| |
| |
| |
Taine in 1856
Door Dr. A. Kluyver.
H. Taine, Sa vie et sa correspondance. T. I (ao. 1902), 1847-1853. T. II (ao. 1904), 1853-1870.
Victor Giraud, Essai sur Taine (ao. 1901).
De denkbeelden, waardoor Taine zooveel invloed heeft gehad, zijn op dit oogenblik niet meer van groote kracht. Maar aantrekkelijk blijft de levensgeschiedenis van een man die door karakter en door verstand zoozeer heeft uitgemunt. Hij zelf is het publiek nooit met zijne biographie komen lastig vallen, maar na zijn dood hebben zijne vrienden en betrekkingen aan de belangstelling van zijne vereerders trachten te voldoen. Sinds een paar jaren is men bezig met het uitgeven van zijne correspondentie. Zulk eene uitgave is voor iemands nagedachtenis eene harde proef. In die vertrouwelijke brieven komen soms eigenschappen aan het licht die men te voren niet kende, en waaronder eene zekere neiging tot kwaadspreken van vrienden de meest gewone is. Hier vindt men zoo iets niet. Wie deze orieven leest, moet het karakter van den schrijver zeer hoog achten. Hoe ijverig ook in die studiën waarvan hij als man van wetenschap alles verwachtte, bleef hij zeer gehecht aan zijne familie en aan de vrienden van zijne
| |
| |
jeugd. Zegt hij van een enkelen daaronder iets ongunstigs, dan is het omdat hij reden heeft zich over hem te beklagen. Critiseert hij anderen, dan zijn het altijd hunne denkbeelden die zij ook inderdaad aan de critiek hebben prijsgegeven. Zijne onafhankelijkheid van de wereldsche macht weet hij te bewaren; dat hij omstreeks 1860 gunstiger oordeelde over Keizer Napoleon III dan over den President van 1851, zal men vergeeflijk vinden. Behalve in deze brieven en in het hierboven genoemde werk, vindt men ook een aantal bijzonderheden uit zijn leven in het bekende opstel over hem van Monod, en in het boek van Gréard over Prevost-Paradol.
Het spreekt van zelf dat men met behulp van deze gegevens niet alle vragen die men zich stelt kan beantwoorden. Om de levensgeschiedenis van een man als Taine te reconstrueeren, moet men zich van zijne werken niet minder goed bedienen dan van zijne brieven. Ook in die werken moet men de uitdrukking van zijne eigen denkbeelden wel onderscheiden van het verslag dat hij geeft van de denkbeelden van anderen, en men moet vooral niet door het bijeenbrengen van ongelijksoortige passages een indruk willen geven van iets dat in het historisch beloop eigenlijk niet heeft plaats gehad. Ik weet niet of de heer Giraud in zijn met zooveel zorg geschreven boek wel altijd aan dat gevaar is ontsnapt, en om toe te lichten wat ik bedoel, zou ik één punt willen behandelen, n.l. wat hij zegt over het eerste werk dat Taine na zijne promotie heeft geschreven, zijn Essai sur Tite-Live.
Zeker behoort dit boek niet tot zijne meest gelezen geschriften. Het onderwerp is voor het groote publiek niet aantrekkelijk en ook de schrijver heeft het niet vrijwillig gekozen. Het werd hem gegeven door eene prijsvraag, die hij wilde beantwoorden hoewel hij daardoor van aangenamer studie werd afgeleid. Toch verdient zijn werk alle aandacht, want men vindt er denkbeelden in die hij ook op rijper leeftijd heeft behouden, en die men dus niet moet rekenen voor invallen waarnaar men hem niet zou mogen beoordeelen. Bijzonderheden uit zijne levensgeschiedenis in
| |
| |
dezen tijd vindt men in zijne brieven bij menigte. Eene korte inleiding moge voorafgaan.
Taine is in 1828 geboren te Vouziers in de Ardennen, uit een geachte burgerlijke familie. Met alle zorg werd hij opgevoed, eerst in zijn geboorteland, waarvan de natuur hem een groot genot gaf, later te Parijs. In 1848 werd hij leerling aan de École normale. Hij was eenigszins stil en in zichzelf gekeerd, maar toch bemind onder zijne kameraden, die zijn uitnemend karakter en daarbij zijne buitengewone kennis eerbiedigden. Reeds vroeg wist hij zeer veel van classieke en van Fransche schrijvers, van geschiedenis en in het algemeen van datgene waarmede een litterator zich bezighoudt. Daarbij moet men niet allereerst denken aan classieke philologie zooals die b.v. in Nederland wordt opgevat, en nog minder aan moderne taalwetenschap. Vooral aan deze laatste is Taine vreemd gebleven. Hij moge eene enkele maal iets mededeelen over hetgeen hij b.v. bij Max Müller had gelezen, het zuiver wetenschappelijk genoegen van linguistische studie heeft hij niet gekend, en niet zonder eenige verbazing hoorde hij in later jaren van Gaston Paris, dat een Duitsch geleerde zich gelukkig kan gevoelen door de geschiedenis zelfs van een enkelen klank na te gaan, zonder nog die studie met meer verheven onderwerpen in verband te brengen. Aan de École normale was een andere geest. Men las de auteurs niet om de taalvormen maar om den inhoud, en de lessen moesten beantwoorden aan het doel van de instelling: de vorming van leeraren bij het middelbaar onderwijs. Een der voornaamste vakken was de philosophie, die vanouds met de philologische studiën is verbonden, en er was voor Taine eene bijzondere aanleiding om juist van de philosophie zijn werk te maken.
