| |
| |
| |
Onze leestafel.
De Boogschutter en de Weefster. Opmerkingen over de Odyssee door J. van Leeuwen Jr. Leiden. A.W. Sijthoff 1904.
‘Tal van leugens verstond hij te dichten gelijkend op waarheid’, zoo getuigt ergens de zanger der Odyssee van zijnen held; en inderdaad is de wondermacht van Odysseus' verhaal ook thans, na de eeuwenlange doorvorsching van het epos, ook in dien zin nog ongebroken, dat de philologische lezer - zoodra hij zich terwille van wetenschappelijk onderzoek voor een oogenblik onttrekt aan de nooit verzwakte bekoring van het ongestoord aanhooren der sage - blijft vragen: ‘wat is wáár in de Odyssee?’
Steeds ruimer van omvang en steeds dieper van strekking is die vraag geworden, omdat de voortdurende ontplooiing der ‘homerische questie’ het begrip der gezochte waarheid zelve aanhoudend heeft verruimd. Het is reeds lang niet meer de hoofdvraag, of Ilias en Odyssee - elk op zich zelve of zelfs beiden te zamen - van één hand zijn; of in de Odyssee drie of meer andere Odyssees kunstig (of kunsteloos?) zijn samengevoegd; of een zeker aantal verzen ‘onecht’, bepaalde boeken ‘van jongeren datum’ zijn. Veel breeder achtergrond ontsluierde zich voor het eertijds zuiver literair onderzoek: de voortgezette waarneming van kleur-verschil, van parallel-dichting, van tegenstrijdigheid in voorstelling, leidde tot vruchtbaarder conclusie dan die bestond in louter wegsnijden; het philologisch vraagstuk werd beurtelings ethnographisch, archaeologisch, mythologisch; oude stamsagen begonnen door te klinken door de woorden van het naieve verhaal, en het vorschend oog van den aandachtigen lezer begon in de door krijg en moeite verweerde gelaatstrekken van menigen held de onmiskenbare teekenen van goddelijken oorsprong te bespeuren.
Wie - als prof. v. Leeuwen in het hierboven vermelde werk - geleid door volkomen en diepgaande kennis van het epos en van de daarover handelende literatuur, tracht te boek te stellen, wat divinatie en napeinzen, kritiek en combinatie hem hebben geopenbaard van dat nevelig mythenland, dat schemert achter de
| |
| |
Odyssee, die schrijft feitelijk ook zelf een gedicht. Dichter namelijk is hij in dien zin - en als wetenschappelijk man blijft hij zich daarvan bewust - dat hij voor een deel werkt met andere bewijsmiddelen dan gewoonlijk in een streng wetenschappelijk onderzoek worden vereischt. Persoonlijk geloof en individueele visie doen hier haar recht gelden, en bij het vaststellen der grenzen tusschen hetgeen oorspronkelijke mythenschat en hetgeen willekeurige dichterfantasie moet worden geacht, luistert de onderzoeker niet in de laatste plaats naar subjectief inzicht. Bedenkelijk wordt zulk eene methode eerst dan, wanneer zij zich - wat bij den heer van Leeuwen geenszins het geval is - het hypothetisch karakter harer resultaten ontveinst.
De Boogschutter en de Weefster, boeiend geschreven en uiterst vernuftig van betoog, verdient als proeve van de hierboven geschetste methode de aandacht niet slechts van philologen en godgeleerden, doch van ieder die belangstelt in de ontwikkelingsgeschiedenis van het epos. Laat ik het allerbelangrijkste van den inhoud hier kortelijk aangeven.
Odysseus: de Zonnegod - Penelope: de Maangodin. Zijn wapen de vurige pijlen - haar weefsel het glanzende sterrenkleed: ziedaar het beeld, dat uit de verte den Schrijver heeft gewenkt. Zijn van die voorstelling nog sporen in onze Odyssee over? - ‘'t Kan wel zijn,’ zoo zullen velen antwoorden, ‘maar ik bid u verscheur toch niet, door daarnaar te zoeken, het kleed der poëzie! De bloemen verdorren van 't veld, dat gij omwoelt!’ - Welke oppositie tegen den heer van Leeuwen ook moge gelden, deze zeker niet. Zijn boek getuigt welsprekend van zijn liefde ook voor de tegenwoordige Odyssee; hij wil door zijn onderzoek zijne waardeering niet verminderen, maar verhelderen; het is als of hij zegt: ‘mijne methode verhoogt mijn literair genot, juist omdat zij het onbegrijpelijke begrijpelijk maakt, dit terugvoerend tot den ouden mythenschat, dien de dichter deels onaangetast liet, deels rationalizeerde.’
