Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
De weg van Faust
| |
[pagina 268]
| |
waarmee Faust I opent, aanstonds een blik: ‘habe nun ach Philosophie, Juristerei und Medizin, und leider auch Theologie durchaus studirt mit heiss'm Bemühn.’ Ziehier de al te zware dagtaak, welke Faust achter zich heeft, wanneer wij met hem kennismaken. Zijn geest is dan den avond ingegaan, den avond met zijn mysterieuse aanspraak tot het menschelijk gemoed. In dien zielsavond neigt hij tot de geestenwereld, die het geheim der natuur in zich besloten houdt; in dien zielsavond is de dood hem dierbaar, wenkend uit de kristallen schaal; de magische heksenkeuken, het spiegelbeeld van Helena, zijn als zijn avond fantasieen; de zucht naar weelde en genot leeft op; de zinlijkheid bekoort hem met haar schaduwige diepten; het hoogste en het diepste verlangt hij te omvatten en zichzelf te laten uitvloeien in het al der wereld. Gretchen's liefde is zijn avondweelde en avond-troost. Alles verraadt den terugslag na een dag van vruchtelooze moraliteit des werks. Maar het einde van dien avond is zwaar en vol jammer; het is de spooknacht van wroeging en verwilderde fantasie, die met waanzin dreigt en den dader-lijder in radeloosheid stort. Er schijnt voor Faust geen nieuwe weg over nadat de oude zoozeer in afgronden eindigt. Het oude Faustpoëem laat Faust ter helle varen en dit schijnt de eenige oplossing; de hel is de hopeloosheid; zij is het onherstelbare, | |
[pagina 269]
| |
en immers wàt valt er te herstellen voor een man, die allen inhoud des levens geproefd heeft en bedrogen uitkwam? Hij, de hoogste strever, heeft, teleurgesteld en verward, niets meer te hopen over. Maar de Nacht bestaat; en gelijk de voor-nacht de spooktijd was, zoo zal de na-nacht de rusttijd zijn. De hoogere geesten hebben den vermoeiden lijder opgenomen en op bloemenrijken grasgrond uitgestrekt. Daar slaapt hij met een slaap die tijden duurt; hij doorslaapt het tijdperk der nacht; het is de periode der uitrusting, uit welke men niet met wroeging of ellende ontwaken zal. Geesten omzweven zijn hoofd in vluchtigen kringdans, verteederen zijn afgepijnd hart, genezen de wonden des zelfverwijts en reinigen zijn innerlijk bestaan van het doorleefd tumult. Nu kan de nieuwe Morgen komen, en hij zal geen morgen van nieuwe zorgen zijn. Met welk morgenlied ook wordt het tweede Deel van het Faust-poëem geopend! Het eerste Deel was met den zang der Aarts-engelen ingeluid. Zij zongen het avondlied van de zon, die met muziek en donderklank haar voorgeschreven reis voleindigt; en van de aarde in wier wenteling paradijsglans des daags plaats maakt voor diepen nacht - maar de geesten, die het tweede poëem openen, zingen het lied van de juichende ontwaking des Lichts: Horchet! horcht! dem Sturm der Horen,
Tönend wie für Geistes-Ohren
Schon der neue Tag geboren.