Nog vóór hij student werd, was hij tot de ernstige overtuiging gekomen dat hij in de leer der Kerk niet meer gelooven kon. Maar toch had hij groote behoefte aan vaste denkbeelden omtrent al die vraagstukken waarop de geloofsleer een antwoord geeft. Dat antwoord moest hij nu ontvangen van de wijsbegeerte, al zijne studie moest ten slotte dienen om zijne wijsgeerige overtuiging vaster te maken.
| |
| |
Aan zijne wereldsche belangen dacht hij heel weinig, en hoewel hij zeer goed wist dat die zorgeloosheid hem in moeilijkheden kon brengen, bleef hij zijn geluk alleen zoeken in het hoogere leven. Binnen de muren der École normale was hij inderdaad vrij, en onder zijne leeraars waren verlichte mannen die de vrije studie zeer gaarne aanmoedigden. Maar hij moest komen tot het staatsexamen dat hem eene betrekking als leeraar zou bezorgen, en de Staat was minder toegeeflijk. Ook de philosophie werd aan de middelbare school onderwezen, en dat onderwijs kon niet aan de willekeur van den docent worden overgelaten, vooral niet wanneer de Staat zich wilde schikken naar de eischen der kerkleer waarin de leerlingen werden opgevoed. Reeds sedert jaren bestond er eene officieele wijsbegeerte ten behoeve der scholen, en de aanstaande leeraren werden uitgenoodigd zich daarmede te vereenigen. Taine deed het examen in 1851, en tot verbazing van zijne vrienden werd hij afgewezen. Verschillende onderdeelen waren uitnemend, zijne kennis in litteraire en historische vakken was veel meer dan voldoende, maar zijne philosophische begrippen vond men verward en onmogelijk, en hij werd onbekwaam geacht tot het geven van onderwijs in dit vak. Sinds lang was hij een aanhanger van Spinoza, en hij maakte daarvan geen geheim, zoodat zijn antwoord al zeer weinig in den smaak der examinatoren viel, toen hij de bewijzen moest geven voor het bestaan van den vrijen wil.
Het is onnoodig hier in bijzonderheden te spreken over al de administratieve maatregelen die hem het leven moeilijk maakten; in iedere biographie kan men ze lezen en zijne brieven zijn er vol van. Hoewel hij was afgewezen, werd hij toch als tijdelijk leeraar in de philosophie aangesteld te Nevers, in het najaar van 1851, maar hij bleef verdacht, en na 2 December kwam eene periode waarin de vrijheid van beweging nog geringer werd. Na eenige maanden werd hij van het onderwijs te Nevers ontslagen, en benoemd te Poitiers, alleen voor litteraire vakken; eindelijk werd hij verplaatst naar de laagste klasse te Besançon. Toen had hij er genoeg van. Zijn verblijf aan
| |
| |
de École normale verplichtte hem tot een staatsdienst van tien jaren, maar hij vroeg een verlof, dat hem terstond werd gegeven en dat van jaar tot jaar werd verlengd. Hij ging naar Parijs, waar hij grootendeels door privaatlessen in zijn onderhoud moest voorzien. Het mislukte examen kon hij het volgende jaar niet overdoen, want in 1852 werd het examen in het geheel niet afgenomen. In dien tijd werd eene bepaling gemaakt, dat men eerst na drie jaren van practische werkzaamheid zich aan het examen zou mogen onderwerpen, maar dat voor iemand met den graad van doctor in de letteren één jaar voldoende was. Taine besloot dus te promoveeren, maar eene philosophische dissertatie, met alle zorg door hem opgesteld, werd door de faculteit te Parijs niet aangenomen: ook nu weer vond men, dat zijne gevoelens te zeer in strijd waren niet alleen met erkende waarheden maar ook met het gezond verstand. Evenals bij zijn onderwijs werd hij ook bij zijne studie verdreven van het gebied der wijsbegeerte naar het meer onschadelijke van de zuivere litteratuur. Alweer moest hij zich schikken, en in Mei 1853 promoveerde hij op eene Fransche dissertatie over La Fontaine, en op eene Latijnsche, getiteld De personis platonicis. Juist had de Académie française eene prijsvraag uitgeschreven over Livius, van wien eene karakteristiek werd gevraagd. Taine meende, dat eene bekroning hem veel zou kunnen helpen om vooruit te komen. Onmiddellijk na zijne promotie ging hij aan het werk, hoewel Livius hem op dat oogenblik in het geheel niet aantrok, en nog voor het einde van 1853 was hij met zijn antwoord klaar. Maar ook nu had hij alweer niet het geluk zijn rechters te voldoen, men nam aanstoot aan sommige van zijne denkbeelden en ook aan eenige op zich zelf staande passages; de prijsvraag werd opnieuw uitgeschreven, en eindelijk
werd de schrijver in 1855 toch bekroond; in 1856 verscheen zijn antwoord in druk.
Hoeveel Taine nu tot dusverre ook had gewerkt, en hoeveel naam hij mocht hebben in den kleinen kring die hem goed kende, voor anderen kon hij slechts wezen de mislukte docent, die het met moeite had gebracht tot de
| |
| |
promotie. Inderdaad leefde hij als in eene andere wereld. In steden als Nevers en Poitiers deed hij zijn schoolwerk, buiten alle verkeer met menschen die hem begrepen, diep teleurgesteld door de politieke gebeurtenissen; hij zocht troost bij zijne boeken, zijne piano, in de correspondentie met zijne moeder en enkele vrienden, in eenzame wandelingen. In den beginne hoopte hij op zijne leerlingen, maar te Nevers was het landschap aan de Loire verkwikkelijker dan het karakter der schooljongens, en toen hij te Poitiers zich moest bepalen bij de grammatica en de themaboeken, raakten zijne gedachten nog verder af van het gewone practische leven. Ondanks alles wilde hij zijn eigen weg gaan. Misschien zou het voor iemand van zooveel begaafdheid gemakkelijk zijn geweest te slagen, indien hij zich in de eerste plaats had voorgenomen geen aanstoot te geven. Zijne kennis was reeds groot en kon met iederen dag toenemen, voor stijl had hij alle gevoel, hij had, in een welvoeglijken vorm schrijvende over enkel letterkundige onderwerpen, alle eenigszins hachelijke punten kunnen vermijden. Maar hoe meer hij als 't ware gedreven werd naar de letteren, des te meer hield hij zich aan die wetenschap der wetenschappen die hem het stelsel geven moest dat te gelijk zijn verstand en zijn gemoed zou bevredigen.
