Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
AdrastosGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 318]
| |
Waar hij onwillens zonde had begaan,
Zijn broeder zonder willen had gedood.
Dies stiet zijn vader hem met schrikb'ren vloek,
Hem, vloek zijns huizes, uit zijn ruim paleis,
En joeg den vloek-belaad'nen uit zijn rijk.
Nu was Adrastos dicht bij 't Lydisch land,
En in de verte zag hij reeds den top,
Donker-omwolkt, van Tmolos' macht'gen berg,
En vóór hem lag, in kabb'ling schuim-getipt,
Maiandros' sagenrijke kronkelstroom.
't Was avond, en den ganschen langen dag
Had hij gezwoegd in fellen zonnebrand,
Met korte tusschenpoozen slechts van rust.
't Was avond, en de zonne neeg ten slaap,
Gepeluwd door een wolkenbed vol pracht,
Met gloeiing van het diepste karmozijn,
Omluisterd door den praal van brandend rood,
Dat vlamde langs den stralend-gouden band,
Als diadeem geslagen om het hoofd
Van d' ernst'gen hemel, die als bruidegom
Breed de armen spreidde naar zijn bruid, de zon.
En schouwend naar dien weidschen avondgloor,
Dat heerlijk kleurenfeest van rood en goud,
Den laatsten godenlach der fiere zon
Aan de aard' geschonken door haar eeuwig licht,
Zat op een mosbank van een heuvelkling
Adrastos peinzend, en met droeve stem
Kwamen de woorden die hij sprak zoo zacht,
In mijmerstemming dalend, zooals blad
Neervalt bij blad op stillen najaarsdag:
‘O glorie van het Westen, bloem van licht,
Welks laatste bloeisel heerlijk toeft ter kim,
Hoe zinkt gij langzaam en verliest ge uw glans
In stadig tanen, als de geur der bloem
Versterft bij 't kwijnen van het zomertij; -
Als 't zingen van de zuiv're lier verruischt,
Onhoorbaar wegvloeit, roert de hand haar niet
| |
[pagina 319]
| |
Die haar verborg'ne stem bezielend riep,
En wekte 't sluimren van haar zoeten zang...
Zoo werd mijn heerlijk licht ook uitgebluscht,
De bloem verwelkte van mijn jonge hoop,
Ik voel den vloek mijns vaders op mijn ziel,
Ik, jammervolle, dien het noodlot stiet
Tot ongewilden moord van hem, wiens licht
Ik weer zou willen wekken met mijn dood,
Indien de hooge Zeus die macht mij gaf.
Gij, vader aller menschen en der goôn,
Schenk mij den vrede, neem de wroeging weg,
Geef dat ik moge vinden in gindsch land
Hem die mij reinigt van mijn zond'ge daad,
Want hoe ook willoos ik de daad bedreef,
Zwaar voel 'k haar wegen op mijn droef gemoed.’
Met deze bede legde hij zich neer,
En laaf'nis vond hij in den milden slaap.
Na langen zwerftocht was de stad bereikt
Waarheen de streving zijner voeten ging,
En trad hij binnen Sardes' breede poort.
Bewond'rend wierp hij oov'ral heen zijn blik,
En staarde vol verbijst'ring naar de pracht
Van Lydië's ruimgebouwde vorstenstad.
Hoog boven alles blonk in hellen praal
De koningsburcht op steilen heuveltop,
Het land beheerschend, en met wijden blik
Doorspiedend heel de vlakte in 't verre rond,
En vonk'lend met weerkaatsing in den stroom
Die om der stede sterke wallen vloot.
Met moeizaam stromp'len klom Adrastos op,
En toen hij zich al opwaart had gezwoegd,
Liet hij den klopper bonzen op de poort,
Die zwaar weergalmde met metalen dreun.
En door een ouden dienaar ingeleid
Voor 's konings aanschijn, zette hij zich neer
Waar 't heilig haardvuur zwakke glimpen schoot,
En krachtig stiet hij 't zwaard, zijn trouw gezel,
| |
[pagina 320]
| |
Met palrecht blinken vóór zich in den grond.
En bergend in de handen zijn gelaat,
Zat hij daar neder zwijgend en bedroefd,
Als nederige smeek'ling voor den vorst.
En Kroisos, meelij voelend met den man
Die rouwvol en deemoedig nederzat,
Sprak: ‘Aan uw kleeding en uw arm'lijk lijf
Kan 'k zien, o vreemd'ling, dat een verre reis
U afgetobd heeft; welkom hier, en rust.
Weet ook dat ik, getroffen door uw ramp,
Genegen ben met heilig offerbloed
Uw ziel te zuiv'ren van haar wreeden vloek.’