zoo is Faust ontwaakt. | |
II.De nieuwe moraliteit. En hiermede begint zijn nieuwe weg. De inhoud van het tweede Faust-poëem bevat meer dan de vertooning en verbeelding van dezen weg; geheel het denken van Goethe's tijd en vooral de natuurfilosofie voeren er het dichterlijke woord; maar wij laten dit ter zijde en zoeken te bepalen den weg dien Faust ging. In het eerste deel hebben wij | |
[pagina 270]
| |
Faust, teleurgesteld in zijn oneindige verlangst naar kennis, zich zien storten in het levensgenot: door de negatie, die hij in zich heeft, heeft eerst zijn natuurweten schipbreuk geleden op de onkenbaarheid. Daarna in het leven gekomen, leed zijn genieten dezelfde schipbreuk nogmaals op de onvoldaanheid zijner hoogere natuur. Faust heeft den oneindigen eisch gesteld en daarop is zoowel zijn kennis als zijn levensvreugd gestrand. Niets was bestand tegen dezen drang naar het absolute, die tegen alle beperktheid stoot en voor welks aangezicht alle levens-vrede tot verwoesting keert. De vraag, welke wij thans stellen, is: welke weg blijft voor Faust over na dit twee-ledig bankroet? Er is een mogelijkheid van klein te eindigen, nadat men groot begonnen is. De aanstichter van een nieuwe wereldbeweging kan mislukken in zijn grootschen toeleg en - na eenige jaren hervonden worden als vreedzaam burger van een klein dorp bij de grenzen; na het eerste hoofdstuk van den nieuwen bijbel der menschheid geschreven te hebben, is de vlaag der genialiteit gedoofd, en men biedt, na wat verpoozens, litteratuur van tweeden rang. Indien Mefistofeles den Faust geschreven had, ware er geen ironischer vervolg van het eerste boek geweest dan den held te laten optreden als gevierd middelpunt van een dorpskring, bemind op societeit en letterkundigen krans. De overmacht van de negatie had zich dan bewezen in de uitsterving van dien oneindigen drang, die Faust's wezen uitmaakt. Zoo er echter een weg voor Faust is, moet het zijn een, waarop hij zijn wezen bewaart en tegen Mefistofeles de geheele diepte van zijn menschelijk karakter volhoudt. De weddenschap blijft gelden: zoodra Faust het mindere aanvaardt als voldoend en zijn oneindigen drang ontkent, is hij verloren; maar dus ook: zoolang hij wezenlijke mensch blijft en zijn eeuwigheidsnatuur door eenig voorloopig resultaat van zijn streven niet wordt vervuld - zoolang is zijn streven zelf zijn levensweg. Het oneindig streven is de weg van Faust. Deze uitspraak gelijkt op rhetoriek, maar bevat een | |
[pagina 271]
| |
diepzinnige moraliteit. Faust verschijnt daarin als zedelijke mensch. Ziehier de nieuwe zedelijkheid tegenover de oude. Faust is niet als de zeventiende-eeuwsche menschen, maar hij is de moderne mensch; hij heeft niet de oude moraliteit, maar de nieuwe. Wij zouden ook kunnen zeggen: hij heeft het Israëlitisme uitgeschud om geheel en al Germaan te wezen. Bekend is de tegenstelling tusschen Israël en Hellas, waarbij de Israëliet als moreele mensch verschijnt, staande onder de zedewet en zich schuldig wetend tegenover de heiligheid van God - terwijl de Helleen aesthetische mensch is, geen absolute maatstaf van zedelijk oordeel kent en in schoone werken het geluk zijns levens geniet. Deze tegenstelling past niet op oude en nieuwe moraliteit; die is veeleer de tegenstelling tusschen Israëliet en Germaan. De moderne mensch is Germaan. Reeds Parzival de Oud-Germaansche held, wordt uit zijn verdwaling gered, omdat ‘in hem een vaste zin was en onversaagde mannenmoed, die niet gebroken werd door harden druk.’ Zijn moraliteit was de vastheid van een streven, dat de vertwijfeling overwon. Faust is de tweede Parzival, de vernieuwer dezer Oud-Germaansche zelfbevrijding; aan het einde van zijn levensloop wordt van hem verklaard: wer immer strebend sich bemüht den können wir erlösen. Het onderscheid tusschen oude en nieuwe moraliteit bestaat hierin, dat de oude moraal het zwaartepunt der deugd stelt buiten den mensch, de nieuwe moraal stelt het in ons, d.i. in onze individualiteit, genomen in ruimsten en diepsten zin. De oude moraliteit is Israëlitisch. De zeventiende Eeuw is, binnen de nieuwe geschiedenis, de vertegenwoordigster der oude moraliteit, terwijl in haar juist de stichter der nieuwe moraal geleefd heeft: Spinoza. De oude moraal stelt de zedelijkheid in deugden, plichten, werken, die als afgepaste geestelijke grootheden door zedelijke wetgeving zijn voorgesteld en gekodificeerd. De oude zedelijkheid is gedrag volgens de zedewet, en deze zedewet is een goddelijke instelling, geen opwelling uit het menschenhart zelf. | |