Wie in het volle genot is van vrijheid, kan zich dien toestand niet zoo gemakkelijk voorstellen. En heeft hij bovendien een waarlijk wetenschappelijken aanleg, dan zal hij misschien niet zulk eene dringende behoefte gevoelen aan die constructie van eene allerhoogste wetenschap, waaraan men niet denken kan zonder te duizelen, en wier eindelooze reeksen van bewijzen eerst zouden kunnen voltooid worden in eene oneindig verre toekomst. Daarbij komt, dat het wetenschappelijk genot volstrekt niet uitsluitend het gevolg is van de oplossing der allerhoogste problemen. Eene strenge vernuftige bewijsvoering kan, ook zonder nog dat de uitkomst eene revolutie teweegbrengt, een man van wetenschap groote voldoening geven. Ook zijn aesthetisch en zelfs zijn moreel gevoel worden er door bevredigd. Want - zoo zegt hij - wat is fraaier dan de
| |
| |
kunstige dispositie van bewijsgronden, en wat heeft een weldadiger invloed op iemands karakter dan de eisch van trouw aan de waarheid? Zoo redeneert men echter nog niet op zijn drie-en-twintigste jaar, een jonge man van grooten aanleg, zooals Taine in 1851, heeft minder berusting: wie zou zonder schaamte kunnen zeggen dat het uitpluizen van kleinigheden zijn levensdoel is? Kennis van bijzonderheden moge noodzakelijk wezen, zij blijft slechts een middel. Die stemming werd allicht bevorderd door het onderwijs aan de École normale. Indien wij mogen gelooven wat Renan er van zegt, dan was dat onderwijs niet bijzonder geschikt om geleerden te vormen. Die philosophie, waaraan zooveel moeite werd besteed, moest de studenten in den waan brengen dat zij bijna alleen door redeneeringen konden komen tot zeer algemeene waarheden, zonder zich vooraf in de studie van het kleine te hebben verdiept. Volgens hem heeft de letterkundige afdeeling der École normale bijna geen geleerden voortgebracht in bepaalde vakken, maar wel een aantal mannen die zich als journalisten en als schrijvers over algemeene onderwerpen hebben verdienstelijk gemaakt. Dat is - zegt hij - de schuld van het onderwijs in de philosophie, dat de weetgierigheid eer heeft verslapt dan geprikkeld. Misschien dat Renan hier wat overdrijft, maar hij zal toch wel niet geheel en al ongelijk hebben. En in dat geval is Taine zeker een van die weinigen geweest die toonden te begrijpen dat men de bijzonderheden niet moet verwaarloozen; de vraag is slechts of hij er altijd het ware gebruik van heeft gemaakt.
Maar wat men ook aan de lessen der École normale moge verwijten, het is zeker dat de onvrijheid der wijsgeerige studie hare aantrekkelijkheid moest verhoogen. Die onvrijheid bestond ook vóórdat Taine er onder had te lijden. Mannen van gezag in de Kerk lieten zich telkens hooren tegen alwie iets verdedigde dat met de leer van Descartes in strijd kwam, en zelf diens aanhangers hadden het zwaar te verantwoorden wanneer hunne gevoelens afweken van wat de kerk leerde, zoodat het soms scheen alsof de philosophie zelf werd veroordeeld. Bewijzen vindt men o.a. in
| |
| |
een paar opstellen uit 1845 of daaromtrent van Émile Saisset, professor aan de École normale, een zeer gematigd en geloovig man. Vroeger - zegt hij - werd de verkeerde philosophie door de geestelijken bestreden met wijsgeerige argumenten, mannen als Bossuet deden anders dan de tegenwoordige aartsbisschop van Parijs en zijne medestanders. Dezen zoeken te veel hunne kracht in groote woorden als pantheïst, atheïst, materialist en derg., en het einde zal wezen dat mannen van ernstige waarheidsliefde door de schuld der geestelijkheid zelve zich van de Kerk afkeeren. Onder die philosofen voor wie geen genade was, moet men in de eerste plaats Spinoza noemen, en inderdaad zal niemand beweren dat zijn stelsel met de orthodoxe leer overeenkwam. Maar het is ook zeer begrijpelijk dat jonge mannen als Taine hem bewonderden. Hier was eene leer waarin de begrippen van geest en stof, van God en wereld niet meer onvereenigbaar tegenover elkaar stonden, en die leer scheen in haar mathematischen vorm ook mathematisch nauwkeurig te wezen. Haar stichter was bovendien de ideale wijsgeer die slechts leefde om te denken, en ondanks de beweringen van zijne lasteraars een toonbeeld was geweest van menschelijke deugd. Hem na te volgen, zoo moedig, zoo eerlijk en consequent te zijn als hij, dat kon iemand, die het dogmatisch geloof had verloren, den vrede in zijne ziel teruggeven.
De leer van Spinoza was intusschen niet nieuw meer, het nieuwst waren de stelsels der Duitsche wijsgeeren, en de man, van wien het allermeest werd gesproken, was Hegel. Ook tegen dien aandrang der Duitsche philosophie verzette men zich, Cousin had er zich in vroegere jaren mede bemoeid, maar hij was er van teruggekomen; men wilde blijven bij denkbeelden die in Frankrijk als nationaal konden worden beschouwd, en achtte het voor jonge Franschen gevaarlijk zich aan dien uitheemschen invloed over te geven. Daar nu de kennis van het Duitsch over het algemeen niet groot was, kon Hegel voorloopig nog zooveel kwaad niet doen. Maar voor Taine was de vreemde taal geen bezwaar, en tegen moeilijke lectuur zag hij niet
| |
| |
op. Aan de École normale hield men hem daarvan ook niet terug, integendeel zijn leermeester Vacherot zette hem aan, en spoedig nadat Taine te Nevers was gaan wonen, had hij zich waarlijk in Hegel verdiept. Toen hij besloten had eene philosophische dissertatie te schrijven, koos hij als onderwerp de Logica van Hegel, maar Vacherot vond die keus minder gelukkig: de faculteit zou er zeker geen genoegen mede nemen. ‘Vertaal Hegel’ - zoo schreef hij aan Taine - ‘dat is de grootste dienst dien gij op dit oogenblik aan de wijsbegeerte in Frankrijk kunt bewijzen, maar kom niet met Hegel aan bij eene examencommissie.’ Taine gaf aan dien raad gevolg en in een aantal brieven spreekt hij over die voor hem nieuwe studie.