En schrijdend naar het altaar, goot de vorst
De plengingen en 't bloed van 't offerdier
Ter reiniging den vreemd'ling op de hand
Met bede tot den louterenden Zeus,
Met smeeking tot de wreeksters van den moord,
De somb're Erinyen, en den doode zelf,
Om 't offer aan te nemen in genâ.
En toen de heil'ge hand'ling was volbracht,
Vroeg Kroisos, tot den vreemden gast gewend:
‘Wie zijt ge, vreemd'ling, en wat is uw land,
En welke man of vrouw hebt gij gedood?’
‘O koning, 'k ben de zoon van Gordias,
Den zoon van Midas, uit het Phrygenland,
Adrastos heet ik, en mijn broeder viel
Getroffen door het noodlot met mijn hand,
Want willoos velde ik wie mij dierbaar was.
Mijn vader stiet mij uit zijn rijksgebied,
Beroofd van alles sta ik voor uw troon.’
‘Dan zijt ge een loot van een bevrienden stam,
En zoo zijt gij gekomen tot een vriend,
Bij wien het u aan niets ontbreken zal,
Blijf in mijn land en draag uw rampspoed licht.’
Zoo bleef de vreemdeling in Kroisos' rijk.
| |
[pagina 321]
| |
En in dien tijd kwam uit het Mysenland
Een schaar gezanten, die tot Kroisos sprak:
‘O koning, een ontzagg'lijk everzwijn
Verwoest onze akkers, wij vermogen niets,
Hoe we ook den ever trachten te verslaan.
Zend dus uw zoon met uitgelezen schaar
Van jong'lingen en honden met ons meê.’
En Kroisos, denkend aan den boozen droom
Dien eertijds hij gedroomd had, hoe zijn zoon,
Getroffen door een ijz'ren lanspunt, stierf,
(Waarom hij alle wapenen verborg
En aan zijn zoon een vrouw gegeven had)
Sprak tot de mannen: ‘Spreekt niet van mijn zoon,
Ik zend hem niet, want hij is pas gehuwd
En daarvan is zijn denken thans vervuld.
Maar and'ren zend ik gaarne met u meê,
En spoor hen tot de grootste dapperheid.’
Maar toen de zoon van Kroisos dit vernam,
Sprak de eed'le jong'ling tot zijn vader dus:
‘O vader, eertijds was de grootste roem
Te blinken in den oorlog en de jacht,
Nu weigert gij me beide zonder grond,
Want geen lafhartigheid kunt ge in me zien.
Hoe moet der burgers dunk nu van mij zijn?
Met wat voor oogen zien ze mij nu aan
Als 'k ter vergaad'ring ga en huiswaarts keer?
Wat ben 'k in de oogen van mijn jonge vrouw,
Met welk een man denkt zij te zijn getrouwd?
Zend mij dus meê, tenzij ge me overreedt
Dat blijven beter voor mij is dan gaan.’
En Kroisos sprak: ‘Mijn zoon, 'k beticht u niet
Van lafheid of iets anders dat ontsiert,
Maar weet dat mij een droomgezicht verscheen,
Waarin een ijz'ren lanspunt u versloeg;
Daarom bespoedigde ik uw huw'lijksfeest,
En zend u met geen onderneming uit,
Beproevend of ik u den dood ontsteel
Zoolang ik leef. Gij zijt mijn een'ge zoon,
| |
[pagina 322]
| |
Den and'ren tel ik om zijn doofheid niet.’
En Atys, Kroisos' zoon, hervatte aldus:
‘Begrijp'lijk, vader, is uw trouwe zorg
Na 't zien van zulk een droom, maar luister nu,
Bedenk of ìk niet zie wat ù ontgaat.
Een lanspunt zou mij dooden, zei de droom,
Maar welke handen heeft een ever toch
En welk een ijz'ren punt waarvoor gij vreest?
Want moest ik sterven door een tand, of iets,
Daarop gelijkend, dan waart ge in uw recht,
Maar laat mij gaan, nu 'k niet met mannen strijd.’
En Kroisos sprak: ‘Mijn zoon, uw woord is waar,
'k Geef mij gewonnen en ik laat u gaan.’
Na deze woorden riep hij om zijn gast,
Den Phrygiër Adrastos, en hij sprak:
‘Adrastos, toen gij hier kwaamt vol verdriet,
Gebukt door zorgen en met schuld belaân,
(Die ik u niet verwijt) nam ik u op
En reinigde u, en thans vertoeft ge hier
In mijn paleis met volle gastvriendschap.
Nu is het dat gij mij vergelden moogt
Wat ik aan u gedaan heb, nu mijn zoon
Ter jacht gaat; zorg dat hem geen kwaad geschie
En dat geen roovers hem naar 't leven staan.
Blink boven allen door uw daden uit,
Gij zijt van eed'len stam en hebt de kracht.’