[pagina 272]
| |
De Zeventiende Eeuw is de eeuw van het mechanisch denken; de mechanika als methode der natuurleer had haar triomfen gevierd. Cartesius had de wiskunstige methode ook voor de geestelijke wetenschap van toepassing verklaard. De mechanische levensleer kenmerkt zich hierdoor, tegenover de negentiend'eeuwsche, organische, dat zij het menschelijk leven stelt onder een van buiten opgelegde wet, terwijl de organische levensopvatting geen andere levenswet kan dulden, dan die in onze eigen menschelijke natuur is meebegrepen. De steenen worden tot een huis opgestapeld, niet volgens een beginsel dat in de steenen zelf vervat is, maar volgens een wet die de bouwmeester ze oplegt: het zaad daarentegen gedijt tot plant volgens een wet, die in het zaad zelf is vervat. De analogie der steenen past voor de zeventiend'eeuwsche levensbeschouwing; de analogie van het zaad past voor de negentiend'eeuwsche. Ons leven kan niet tot volwassenheid komen dan volgens een wet van zedelijken groei, die in ons mensch-zijn zelf is meebegrepen. Deze wet van groei is de zedewet: maar de Zeventiende Eeuwer, beheerscht door Israël, acht de zedewet af te stammen van het ontoegankelijkste rotsgebergte en van boven af tot de menschen te zijn neergeworpen - de wet die van nergens stamt dan uit den mensch zelf! De Zeventiende Eeuw is theologisch: het aanvangspunt van denken is er de tegenstelling tusschen God en mensch. In deze tegenstelling komt de mensch ontledigd tegenover God te staan en een negatief begrip, het zonde-begrip, wordt tot uitgangspunt der levensbeschouwing genomen. Het dwars-verkeerde dezer beschouwing is niet meer goed te maken. De oude moraliteit is derhalve gehoorzaamheid aan een van buiten opgelegden wil, terwijl de nieuwe moraliteit moet zijn des menschen eigen aspiratie. De heilsleer der zeventiende Eeuw is hetero-soterisch: de krachten die het leven tot heil brengen werken van buiten af. De idee der persoonlijkheid ontbreekt. Calvinisme en PiëtismeGa naar voetnoot1) zijn hierin gelijk. Zij zijn de | |
[pagina 273]
| |
hoofdstroomingen der Zeventiende Eeuwsche levensleer, en vullen elkander aan als religieus intellektualisme en empirisme; wat er nog aan idealistische of organische levensbeschouwing gevonden wordt in dit denktijdperk komt niet op rekening van het Piëtisme, maar van het Calvinisme. Het Piëtisme is religieuse ervaringsleer. Zijn heilige boek is Bunyan's Pilgrims Progress - dit tegendeel van Faust. De Pilgrims Progress is het Zeventiende Eeuwsche heilsboek. Er is geen boek ter wereld zoozeer in tegenspraak met de moderne levensopvatting en toch zooveel menschkundige schoonheid bevattend. De mensch is er ongeniaal; uit zichzelf voelt hij alleen onmacht en ellende. Uit een boek, dat hem van elders in handen komt, leest hij den beteren levensweg; andere wezens leiden hem; alles komt van buiten behalve de zonde; in zichzelf is hij negatief. Hij is geen persoonlijkheid, hij is alleen maar behoefte. Het Piëtisme is de leer eener reeks van gevoels-ervaringen, die doorloopen moeten worden, en die niet uiting zijn van eigen geestelijk streven, maar waar de mensch, de passieve, wòrdt doorheen geleid. Het leven als voortstroomend uit eigen innerlijke levensbronwel, en uit zichzelf zijn rijkdom voortbrengend - dit nieuwer levensbegrip is er onbekend. Zoo wij er al voor zedelijke wezens gelden is het niettegenstaande onszelf. Tegenover de oude Israëlitische, Zeventiende Eeuwsche moraliteit komt nu in Faust de nieuwe Germaansche moraliteit te zien. Spinoza is de grondlegger van deze; hij had de levensbeschouwing omgekeerd en werd er rijkelijk voor beloond door de faam van atheïsme en onzedelijkheid. Ook deze profeet was aangewezen op misverstand. Spinoza had geleerd, dat des menschen streven om zichzelf te zijn het eenige fondament der deugd is. In deze uitspraak klinken de bazuinen der nieuwe levensleer; de mensch, aan banden der zedewet vastgelegd, zal opnieuw ontwaren dat de zedewet zijn eigen vrijheid is. Voorheen gold de wet voor bedreiging en dwangmiddel, en de vrijheid was de vrijwilligheid, waarmêe wij onzen band verdragen: nu zal het omgekeerd worden: er is geen ander beginsel van zedelijk leven dan hetgeen in de eigen idealiteit van ons wezen ligt ver- | |