Mag men nu gelooven wat Giraud zegt, dan heeft Taine van Hegel een diepen indruk ontvangen, en diens denkbeelden toegepast in zijn boek over Livius. ‘Hier - zoo zegt Giraud - ‘is de leerling van Hegel gemakkelijk te herkennen. Hier had hij gelegenheid te toonen dat hij de Philosophie der Geschichte had gelezen, hier kon hij eenige denkbeelden van den Duitschen wijsgeer aan zijne landgenooten verklaren, in een vorm dien de geheele wereld kon begrijpen.’ Giraud geeft dan vervolgens nog eene aanhaling uit een later werk van Taine, waarin deze zeer in het algemeen spreekt over de Duitsche metaphysica der 19de eeuw, wel met zekeren eerbied, maar die toch wordt getemperd door uitdrukkingen als ‘le public européen s'étonnait de voir tant d'imagination et si peu de bon sens,’ uitdrukkingen die door Giraud niet worden vermeld. Alleen in de leer van Hegel vindt Giraud dan den oorsprong van de beroemde of beruchte theorie der ‘faculté maîtresse’, ‘die hij in zijn Essai voor het eerst en op zulk eene schitterende wijze heeft toegepast.’ Ik zou willen vragen of dit oordeel niet wat summair is, en of de aanhankelijkheid van Taine aan zijn Duitschen leermeester inderdaad zóó groot is geweest dat hij zich alleen door hem heeft laten leiden.
In een aantal brieven, geschreven tusschen October 1851 en Juli 1852, spreekt Taine over zijne studiën, eerst in de
| |
| |
Logik, dan in de Philosophie der Geschichte. Eerst is hij opgewonden, trotsch dat hij die zware Duitsche bespiegelingen kan begrijpen, maar de geestdrift wordt minder, en als hij de Logica eindelijk heeft doorgeworsteld, roept hij uit: ‘alweer eene illusie minder!’ Niet zoo sterk laat hij zich ten slotte uit over de Wijsbegeerte der Geschiedenis, maar ook hier vond hij toch denkbeelden waarover hij eene enkele maal met sterke afkeuring spreekt. Hij was tot de conclusie gekomen, dat Hegel's denkbeelden over de geschiedenis van het menschdom allerlei daden van geweld konden rechtvaardigen. En zoo iets moest hij lezen, terwijl hij vol bitterheid was over de handelingen van Napoleon in December 1851! ‘Hegel’ - zoo schreef hij - ‘heeft geen begrip van recht en onrecht, geen eerbied voor den mensch als individu, hij spreekt over het recht, maar hij is te gelijk een politicus en dat wordt men in zijn betoog gewaar.’
Wanneer hij nu in Februari 1852 uitdrukkelijk zegt, dat hij de beroemde dialectische methode onnatuurlijk vindt (‘artificielle’), de metaphysica onwaar, de constructie van het absolute iets van geen belang (‘inutile’), dan weet men althans voor deze periode van zijn leven genoeg: in dien tijd kan hij in Hegel niet een betrouwbaren leermeester hebben gevonden. Had hij gelijk of ongelijk? Dat kan hier onbeslist blijven. Met eenig recht kan men misschien vragen of hij tot de studie van Hegel genoegzaam was voorbereid. In zijne brieven spreekt hij zoogoed als in 't geheel niet over Kant, Fichte, Schelling, en hoe eigenaardig de leer van Hegel moge geweest zijn, toch is er tusschen deze en de stelsels van die andere wijsgeeren een historisch verband. Waarschijnlijk was Taine aan de werken van Hegel begonnen om ineens het beste te vinden dat de nieuwere tijd had opgeleverd, en blijkbaar werd hij eenigszins teleurgesteld. Daarbij kwam nog, dat hij in diezelfde periode bezig was met eene studie die aan zijne gedachten eene geheel andere richting gaf, die van de psychologie. Maar wilde men die goed beoefenen, dan kon men toch niet spreken van de ziel en
| |
| |
van hare faculteiten, alsof die woorden voor de wetenschap glasheldere begrippen vertegenwoordigden. Eene studie van het denken en van de gewaarwordingen was onmogelijk zonder kennis van de zintuigen, van de organen van het menschelijk lichaam, en dus mocht ook de physiologie niet buiten beschouwing blijven. Reeds aan de École normale had hij dit aldus ingezien, en in den eersten tijd van zijn verblijf te Nevers begon hij aan eene dissertatie over de Gewaarwordingen, die hij later tevergeefs trachtte te gebruiken om er den doctoralen graad mede te verkrijgen.
Welk eene onderneming voor iemand die toch eigenlijk litterator was! Iemand van gewonen aanleg en van een bedaard karakter zou er niet toe komen, maar Taine was buitengewoon en voor zijne eenzame studiën had hij eene hartstochtelijke liefde. Wil iemand waarlijk philosoof zijn - dat gevoelde hij - dan mag hij zich niet tot enkele vakken beperken, hij moet in staat zijn de algemeene conclusies te trekken uit de resultaten die in verschillende wetenschappen zijn verkregen. Ondanks den tegenspoed met zijne dissertatie hield hij zich aan zijne psychologie, en het bewijs daarvan gaf hij vele jaren later in het boek dat men zijn voornaamste werk heeft genoemd, getiteld de l'Intelligence. Zoowel hier als in andere geschriften ziet men duidelijk dat hij de beteekenis van het kleine volkomen besefte, hij wist dat algemeene beschouwingen slechts kunnen worden afgeleid uit ‘le tout petit fait’. Maar aan den anderen kant bleef hij het algemeene als einddoel in het oog houden, daartoe moest men komen, en reeds in zijn studententijd vond men dat zijn verlangen daarnaar soms te haastig was. Want van nature was hij geneigd tot redeneering, tot de kunstige constructie van syllogismen. Hij gevoelde en erkende dat, en zag daarin eene eigenaardigheid van het Fransche karakter.