In de eerste plaats brengt hij ons in het Megaron van Odysseus en maakt ons tot getuigen van de welbekende Boogproef. ‘Heeft ooit - zoo vraagt hij u - één lezer kunnen verklaren, hoe Odysseus nu eigenlijk door die twaalf bijlen heen schiet?’ - Gij aarzelt, gij beproeft eene verklaring, en gij zegt misschien: ‘de Vrijers meenden dat het wèl kon’; of: ‘de dichter maakt het met opzet zoo moeilijk om Odysseus te verheffen.’ - Maar de geleerde schrijver schudt het hoofd en gaat voort: Het schot is voor een sterveling ondoenlijk.
| |
| |
De koning die met den wonderpijl uit zijn Apolloboog door al dat ijzer heen schiet is meer dan een Vorst: hij is de ‘Goddelijke Boogschutter.’ De sagenpoëzie heeft bovendien hier den alouden mythus vervormd: men ziet niet eens meer dat dit proefschot bestemd was om den Boogschutter aan zijne Echtgenoote te openbaren.
Duidelijker ziet de schrijver die vervorming nog ergens anders. Als bewijs van identiteit geeft Odysseus - na den vrijermoord - aan zijne gade eene beschrijving, hoe hij hun (aan anderen niet bekend) slaapvertrek heeft gebouwd. Om een forschen olijfboom heen bouwde hij (geheel alleen!) zijnen thalamos; daarop zaagde hij den stam af en richtte het worteleind in tot een bed! ‘Averechtsche methode!’ zoo roept de criticus uit. Maar den mytholoog stemt juist dit irrationeele tot nadenken. Voor zijn oog gaan voorbij al die plaatsen waar in de Odyssee heilige boomen worden herdacht: de wingerd hangend over de grot van Odysseus' andere gade Calypso, de laurier, die de spelonk van den Cycloop overschaduwt, de wilde vijgenboom neergebogen over de Charybdis, de olijf die vóór de Nymfengrot op Ithaka staat; en terwijl deze tafreelen in en uit elkander schuiven als wisselende schaduwen van een en hetzelfde beeld, toont hem Odysseus zelf, door zijn leugenverhalen van Creta als zijn verdicht vaderland, hoe in waarheid de oorsprong der geheele voorstelling ligt op het eiland van den Dictaeïschen God. Dáár erkent hij èn de heilige grot van den Oudgriekschen Hemelheer èn den heiligen Olijf, gewijd aan de goddelijke Weefster. Zie: niet op den tronk van een afgehouwen stam, doch onder het bladerdak van den Olijf is het Heilig Huwelijk - zoo ge wilt: de hereeniging - van Boogschutter en Weefster gevierd.
Het is niet gemakkelijk, in het kort aan te duiden, hoe rijke vergezichten deze verrassende oplossing aan de divinatie des schrijvers aanbiedt. Ook het bruiloftslied voor dit huwelijk, of deze hereeniging, bleek hem in onze Odyssee nog bewaard - ofschoon verplaatst en verminkt. In onze Odyssee geeft Odysseus - nog voordat hij zich aan Penelope heeft bekend gemaakt, doch zoodra hij de minnaars heeft gedood - aan de zijnen dit bevel: ‘Wascht u eerst en legt chitons aan, laat ook de dienaressen zich kleeden, en laat de godlijke zanger ons voorgaan met helderklinkende citer, dat wie het hooren, zeggen: daarbinnen wordt bruiloft gevierd.’ Zoo staat het er thans, onbegrijpelijk - naar van Leeuwens oordeel - en kwalijk gepast. Maar ‘breng deze verzen aan het einde van het verhaal: laat de huisgenooten van Odysseus... niet bedriegelijke feestliederen aanheffen, maar in oprecht gemeende blijdschap
| |
| |
juichen - dan hebben wij het slot: de feestelijk gevierde hereeniging van den Boogschutter en de Weefster in hun Thalamos.’
