Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Bijdragen tot de kennis van het jaar 1848
| |
[pagina 279]
| |
niet als een gevolg eener persoonlijke daad des Konings, werd de overeenstemming tusschen de beide regeeringen aan de Staten-Generaal medegedeeld’. Deze meededeeling had plaats den 7den Maart; de minister van Randwijck herdacht de gebeurtenissen te Parijs, en noemde het ‘eene gelukkige omstandigheid, dat tusschen de Nederlandsche regeering en die van België de beste verstandhouding bestaat. Aan 's Konings gezant te Brussel is opgedragen te betuigen, dat men hier hoopt en wenscht, dat de zoo belangrijke onzijdige stelling van België bewaard moge blijven; dat Nederland de grootste waarde hecht aan de instandhouding en bevestiging der bestaande tractaten en niets anders verlangt of bedoelt, dan de voortduring der onafhankelijkheid van België.... Deze openingen zijn door de Belgische regeering op hoogen prijs gesteld; meer dan één bewijs is hiervan ontvangen’. ‘De laatste woorden’, zegt de Bosch Kemper die deze mededeeling aanhaaltGa naar voetnoot1), ‘zagen inzonderheid op een eigenhandig schrijven van Willem II aan Koning Leopold en op een eigenhandigen brief van den Belgischen Koning in antwoord daarop’. In werkelijkheid heeft de zaak zich anders toegedragen. Wij hoorden den minister van Randwijck verklaren dat aan 's Konings gezant te Brussel een last was gegeven, en dat méér dan één bewijs van tevredenheid met den inhoud der door den gezant afgelegde verklaring uit Brussel was ontvangen. Blijkbaar heeft hij hier het oog op een antwoord van den Belgischen minister van buitenlandsche zaken, en op een eigenhandigen brief van Leopold aan Willem II. De brief van onzen Koning waarvan Bosscha heeft hooren gewagen, was de terugslag op een voorafgeganen brief van Leopold; niet omgekeerd: | |
Koning Willem II aan Leopold I van België, 8 Maart 1848Ga naar voetnoot2). La Haye.V.M. m'excusera si je ne me sers pas de la même | |
[pagina 280]
| |
langue dans laquelle ElleGa naar voetnoot1) m'a adressé Sa lettre du 3 mars, mais n'étant plus dans l'habitude de l'écrire, je n'aurais pas su aussi bien Lui exprimer combien je Lui sais gré de tout ce que Sa lettre contient, ainsi que du parfait accord qui sera, à ce que j'espère, la conséquence pour nos pays du rapprochement cordial qui vient de s'établir entre nous. Le Royaume de la Belgique et celui des Pays-Bas par leur position géographique sont appelés à jouer un rôle important dans les grands événements dont nous voyons le commencement, mais dont le plus habile ne peut prévoir les conséquences. Il faut donc commencer à aller au plus pressé, et ce que nous devions tâcher de faire avant tout dans l'intérêt de nos pays et de l'Europe a été fait: c'est d'établir d'abord une digue morale contre l'envahissement des idées révolutionnaires, en maintenant notre nationalité réciproque. Ce but me paraissant atteint pour le moment, la conséquence en est qu'il faut de même s'armer pour établir une résistance physique aux agressions possibles des Français. La Belgique a pris à cet égard l'initiative, je Vous en remercie, Sire, pour mon pays et pour l'Europe, et je suis Votre exemple en renforçant par le rappel extraordinaire de deux levées de miliciens l'état effectif de mes régiments de toutes armes, sans que pour cela j'aye l'intention d'établir un rassemblement de troupes sur la frontière, la Belgique me servant de mur contre la France. Mais si Vous étiez attaqué, je porterais tout ce que j'ai de forces dans le Brabant septentrional, et si vous deviez momentanément vous retirer avec l'armée de la Belgique, après avoir mis de fortes garnisons dans vos forteresses et en leur laissant les approvisionnements nécessaires, Vous trouverez chez moi une ligne de forteresses et une armée amie sur laquelle Vous pouvez hardiment vous replier. Si alors un corps d'armée prussien pourrait venir nous renforcer en débouchant par exemple par Maestricht sur les flancs et les derrières d'une armée française qui se serait | |
[pagina 281]
| |
portée vers la Hollande, il me paraît que Vous pourriez dans cette hypothèse reprendre l'offensive et rejeter l'ennemi commun au delà de vos frontières. Voilà en grands traits l'ébauche de ma manière de voir. J'ai pris une part bien vive à la catastrophe dont le Roi Louis Philippe et sa maison sont les victimes. Cette révolution-ci n'a pas même une excuse, toute la légalité étant du côté de la Royauté. Je prie V.M. d'assurer la Reine combien je sens pour Elle la légitime affliction dont Elle doit être pénétrée et Vous prie, Sire, de me croire avec toute sincérité Votre tout dévoué frère et cousin Guillaume. | |
Prins Frederik der Nederlanden aan Frederik Willem IV van Pruisen, 28 Juni 1848Ga naar voetnoot1)..... Bei uns bleibt es Gott sei Dank bis jetzt ruhig und ich hoffe auch, dasz es dabei bleiben wird und die Veränderungen in der Constitution glücklich werden zu Stande gebracht werden, obgleich dabei noch viele Schwierigkeiten vorauszusehen sind. Es scheint dasz unsere Generalstaaten fast conservativer jetzt sind als die Regierung, und können dadurch sich sehr eigene und für den König ganz sonderbarerweise schwierige Verhältnisse entwickeln. Wenn ich Dir im Februar schrieb ich sei wieder in verschiedener Art zu den Geschäften zugezogen worden, so muss ich jetzt melden dasz dieses sehr bald nachher wieder gänzlich aufgehört hat, und ungefähr nur durch die Zeitungen erfahre was geschieht, und dasz wie und warum nur durch les on-dit vernehme; ich bin übrigens ganz zufrieden damit, denn wie die Sachen stehen und mit den Menschen die jetzt am Ruder sind würde ich nach meiner Überzeugung doch nichts Gutes thun und kein Übel abwenden können, und so ausser allem stehend kann ich dagegen noch manchmal hin und wieder manchen beschwichtigen und vermittlend und beruhigend einwirken.... | |
[pagina 282]
| |
IV.
| |
[pagina 283]
| |
mijden. Jegens de Eerste Kamer niets dan eerbied en égards. Ook bestaat er geen zweem van systematische oppositie. De beide wetsvoordrachten van van HallGa naar voetnoot1) zijn bijna eenparig aangenomen, en hij zelf begroet geworden met uitbundigen lof door de neenzeggers op de wet van 6 Maart.
28 Dec. 1847. - Ik begrijp, hoezeer de ministersveranderingen u hebben verwonderd. Mij bedroeven ze bijzonder: onze kracht was in onze eendracht gelegen. Die is nu verbroken. De aftreding van la SarrazGa naar voetnoot2) is onbeduidend: hij heeft ze verlangd, ook uithoofde van toenemende dovigheid: maar welk eenen ongunstigen indruk moet niet maken de benoeming in zijn plaats van den Heer van Randwijck, die het Binnenland verlaat waarheen al zijn studiën en antecedenten hem leidden, om het Buitenland te bestuuren, waarin hij valt als een eend in de bijt..... De benoeming van den Heer van der Heim die reeds eenmaal was opgetreden als Minister van Binnenlandsche ZakenGa naar voetnoot3), zal vrees ik der Kamer niet welgevallig zijn. Die aftreding van van Hall is, in mijne oogen, een publieke ramp: door zijn forsch caracter wist hij de nodeloze kosten te bedwingen en order en regelmaat in de financiën te mainteneren. Zijn laatste voorstel van amortissement van f 450.000 was een waarborg voor het systema van zuinigheid, en tegen alle nieuwe geldleningen, al was het ook tot de meest aanlokkende einden. RappardGa naar voetnoot4) is zeer knap: maar bij de Kamer bekend meer door vlugheid en behendigheid, dan door een vast, vertrouwen inboezemend caracter. Genoeg, om u te zeggen, hoe weinig deze nieuwe combinatie mijn goedkeuring heeft; en ik zou hoogstwaarschijnlijk mijne demissie verzocht hebben, indien ik niet weerhouden wierd door de vreze, om nieuw voedsel aan te brengen tot het vermoeden dat er scheuring in het kabinet bestaat. Wat uw vraag betreft of Rappard lid kan blijven van | |
[pagina 284]
| |
de Eerste KamerGa naar voetnoot1), antwoorde ik, dat geen artikel van de Grondwet zulks belet, maar ik zou het strijdig achten met haren geest, en met het zelfstandig standpunt van een Minister, onder onze regeering, waar men van de gouvernementsvoorbeelden in Engeland en Frankrijk niet wil gediend zijn. Ook doet het blijven in de Eerste Kamer den twijfel opkomen of deze combinatie wel zoo stevig is, dat het behoud van retraite niet overbodig wordt geacht. Ik vrees dat zij, die deze schikkingen hebben aangeraden, noch onzen tijd, noch onze behoefte, noch onze Tweede Kamer kennen. Beter ware het van geen grondwetsveranderingen te gewagen, dan zulke combinatiën aan te raden. Men kan het bestempelen met de bekende oordeelvelling: protestatio actui contraria.