Is zoo iemand door opvoeding en aanleg in de eerste plaats een geleerde in historische en letterkundige vakken, dan verlangt hij natuurlijk ook binnen dat gebied een wetenschappelijk systeem te bouwen. Ook hier mag men niet blijven bij het zoeken naar kleinigheden, die kleine
| |
| |
feiten moeten een geheel vormen, waarvan de deelen tot elkaar staan in een verband dat voor den geest is te begrijpen. Dat verband duidelijk te maken is de taak van de ‘philosophie de l'histoire’, zooals hij het noemt met een reeds lang in Frankrijk bekenden term, en laat men zijn proefschrift over La Fontaine buiten rekening, dan is zijn Livius het eerste werk waarin hij van die wijsgeerige opvatting der geschiedenis eene toepassing geeft. Dat ook Hegel eene Philosophie der Geschichte heeft geschreven, bewijst natuurlijk niet dat de denkbeelden van Taine aan hem zijn ontleend. Maar indien Giraud gelijk heeft, zal men overeenkomst moeten vinden, en in dat geval zal men wel mogen aannemen dat Taine veel van den Duitscher heeft geleerd. Zeker is het waar, dat hij in diens werken veel had gelezen kort voordat hij aan Livius begon.
Men neemt dikwijls aan dat de wijsbegeerte van Hegel op de wetenschap der negentiende eeuw een grooten invloed heeft gehad, die daarop neerkomt dat de historische beschouwing de systematische heeft vervangen, dat men zich het bestaan niet meer heeft voorgesteld als iets onveranderlijks maar als een voortdurenden overgang, en dat dus begrippen van transformatie, evolutie en derg. uit die philosophie zijn voortgekomen. Van sommige geleerden is het inderdaad bekend, dat zij stellig door de lectuur van Hegel tot eene dergelijke opvatting bewogen zijn, maar soms ook zal men zich de vraag stellen: is het niet mogelijk, dat eene zelfde neiging van de menschen der negentiende eeuw zich aan den eenen kant openbaart in de wetenschappen, aan den anderen kant in een stelsel van wijsbegeerte, zonder dat het eene verschijnsel juist als de oorzaak van het andere moet worden gedacht? Men denkt onwillekeurig dat, wanneer de tijd eenmaal rijp is voor eene bepaalde theorie, men deze vanzelf op allerlei gebied gaat toepassen. Een rechtstreekschen invloed van Hegel zou men het gemakkelijkst kunnen aannemen in een vak als de gewone algemeene geschiedenis, want lezers van Hegel zal men eer zoeken onder hare beoefenaars dan onder de mannen der nieuwere natuurwetenschap, die waarschijnlijk nooit
| |
| |
hebben gemeend dat zij van Hegel veel konden leeren.
Nu zal men zelfs in de meest algemeene beschouwingen van Taine in zijn Essai niets vinden dat rechtstreeks aan Hegel's Philosophie der Geschichte herinnert. Dat Taine eene karakteristiek tracht te geven van het Romeinsche volk, is zeer natuurlijk, maar de ‘geest’, dien hij in dat volk ontdekt, is niets anders dan wat ieder met dien naam zou aanduiden: het karakter, zoo kort en zoo scherp mogelijk omschreven. Van een ‘Geest’, die zich achtereenvolgens in de ‘geesten’ van verschillende volken zou openbaren, daarvan is bij Taine geen sprake. Hij is de gewone waarnemer, die verschijnselen opmerkt en met elkaar in verband brengt, zonder gebruik te maken van eene kennis die slechts de leer van Hegel kan geven. Desnoods zou men invloed daarvan kunnen aannemen, wanneer Taine de geschiedenis had voorgesteld als een overgang van het eene stadium naar het andere op den weg eener ontwikkeling, zóó dat ten slotte een eindpunt werd bereikt waarop zich een zeker beginsel in zijne volle ontwikkeling vertoonde. Maar ook deze wijze van beschouwing vindt men bij Taine eigenlijk niet. Wat hij in het licht wil stellen is, hoe alle lotgevallen en daden van het Romeinsche volk uit ééne eigenschap van dat volk zijn te verklaren. Nog veel minder is bij Taine iets te zien van de bijzondere logica door wier gebruik Hegel zich heeft onderscheiden.
En toch heeft Taine meer dan eens verklaard dat hij aan Hegel groote verplichting had. Den stijl der Duitsche wijsgeeren vindt hij barbaarsch, en de methode van Hegel niet natuurlijk, het stelsel, in zijne bijzonderheden beschouwd, te phantastisch. Doch - zoo meent hij - al zou het ook niet goed mogelijk zijn met Hegel alleen door het denken, zonder telkens opnieuw van de ervaring gebruik te maken, dat geheele systeem van begrippen te ontwikkelen dat hij in al het bestaande vindt en dat er de diepste grond van moet zijn, toch moet Hegel in zooverre gelijk hebben, dat die door hem aangenomen grondslag inderdaad de ware is, en dat er in al wat gebeurt en bestaat een verband is, overeenkomende met dat in het proces der
| |
| |
redeneering. Ieder feit wordt daarmede als het ware gelijk aan een bijzonder geval, afgeleid uit iets algemeeners, dat in verschillende omstandigheden als in verschillende bijzondere gevallen is terug te vinden, en de taak der wetenschap is uit die bijzonderheden het algemeene te abstraheeren. Aldus ongeveer wordt door Taine geredeneerd, maar zou men niet mogen zeggen dat dit de redeneering is van alle moderne wetenschap, ook van die welke zich om Hegel nooit heeft bekommerd? Is het niet haar postulaat dat er in het heelal eene orde heerscht, dat er oorzaken zijn met vaste gevolgen, en tracht niet de wetenschap op elk gebied formulen te vinden waardoor die vaste orde zoo goed mogelijk wordt aangeduid? Is dit het geval, dan moet Trendelenburg gelijk hebben wanneer hij zegt: stellig wordt door Hegel geleerd ‘dass Vernunft in den Dingen sei’; ‘aber dieser stille Glaube verliess die einzelnen Wissenschaften nimmer, nur die Philosophie verliess er zu Zeiten.’