[pagina 274]
| |
vat: de zedewet niet heer van den mensch, maar de mensch heer van de zedewet. Dit is de moraal der vrije persoonlijkheid. De eenige deugd is zichzelf te zijn in den diepsten zin des woords. De zedewet is de wet onzer eigen vrije menschennatuur. Deze moraal is anti-ascetisch; zij heeft de neiging tot wereldvlucht, en daarmee de oude moraliteit, in de kern overwonnen, daar ze veeleer de wereld wil heiligen dan ontvluchten. In de ‘ontwaking van Faust’ is aanstonds deze geestesrichting openbaar. Reeds de middeleeuwsche mystieken en Luther hadden dergelijke tonen van hun harp doen klinken, maar bleven daarin eenlingen. De tijd kon nog niet duurzaam rijp worden voor het beginsel der zedelijke zelfstandigheid; na de hervormingsjaren zonk het protestantisme tot smadelijke scholastiek inéén, en de eerste Luther verloor zijn profetenmantel in den tweede. Willen wij nu de nieuwe moraliteit uit haar isolement bij de dieper gezinde enkelingen ontheven zien, en tot kultuurbeginsel gemaakt, dan moeten wij bij Faust terecht komen. Faust is een kultuurboek: niet slechts de geest van Goethe spiegelt zich hier af, maar zekerlijk de geest van den nieuwen tijd, die met Goethe is ontwaakt. Dit is ook de verklaring van den breeden opzet van het Faustgedicht; encyklopaedisch is het poëem, omdat de nieuwe kultuur daarin haar verschillende belangen ontwikkelt: zoowel staatsregeering als natuurfilosofie, zoowel kunst- als levensleer worden hier voorgedragen, en de nieuwe mensch wordt in al deze sferen voorgesteld. | |
III.Het besluit tot daden. De weg van Faust, de zedelijke weg, is het oneindig streven zijner wezenlijke natuur; zoo kan geen andere eisch gesteld dan dat hij zuiver zichzelf zij, en het positief beginsel zijner wezenlijke natuur zijn levensrichting beheersche. In het eerste Faust-poëem overheerscht het negatief beginsel: Mefistofeles. Faust wordt er door Mefisto | |
[pagina 275]
| |
geleid en geeft zich aan zijn inspraken over; alleenlijk bewaart hij zichzelf tegen dien leidsman, zoodat hij nooit ten onder gaat. Zijn leven is nog bewogen door den levensnood; de passie overheerscht, de levensgang is verwilderd. Dit is de noodwendige aanvang van elk zedelijk leven: het leven begint in laagtestand en gaat door het heilsgemis naar het heilsbezit, evenals in Carlyle's Sartor Resartus Professor Teufelsdrökh door het Everlasting No heen moet om het Everlasting Yea te bereiken. Maar hiermee is het leven niet verloren: zijn de negatieve wateren doorkliefd, dan komt het schip in positieven stroom. Mefisto heeft zich aan Faust onmachtig gemaakt, doordat Faust in de volgzaamheid aan zijn leidsman, zichzelf tegen hem heeft vastgehouden, de weddenschap op geene wijze verliezende. Eindelijk is het positief beginsel in Fausts natuur voldoende tot eigen kracht van daden gerijpt, zoodat Mefisto niet meer den weg behoeft aan te wijzen, doch alleen als Fausts dienaar kan blijven geduld. In het tweede poëem is Faust zijn eigen meester en betreedt door eigen streven den weg van het levensheil. Fausts moraliteit is dus: zichzelf te zijn, en het aktueel beginsel van zijn streven is het besluit tot de levende daad. De daad is uiting der inwendige aktiviteit; in haar betoont de mensch zichzelf; zij is niet wat de oude moraliteit bedoelt: een gedraging of werk volgens de zedewet; geen ‘werk der dankbaarheid’ of wat ook, waarbij een handeling uitgevoerd wordt, die reeds tevoren was voorgeschreven in een kodex van deugdwerken; neen maar de daad als getuigenis. De daden waartoe Faust besluit, zijn pure uitingen van inwendigen drang; zij zijn niet te voren bij eenige zedelijke wetgeving bepaald; zij zijn pure krachtsbetooningen, waarin de zedelijke mensch zijn moreele persoonlijkheid manifesteert: dieser Erdenkreis
Gewährt noch Raum zu grossen Thaten
Erstaunenswürdiges soll gerathen.