2 Jan. 1848. - ....Het is geheel bezijden de waarheid, dat van Hall aftreedt, omdat hij den Koning wilde dwingen tot concessiën strijdig met de regten van den Troon.... De Heer van Rappard is een vlug, slim man, die zig in de kamer veel met de financieele zaken heeft ingelatenGa naar voetnoot2), maar heeft hij de reputatie van een man van vast caracter en beginselen? hieraan mag men twijfelen. Van Hall treedt af wijzende op het herstel van de munt, door u een jaar of drie geleden onder de pia vota gerangschikt, en op het eerste verschijnsel van schulddelging. Het is waar het haalt nog geen half millioen, maar het is een waarborg tegen geldverspillingen en tegen het verderflijke stelsel der geldleningen. Laat Rappard de helft maar leveren van hetgeen van Hall in de financiën gepraesteerd heeft, en ik zal hem gunstig beoordeelen.
11 Jan. 1848. - ....Gisteren zijn de groote wetsontwerpenGa naar voetnoot3) naar den Raad van State gemarcheerd. Of het | |
[pagina 285]
| |
wel voor 1 Februari zijn zal, dat alles gereed zij voor de Tweede Kamer, zou ik niet durven verzekerenGa naar voetnoot1). Ik weet niet wie de schrijver is van: ‘De Ontbindbaarheid enz.’Ga naar voetnoot2) Dat stuk is goed geschreven, gematigd en overredend. De voorstellen der regering hadden mijne volkomen approbatie, totdat de nieuwe ministerieele combinatie tot uitkomsten heeft aanleiding gegeven, die ik zeer betreurGa naar voetnoot3). Dit blijve provisioneel onder ons, later zal ik gelegenheid hebben, om dit nader te ontwikkelen. Ik veronderstel in de Hoofdstad wel lust tot noodzakelijke veranderingen en verbeteringen, door de ondervinding gewettigd; maar ook evenzeer grooten weerzin in proeven, die de stevige beginselen van onze grondwettige Monarchie bedreigen....
26 Febr. 1848. - ....Het lang rapport van den Raad van State over de wetsontwerpen tot verandering, is Dinsdag j.l. ingekomen bij den Koning, en daarop heeft dadelijk de beschrijving der leden van de Tweede Kamer op 7 Maart plaats gehad. Eerlang hebben wij nu een kabinetsraad te wachten, waarbij de voorstellen, getoetst aan de beschouwingen van den Raad van State, definitief zullen worden gearresteerd, om den 7 of 8 Maart aan de Kamer te worden voorgelegd. Deze groote zaak is dus aan den gang; de verdere ontwikkeling moet ons de tijd leeren. De gebeurtenissen te Parijs, waar men de volksopinie zoo krachtig heeft laten spreken, dat zelfs Lodewijk Philips, niettegenstaande een leger te Parijs aanwezig was, zijnen getrouwen Guizot heeft moeten opofferen, zijn zeker niet gunstig om alle vrees voor uitspattende voorstellen te be- | |
[pagina 286]
| |
neemen: de lucht is zwanger van radicale grondwetsveranderingen, en zeker, de door onze regeering voorgestelde veranderingen, hoewel in mijne oogen alle verbeteringen zijnde, zijn echter ver af van radicaal en zullen de liefhebbers der moderne grondwetten en der Engelsche constitutie niet voldoen. Ik reken, dat tengevolge der Italiaansche uitkomsten, maar vooral der Parijsche onlusten, onze zaak moeielijk is geworden, en veel beleid zal vorderen....
14 Maart 1848. - [Financieele crisis].... De storm schijnt nog te woeden; het failliet van den Heer C...., sleept na zig de ruïne van den Heer H...., lid van Gedeputeerde Staten, een braaf en geacht man. Intusschen meende mijn collega Rappard, dat de nood haar hoogste toppunt te Amsterdam had bereikt, en dat de betere stemming in het integraal het teeken was van een rijzend crediet. De overmaking van goudspeciën uit Engeland aan uw huis kan niet dan gunstig werken. Hier was het ongenoegen ten top over het onvoldoende der Grondwetsveranderingen, maar de Koning heeft laten verklaren, dat hij de voorstellen der sectiën zal in overweging nemen, leidende tot meerdere uitbreiding der veranderingen. Na de gebeurtenissen te Parijs en alom in Duitschland was het niet mogelijk te verwachten, dat men zich zou tevreden stellen met veranderingen, die welligt zes maanden geleden met dankbaarheid zouden zijn aangenomen geweest. Daarom had ik dezer dagen in den Kabinetsraad voorgesteld om ja de gearresteerde veranderingen aan de Kamers intezenden, maar in den brief van geleide daarbij te voegen, dat in de moeielijke tijden die wij beleven, het overleg tusschen Koning en Staten-Generaal steeds open bleef, tot bevordering van het algemeen welzijn. Maar mijne ultra-conservatieve collega's verzetten zich tegen deze bijvoeging, die de waardigheid der Regeering had gehandhaafd. Nu wordt aan de Kamer een groote invloed verzekerd, en een aanmerkelijke wijziging in den gang des bestuurs zal zeker het gevolg van deze stand van zaken zijn.... | |
[pagina 287]
| |
18 Maart 1848. - Het is mij van belang voorgekomen, om den uwen van 17 Maart spoedig te beantwoorden tot wegneming van illusiën, waarin het mij voorkomt dat gij staat, ten aanzien van het wijs, gematigd en welberaden verslag der Tweede KamerGa naar voetnoot1). Het is het vereenigingspunt, waarbij alleen nog steun en kracht te hopen is, ter afwering van de uitersten, waartoe de bedrogen en verschrikte Koning reeds gekomen is, en meer en meer zich staat te emboucheeren. De Tweede Kamer biedt op dit oogenblik een compacte meerderheid van 50 leden aan, die zich hebben aanééngesloten: de Heeren Luzac en de Kempenaer behooren tot de minderheid van 6 à 7. Luzac, door den Koning een oud wijf genaamd, omdat hij geen Ministerie heeft willen aannemen, heeft nu den Heer Donker Curtius aanbevolen, en aan dezen het primus-schap ingeruimd van de Commissie, gisteren tot verbazing van iedereen benoemd om eene geheel nieuwe Grondwet te beramen, alleen het oog slaande op het uitgedrukt verlangen van de Tweede Kamer. Wat er dus te wachten is, schijnt niet twijfelachtig,; en daarom zou het hoogst onstaatkundig zijn, zich niet met kracht aan te sluiten aan de Tweede Kamer, in deze gevaarvolle oogenblikken. Dan ten minste is er nog uitzicht, om den Troon te behouden: anders gaan wij spoedig naar de Republiek. Er is hier maar eene stem om den Koning een responsabel Ministerie op te leggen. Naarmate men meer conservatief was, drukt men meer op dit punt, aangezien de.... wijzeGa naar voetnoot2), waarop hij, achter den rug zijner Ministers om, heeft gehandeld, en gewild dat men het openlijk wist, dat hij zich aan het hoofd van het mouvement, proprio motu, had geplaatst. Ik beklaag hem, want wanneer hij tot kalmte zal zijn gekomen, dan moet schaamte zijn ziel vervullen bij de herinnering onzer raadgevingen, en zijner weigeringen en tegenstand. Alles was gemakkelijk te schikken geweest: op hetzelfde oogenblik, dat hij ons verried, waren wij op zijn bevel vereenigd in het gewoon locaal van den | |
[pagina 288]
| |
Ministerraad, om te delibereeren over een spoed vorderende wetsvoordracht: in vijf minuten tijds zouden wij op het paleis geweest zijn. Alle uitvlugten, er was geen tijd van beraad etc., zijn ijdel. Maar de Koning moest alleen de eer van 's volks toejuichingen hebben, en de schoone rol spelen, om zijne getrouwe dienaren op te offeren. - Wij wasschen onze handen in onschuld, en benijden Willem II niet de eeretitel van roi des halles. Intusschen verlangen wij van onze thans moeielijke waarneming onzer Departementen te worden ontslagen; want het is, in deze tijden van onrust en volksopwinding onder 's Konings protectie, een hachelijke positie verantwoordelijk te blijven voor daden, waarvan wij geen kennis dragen, en waarvan aanleiding en strekking ons ten eenenmale onbekend zijn. In antwoord op uwen brief, heb ik gemeend rond en zonder omwegen aan u te moeten schrijven..... Volgens hetgeen van het paleis uitgaat, moet het de Heer Hodshon zijn, die de situatie van Amsterdam zoo dreigend heeft afgeschilderd, dat er geen oogenblik te verliezen was. Hij is ZondagavondGa naar voetnoot1) op het paleis gezien.