Dat algemeenere, dat abstractum, dat uit de waarneming van bijzondere gevallen wordt afgeleid, noemt Taine de oorzaak, en daarbij verwaarloost hij onderscheidingen die tegenwoordig worden in acht genomen. ‘La cause d'un fait - zegt hij - est la loi ou la qualité dominante d'où il se déduit’. Nu is deductie eene zaak van logische redeneering, en Taine schijnt dus, evenals verschillende philosofen uit vroeger tijd, o.a. Spinoza, in het verband tusschen oorzaak en gevolg alleen een logisch verband te zien. Maar al is men er van overtuigd, dat de verschijnselen van oorzaak en gevolg aan eene logische behandeling kunnen worden onderworpen, daarom zal men de algemeene formule of wet, die in de redeneering de major is, nog niet de oorzaak noemen: de wet van Grimm is niet de oorzaak der Germaansche klankverschuiving, maar eene formule die alle gevallen inééns tracht aan te duiden. Nog veel minder zal men dien naam oorzaak toepassen waar geen sprake is van eene opeenvolging van verschijnselen. Niemand zal zeggen dat de definitie van een driehoek de oorzaak is van de verschillende eigenschappen die uit die definitie worden afgeleid. Taine acht dit verschil
| |
| |
blijkbaar van geen genoegzaam belang: hetzij men die abstracta wil noemen ‘forces, causes, lois, essences, propriétés primitives’ of hoe ook, voor hem zijn nu eenmaal alle verschijnselen, waarbij aan een oorzakelijk of een logisch verband moet gedacht worden, gelijksoortig, en dus laten de eigenschappen van een mensch zich vergelijken met de eigenschappen van eene mathematische figuur: ‘l'homme est un theorème qui marche. Une civilisation, un peuple, un siècle sont des définitions qui se développent.’ Evenals alle eigenschappen van eene figuur worden afgeleid uit de definitie, zoo moet er ook bij een mensch of een volk ééne eigenschap bestaan waaruit alles voortvloeit. Er moet zijn - zoo zegt hij in Livius - ‘une idée dominante qui exprime en abrégé le génie du peuple et contient d'avance son histoire, de même qu'une définition comprend en soi toutes les vérités mathématiques qu'on en déduira.’ Wie de geschiedenis volgens eene waarlijk wetenschappelijke en wijsgeerige methode beoefent, zal naar die definitie moeten zoeken. Uit de gegevens, dat zijn de daden en lotgevallen der menschen, moet die alleroorspronkelijkste eigenschap worden opgemaakt. Deze is dan de zoogenaamde ‘faculté maîtresse’, waarnaast hij later nog factoren bedacht heeft, gegeven door omstandigheden buiten de persoonlijke hoedanigheden. Ook hier is weer een onderscheid tusschen Taine en Hegel op te merken. Deze laatste bemoeit zich in zijne Philosophie der Geschichte veel meer met volken en maatschappijen dan met individuen, voor Taine daarentegen zijn volken en menschen gelijksoortige vraagstukken. Bij Hegel is het de vraag, in welk stadium de ‘Geest’
verkeerde toen de Romeinsche geest heerschappij voerde, Taine wil beslissen wat de ‘faculté maîtresse’ van het Romeinsche karakter was, waaruit het geheele leven der Romeinen zich laat verklaren.
Het is niet noodig hier te herhalen wat duizendmaal gezegd is: dat zijn betoog geen aanspraak mag maken op den naam wetenschappelijk, dat de gegevens waarmede hij werkt, geene strenge behandeling toelaten, en dat zijne bespiegelingen zijn te waardeeren als opmerkingen van een
| |
| |
zeer begaafd man, bezitter van een stijl die dikwijls overreedt en niet zelden vermoeit. Misschien zullen de kenners van Livius toegeven, dat diens werk inderdaad het best wordt begrepen wanneer men hem in de eerste plaats - zooals Taine wil - een orator noemt, Maar dan is toch het vinden van dien naam niet het resultaat van een streng logisch betoog, het is de daad van iemand die met tact en met verbeeldingskracht zijne historische kennis weet te gebruiken. Leest men zijne redeneeringen in de meening van wetenschap te zullen vinden, dan wordt men verbaasd en teleurgesteld. Misschien dacht hij aan de rechters die zijne prijsvraag moesten beoordeelen, en die in de eerste plaats een litterair werk verlangden. Inderdaad, hij verlangde eene bekroning, en in zijne brieven klaagt hij er over dat hij zich geweld moet aandoen om een betamelijk stuk te maken over dien Livius waarin hij op dat oogenblik geen belang stelde. Maar vooreerst, in brieven aan goede vrienden zegt men allicht iets dat niet zoo erg is gemeend, en ten tweede, Taine had een zeer eerlijk karakter, dat ook in moeilijker omstandigheden oprecht was gebleven. Zijne redeneeringen zal men dus ook voor oprecht gemeend moeten houden, en dan zal men er uit afleiden dat hij toch in de eerste plaats litterator was, zeer gevoelig voor de deugden en de gebreken van den stijl. Hij geeft eerst een denkbeeld van zijne methode: uit de feiten moet men oorzaken vinden, uit die oorzaken weer een kleiner getal dieper liggende oorzaken, ten slotte de allerdiepste oorzaak. ‘Faut-il pour cela - zoo vervolgt hij - abandonner la narration et composer des catalogues de faits terminés par des formules géométriques?’ Men zou willen antwoorden dat men iets dergelijks inderdaad verwacht, behalve dat die formules zeker wel niet geometrisch zullen zijn in den eigenlijken zin van het
woord. Maar Taine verklaart dat dit niet noodig is, en dat de philosophische behandeling en de litteraire vorm elkaar niet uitsluiten: ‘pour expliquer les événements, il suffit de les disposer dans l'ordre convenable; c'est dire leur cause que leur donner leur place.... Mettons ensemble ceux qui sont les effets d'une même cause,
| |
| |
ou qui vont vers un même but.’ Het valt inderdaad moeilijk daarmede genoegen te nemen, immers het komt er hier niet op aan oorzaken te noemen, maar van zekere feiten te bewijzen, dat zij van zekere andere feiten als oorzaken moeten beschouwd worden. Onwillekeurig vraagt men: zou het voor Taine niet goed zijn geweest, wanneer hij door de studie van enkele bepaalde vakken vooraf beter had leeren inzien wat men in de wetenschap een bewijs noemt? Hoeveel hij aan de École normale moge geleerd hebben, hij is niet bewaard gebleven voor de illusie van den bespiegelaar, die wetenschap meent te zien in wat zijne construeerende verbeeldingskracht hem voor den geest brengt. Ook die verbeeldingskracht is eerbiedwaardig, zij is onmisbaar voor een geleerde die zijne wetenschap wil uitbreiden, maar deze heeft daarbij nog iets anders noodig, waarvan Taine, ten gevolge van zijne opvoeding, geen genoegzaam besef heeft gehad. Zonder twijfel moet men verschil van tijd in aanmerking nemen: wat in 1856 van zelf sprak, kan in 1904 wel ongerijmd wezen. Maar ook in 1856 werden de redeneeringen van Taine niet goedgekeurd, zijn groote vriend Prevost-Paradol b.v. noemde zijne methode ‘étroite et exclusive’. Het eenige intusschen waarop hier de aandacht moest worden gevestigd is dit, dat zijne theorie van de ‘faculté maîtresse’ van zelf voortvloeide uit zijne gelijkstelling van mathematische of logische en historische vraagstukken, en dat hij die mathematische en zeer onhistorische methode op zijn minst evenzeer te danken had b.v. aan Spinoza als aan Hegel. Ik geloof daarom, dat Giraud de zaak niet met volkomen juistheid voorstelt door Taine hier bij voorkeur als leerling van
Hegel aan te duiden.
