugkwam, ontsteld door dit plotseling oproepen, en ze zag Nel's blijdschap over het onverwachte weerzien. Aan zichzelve dacht ze niet, haar liefde was als weggevaagd door de treurige werkelijkheid om haar heen, ze dacht slechts aan Nel, wier dood zoo nahij was, en aan Rudolf's smart, want op zijn wijze hield hij toch wel van Nel....
Rudolf kwam. Op een ochtend hield het rijtuig stil en Emily haastte zich naar de deur om hem te ontvangen. Ze schrok van zijn bleek, vermoeid gelaat; haastig duwde ze hem een kamer in.
‘Nel? hoe is Nel?’ vroeg hij ademloos.
‘Vrij goed,’ stamelde Emily, ‘er is geen direct gevaar.’
Hij ademde op en liet zich zwaar in een stoel neervallen.
‘Goddank, niet te laat,’ kreunde hij.
Een groot medelijden overstelpte het jonge meisje, toen ze hem zoo zag, den sterken, hooghartigen man, nu zoo gebroken, snikkend als een kind. In een opwelling van bijna moederlijke teederheid legde ze haar hand op zijn hoofd.
‘Je moet kalm zijn, Rudolf,’ zei ze zacht. ‘Dat is voor Nel ook beter. Ze mag niet vermoeden, dat we je getelegrafeerd hebben; zij weet niets van je komst. Het moet een verrassing zijn; zeg dus maar, dat je zoo naar haar verlangde en daarom eerder bent thuis gekomen.... Begrijp je me?’ vroeg ze dringend.
Hij knikte sprakeloos van ja.
‘Ze heeft zóó naar je terugkomst uitgezien,’ ging Emily voort, ‘ze telde elk uur, dat nog moest verloopen, arme kleine Nel!’
‘Hou op Emily,’ riep de jonge man, en als afwerend strekte hij de handen uit. ‘Je pijnigt me, ieder woord is me een verwijt. Nooit ben ik haar waard geweest, alleen
| |
| |
aan mijzelf heb ik gedacht, en zij.... O, ze was te goed, een engel!.... En toen dat kleine kindje kwam en ze zoo zielsbedroefd was.... O God! wat een monster ben ik toch, ik was er zoo onverschillig onder, het was immers maar een meisje! Als ik met haar had meegeleden, hoeveel makkelijker zou ze dan haar groot verdriet hebben gedragen. Ik.... ik dacht alleen aan jou!’
Emily wilde hem onderbreken met een heftig gebaar, doch hij ging voort, als sprak hij tot zichzelf:
‘Ik dacht alleen aan jou, ik verlangde naar je terugkomst hier.... en toen je kwam en vertelde van je engagement.... Ik was waanzinnig, geloof ik, tot alles in staat, als jij niet zoo koud was geweest, zoo zeker van jezelf, nooit je vergetend, zooals ik.’
Weer zweeg hij even.
‘Ik moèst weg, ik kòn het niet langer uithouden, en weer dacht ik aan mezelf, niet aan haar.... Dat zij me zou missen, kwam niet in mij op, ik snakte er slechts naar van hier weg te komen, waar ik jou dagelijks zag, ik wilde alles doen om je te vergeten... Dat ik door mijn vertrek Nel ongelukkig maakte, heb ik geen oogenblik bedacht... En nu... nu is het te laat... Nel zal sterven, en in plaats van haar laatste dagen te hebben vermooid, leefde ik daarginds egoïst voort.’
Ontsteld door zijn hartstochtelijke woorden, hoorde Emily hem aan, bevend over haar heele lichaam. Maar ze bedwong haar ontroering; Nel wachtte.
‘Rudolf,’ zei ze overredend, ‘bedaar toch, wind je zoo niet op. Denk aan Nel. Zóó mag je niet bij haar komen....’
Hij streek zich met de hand over het gelaat.
‘Je hebt gelijk,’ zei hij mat. ‘Slaapt ze?’
‘Ik zal eens gaan zien en haar langzaam voorbereiden. Blijf jij hier tot ik je roep....’
‘Wat ben je lang weggebleven,’ zei Nel, toen Emily weer bij haar terugkwam. ‘Hadt je bezoek?’
‘Ja,’ lachte Emily, ‘een heel onverwacht bezoek. Raad eens!’
| |
| |
En toen Nel haar vragend bleef aanzien knielde ze naast de rustbank neer en een der magere handjes in de hare nemend, zei ze zacht als sprak ze tot een kind:
‘Nel, lieveling, het is een bezoek voor jou, maar je moogt het alleen ontvangen, als je me belooft, je niet te zullen opwinden.’
Een zacht rood overtoog Nel's gezichtje; een vermoeden rees in haar op. Smeekend zag ze Emily aan.
‘Ja, het is Rudolf,’ en Emily streelde liefkoozend de smalle vingers. ‘Hij kon het daar niet langer uithouden, hij verlangde te veel naar zijn kleine vrouwtje. Daarom reisde hij ineens door naar huis. Ik zag hem uit het rijtuig stappen en was bang dat je schrikken zoudt als hij zoo eensklaps voor je stond.... Wil ik hem nu bij je zenden, Nel? Maar beloof je me dan ook heusch verstandig te zijn?’