Ich fühle Kraft zu kühnem Fleiss.
| |
[pagina 276]
| |
Is dus het besluit tot daden het zedelijk moment in Fausts leven - dan is, bij zulke ideëele moraliteit, op Faust zelf de schijn geladen van geen zedelijke mensch te zijn. Het schijnt of het Faust-poëem het lied is van den aesthetischen mensch Goethe, die zichzelf bezingt. Men wil tastbaarder deugd. Het besluit tot daden, niet eens tot bepaalde en als zedelijk goed voorgeschrevene, maar het besluit tot zelf-uiting in de daad schijnt den menschen, die aan fameuser deugd gewend zijn, nevelig en onbestemd. Zij begrijpen niet dat er geen vruchten zijn dan uit de groeikracht van den boom en dat er evenmin deugden, plichten, werken, zedelijke handelingen zijn dan als levensopwelling van een menschenhart zelf. Er is misschien voor een dogmatisch verstand geen houwvast aan een zedelijkheid, die van binnen stamt, gelijk er een zeer gemakkelijk houwvast is aan een zedelijkheid, die een bestaande wetgeving opvolgt. De Muzelman heeft aan zijn trias van aalmoes doen, bidden, vasten, een algemeen begrijpelijker deugdsysteem, dan de Germaansche strever aan zijn besluit tot de loutere daad. Aan Fausts besluit tot daad (het positief moreel princiep) gaat vooraf het berouw. Het berouw is de reaktie na den negatieven weg. Als de negatie is doorgemaakt, blijft een nijpend gevoel van leegheid over; de mensch beseft de laagte, waarin hij heeft geleefd en klaagt zichzelf aan om zijn verblindheid. Deze negatieve moraliteit volgt op het negatieve levensgedrag en is de weerslag op Mefistofeles' leiding, de terugschrik na de zelfherkenning. Het Piëtisme zou dit zedelijk moment, het berouw van Faust, hebben doen aanzwellen tot hoofdbelang; in litteratuur kon het in 't breede geëxploiteerd worden als tijdperk van zelfverwijt en zelfontreddering; de Zeventiend' Eeuwsche moraal althans had met voorliefde op deze negatieve zijde van het zedelijk leven de schrilste lichten geworpen - Goethe is te zeer menschkundig om het berouw te ontkennen in zijn heilzame werking, te schoon van geest, dan dat hij er zwaarder gewicht aan gaf dan als overgang uit lager tot hooger levensstand. Het berouw van Faust wordt ondervonden in de diepte van het naar binnen gekeerde bewustzijn, aanvaard | |
[pagina 277]
| |
als krisis des inwendigen levens. Ook bij Dante geschiedt de overgang van nederdalende tot opstijgende richting in het diepte-punt der aarde en is niet meer dan één oogenblik van om-slag. Zoo volstaat Goethe ook met een fijnvoelige vingerwijzing, die den begrijpers genoeg is: in den aanvang van het tweede Deel spreekt Ariël tot de geesten (waarin symbolisch het geestelijk herstel van Faust bedoeld is): Besänftiget des Herzens grimmen Strauss,
Entfernt des Vorwurfs glühend bittre Pfeile,
Sein Innres reinigt von erlebtem Graus.
En als Faust hiermede de negatieve faze zijns levens voorbij is - zie! daar ontwaakt ‘ein kräftiges Beschliessen, zum höchsten Dasein immerfort zu streben.’ (Slot volgt.) |
|