Eene andere vraag is deze: kunnen nog niet andere oorzaken dan alleen de eisch der methode die toepassing der ‘faculté maîtresse’ hebben bevorderd? Een Catholieke tegenstander heeft de opmerking gemaakt, dat dit begrip allesbehalve nieuw was, dat bij vroegere en latere moralisten telkens wordt gesproken over karaktertrekken en hartstochten die in een bepaald individu de allersterkste zijn;
| |
| |
en inderdaad zijn uitdrukkingen als qualité dominante (dat Taine gebruikt als synoniem van faculté maîtresse) en passion dominante in de oudere Fransche litteratuur, bij Bossuet en Pascal, te vinden. Giraud zelf moet erkennen, dat Fr. von Schlegel in zijne Philosophie der Geschiedenis spreekt van een vorherrschendes und überwiegendes Seelenvermögen, en dat dit werk in 1836 in het Fransch vertaald is, waarbij die uitdrukking wordt weergegeven met faculté souveraine. Misschien heeft Taine dit werk niet gekend, evenmin als eene uitdrukking van Pascal, door Giraud aangehaald: ‘talent principal, qui règle tous les autres’. Zonder twijfel zou men, indien men er naar zocht, wel meer zulke uitdrukkingen bij vroegere schrijvers kunnen vinden, en Giraud moet dan ook erkennen dat lang vóór Taine, en ook lang voor den tijd van Hegel, het begrip van eene ‘faculté maîtresse’ was ontworpen. Zijne bewering wordt daardoor verzwakt, maar hij had kunnen opmerken dat die tegenwerping nog niet zooveel bewijst: immers, veel meer dan bij vroegere schrijvers is dat begrip bij Taine een element in een bepaald systeem, het is bij hem zoogenaamd eene wetenschappelijke grootheid (zij het ook in zeer oneigenlijken zin). Behalve het reeds genoemde qualité dominante heeft hij daarvoor nog andere namen. Hij spreekt ergens van quelque penchant ou faculté dominante, of wel van un certain état psychologique dominateur et persistant, of ook van
les caractères essentiels d'où les autres peuvent être déduits, of wel van caractères dominateurs.
Misschien dat uit die laatste uitdrukking iets valt af leiden. De wetenschap van den geestelijken mensch moest volgens Taine geconstrueerd worden naar het model van de wetenschap die den lichamelijken mensch bestudeert, van de zoölogie. Reeds aan de École normale was hij vol van dat denkbeeld, en met zijn vriend Prevost-Paradol wond hij zich daarover op. Deze - zoo betuigt hij in een brief van 16 Nov. 1851 - had hem doen kennis maken met boeken van den anatoom Geoffroy-Saint-Hilaire, en 20 Juni 1852 schreef hij: ‘Je rumine de plus en plus cette grande pâtée philosophique, dont je t'ai touché un mot,
| |
| |
et qui consisterait à faire de l'histoire une science, en lui donnant comme au monde organique une anatomie et une physiologie’. Toen hij in den loop van dat jaar te Parijs ging wonen, volgde hij daar colleges over die vakken. Datzelfde denkbeeld heeft hij later zeer vaak - te vaak misschien - uitgesproken, en men ziet duidelijk dat hij daarmede getrouw bleef aan een lievelingsdenkbeeld van zijne jeugd. Zeer dikwijls noemt hij Geoffroy-Saint-Hilaire en naast hem Cuvier. Die twee beroemde geleerden moesten op Taine een diepen indruk maken, want zij bepaalden zich niet tot kleine onderzoekingen, die, hoe belangrijk ook, door een oningewijde als Taine niet zouden begrepen zijn, maar zij ontwierpen algemeene beschouwingen over het dierenrijk, waarvan Taine de hoofdzaken in zich kon opnemen, en die juist hem bijzonder te stade moesten komen. Het eigenaardige van hun tijd was, zooals Geoffroy het uitdrukte, ‘une tendance bien marquée vers les propositions générales’.
Die algemeene denkbeelden kwamen bij hen niet voort uit eene opvatting van de zoölogie als eene historische wetenschap, waarbij de soorten worden geacht als in werkelijkheid niet van elkaar gescheiden. Hunne leer kwam niet overeen met die van Buffon, Lamarck of Darwin, zij gingen uit van het denkbeeld dat in de natuur de soorten inderdaad bestaan, en dat men een systeem van kenmerken moet trachten te vinden waardoor het plan der natuur wordt toegelicht. Al ben ik niet bevoegd over dit onderwerp te spreken, toch wil ik herinneren aan eene beroemde passage uit het werk van Cuvier Le règne animal distribué d'après son organisation (ao. 1817). Hij betoogt dat de eigenschappen der dieren verschillende graden van belangrijkheid hebben; er zijn er, die altijd samengaan met een grooter of kleiner aantal andere, er zijn er die met zekere andere onbestaanbaar zijn: ‘les parties, les propriétés ou les traits de conformation qui ont le plus grand nombre de ces rapports d'incompatibilité ou de coexistence avec d'autres, ou... qui exercent sur l'ensemble de l'être l'influence la plus marquée, sont ce que l'on appelle... les caractères
| |
| |
dominateurs’. Wie als onkundige over Cuvier iets leest, meent te begrijpen dat die leer met groot meesterschap is voorgedragen en toegepast. Zoo moet Cuvier zich o.a. beroemd hebben gemaakt door de reconstructie van fossiele dieren waarvan slechts zeer geringe overblijfselen waren gevonden. Waarschijnlijk mag men aannemen, dat Taine reeds in zijn studententijd diezelfde bewondering voor Cuvier had die hij later herhaaldelijk heeft uitgesproken (zie b.v. het voorbericht van het eerste deel zijner Essais de critique et d'histoire, ao. 1866), hij moet in zijne werken hebben gestudeerd, zeker niet alles begrijpende, maar gretig de algemeene denkbeelden daaruit opnemende, en o.a. die leer van de caractères dominateurs, die hij in zijn eigen systeem van den geestelijken mensch zoo goed kon gebruiken, zoodat hij zelfs dien term overnam (zie boven); wat Cuvier had gedaan voor de dierenwereld, dat wilde hij doen voor de menschen, beschouwd als denkende en gevoelende wezens.