Adrastos gaf hem hierop wederwoord:
‘O koning, gaarne toog ik niet ter jacht,
Want een door ramp bezochte past het niet
Met and'ren, die gelukkig zijn, te gaan.
Maar nu gij dringt, en 'k u vergelden moet
Wat gij mij deedt, ben ik bereid te gaan,
En weet dat naar de mate van mijn kracht
Uw zoon weêr zonder letsel tot u keert.’
Toen toog de jong'lingsschaar ter everjacht.
Met blij rumoer van honden en geschal,
De zinnen prikk'lend tot het moedig werk,
| |
[pagina 323]
| |
Doorliepen zij de bosschen, uit wier loof
De vogels voorwaarts schoten met geklep
Van angst'ge vlerken en een scherp gesuis
Van snel-gekliefde lucht in 't bovenruim,
In de aetherwelving boven 't weidsche woud.
En door het struikgewas met ritselvlucht
Vloog menig hert, in stille rust gestoord,
En wild're dieren, minder schuw en bang,
Beloerden met arglistig ooggegluur
En onheildreigend vuurgeglim den stoet.
Volstemmig klonk der jagers lustig lied
In 't looverdeinen van het levend woud.
Maar bij de grenzen van het Mysisch land,
Waar hooge Olymposberg zijn wouden draagt
Den hemel in, verstomde hun gezang,
Want daar verschool zich 't monster na zijn tocht
Van woest verderf door veler menschen veld.
En langzaam voortgaand langs den voet des bergs,
In holen speurend en in kreupelhout
Dat aan den bergrand hurkte dicht opeen,
Weerklonk op eens uit duist're bladspelonk
Het nijdig-rollend grommen van het beest.
En door de takken glurend zagen zij
't Geweldig monster rijzend naar omhoog,
Massale donk'ring in de schemergrot.
Toen hitsten ze op den ever honden aan,
Die met gegrimbek en verwoed gebas
Hem uit zijn schuilplaats joegen, tot hij kwam
Waar stond der mannen vastgerijde schaar.
En hem omsing'lend wierpen zij met speer
En jachtspriet op het dol-verwoede dier,
Dat razend rondliep in der mannen kring
Bestookt door honden, die met schuim'gen bek
Zich in zijn borstels beten, en met bloed
Hem kleurden borst en klont-geplekte schoft.
En toen Adrastos in den fellen strijd
Zijn werptuig slingerde op het stormend dier,
Sprong 't monster zijwaarts, maar de booze speer
| |
[pagina 324]
| |
Trof Kroisos' zoon, die stervend nederviel,
Volvoerend zoo het noodlot van den droom.
Naar Sardes liep een bode, snel-gevoet,
Die Kroisos van het onheil konde bracht.
En deze, wild-verbijsterd door de ramp,
Riep jamm'rend tot den reinigenden Zeus,
Beschermer ook van gastvriendschap en haard,
En riep hem tot getuige van het leed
Dat door den vreemd'ling hem weêrvaren was,
Dien hij had opgenomen in zijn huis,
Gereinigd van den vloek, beschermd, gevoed.
En midden in zijn klachten kwam de stoet,
De somb're, die het lijk van Atys droeg,
De moord'naar schrijdend achter zijne baar.
En voor den doode ging hij staan, en riep
Tot Kroisos hem te dooden bij den zoon,
De handen strekkende tot overgaaf; -
En luid beklaagde hij zijn ongeluk,
Waardoor hij eerst zijn eigen broeder sloeg,
En thans den zoon van wie hem lout'ring bracht,
Daarom was het niet leefbaar meer voor hem.
En groot erbarmen vulde Kroisos' hart,
Diep medelijden bij Adrastos' klacht,
En schoon geslagen door zijn eigen leed,
Kwam troostrijk antwoord van zijn lippen dus:
‘O gastvriend, meer voldoening wensch ik niet,
Nu gij u zelf ten doode doemt; gij zijt
Voor mij de schepper niet van deze ramp,
Maar een der goden, die 't me lang voorzei.’
En eervol leidde Kroisos Atys heen
Ter eeuw'ge rustplaats, en hij lei zijn zoon
Op 't plekje, waar hij bij zijn leven 't liefst
Getoefd had, aan den rand van 't dennewoud.
Maar 's avonds, toen er rust van menschen was
Om Atys' graf, en 't alom-eenzaam lag,
| |
[pagina 325]
| |
Alleen in 't suizen van den avondwind
En zacht ombogen door de treurcypres,
Kwam daar een eenzaam man, gebogen, stil,
En in de doode kalmte van dat uur,
Omsloten door den diepen avondvreê,
Ging hij, de man des noodlots, in den dood,
Ten zoen voor 't jeugdig offer, dat hij sloeg.
|
|