Naast de vraag, of de schrijver van oordeel is, dat er dus vroeger eene Odyssee met zulk een slot heeft bestaan, onderdrukken wij opzettelijk tal van andere bezwaren tegen deze voorstelling: voor wetenschappelijke kritiek is het bestek onzer aankondiging te kort. Geven wij liever acht, hoe ver ons de ‘kleine omzetting’ zoo even vermeld, onder van Leeuwens kloeke leiding zal voeren. Dit bruiloftslied van Phemius, zoo zegt de geleerde schrijver, is slechts eene nabootsing: het oorspronkelijke staat - alweer voor een goed deel vervormd - in een geheel ander deel van de Odyssee: in de Nausicaa-periode. ‘Op Ithaca heft de hofdichter Phemius het lied aan ter eere der hereeniging van Odysseus en Penelope: op Scheria zingt de hofdichter Demodocus het epithalamium, ter eere van Odysseus en Nausicaa’. - Gij schudt misschien verbaasd het hoofd, en zegt: ‘Maar Nausicaa trouwt immers niet met Odysseus! Maar het lied van Demodocus bezingt geen Godenhuwelijk, doch verhaalt in vrij dartelen toon van Aphrodite's overspel met Ares!’ - Dat het zoo in onze Odyssee is, heeft voorwaar onze gids ook niet vergeten. Maar hij noodigt ons uit het boeiende Nausicaa-verhaal eens met hem te herlezen, en dan vraagt hij: Is niet alles in dat verhaal aangelegd op een huwelijk van de bekoorlijke balspeelster met dien (oorspronkelijk niet door Athena's wonderdoende aanraking, maar door eigen jeugd) bloeienden vreemdeling? Daarom triumfeert immers Odysseus in den discuswedstrijd, die niet anders is dan de strijd om de prinses; daarom wordt met reidans en zang het huwelijk gevierd; opgeluisterd door een lied volkomen gelijk aan dat danslied ter eere van de ‘hoogheilige’
Ariadne, waarvan in de Ilias bij de beschrijving van Achilles' schild wordt melding gemaakt. En daarom eindelijk - want de cultus bewaart niet zelden de herinnering aan den waren ouden vorm der mythen, lang nadat de poëzie die gewijzigd en vergeten heeft - daarom stond de Phaeacische discuswedstrijd met den rei door Demodocus geleid afgebeeld op den ouden troon van den Amyclaeïschen Apollo, den Lichtgod van welken Odysseus de incarnatie is. - Ziedaar dan de beteekenis van het Huwelijk op Scheria, het ‘Zonneland’ door de willekeur der mythenvervormende sagen-poëzie verplaatst naar de Westerduisternis waar de Phaeaken (de ‘Nevelingen’) wonen, doch oorspronkelijk een Oostersch paradijs.
Men meene niet, dat uitsluitend in naam der poëtische gerechtig- | |
| |
heid aan den Nausicaa-roman door den heer van Leeuwen zulk een verrassend en verblijdend einde wordt gegeven. Tal van taalkundige en mythologische argumenten voert hij aan tot staving van deze zijne hoofdstelling: het huwelijk van den jeugdigen Discuswerper met de vorstin van Scheria en de hereeniging van den Boogschutter met de Weefster zijn reminiscentiën van een en den zelfden mythus. Maar voor uitvoeriger bespreking zijner belangwekkende hypothese is het hier niet de plaats en nog minder voor polemiek. Wilde ik trachten de bezwaren te ontwikkelen, die mij persoonlijk beletten om in onze Odyssee eene zóó omvangrijke en toch voor ons nog naspeurlijke mythen-verduistering aan te nemen, als noodig is om des schrijvers voornaamste stellingen te aanvaarden, dan zou ik grooter ruimte van de leestafel in beslag moeten nemen dan het geduld mijner lezers mij kan toestaan. Maar daarom is het hier ook niet te doen. In geschriften als het hier besprokene is bewijzen en overtuigen niet het voornaamste, of althans niet het eenige doel van den auteur. Bovenal wil hij opwekken tot zelfstandig nasporen; hij wil enkele van de paden aanwijzen, langs welke ook ons ‘nuchter verstand’ kan naderen tot de bronnen van die wondergave der oudste Hellenen: het sagendichtend geloof. Dat doel heeft prof. van Leeuwen in zijn boeiend geschrift zonder twijfel bereikt.