21 Maart 1848. - Het wordt meer en meer klaar en duidelijk, dat de Koning bang geworden is door valsche voorstellingen. Dat Z.M. meende te moeten toegeven op eene ruime wijze, lag geheel in mijne wijze van zien, en was het résumé van mijn laatste advies in den Kabinetsraad, gedeeld niet door alle, maar door sommige mijner collega's. Had dus de Koning, vóórdat hij achter onzen rug ons afviel ons bij zich ontboden, en ons gezegd (die op het Binnenhof ter zelfder ure allen vergaderd waren) wat hij op dat oogenblik aan den president opdroeg te zeggen, met bijvoeging ‘qui m'aiment me suivent,’ Z.M. ware zeker niet alleen gebleven: de boodschap ware behoorlijk in geschrifte gebracht en alles had een regelmatigen loop genomen. Maar, en hier zit de oplossing van het raadsel, | |
[pagina 289]
| |
dan had het niet kunnen heeten ‘De Koning heeft zich aan het hoofd van het mouvement gesteld, alleen, zonder raad of advies zijner Ministers’; en hij had geene zoodanige demonstratie gehad. De missie van Graaf Schimmelpenninck was over Borneo en de politieke belangen van den dag; geen woord van den ongrondwettigen raad, die nooit een Engelsch Minister zal of kan geven, om het wettig spoor te verlaten. Overigens was het volmaakt rustig in s'-Hage. En de demonstratiën zijn georganiseerd om geen démenti aan den Koning te geven, die ze aanvoerde als aanleiding tot zijn besluit, hetwelk wat het eerste deel betreft, volmaakt harmonieerde met het aan Z.M. bekend advies van eenigen onzer; maar wat het tweede gedeelte betreft, en waarbij hij zijne trouwe staatsdienaren opofferde, een onuitwischbare vlek op zijn caracter drukt. Bevervoorde, de auteur van Asmodée en Burger, drukt het in beide geschriften openlijk uit, dat hij den 8sten eene audientie van den Koning heeft gehad, en toen de zaak met Z.M. heeft beraamd; welk een schande!! Wij zijn voor orde en veiligheid alhier zeer tevreden met de benoeming van Heer Donker Curtius tot Minister van Justitie. Hij is nu voor de rust aansprakelijk. Meer en meer wint het denkbeeld veld, om zich aan te sluiten aan het verhandelde in de Tweede Kamer, als zijnde het wettig Lighaam dat bestaat; en algemeen word afgekeurd dat alleen de extrême gauche zich heeft laten benoemen tot de voorstelling eener totale grondwetsherziening, zonder bijvoeging van mannen, tot minder sterke nuances van vooruitgang behoorende....
18 April 1848. - ....De schets der nieuwe grondwet ziet nu het licht. Het veld is groot, waarop men verlangt, dat wij voortaan wandelen.... Hoe vindt gij de suppressie van de thans bestaande Eerste Kamer, tegen eene electieve en niet gesalarieerde? Nieuwe bezems veegen schoon. Ik twijfel of de schets wel in den smaak is van Graaf Schimmelpenninck, en of alles zoo zal blijven, als het uit de pen der vijf heeren is gevloeid.... | |
[pagina 290]
| |
27 Sept. 1848. - ....De zinsnede in de praesidiale aanspraakGa naar voetnoot1) is niet zeer gelukkig uitgevallen, en is voor tweeledige opvatting vatbaar: slechts eene is admissibel, t.w. om ze op te nemen als waarschuwing bij de overweging der macht die de Tweede Kamer thans heeft, om het land te frustreeren van de nieuwe instellingen en het oude te doen herleven. Het was geen optatif, maar een caveat. Het verslag is af. Het is gematigd, en ik sprak zooeven een der Ministers, die er mee tevreden was. Het antwoord zal niet dralen, en alzoo verwacht men, dat de publieke debatten zullen beginnen Maandag of Dinsdag. Ik houde mij zo veel mogelijk à l'écart....
2 April 1849. - ....Slechts weinige woorden, om U over iets belangrijks te raadplegen. Er bestaat reeds hier een commissie om een standbeeld opterigten voor den overleden Koning. Ik ben geen voorstander van standbeelden: verre ben ik echter om niet mede te doen, mits eene conditie, dat er ook een standbeeld zal worden opgerigt voor Willem I, die bij ons de partijschappen heeft uitgedooft, tot ons is toegesneld in de bangste oogenblikken, en ons tot een vrij volk heeft verheven, onder een grondwet, toentertijd, als een model van wijsheid gegroet. Moeten de oude verdiensten vergeten worden, om alleen de nieuwe te bewierooken? Wat zeggen er uwe vrienden van? Zou men geene commissie van aansluiting kunnen oprichten ter bevordering van het dubbel denkbeeld, om voor de twee koningen standbeelden te stichten?.... | |
[pagina 291]
| |
V.
| |
Van Assen aan Luzac, Leiden 23 Dec. 1844..... Een zonderlinge toiletvraag. Z.M. schijnt zich op eens zijnen oud-secretaris te herinneren, en noodigt mij heden aan tafel. Ik was gisteren op het ontvangen van dien brief letterlijk onthutst. Ik ben de wereld afgestorven, en heb zelfs geen behoorlijke kleeren meer. Heb de goedheid, mij met brenger dezes te antwoorden, of men in zwarten pantalon kan gaan, zonder zilverboordsel?.... | |
[pagina 292]
| |
Luzac aan van Assen, Leiden 23 Dec. 1844.Amicissime. Ik was druk bezig aan het uitjagen eener verkoudheid, en kon daarom Uw billet van heden niet zelf beantwoorden. Mijne vrouw zal U, hoop ik, hebben gerustgesteld met de verzekering, dat Z.M. gewis liever een zuiveren conservatief ziet met een zwarte pantalon zonder zilverborduursel, dan een grondwetsherziener, van top tot teen in goudborduursel gehuld.... | |
H.W. Tydeman aan Luzac, Leiden 17 Aug. 1846.Amicissime. Hierbij de stukken over de Amstel Societeit.Ga naar voetnoot1) De aanspraak is van Prof. Beyerman. De tijd om zonder ballotage lid te worden is voorbij, doch ik durf u gerust waarborgen dat gij cum applausu geaccepteerd zult worden. Mag ik U dan voorstellen? Na lecture terug s.v.p.; interim tibi soli. | |
Van Dam van Isselt aan Luzac, Geldermalsen 16 Sept. 1846.Waarde Vriend! Ik heb van den heer van VlietGa naar voetnoot2) een prospectus ontvangen van den Volksbode, met een daarbij gevoegde circulaire, gerigt aan de grondwetsherzieners in de Kamer, en aan Donker, Ackersdijck, Lipman, Thorbecke en Wichers, met uitnoodiging en met het voorstel om, onder zijnen naam, aan de uitgave van dat werk deel te nemen. Ik heb hem geantwoord, dat ik dacht dat in ons land de medewerking aan zoodanig tijdschrift voor leden van de Kamer niet raadzaam was, omdat men hier nog te weinig begrip heeft van hetgeen in andere constitutioneele landen gebeurt: dat ik echter zou raadplegen met mijne collega's en dat ik hem later definitief antwoord zou zenden. Ende nu, mijn verstandige en verlichte Luzac! wat is uwe meening? Wat zegt onze vriend Thorbecke? | |
[pagina 293]
| |
Ik heb het gezondene met genoegen gelezen, hoewel ik niet mag ontveinzen, dat ik de man nog al fel vind, vooral in zijne redeneringen over de regten van de Koningen. Knap is de jonge man; maar zijne reputatie is niet van de beste en eene associatie met hem zoude, zoo die bekend werd, ons niet doen rijzen in de achting van velen onzer medeburgers. Ik zou wel geneigd zijn hem met een abonnement af te schepen. Nogthans al wat gijlieden doen wilt doe ik mede,Ga naar voetnoot1) getrouw aan ons gesloten verbond, dat wij aan den Deyl met een duchtig glas champagne bezegeld hebben.... | |
H.W. Tydeman aan Luzac, Leiden 4 Januari 1847.Bijeenkomst van de Leidsche leden der Amstel Societeit op Woensdag 6 Jan. 1847, namiddag te twee ure in het locaal op de Breestraat.Ga naar voetnoot2) Amicissime! Zou ik voor dien tijd even van U mogen hebben: 1o. de lijst van het Thorbecke-gezelschap, om te kunnen vergelijken met ons (tot nog) veertiental, en 2o. die van de petitionarissenGa naar voetnoot3) (cum additione tua quam mihi, | |
[pagina 294]
| |
ni fallor, monstrasti), om dan misschien ook over eene uitbreiding te kunnen delibereeren. Ik zou wel eenig pleisier hebben dat kransje te overvleugelen. | |