Nel had de oogen gesloten, een paar groote tranen vielen onder de lange wimpers uit. Emily kuste haar, toen ging ze Rudolf halen.
‘Nel wacht je,’ zei ze.
In den beginne scheen het alsof de vreugde van Rudolf's terugkeer nieuw leven had gebracht aan het jonge vrouwtje. Zijn teedere zorg deed haar zoo heerlijk aan. Arme Nel, hij had haar niet verwend!
Nu eerst zag hij dat in en de dankbare blik, waarmee zij hem beloonde voor een kleinen dienst, een vriendelijk woord, ontroerde hem tot in het diepst van zijn hart en deed hem een groote wroeging gevoelen. Niemand zou Rudolf harder hebben kunnen veroordeelen dan hij nu zichzelf deed; zijn liefdeloosheid tegenover dit teere, aanhankelijke schepseltje leek hem thans onbegrijpelijk toe. Angstvallig verzorgde hij haar, slechts Emily aan haar ziekbed duldend.
Nel, tevreden en gelukkig, voelde niet hoe dagelijks de dood haar meer naderde, hoe haar krachten afnamen. Moedig doorstond zij met Rudolf of Emily aan haar zijde de hevige benauwdheden, doorwaakte de lange, slape- | |
| |
looze nachten, des morgens weer verheugd wanneer de late herfstzon in haar kamer scheen en zij de bloemen om zich heen zag.
Op een ochtend in November, een dier wonderschoone najaarsdagen vol tinteling en zonnelicht, sloeg Nel voor het laatst haar armen om Rudolf heen. Zacht en vredig zooals ze geleefd had, ging ze, haar oogen vol liefde en dankbaarheid. De zon scheen op haar gelaat en verhelderde het met een zachten glans, een glimlach speelde om den mond, die nooit een hard woord had uitgesproken. Zoo scheidde ze van het leven....
Aan haar doodsbed knielden Rudolf en Emily in sprakelooze smart. Eindelijk stond Emily op en drukte een langen kus op Nellie's koude lippen.
‘Lieve, kleine Nel,’ zei ze zacht. Toen ging ze heen.
De kransen op Nel's graf waren verwelkt, doch nu bloeide er een overvloed van veelkleurige chrysanten.
Een liefhebbende hand scheen er voor te zorgen, dat zij, die tijdens haar leven altijd bloemen om zich heen had gehad, na haar dood ook nog door bloemen werd omringd.
Dikwijls kwam Emily daar, en ondanks de koude bleef ze langen tijd zitten op een kleine houten bank. Ze weende niet, stil zat ze daar met de oogen strak gericht op dit kleine plekje. Zij was zoo veranderd na Nel's dood, dat haar ouders zich ernstig bezorgd over haar maakten. Stil en verstrooid in hun bijzijn, zooveel mogelijk zich terugtrekkend in haar kamer, droeg ze haar leed in zichzelve zonder zich tegen iemand uit te spreken. Doch haar bleeke wangen en de donkere kringen om de oogen getuigden van menige slapelooze nacht en vele tranen.
Zelden sprak ze Rudolf; hij had het heel druk met allerlei te beredderen. Hij wilde voor langen tijd op reis gaan; hij kon niet blijven op de plek waaraan zooveel smartelijke herinneringen waren verbonden.
En Emily zag de komende dagen grauw en triest. Nel dood, Rudolf weg, eenzaam zou ze hier achterblijven. Soms kon ze plotseling Nel's portret in haar handen
| |
| |
nemen en het met hartstochtelijke kussen overladen.
‘Nel,’ snikte ze dan, ‘weet je nu hoeveel ik van je hield, weet je ook, dat ik nog alles zou willen geven om jou in het leven terug te roepen?.... O Nel, dat ik zonder wroeging je kan betreuren, dat is nu mijn eenige troost! Zou ik zoo hebben kunnen strijden tegen mijn liefde als het niet geweest was voor jou geluk?.. Nel, weet je nu alles? Je behoeft niets te vergeven, ik heb voor niets vergiffenis te vragen....’
Op een dag kwam Rudolf. Hij was heel bleek, strak stond zijn gelaat, verdwenen was de spottende minachting in zijn oogen. Nu keken ze droevig in die van het jonge meisje.
‘Ik kom afscheid nemen, morgen vertrek ik, voor weken, maanden, misschien jaren... Ik weet het niet...’
Zijn stem klonk dof en moe.
‘Emily, wil je voor Nel's bloemen en vogels zorgen? Ik zal ze je laten brengen met enkele dingen waaraan ze bijzonder gehecht was.’
Sprakeloos knikte ze van ja.
‘Dat je ook voor de bloemen op haar graf zult zorgen, weet ik,’ ging hij voort op denzelfden klankloozen toon. ‘Ze hield zooveel van bloemen....’
Zijn stem brak, een snik klonk door de kamer.
Emily, niet in staat iets te zeggen, staarde voor zich heen. Zij stak hem haar hand toe, hij boog zich erover en kuste die eerbiedig.
‘Dag Emily, ik ga,’ zei hij heesch. ‘Mag ik je af en toe schrijven, en jij, wil jij me antwoorden?’
Zij zag hem aan, de oogen vol tranen, waarin even toch een blijde glans van nog mogelijk geluk in de toekomst lichtte.
‘Ja Rudolf,’ zei ze eenvoudig. |
|