K.K.
Ada Negri. Moederschap (Maternità) uit het Italiaansch door Anna Polak. Leiden. A.H. Adriani 1904.
In Ada Negri's Maternità ontbreken niet de liederen der moederweelde, de zangen van jeugd en lente; maar wat in dezen, door mejuffrouw Polak met groote toewijding en onmiskenbaar talent vertaalden bundel het meest onze aandacht eischt en het welsprekendst is uitgedrukt, dat is niet de blijdschap der Moeder om het godsgeschenk des levens uit haren schoot geboren, maar dat is de angst voor des levens verbastering, de bitterheid om des levens nood. Soms uit zich die teleurgestelde hoop in tranen slechts:
Stillekens, zonder te snikken, als niemand ze meer kan zien stroomen, 's Avonds, in 't duister, als 's menschen gelaatsmasker af wordt genomen,
soms in vizioenen van zelfverwijt. Want de zachte vreugde die de toekomstige moeder doortrilt bij het hooren van dat
Nieuw stemmetje, zoo zacht, doch niet te smoren,
Dat moederliefde doet verstaan,
De oneindig teedre: ‘'k Ben er, neem mij aan!’
| |
| |
houdt geen stand, als straks die stille kinderstem klaagt: ‘Waarom roept gij mij tot dat leven, dat niets dan leugen zal blijken, waarom dwingt gij mij onder dat kruis, dat immers te zwaar is om te dragen!’
En het antwoord der dichteres op zulke klachten? Zij kan haar geloof in de goddelijkheid van het moederschap niet opgeven; verre van dien! Maar gelijk zij het kind tot jammer geboren ziet, zoo ziet zij de moeder:
Moederhart eindloos aan 't kruishout geslagen,
Eindeloos biddend, dat God u moog schragen;
of, erger, zij ziet dat zelfde moederschap ontluisterd door zonde, onterfd door armoe, ontwijd door tweedracht. Zij hoort - als het geklater van vele waterstroomen - het geschrei van al die moeders die zonder vreugde het kind harer nooddruft ontvangen hebben: de klacht wordt een aanklacht:
Wij hebben in den schoot de vrucht gedragen
Met moeheid, smarten, angst en hongerknagen;
en de aanklacht wordt een wapenkreet:
‘Gij die met 't bloed schrijft van wie reeds bezweken,
De tranen van degeen, die opstand preeken;
Gij die eens zelf met 't lot hebt moeten strijden,
Zing gij van 't wee, dat meer schrijnt dan 't verscheiden.’
Ada Negri heeft dien kreet gehoord en daaraan gehoorzaamd. Zij zingt, soms klagend, soms verwijtend, van moederwee en kinderenleed, en laat dan tegen dien pikzwarten achtergrond het verre, verre ideaal harer socialistische wereldredding stralen. Oprecht is haar zang altijd: ook wáár? Ook billijk? Ook vruchtdragend? - Wij zouden het niet gaarne beweren, en, naar ons voorkomt, ook Mej. Polak niet; immers deze schrijft in haar Voorwoord: ‘Noch het vertalen, noch het kennisnemen van Ada Negri's poëzie behoeft mede te brengen: instemming met alle daarin uitgedrukte gevoelens.’ Geeft ons deze verklaring niet eenig recht om te vermoeden, dat ook bij de begaafde vertaalster de vraag wel eens is gerezen, of ons geslacht inderdaad niet grooter behoefte heeft aan eene poëzie die opbouwt, dan aan eenen liederenschat zóó vol van klachten over den droevigen last des levens? Ongetwijfeld althans is Mej. Polaks vertolking daar het gelukkigst geslaagd waar ook de gedachte der Italiaansche dichteres haar sympathiek was. Maar wanneer daartegen Ada Negri's lierzang overgaat in den toon der fanfare, dan ontglippen aan de beproefde vingers harer
| |
| |
Nederlandsche zuster wel eens verzen haar talent niet geheel waardig, zooals deze:
Aan d' aard verkonde 't luid: Voor U geen heil
Als 't moederschap niet rijst tot hooger peil.
K.K.
Van 't land der Morgenkalmte en 't Hemelsche Rijk, door Jonkvrouw A. von Schmidt auf Altenstadt. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1904.