G.J. Bruce aan Luzac, Zwolle 17 December 1847..... Het spijt mij, dat ik de Kamer verlaten hebGa naar voetnoot1) op het oogenblik, dat de Grondwet veranderd wordt; daarbij verbeeld ik mij, dat ik had moeten zijn, al was het ook om geen andere reden, dan om de beide uitersten een weinig tot onderlinge toenadering te brengen. Ik vind het besluit der regering zeer verstandig, en hoop nu maar dat zij zoo verre zal gaan dat zij de bedaarden in den lande aan hare zijde zal hebben. 't Spreekt wel van zelf, dat ik U daaronder niet rekenen kan, en ik vrees derhalve dat de voor te stellen wijzigingen uwe goedkeuring niet zullen erlangen. Wanneer dat mogt plaats hebben, dan zal ik het beschouwen als eene vaderlandsche ramp, want gij hebt bij velen eene groote populariteit en bij gevolg eenen grooten invloed bekomen, en wanneer gij het zegel uwer goedkeuring aan de voorstellen der regeering kondet geven, zouden zij daardoor in de schatting van 't algemeen winnen. Dubbel voorzigtig moogt gij derhalve zijn in het beoordeelen der voorstellen, want gij zult door uwe stem zeer op den volksgeest werken. Wanneer gij eens lust mogt hebben om mij te antwoorden, zoudt gij mij verpligten door mij eens de reden op te geven, die U bewogen heeft om lid van de Amstelsocieteit te worden. Het is, dunkt mij, voor den chef der oppositie in de Kamer een politieke misslag. Dat lidmaatschap kon uwen invloed in de Kamer niet vermeerderen; daarbuiten kon het geen goed doen, daar velen die Amstelsocieteit als het begin van de clubs van vroegere | |
[pagina 295]
| |
dagen beschouwen, waarvoor, niet zonder reden, nog al vrees bestaat. Ik ken natuurlijk de bedoelingen van die societeit niet, maar 't komt mij voor, dat de leden van de Kamer in eene valsche positie kunnen komen, wanneer zij zich buiten dezelve aan dergelijke vereenigingen aansluiten. Hoe dat zij, ik zie met gespannen verwachting de voordragten der regeering en de houding der Kamer tegemoet en ik wenschte wel, dat in dit geval van beide zijden iets kon worden toegegeven. Van alles wat in den laatsten tijd gezegd en geschreven is, heeft niets meer nadeel gedaan dan het prulboekje indertijd door onzen collega van Rechteren uitgegevenGa naar voetnoot1), daar dit de massa in het denkbeeld heeft gebracht, dat eene herziening der grondwet millioenen schats zoude besparen en bij gevolg de belasting zoude kunnen verminderen. Dat zal bij de uitkomst, hoe men de grondwet ook verandere, eene ijdele hoop blijken te zijn, en dan zal de schuld daarvan weder aan de gebrekkige herziening geweten worden, en zoodoende zullen wij niet ligt tot rust kunnen komen.... Van tijd tot tijd hindert mij het denkbeeld, dat ik op den gang van zaken in 't vorstelijk 's-Gravenhage geen invloed hoegenaamd meer kan uitoefenen. Ik hoop nogthans, dat de beginselen die ik daar steeds heb voorgestaan van lieverlede die der meerderheid zullen worden, en wanneer ik terugzie op hetgeen gedaan is, en bedenk wie daar zijn achtergebleven, dan kan ik bezwaarlijk daaraan twijfelen en dan vleije ik mij met het denkbeeld, dat éénmaal de Regering en Luzac zich met het juste milieu in de Kamer zullen vereenigen, en dat daaruit een gemeen overleg zal geboren worden bevorderlijk aan het heil van Nederland. En nu, waarde vriend, moet ik eindigen, U hartelijk bedankende voor uwen vriendschappelijken briefGa naar voetnoot2) die mij inderdaad genoegen heeft gedaan en dien ik grooten lust had om in de Arnhemsche Courant te doen opnemen, als | |
[pagina 296]
| |
een waardig antwoord op de onwaardige aanvallen, op mijne eerlijkheid en goede trouw gedaan.... | |
Van Assen aan Luzac, 28 Dec. 1847.Eh bien! qu' en dis-tu, mogen wij elkaar wel vragen. Ik houd het er voor, dat die groote gebeurtenisGa naar voetnoot1) in den grootsten spoed en diepste geheimhouding geschied zij. Prins Frederik die mij altijd vertrouwelijk den vinger op den mond legt, en eergisteren nog teederder zaken mededeelde, heeft nog geen kennis gedragen van 't geen reeds denzelfden avond, gelijk ik u zeide, mij op den spoorweg werd verteld. Het ontslag van La Sarraz en de overgang van Randwijck is niets nieuws, maar dat de stugge van der Heim zich laat verbidden, en dat Rappard zijn presidialen stoel verlaatGa naar voetnoot2), dit is opmerkelijk. Ik knoop nu al de woordekens van conjecturen bijeen, en gis, dat van Hall wilde - ja ik laat het liever gissen door diegenen, welke van de partij zijn des liberaal gezinden (?) demissionairs.... | |
Van Assen aan Luzac, Leiden 30 Dec 1847.Gaarne deelde ik U den brief van den Prof. [van Hall] mede, maar het zoude hem onaangenaam zijn. De zaak is reeds sedert September hangende geweest. Ergernis over den slakkengang bij Justitie en den warboel bij Binnenlandsche Zaken gaf de eerste aanleiding. De man van besogne en voortvarendheid wilde de zaken beter doen marcheeren. Hij meende, dat het herzien van eenige punten in de Grondwet dit doel bevorderen kon!! Met groote moeite bragt hij het zóó ver, dat in de troonrede van de zaak gesproken werd. Zeer onlangs schreef F(loris) nog aan zijne familie: dat alles zeer naar zijn zin ging. Op het onverwachtst schreef hij Saturdag avond dat hij zijn ontslag zou moeten nemen. Ik begrijp nu waarom Zondagmorgen Prins Frederik het nog niet wist. Welke de naaste redenen zijn geweest, verklaart J. van | |
[pagina 297]
| |
Hall niet te weten, maar belooft mij nader te schrijven. Ik heb er nu mijne eigene lezing op, en houd het er voor, dat datzelfde besluit van 31 Maart 1842Ga naar voetnoot1) hetwelk hem in het leven riep, zijn dood zij geweest. Het was in den voorjaarstijd der Regering, dat het geteekend werd, adstipulantibus Schimmelpenninck en Rochussen, die Willem I's laatsten man, een Doorn in hun oogen, verminken wilden. Gewis heeft deze of gene er partij van getrokken om er op te verwijzen als eene poging tot vestiging van een Ministerie, dat nu door den (eerst bij van Hall) geuiten wensch tot herziening, voltooid kon worden....Ga naar voetnoot2). | |
G.J. Bruce aan Luzac, Zwolle 19 Jan. 1848..... Tot dusverre ken ik de aanleiding tot deze veranderingenGa naar voetnoot3) niet, maar ik moet erkennen dat ik van Hall ongaarne het ministerie heb zien verlaten.... Ik kan u de verzekering geven, dat ik zeer verheugd ben dat ik aan Uwe beraadslagingen dit jaar geen deel behoef te nemen. Dezelve zullen voorzeker hoogst moeijelijk en gewigtig zijn. Gij zijt er niet in geslaagd mij te overtuigen, dat ik ongelijk had toen ik Uwe toetreding tot de Amstelsocieteit eene politieke fout noemde. Aangenomen dat de zaak zoo eenvoudig en zoo onschuldig is als gij ze voorstelt, wat beteekent ze dan, en waarom dan den schijn aangenomen, waar de wezenlijkheid ontbreekt? Neen vriend, het is het begin van een clubje, en als zoodanig is de zaak van ver uitziende gevolgen. Ik wenschte wel dat de leden der Kamer daaraan geen deel hadden genomen. Zij hebben magt en invloed genoeg uit zichzelven om geen steun bij anderen te zoeken.... | |
[pagina 298]
| |
Van Assen aan Luzac, Leiden 6 Maart 1848.Amicissime. Den Tex verzoekt mij U hartelijk dank te zeggen voor Uw deelnemend schrijvenGa naar voetnoot1). Hij wenscht dat gij het moogt zijn die morgen in de Kamer het voorstel doe ter terughouding of het niet ter tafel brengen van de herzieningswetten. Het leading artikel in Journal de la Haye van Saturdag is in hoofdsom wat de Koning gezegd heeft aan WilmarGa naar voetnoot2). | |
Verwey MejanGa naar voetnoot3) aan Luzac, den Haag 7 Maart 1848.Helaas! zoo is dan onze vacantie ten einde! te laat om iets aan den zomer te hebben, te vroeg om den loop der gebeurtenissen te kennen, en er ons naar te regelen. Wat zullen wij nu doen? Grondwet herzien in deze omstandigheden? maar hoe zeilen wij dan tusschen Scylla en Charibdis? tusschen de opwinding bij den een, en de angst en ontsteltenis bij den ander? overdreven eischen of slaafsche onderdanigheid? Intusschen ook deze zaken zullen een einde nemen, al is het dan geen goed einde.... | |
Bake aan Luzac, Leiden 7 Maart 1848.Amicissime. Gisteren naar Amsterdam zijnde voor het Instituut, heb ik kunnen vernemen dat de kapitalisten eene | |
[pagina 299]
| |
combinatie gemaakt hadden (één had voor 3 ton ingeschreven) om de Hollandsche effecten tegen de paniek te souteneeren. Het gevolg was, dat de beurs vrij kalm was, en alles tegen 42½ genomen werd, en de gerustheid kwam terug. Kassiers zijn gefailleerd ten gevolge van praktijken die eigenlijk in strijd zijn met hun bedrijf en pligt.... | |
Bake aan Luzac, Leiden 12 Maart 1848.[Fransche zaken].... De overrompeling die men heeft ondergaan komt daar vandaan, dat de bovendrijvende partij zich te veilig achtte, en ook zelve niet in tijds getracht heeft door goed georganiseerde en gewapende clubs het hoofd te kunnen bieden aan zulk een storm. Mij heeft altijd in dat opzigt de waarheid gefrappeerd van een passage van Cicero uit de Oratio pro Sestio, die ik u voor de curiositeit zal afschrijven: ‘Maioribus presidiis et copiis oppugnatur respublica, quam defenditur, propterea quod audaces homines et perditi nutu impelluntur et ipsi etiam sponte sua contra rem publicam incitantur; boni nescio quo modo tardiores sunt et, principiis rerum neglectis, ad extremum ipsa denique necessitate excitantur; ita ut nonnunquam cunctatione ac tarditate, dum otium volunt etiam sine dignitate retinere, ipsi utrumque amittant.’ De boni zijn de gezeten burgers: die behoorden de handen uit te steken en zich te wapenen, want de geheele maatschappelijke organisatie is niets anders dan een wapenstilstand van het bellum omnium contra omnes (Hobbes).... Er kon iets beters met de herziening gedaan worden (ofschoon de voorstellen zelve reeds aardig konden geëxploiteerd worden door bijzondere wetten), maar toch ware het beter de behandeling uit te stellen, mits men voor het oogenblik ook de handen inéénsloeg om de boel in orde te houden. Hoe kon men van Ulieden een verzoek om uitstel verwagten, daar je niet vergaderd waart? Mij dunkt het zou nog tijd zijn om er eene question préalable van te maken. Intusschen kan de regeering, en kunnen ook de particulieren niet beter doen, dan zooveel mogelijk de | |
[pagina 300]
| |
menschen aan het werk te houden. De burgemeester heeft ons hier eene lijst ter teekening gezonden voor een corps rustbewaarders! Ik heb, in Gods naam, ook geteekend: maar nu ik 60 jaar oud ben, is mij dat geweer wat zwaar, en ik zal een jagtgeweer aanschaffen om er de Leidsche barricades meê te bestormen! Mijn humeur is thans zeer conservatief, en daarom zal ik meê de handen uitsteken als 't noodig is, dat, naar mijn opinie, hier het geval niet zijn zal.... | |
Wichers aan Luzac, den Haag ‘Woensdagmorgen’ [15 Maart 1848].Ter bevestiging van onze afspraak na het uiteengaan der zamenkomst gemaakt, om namelijk den vorm ten deze op te offeren, ten einde des te verder te komen wat wezenlijke verbeteringen zal betreffen, wil ik U melden dat ik gisteren op de societeit etende uit de gesprekken van niet weinigen onzer collega's heb vernomen, dat zij daaraan veel hechten, en dat ik het er voor houde dat men in het vasthouden van de notaGa naar voetnoot1) geene ernstge poging zal zien om ons aan andere vrijdenkenden in de Kamer te willen aansluiten, maar om meer geisoleerd te willen blijven. Onze nieuwe collega SmitGa naar voetnoot2) dien ik in de sectie heb leeren kennen als onze wijze van denken zeer toegedaan, en die mij dit ook gisteren nog heeft verklaard, sprak er in dien geest met veel belangstelling over. Deze collega is gisteren door buiten zijn magt liggende omstandigheden verhinderd geworden de bijeenkomst te kunnen bijwonen. KniphorstGa naar voetnoot3) maakte mij à l'oreille de opmerking, dat wij in onze nota sprekende van mannen, die uithoofde van hunne antecedenten weinig van zich hadden doen verwachten als raadslieden van de Kroon, daaronder ten onregte twee hadden opgenomen die zich als zoodanig nog niet hadden kunnen doen leeren | |
[pagina 301]
| |
kennen, te weten Rappard en Randwijck... Adieu! geluk op het werk. | |
Bake aan Luzac, Leiden 16 Maart 1848.Amicissime. De onverwagte, maar door de meesten gewenschte keer van zaken in den Haag houdt iedereen bezig. Ik schuif dus voor een oogenblik mijne boeken en papieren op zijde om U te betuigen hoe hartelijk ik er in deel. De vraag zal nu zijn, hoedanig zal het programma van de Tweede Kamer er uit zien? Ik vermoed dat men zich bepalen zal bij het opgeven van eenige speciale punten, en zich onthouden van het aanbieden eener nieuwe grondwet: daartoe toch wordt meer tijd vereischt, ook om de redactie dan toch eindelijk eens goed en zuiver te hebben, waartegen de 27 ontwerpen wederom fameus pecceerden; zooals in 't algemeen de gouvernementstaal eindelijk de risée wordt van elk doskundige. Het ontslag van de ministers is hier een vreemd spektakel: maar daardoor bevestigen zij, die altijd gewoon waren achter den koning te schuilen, het vermoeden dat zij allen gezamenlijk het terughoudend systema hebben aangeraden. Nu vertelt men dat gij met Thorbecke geroepen zijt om een nieuw ministerie te formeeren. Het spreekt vanzelf, dat ik op dit punt geen antwoord van U verwagt: ik deel het slechts mede als een praatje. Ik mag er evenwel bijvoegen, dat ik, hoe die zaak ook uitloope, voor U allesbehalve bang ben: minder kan ik dat zeggen omtrent mijn collega, dien ik niet gaarne, als minister van binnenlandsche zaken ten minste, zou zien optreden, dus mede belast met de zorg voor het Hooger Onderwijs. Van zijne opgeblazenheid en egoïsme, en van zijne diepe minachting voor het geheele personeel van onze Universiteit, kan deze niet veel genoegen verwagten. Voor het overige gun ik hem gaarne dat zijne ambitie voldaan worde, wanneer hij werkelijk zóó gestemd is, om die positie voor een hemel op aarde te houden. Doet hij het werkelijk, dan bevestigt hij mijne sedert lang geënonceerde opinie, dat hij niet de ware man van studie is; mijne definitie van zoo iemand past volstrekt niet op hem. Evenwel geloof ik, | |
[pagina 302]
| |
dat hij in vele betrekkingen zeer nuttig kan worden, zelfs met dat despotieke karakter, dat men zoo dikwijls bij de zich liberalen noemenden ontdekt..... | |
Wichers aan Luzac, den Haag 16 Maart 1848.Hoe meer ik er over hoor spreken, hoe meer ik ook in mijne meening versterkt word, dat ieder ministerie met wantrouwen zal ontvangen worden, waarin Luzac en Thorbecke geen zitting zouden hebben; men acht Ulieden zedelijk gehouden om den Koning thans op den ingeslagen goeden weg verder te helpen. Ziehier verder eenige namen die als in aanmerking komende mij zijn genoemd; waar of onwaar, ik deel ze u mede, schoon ik er geen van ken, omdat zoo ze goed zijn, ze U toch soms niet voor den geest konden komen: Graaf Schimmelpenninck, Buitenlandsche Zaken; Majol, Oorlog (waarvoor mij echter al beter is opgegeven Polsum Boog, collonel 2de Regiment infanterie te Maastricht); Storm, Eeredienst; Rijk, Marine; (wijders Luzac, Binnenlandsche Zaken, en Thorbecke, Justitie). Ik heb mij laten zeggen dat Mejan een goed financier is, ik weet het niet; onder U en Thorbecke zoude hij op den weg van vooruitgang mededoen. Indien ik konde vreezen, dat U.E. in deze mededeeling iets anders zoude willen zien, dan eene poging om het goede werk in stilte te helpen bevorderen, dan zoude zulks misschien de eerste maar ook de ergste miskenning van mijn persoon uitmaken die mij ooit door U.E. zoude zijn aangedaan. | |
L. van Vliet aan Luzac, den Haag [avond van 15 of vroege morgen van 16 Maart 1848Ga naar voetnoot1)].Sedert veertien dagen ben ik in correspondentie met | |
[pagina 303]
| |
Z.K.H. Prins Frederik, en deze morgen heb ik eene zeer langdurige audientie gehad, waarin ik heb aanbevolen: voor binnenlandsche zaken: U, en voor het geval, dat U geene portefeuille zoudt willen aannemen: de Heeren Borret of Storm; voor buitenlandsche zaken: Schimmelpenninck (van Londen), of van der Capellen; voor finantiën: OudermeulenGa naar voetnoot1); voor koloniën: Sloet tot Oldhuis, van Zwolle, ad interim; voor justitie: Mr. Dirk Donker; voor marine: Rijk; voor oorlog ken ik niemand. Wijders heb ik in overweging gegeven de Heeren Thorbecke, Kempenaer, Lightenveld, Dirk Donker en Wichers bij wege van commissie het ontwerpen eener herziening op te dragen. Voor ieder dezer namen heb ik eene bijzondere reden. Mogt U mij willen spreken, gelief het mij dan te laten weten; ik ben gelogeerd in het Hôtel de l'Europe, N^o. 7. | |