Het woord Korea, zoo vernemen wij op bl. 7, beteekent ‘kalmte van den morgen’, en nu wij dat eenmaal weten, erkennen wij dat de titel van dit boek beter klank heeft dan wanneer freule von Schmidt eenvoudig-weg geschreven had ‘Kijkjes in Korea en China’, of iets dergelijks.
Het geheele werk achten wij bijzonder aantrekkelijk: in aangenamen vorm verhaalt de Schrijfster wat zij al zoo aanschouwde: eerst in het land der ‘morgenkalmte’, dat (bl. 69) - o ironie! - in 1897 den naam van ‘het land der grootheid’ aannam; dan in de kustplaatsen Port Arthur en Dalny, in de Duitsche kolonies enz. - eindelijk in Peking....
De reis had plaats een paar jaar geleden, en het verhaal is dus, bij de ontzettende menschenslachting die thans in het verre Oosten plaats vindt, niet geheel up to date. De Schrijfster heeft, om hier aan eenigszins tegemoet te komen, enkele noten aan den tekst toegevoegd - op bl. 93 is een der noten blijkbaar in den tekst verdwaald geraakt -; maar de hoofdzaak, de beschrijving van zeden en gewoonten der bevolkingen in de streken die zij bezocht, heeft natuurlijk niets van hare waarde verloren.
Het werkje is goed geïllustreerd; en wij kunnen onze meening over den geleverden arbeid niet beter teruggeven dan door den wensch, dat spoedig een herdruk noodig blijke.
E.B.K.
Van Java's wegen, door J.E. Jasper. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Van de drie opstellen, in dit bundeltje vereenigd, zijn ons van vroeger twee bekend: in De Gids van Januari 1902 en Maart 1904.
De heer Jasper heeft in die stukken bewijs gegeveu van talent, en wij verheugen ons dat zij, met een vermeerderd, thans afzonderlijk het licht zien.
Van Java's wegen is frissche, gezonde lectuur.
E.B.K.
| |
| |
Samuel Falkland. (Herm. Heyermans Jr.) Schetsen. Achtste Bundel. Amsterdam. H.J.W. Becht. 1904.
De uitgever heeft het op zijn geweten als de lezer aan deze Schetsen begint met de overtuiging dat ze hem wel tegen zullen vallen. Want vóór de Schetsen zelve krijgt de lezer eerst te genieten De Pers over Falkland's Schetsen. En daaruit vernemende dat hij al een buitengewoon bot wezen moet zijn, indien hij Falkland's Schetsen niet machtig mooi, uitermate knap, overweldigend van stijl, dichterlijk, meesterlijk enz. enz. zou vinden, zal hij, krachtens zijn ingeschapen lust tot tegenspraak, de lectuur allicht in een vinnig-kritische stemming beginnen.
Tenminste zoo ging het mij.
Totdat ik midden in de lectuur - 't was, me dunkt, na de schets Van de Koele Meren - tot mijn vreugde mocht bemerken dat bedoelde stemming geheel van mij was geweken.
Om plaats te maken voor die der pure bewondering?
Dát niet heelemaal. Wel bewonderde ik de zeldzaam knappe techniek en de ongelooflijk vlotte typeering, vooral waar een jodenfamilie geteekend wordt. B.v. in Avondje uit zien we zoo'n familie verbazend scherp geëtst, en we hooren ze kibbelen op een buitenconcert, ondertusschen wat bestellend aan een kelner. En hoe echt, dan midden door dat gekibbel heen een zinnetje als dit: ‘Kwamen de plombière, de Wiener Mélange, en 't glas licht.’ (bl. 200). En van dergelijke overrompelend-juiste karakteristiek is er een verbazende rijkdom in deze Schetsen. Toch kan ook rijkdom vermoeien, en een mooie toon te lang aangehouden worden. Dit is de achtste bundel Falklandjes! Eén Camera was een zeldzaam geschenk, een verheuging voor tijden. Zou over een tweede, vijfde, achtste Camera ook nog zoo gejubeld zijn? Niet dat Falkland voor mij de evenknie van Hildebrand is! Het is slechts een voorbeeld om te herhalen wat ieder weet: dat we van 't goede zoo licht te veel krijgen, ja, dat het goede in de kunst altijd eenigszins zeldzaam moet blijven.