Bake aan Luzac, Leiden 17 Maart 1848.....Het zijn, zooals ik zie, nu geen praatjes meer, maar het bevestigt zich. Ik verheug mij innig over de onderscheiding die U èn van Sire, èn van het publiek is ten deel gevallen. De Koning heeft ditmaal voor het eerst goed uit zijn oogen gezien, met zich aan hem uit de zoogenaamde negenmannen aan te sluiten, dien ik voor den éénigen houde, in wien een perfect équilibre van braafheid, cordaatheid, en afwezigheid van ambitie en egoïsmus bestaat (sta mij toe, dat ik zóó tot u spreek, als ik gewoon ben tot anderen over u te spreken). | |
[pagina 304]
| |
Ik zie in de Haarlemsche Courant Ulieder grondslagenGa naar voetnoot1): perfectissime! Zóó kunnen we tot een normalen toestand geraken. Maar wat doet of zegt de andere partij, die nu zoo in den hoek wordt gezet?.... | |
Bake aan Luzac, Leiden 18 Maart 1848.Amicissime. Vandaag heb ik mijn zwagerGa naar voetnoot2) bij mij gehad. Hij vertelde mij, dat bij hem de patriciërs en de geldzakken zeer verstoord waren over den ommekeer, en, N.B., voor de republiek vreesden! Ik heb hem ten minste van het tegendeel overtuigd. Maar hetgeen mij speet, was, dat ik bemerkte dat dáár een zeker soupçon bestond, dat zeker iemand geïnfluenceerd was en werd door de H.H. Nahuys en [Andringa] de Kempenaer, die gij en ik liever niet dáár zagen. Exploreer dat eens, en doe uw best om den grond van dat praatje weg te nemen. Een van die beiden heb ik dikwijls hooren spreken van zijn vriend Dirk Donker Curtius; - ofschoon hij velen zijne vrienden noemde, misschien met weinig grond. Het is ook mogelijk, dat het heele praatje geinspireerd is door Haagsche malcontenten. Ik heb ook de opinie moeten rectifieren die hij had (evenals velen daar), dat je zelf zeker iemand bewerkt had, zonder te wagten tot je geroepen waart.... | |
C. Busken Huet aan Luzac, Leiden 18 Maart 1848.Hoogst ingenomen met de keuze des konings die door U te benoemen tot lid der Commissie belast met het samenstellen van een ontwerp van grondwetherziening zoo duidelijk getoond heeft dat het Hem om het waar belang der Natie te doen is, wenschten de Studenten der Hoogeschool waarvan Gij het sieraad zijt, U gaarne de betuiging van dit hun gevoelen in persoon voor te dragen, en wenden zich tot U met het nederig verzoek hen Maandag aanstaandeGa naar voetnoot3) ten twaalf ure of welk ander uur U goed zal dunken | |
[pagina 305]
| |
te bepalen, wel te willen afwachten. Namens de Studenten noem ik mij, enz. | |
Bake aan Luzac, Leiden 19 Maart 1848.Amicissime. In verband met hetgeen ik gisteren schreef, herinner ik mij de handelwijze van Peel voor eenige jaren, die van de verwijdering van eenige dames d'honneur zijn aanblijven afhankelijk maakte. Er zijn menschen, die perfect goed elders (Borneo, of Celebes) kunnen geutiliseerd worden, maar die hier niet deugen....Ga naar voetnoot1) De vlaggen zijn hier, sedert een paar dagen, merkelijk vermenigvuldigd, dat ik zeer afkeur en betreur: zóó wordt er eene straatzaak van gemaakt, en, naar ik hoor, is 't gelukkig dat zeker iemand niet naar Amsterdam gaat, waar welligt iets gebeuren kon zoo hij kwam. Hoc tu avertas. | |
F. Tieboel SiegenbeekGa naar voetnoot2) aan Luzac, Leiden 20 Maart 1848.Waarde Oom. Van meer dan eene zijde deelt men mij mede dat de studenten alhier zich voornemen aan hunnen leermeester Thorbecke en aan U eene serenade te brengen. Het scheen dat zulks bij eerstgemelden voorloopig tegen heden morgen bepaald was, dan dat is afgesprongen. Intusschen verhaalde men mij, dat het later en wel des avonds zoude geschieden. In het belang der openbare orde die ik zoo gaarne ongeschonden bewaard zag veroorloof ik mij U in vertrouwen te verzoeken Uwen vriend Thorbecke wel te willen stemmen die serenade af te keeren, of dezelve althans op den dag te ontvangen, hoe vreemd dat anders moge klinken. Wij zijn nu gelukkig in rust, de beweging door dronke studenten aangevangen, door baldadige jongens voortgezet, is geheel bedaard. Maar iedere aanleiding die | |
[pagina 306]
| |
het volk in massa op de been brengt acht ik thans gevaarlijk, daar hetzelve dan ligtelijk in de gelegenheid wordt gesteld zijne krachten te leeren kennen en te ontwikkelen. Heeft dit bij dag plaats, en des morgens, dan kan men van zich af zien en alles is nuchter, maar bij avond kan men minder voor den goeden afloop instaan. Wil mij dus daarin zoo mogelijk behulpzaam zijn. Misschien ben ik al te schroomvallig, maar kan dit wel kwaad? Er is al gisting genoeg. Bij U zal voorshands wel van geene serenade quaestie zijn, en naar ik mij verbeeld zult gij U liever daarvan gevrijwaard zien. | |
Antwoord van Luzac, den Haag 21 Maart 1848.Amice. Ik heb met Thorbecke over de bewuste serenade gesproken, en van hem verstaan dat van die zaak vooreerst wel niets komen zal: dat zij, wij thans hier zijnde en nog wel eenigen tijd hier zullende vertoeven, wel ad kalendas graecas (dit was zijne uitdrukking) uitgesteld zoude worden. Ik geloof dat hij evenmin als ik op dergelijke demonstratie gesteld is, en ze gaarne zal afwenden, indien mogelijk: die H.H. studiosi zijn soms wat kitteloorig en men moet nu meer dan ooit voorzichtig zijn. Wat van mij afhangt om die zaak te smoren zal ik gewis doen: zoolang wij hier blijven is er zeker niets te verwachten. | |
Ingezetenen van Rotterdam aan Luzac, 22 Maart 1848.Een diep gevoel van de waarde van het oogenblik voor het welzijn van het Vaderland, hetwelk eene dadelijke behoefte heeft aan de krachtige hand van beproefde mannen om voor eene duurzame toekomst te worden behouden voert ons tot U. Liefde voor Vorst en Vaderland is onze eenige leus, maar geschiedenis en ondervinding hebben ons geleerd, dat kostbare oogenblikken kunnen worden verzuimd, om, in plaats van het gewenschte bestendige heil, integendeel onheil voor het Land te bewerken, wanneer de goede beginselen niet hunne handhaving vinden in goede handen. | |
[pagina 307]
| |
Sed ert den aanvang Uwer nu reeds zoo langdurige en be proefde parlementaire loopbaan zijn aan ons allen, aan velen vroeger, uw karakter en uwe vermogende geestkracht bekend, en aan al wat goed en edel denkt in Nederland borg voor Uw vermogen om vruchtdagend te maken de goede beginselen, welke thans doordringen, en een en nieuwen dageraad doen aanlichten voor het geluk van Nederland. Gehechtheid aan eene constitutioneele regeeringsvorm, aan het vorstelijk huis, en innige liefde tot het Vaderland, in wier vereeniging alleen dat geluk gevonden kan worden, hebben U steeds onderscheiden, en nooit waart gij Uzelven ongelijk. Thans heeft de Vorst U ingeroepen, en in U op de uitnemendste wijze zijn vertrouwen gesteld, om den dageraad te brengen tot eenen heilrijken dag, niet alleen voor onzen, maar ook voor eenen volgenden leeftijd. Wij bidden U, beschaam dat vertrouwen niet, en verhoor ook onze bede. Met het ernstigst besef van de gevolgen, welke Uwe weigering zoude kunnen hebben, door aan andere handen de taak te doen overgaan, welke aan U tot heil van Vorst en Vaderland is gegeven, bidden wij U deel te nemen aan het Ministerie, al ware het ook slechts tijdelijk, om niet alleen de grondslagen te vestigen, maar ook in werking te brengen van welke het lot van Nederland afhangt. Wij hebben aan de iuspraak ven ons geweten, en van onze liefde voor Vorst en Vaderland voldaan, door deze bede tot U te brengen. Wij hopen en wenschen in Uwe toetreding tot dezelve den weerklank van de Uwe te vinden. (geteekend) P.H. Tromp, J.F. Wilkens, A.S. van ReesemaGa naar voetnoot1), Joost van Vollenhoven, R.A. Mees, R.P. Mees, L.J. Havelaar, G. Obreen, J.A. Pluygers, J. Oudemans Havelaar, Abram van Rijckevorsel, J.J. Chabot, W.S. van Reesema, F. van Vollenhoven, J.E. Viruly, G.J. Mees, G.J. Boutmy, Jan van Zwijndregt, C. Suermondt, I. Reepmaker, R. Hudig, J. van Overzee, D. Dunlop, Leonard Jacobson, Willem Ruys, Bicker Caarten, Rueb, J. Kolff, A. van Vollenhoven, F.J. Plate, D. Burger....Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 308]
| |
J.F. Wilkens aan M.A.F. Hoffman,Ga naar voetnoot1) Rotterdam, 23 Maart 1848.Waarde Vriend. Geheel doordrongen van het groote nut om den Heer Luzac aan 't hoofd van het ministerie geplaatst te zien, en van alle kanten vernemende dat hij zich daaraan blijft onttrekken, opperde ik onlangs het denkbeeld om in een adres, met vele en vooral goede handteekeningen voorzien, aan te dringen op de vervulling van dezen algemeenen wensch, en hoewel hieraan geen gevolg werd gegeven, gaf Reesema mij een paar dagen later een uitmuntend wel geschreven brief te lezen, door hem aan den Heer Luzac gezondenGa naar voetnoot2). - Eergisteren met Tromp over dien brief met welverdienden lof sprekende, kwam mijn vroeger denkbeeld als van zelve wederom te berde, hij vatte daarop onmiddellijk vuur, ging 's avonds Reesema spreken, die niet alleen het voornemen goedkeurde, maar tevens onmiddellijk de pen opvatte, en in eenige warme en krachtige regels den algemeenen indruk op 't papier bragt. In weinige uren wierd dit stuk met minstens honderd en twintig signaturen voorzien, en indien de tijd het toegelaten had, zouden voorzeker vele honderden zich spoedig daarbij hebben gevoegd,Ga naar voetnoot3) maar Tromp beweerde teregt, dat om eenig nut te stichten, het nog op denzelfden avond aan den Heer Luzac moest worden ter hand gesteld, en tot dat einde vertrok hij in den namiddag naar 's-Hage Dat het adres met welgevallen wierd aangenomen spreekt van zelve, maar het was ontoereikend om eenige gunstige wending aan de voornemens van den Heer Luzac te geven, die zich bepaalde bij de belofte van steeds met den meesten ijver in 't belang van 't vaderland werkzaam te zullen blijven, en ik ben overtuigd dat hij die belofte gestand zal doen; maar in deze oogenblikken wordt er meer van | |
[pagina 309]
| |
hem verlangd, en hij behoorde zich, al was het dan ook maar tijdelijk, aan 't hoofd van het ministerie te stellen; het is uit naam van een menigte welgezinden hier ter stede dat ik uwe krachtdadige medewerking kom inroepen, om den waardigen man daartoe op alle mooglijke wijzen met ernst en nadruk aan te moedigen. Al de teekenaars van het adres zijn u bekend; door u kan beter dan door iemand anders de waarachtige belangstelling van zeer vele achtenswaardige ingezetenen naar waarde worden beoordeeld, en aan den Heer Luzac voorgedragen.... Alles blijft hier, den Hemel zij dank, volkomen stil en rustig, en er is geen de minste schijn van beweging of opgewondenheid in de gemoederen te bespeuren. | |
F. Tieboel Siegenbeek aan Luzac, Leiden, 25 Maart 1848.Waarde Oom. Ik moet U nogmaals lastig vallen. Men verhaalt hier dezen morgen, dat de bewuste serenade tegen Maandag aanstaande na den afloop der comedie bepaald is, en dat die der studenten welke daartoe de muziek van Goudswaard uit Rotterdam willen ontbieden, zal worden gevolgd door eene tweede te geven door de leden van Musis Sacrum. Zeker is het, dat eenige van laatstgemeld muziekgezelschap aan den Burgemeester vergunning hebben gevraagd tot het daartoe houden van eene repetitie op morgenavond in de kleine Gehoorzaal. Zoo aanstonds deelt de heer Du Rieu mij dit mede, mij tevens uitnoodigende de pen nog eens aan u op te vatten. Ik acht mij daartoe verplicht, te meer dewijl ik mij ten volle overtuigd houde dat het u noch den heer Thorbecke aangenaam zoude zijn, indien dergelijk iets tot rustverstoring aanleiding gaf, en ik mij daarvoor bepaald na het gebeurde te AmsterdamGa naar voetnoot1) ongerust maak. Het is mij toch bekend, dat onder de lagere klasse en bijzonder onder de aankomende knapen daartoe het voornemen te dier gelegenheid is opgevat. Vrijdag voor acht dagen toonden zij, wat zij in het schild | |
[pagina 310]
| |
voerden, door aan eenige huizen glazen in te slaan. Waar kan het op uitloopen, wanneer in den nacht de groote massa zich aansluit, aangehitst door de vele werkeloozen, die het denkbeeld van de Amsterdamsche plunderingGa naar voetnoot1) welligt toelacht. Ik laat dit gaarne aan Uw oordeel over, maar wil er alleen nog bijvoegen, dat er ook al wat van vijandige plans tegen de fabriek van Leembruggen gemompeld is, die voor plus minus drie weken een vijftigtal arbeiders moet hebben ontslagen. Een enkele kwaadwillige schreeuwer konde het gepeupel naar derwaarts doen afzakken, en wat zoude die buurt dan kunnen opleveren. Het smart mij inderdaad dat ik u door mijne bezwaren van uwe belangrijke bezigheden eenige oogenblikken aftrek, doch ik zoude mij niet verantwoord achten dezelve te verzwijgen, van het belang doordrongen om in deze woelige dagen alle aanleiding tot onrust te vermijden. Kan het dus zijn, laat dan die serenades geen plaats hebben, of zijn dezelve onvermijdelijk, dan althans niet thans en des nachts na het eindigen van eene voorstelling in den schouwburg, wanneer alles tot het opwinden der gemoederen zamenloopt. Een paar woorden van geruststelling zal mij, den Burgervader en vele ingezetenen dezer stad een pak van het hart doen vallen. | |
Van Assen aan Luzac, Leiden 25 Maart 1848.Prins Frederik heeft mij verzocht U te vragen of er geene mogelijkheid zoude zijn, om den welbekenden van Vliet op eenige wijze uit den Haag te verwijderen. H.D. had grooten last van dien man die telkens audientie verlangde, en liefst 's avonds, om misschien meer gewigt aan de zaak te geven. De Prins was getroffen over de schranderheid van dien sluwen man en over zijn kennis aan alle staatsgeheimen. Van Vliet had eerst het Hôtel de l'Europe bewoond, en nu zijn intrek genomen in den Doelen. Hij sprak met verachting van Bevervoorde en de Vries (Hydra)Ga naar voetnoot2), maar beriep zich op zijne gemeenzame | |
[pagina 311]
| |
betrekkingen met de Heeren Luzac en Thorbecke, enz. Ik viel Z.K.H. in de reden en verzekerde H.D. dat ik innig overtuigd was van al het leugenachtige van al wat die intriguant uitstrooide. De Prins beschouwde hem des te meer als een gevaarlijk man, en vleide zich dat Gij den nieuwen minister van justitie wel een wenk zoudt willen geven. Ik beloofde den Prins, U onmiddellijk te zullen schrijven. | |
Bake aan Luzac, Leiden 26 Maart 1848.Amicissime. Eindelijk zie ik eene uitkomst, en wel eene zoodanige die mij geheel bevredigt. Gij doet wèl, en gij kondt niet anders. Ook te Utrecht dachten de notabelen zoo, dat je er moreel toe verplicht waart, ofschoon de overtuiging algemeen was, dat je het alleen uit die consideratie doen zoudt.... Te Utrecht ben ik met groot genoegen een paar dagen geweest, en heb veel satisfactie van mijne lezing aldaar.... Van Marle, dien we veel bij ons hadden, heeft ons weer schromelijk doen lagchen: hij onthoudt ook alle anecdotes, en vertelt ze goed. In die Februari-dagen viel een arme oude kerel op den grond, en verloor zijn pet, zoodat zijn naakt hoofd te voorschijn kwam. Voyez donc (zei een andere vent) comme on était malheureux sous ce gouvernement: on n'avait pas même de cheveux! Ik ben wat haastiger thuis gekomen op de eerste tijdingen van dat Amsterdamsche standje: het is dan toch beter bij huis te zijn. Nu ben ik volstrekt niet meer bevreesd: maar te Utrecht gaf het mij eenige uren ongerustheid.... | |
De Kempenaer aan Luzac, Arnhem 19 April 1848..... Ons werk schijnt nogal bijval te vinden. Aan | |
[pagina 312]
| |
aanmerkingen ontbreekt het evenwel niet. In de Arnhemsche Courant herkent gij den auteur van de afkeuring der bepalingen aangaande de Oost- en West-IndiënGa naar voetnoot1). De benoeming van RappardGa naar voetnoot2) zou, zoo men mij verzekert, hier zeer euvel worden opgenomen, en eenen oorlog tegen zijne glasruiten ten gevolge hebben. De menigte schijnt hem niet te kunnen velen. | |