G.F.H.
Dr. J.D. Bierens de Haan. Wijsgeerige studies. - 's Gravenhage. Martinus Nijhoff 1904.
Oude bekenden zijn het die de schrijver hier heeft bijeen gebracht. Wie deze stukken reeds gelezen had, weet dat zij geen fragmenten van philosophisch denken geven; integendeel: zij maken deel uit van een samenhangende, geregeld voortschrijdende wijsgeerige ontwikkeling, waarvan de groote lijnen telkens zichtbaar
| |
| |
worden, en waaruit reeds een aanzienlijk werk over de Levensleer naar de beginselen van Spinoza (1900) is voortgekomen. Wie deze ontwikkeling nagaat in de talrijke philosophische geschriften door Dr. Bierens de Haan binnen een tiental jaren geleverd, zal moeten erkennen dat zijn denken tot een rijpheid is gekomen, die men nauwelijks verwachten kon toen hij, al te overmoedig optredende, door Spruijt om zijn miskenning van Aristoteles werd bestreden.
Sedert heeft Bierens steeds vaster voor zichzelf en duidelijker naar buiten zijn beginselen uiteengezet; en ze getoetst door in nauwgezette studie ze toe te passen op tal van wijsgeerige vragen en van historische verschijnselen. Dit laatste deel van zijn werk, met zijn aanleg en neiging minder strookende dan het eerste, maar waarvan hij den gebiedenden eisch gevoelde, is stellig niet het minst belangrijke. Dat hij behoefte gevoelt grondig met de Eleaten en met de Grieksche sceptiek af te rekenen, is zeer te waardeeren; en in zijn groote werk over Spinoza vindt men een wijsgeerige kritiek die zooveel dieper doordringend dan de historische, tòch ook op haar wijze tegenover haar object vrijheid van overweging weet te bewaren.
Mij treffen verscheidene der hier aangeboden stukken als belangrijke bijdragen tot de kennis van een zeer persoonlijke denkwijze, waaruit de behoefte moest ontstaan om problemen te behandelen die haar in den weg schenen te treden. Dat de idealist die ‘de norm der waarheid in ons zelf’ vindt en van geen zelfstandige buitenwereld buiten onzen geest wil weten, noodig heeft te zeggen hoe hij zijn zekerheid tegenover de sceptiek handhaaft, bevreemdt ons niet. Dat de schrijver, die telkens mystieke neigingen aan den dag legt, den ‘zin der menschelijke aktie’ wil verstaan, verheft zijn beschouwingen boven de eenzijdigheid welke slechts een klein deel van het leven ziet en eigenlijk de vraagstukken niet erkent. Natuurlijk neemt dit niet weg dat wie in voorname punten van den schrijver verschilt met de wijze waarop hij die problemen stelt niet altijd vrede zal hebben. Wanneer hij als een wezenlijken trek der Hervorming het prediken van ‘inwendig licht’ noemt (p. 15) acht ik dit slechts een halve waarheid. Ik vergeet niet dat hij Spinoza vrij wat beter kent dan ik; toch kan ik niet gelooven dat het hem hier en in zijn groote werk gelukt is uit de handen van dien denker terecht de idee der persoonlijkheid te redden. Voor mij begint de vrijheid waar het rijk der natuur ophoudt; men zie de verhandeling van prof. v.d. Wijck over Eucken in dit tijdschrift; ik kan dus niet beamen dat ‘wie zijn eigen natuurwet
| |
| |
vervult is vrij’ (p. 89). Evenmin heb ik vrede met het volstrekte idealisme.... Doch reeds meer dan genoeg, want onze Leestafel is geen plaats voor wijsgeerige discussie.
Trouwens het is mij niet om zulk een gedachtenwisseling te doen, maar alleen om aan lezers die behoefte hebben aan ernstige voorlichting over groote vraagstukken dezen laatsten bundel van Bierens met nadruk aan te bevelen. Zij zullen er den litterarischen schrijver der Idee-studies en van de stukken over Novalis, Dante, Faust in Onze Eeuw nu en dan, schoon betrekkelijk zelden, in proeven. Toch behooren die twee zijden van eenzelfde geestelijke ontwikkeling bij elkaar; de eene werpt niet zelden licht op de andere.
l.S.