De Kempenaer aan Luzac, Arnhem 25 April 1848.Amicissime. Ik heb Uwen brief van gisteren avondGa naar voetnoot3) den Heere SchimmelpenninckGa naar voetnoot4) medegedeeld, en ook bekend gemaakt met den hoofdzakelijken inhoud van mijn voorloopig antwoord. Wij hebben het voor en tegen breedvoerig besproken; en vonden zoowel voor het eene, als voor het andere, ruime stof. Onze slotsom kwam hierop neder. Wanneer wij in gewone tijden verkeerden, en uw verschil van gevoelen alleen ondergeschikte, ofschoon dan ook belangrijke punten betrof, zouden wij niet aarzelen U te adviseeren, om beide betrekkingen tegelijk te bekleeden: maar nu wij in buitengewone omstandigheden ons bevinden, en het verschil van gevoelen belangrijke punten der grondwet kan betreffen, en belangrijke punten van grondwetgeving geacht moeten worden, kabinetsquaestiën te zijn, | |
[pagina 313]
| |
nu zoude zoodanig advies U in ongelegenheid kunnen brengen. In gewone tijden en ten opzichte van ondergeschikte, ofschoon dan ook belangrijke punten, geen kabinetsquaestiën opleverende, zoudt gij, in den ministerraad overstemd zijnde, naar ons gevoelen als lid in de Kamer zeer wel tegen de voordracht der Regeering kunnen stemmen. Maar thans, en ten opzichte van een eenigzints belangrijk punt van grondwetgeving, durven wij hetzelfde niet te zeggen. Gebeurt het U, dat gij betrekkelijk een grondwetspunt in den Ministerraad wordt overstemd, zoo zal niemand van U vergen, dat dit punt juist door U uit naam van den Ministerraad worde verdedigd. In zoodanig geval kunt gij als Minister het stilzwijgen bewaren zelfs U verwijderen; maar zijt gij dan tevens lid der Kamer, zoo kunt gij moeijelijk afwezig blijven, en tegenwoordig zijnde moet gij U door Uwe stem over de zaak verklaren. Stemt gij voor, om het Ministerie niet af te vallen, dan verzaakt gij Uwe overtuiging en bijgevolg Uwe verpligting als volksvertegenwoordiger; en zegt gij tegen, dan bewijst gij, dat er geen eenstemmig Ministerie is; en daaruit zal men afleiden, dat gij geene zitting kunt houden in een Ministerie, waarvan gij op zoodanig kapitaal punt in gevoelen verschilt, en daarvoor openlijk uitkomt. Deze voorstelling heeft bij ons zóóveel gewogen, dat wij tot het besluit zijn gekomen, U, wanneer gij de mogelijkheid van zoo iets voorziet, te raden uw ontslag als lid der Kamer te vragen. Door dit te doen, zult gij minder gevaar loopen van in de engte te geraken, of U aan miskenning bloot te stellen, dan door het na te laten. Het eerste zal altijd kiescher zijn, dan het laatste. Uit dien hoofde, maar ook uit dien hoofde alleen, moet ik tot mijn leedwezen op mijne oordeelvelling van gisteren avond terugkomen, waarbij de zaak uit dat oogpunt niet werd beschouwd.... | |
De Kempenaer aan Luzac, Arnhem 6 Mei 1848.Amicissime. Ik vernam zooeven tot mijne verwondering, | |
[pagina 314]
| |
dat Mr. van Rappard, ex-minister van financiën, van zijn neef, den kabinetssecretaris van Rappard een opontbod naar 's-Hage heeft ontvangen, vermits zijne tegenwoordigheid en bijstand aldaar werden vereischt; dat hij l.l. Donderdag per laatsten spoortrein van hier derwaarts is vertrokken; dat hij te Utrecht zijnen zwager La Sarraz met zijne vrouw heeft ontmoet, en deze ex-buitenlander met den ex-financier naar 's-Hage is teruggekeerd, terwijl mevrouw La Sarraz naar Arnhem is voortgereisd. Gij zult meer dan waarschijnlijk van de tegenwoordigheid van die beide oud-Ministers in 's-Hage wel onderrigt zijn; maar het kwam mij toch raadzaam voor U daarvan te verwittigen. Dat oproepen komt mij zonderling voor.... | |
Van Assen aan Luzac, Leiden 13 Juni 1848.Met innig leedwezen verneem ik, Amicissime, dat gij nog niet geheel en al hersteld zijt, en U te weinig in acht neemtGa naar voetnoot1). Ik bid en smeek U, trek U de wereldsche zaken niet zoo aan, en wees gedachtig aan het: meâ me virtute involvo. 't Is immers Uwe schuld niet, dat de zaken niet gaan, gelijk gij wenscht. Gij hebt U niets te verwijten! Hadt Gij één eenige maal in uw leven gezegd: ‘ware ik eens baas, ware ik eens minister, dan zou ik....!’ Dat woord is niet alleen nooit door U geuit, maar de gedachte is nooit bij U opgekomen. Ik wil er beëedigde verklaring van geven. - De fatale zaak tusschen de Dominees en het stedelijke bestuur alhierGa naar voetnoot2) komt er nu ook nog als eene vermeerdering van verdriet bij. De groote man van de Garenmarkt schijnt ook hier weder de schuld te moeten dragen. Ik oordeel niet; dat zult gij, hope ik, opgemerkt hebben. Eene zaak heeft mij bij dit onaangename voorval het meest gekweld: te weten, de partijdigheid van de Arnhemsche Courant. De artikels zijn met te | |
[pagina 315]
| |
nauwkeurige kennis van de zaak geschreven, om elders dan hier geschreven te zijn. Ik ben steeds de vrijwillige verdediger van Thorbecke geweest, ofschoon hij het niet aan mij verdient, maar nu moet ik het opgeven. Nog in de laatste Senaatsvergadering snauwde een der collega's uit een andere faculteit mij toe: ‘de kerel verdient niet, dat je hem eeuwig verdedigt’. Wat nu in de Arnhemmer staat, heeft iemand vooraf Olivier hooren zeggen. Is het waar dat de Nieuwsbode Thorbecke heeft uitgedaagd om te ontkennen en hierop een diep stilzwijgen is gevolgd? De Nieuwe Rotterdammer heeft aan de Arnhemmer verweten, dat hij Thorbecke in de fauteuil wilde zetten, om de catheder te openen voor zijn bloedverwant. Dit doelde op den jongsten Olivier, ‘die (maar het is collega Cock die het zegt) door Thorbecke als eigenaar van de courant te Arnhem tot correspondent aangesteld. J. [de Bosch] Kemper schreef mij iets dergelijks als opinie der Amsterdammers. Men kent de betrekkingen van Thorbecke tot zijne oude collega's van December 1844. Ik wenschte dat wespennest te kunnen ontdekken. Is Thorbecke mededadig aan die hatelijke artikelen tegen Schimmelpenninck en anderen, dan kan ik hem niet achten, omdat hij het heiligste: vriendschap en vertrouwen, geschonden heeft. Staat hij integendeel in geene de geringste betrekking tot die zich niet storende courant en weet hij evenmin als wij wat er in geplaatst zal worden, dan moet geene poging onbeproefd om hem in zijne eer te herstellen...... | |
Verwey Mejan aan Luzac, 25 Juni 1848.Amicissime! In langen tijd vernam ik niets van U, en ik heb behoefte iets van U te hooren. Zeker zal de rust en de kalmte op Poelgeest, bij de schoone zomerdagen, U goed hebben gedaan. Keer nu maar niet te spoedig in die wereld der drukten en der teleurstelling terug..... Over de openbare aangelegenheden wil ik niet schrijven. Denk aan die nietigheid maar niet veel. Eene goede gezondheid is beter dan de beste Grondwet. Wij trekken ons | |
[pagina 316]
| |
deze zaken te veel aan: zij verdienen het niet, en lossen zich bij slotsom altijd op in teleurstelling en ondank!.... | |
Bake aan Luzac, Leiden 30 Juni 1848.Amicissime. Wat mij ter ooren is gekomen van uw ontslag nemenGa naar voetnoot1), is wel de verstandigste partij die gij kondet kiezen. Ik wensch u met dit genomen besluit van harte geluk. Het kan bij u onmogeluk met eenig zelfverwijt verbonden zijn. De geheele wereld is overtuigd dat gij uwen pligt ruim vervuld hebt, meer zelfs dan uwe krachten het toelieten. Wat gij gehoopt hadt tot stand te brengen is zóó ver gevorderd, dat het toch wel komen zal. Maar in de eerste plaats moet gij thans voor uzelf zorgen, ook ter liefde van de uwen. Gij zijt daarom voor het publiek niet verloren; want uwe denkbeelden leven in volle kracht: zij zullen goede, en, zoo ik hoop, even eerlijke en edelmoedige verdedigers vinden als gij zijt. | |
SchooneveldGa naar voetnoot2) aan Luzac, 5 Juli 1848.De goedkeuring omtrent het door u genomen besluit is algemeen en een ieder beklaagt u. Men vraagt mij zelfs of het u aangenaam dan wel onaangenaam zoude zijn dat Thorbecke in uwe plaats werd benoemd, omdat men doen wilde wat u aangenaam zoude zijn; dat vroeg o.a. van Zuylen van Nyevelt, aan wien ik zeide dat gij te zijnen aanzien zoo gunstig dacht, en die u hartelijk beterschap wenscht. |
|