J. Hora Adema. De jongen met de Bloeze. Uit het leven van een Spaanschen stierenvechter. Amersfoort, Valkhoff en Co. z.j.
Bladzijden vol met beschrijvingen van stierengevechten. Levendig genoeg geschilderd, zoo levendig dat men de horens van den Toro ziet wroeten in de ingewanden van het paard...! Het romannetje is in dit boek klaarblijkelijk niet meer dan een voorwendsel om telkens weer de met Spaansche woorden doorspekte beschrijvingen van de vreeselijke bloeddorstigheden in de plaza te geven. Wie bij voorkeur van dit barbaarsche vermaak zich afwendt, doet beter die griezelige verhalen ook niet te lezen, maar dan blijft er verder van het heele boek ook niets over. Toro en picador zijn er schering en inslag.
H.S.
P.H. van Moerkerken, De Satire in de Nederlandsche kunst der Middeleeuwen. Amsterdam, Van Looy, 1904.
In smaakvollen vorm met een aantal verluchtingen naar middeleeuwsche miniaturen versierd, geeft deze Utrechtsche dissertatie een belangrijk overzicht van het ‘lachend opmerken van de dwaasheden en dwalingen’ der wereld, zooals het zich hier te lande in de latere Middeleeuwen uit de werken van kunst en letteren doet kennen. De schrijver ziet in die ‘schijnbare kleinigheden’ de teekenen van eene ‘gestadig toenemende menschwording’. Van den Reinaert en Maerlant tot de Doodendansen, Erasmus, Anna Byns en den ouden Brueghel laat hij zien, hoe de satire niet slechts ‘lachende de waarheid zegt’ maar wel degelijk ook bitteren ernst weergeeft. Humor, ironie en toorn acht hij de elementen der satire,
| |
| |
die hij in hare toepassing op maatschappelijke, huiselijke en kerkelijke toestanden zoowel in de letterkundige als in de beeldende kunst laat zien. Een aardig boek, dat, met wetenschappelijke nauwgezetheid bewerkt, toch aangename, hoewel niet altijd vroolijk stemmende lectuur oplevert.
P.J.B.
J.W. Enschedé. Dertig jaren muziek in Holland. Haarlem, Vincent Loosjes. 1904.
Onze muziekgeschiedenis der 17de eeuw biedt nog vele raadselen en onbekende hoekjes aan. Alles wat kan dienen om haar te verduidelijken moet met dankbaarheid aanvaard worden. Zoo zijn wij den uitnemenden muziekkenner, den heer Enschedé, dan ook dankbaar voor zijn bijdrage, die alleen geïnspireerd schijnt door het ‘naar voren schuiven’ van den Stadhouder-Koning Willem III: anders zou het moeilijk te verklaren zijn, waarom juist de jaren 1670-1700 zijn gekozen, die noch een begin, noch een eindpunt aangeven. In ieder geval geeft deze smaakvol uitgegeven reeks van aanteekeningen veel nieuws op dit gebied.
P.J.B.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Het gouden Kuiken, Blijspel in 3 bedrijven door Henri Dekking. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
|
Ds. Th. N. Crousaz. Concordantie op de Berijmde Psalmen, de Evangelische Gezangen en den Vervolgbundel. W.B. Beschoor. 's Gravenhage. |
|
Vademecum. Fransche Handelscorrespondentie door W.H. Sonius Jr., Engelsche Handelscorrespondentie door denzelfde; Duitsch Handelsbrievenboek door Dr. F. Leviticus. Amsterdam. v. Holkema en Warendorf. |
|
A. Pierson. Oudere Tijdgenooten, 2e druk. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. |
|
Dr. Theobald Ziegler. Het sociale vraagstuk een zedelijk vraagstuk. Met toestemming van den schrijver vertaald door L. de Jager Meezenbroek - van Beverwijk. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. Haarlem. |
|
E. Snellen. Ik schaam mij het Evangelie van Christus niet. C.H.E. Breijer. Arnhem. 1904. |
|
A. Pierson. Israël. 2e druk. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. Haarlem. |
|
G.F. Haspels. Vreugden van Holland. 2e druk. P.N. van Kampen en Zoon. Amsterdam. |
|
Horatio W. Dresser. Het boek van vele Geheimen. Vertaling van Mevrouw Bronsveld - Breijer. H.J. den Boer. Baarn. |
|
|