Het is algemeen bekend, dat Taine bij de uitgave van zijne prijsvraag over Livius het publiek verraste met een voorbericht, dat niet door zijne voorzichtige rechters van de Académie was gekeurd, en waarin hij vrijheid nam zekere denkbeelden uit te spreken tot straf waarvoor hij tot dusverre bij anderen was achtergesteld. Die voorrede begint aldus:
‘L'homme, dit Spinoza, n'est pas dans la nature “comme un empire dans un empire”, mais comme une partie dans un tout; et les mouvements de l'automate spirituel qui est notre être sont aussi réglés que ceux du monde matériel où il est compris.’
Ziehier het determinisme van Spinoza voorgesteld in een vorm die zeer geschikt was om aanstoot te geven, en waardoor iemand, die niet zelfstandig kon oordeelen, allicht moest instemmen met het vonnis dat men in Frankrijk gewoon was over hem uit te spreken. Wanneer Spinoza ergens zegt, dat hij leert ‘animam secundum certas leges agentem et quasi aliquod automatum spirituale,’ dan heeft dit in zijne philosophische taal eene vrij wat kalmer beteekenis, dan wanneer men in 1856 op de eerste bladzijde
| |
| |
van een boek den mensch vlugweg een automate spirituel noemt, waarbij een gewoon lezer natuurlijk denkt aan al het belachelijke en onwaardige dat van automate in de gewone taal onafscheidelijk is. Taine had, om volledig te zijn, er wel mogen bijvoegen, dat Spinoza ook handelt over den ‘homo liber, hoc est, qui ex solo rationis dictamine vivit.’ Het vervolg der voorrede luidt aldus:
‘Spinoza a-t-il raison? Peut-on employer dans la critique des méthodes exactes? Un talent sera-t-il exprimé par une formule?’
Hier maakt Taine, geloof ik, een sprong. Volgt inderdaad uit de leer van Spinoza, dat iemands geaardheid door één woord, door ééne formule moet kunnen worden gedefinieerd? Die conclusie heeft Spinoza zelf niet getrokken, en zij is ook niet noodzakelijk. Maar Taine heeft hier een overgang noodig om te komen tot zijne eigen opvatting, wier oorsprong hij, dunkt mij, zelf verraadt door hetgeen hij verder zegt:
‘Les facultés d'un homme, comme les organes d'une plante, dépendent-elles les unes des autres? Sont-elles mesurées et produites par une loi unique? Cette loi donnée, peut-on prévoir leur énergie et calculer d'avance leurs bons et leurs mauvais effets? Peut-on les reconstruire, comme les naturalistes reconstruisent un animal fossile? Y a-t-il en nous une faculté maîtresse, dont l'action uniforme se communique différemment à nos différents rouages, et imprime à notre machine un système nécessaire de mouvements prévus? - J'essaye de répondre oui, et par un exemple.’
Indien Taine - zooals men mag aannemen - hier zijne voornaamste denkbeelden heeft uitgesproken, dan ziet men duidelijk de twee elementen, hierboven genoemd: zijne herinneringen aan Spinoza en de begrippen die hij had overgenomen van de naturalisten, vooral het beginsel van de ‘subordination des caractères’, dat hij geleerd had van Cuvier; het beroemde voorbeeld van de fossiele dieren is daarbij niet vergeten.
| |
| |
Wil men letterlijk gelooven wat hij in zijne brieven uit dien tijd zegt, dan is het schrijven van dit boek eene marteling voor hem geweest. Altijddoor klaagt hij over dien vervelenden Livius, die al zijne geestkracht afmat, en heeft hij zijn stuk eindelijk klaar, dan durft hij het niet overlezen. Doch hij was in dien tijd overspannen, door teleurstelling en door werk, en ook nadat hij met Livius had afgerekend, overviel hem soms de moedeloosheid. In een van die oogenblikken waarop hij geen licht meer zag in zijne studie, in Mei 1854, schreef hij: ‘Van het scepticisme heb ik vroeger niet willen hooren, ik heb het van mij weggejaagd, maar het komt terug en zegt mij, dat alle andere wetenschappen dan de mathesis het niet verder kunnen brengen dan tot de waarschijnlijkheid.’ Of hij van de wiskunde genoeg wist om er zoo in 't algemeen over te oordeelen, doet hier niet ter zake. Niet onmogelijk is het evenwel, dat hij in zulke dagen van moedelooze ontspanning dichter bij de waarheid kwam dan wanneer hij met al de kracht van eene diepe overtuiging zijne bekende theorieën verdedigde. Dat deed hij nog jaren later, dat deed hij ook in 1853, zijn geloof moet inderdaad zeer sterk zijn geweest. Door dat geloof heeft hij zich staande gehouden, doch men zal waarschijnlijk mogen zeggen dat het met bijgeloof was vermengd.
Wie dit in het helderste licht wil stellen, moet al zijne werken onderzoeken. Ik heb mij voornamelijk bepaald tot het eerste werk waardoor hij zich bij het groote publiek bekend maakte. Dat hij hier Hegel's philosophische opvatting van de geschiedenis zou hebben toegepast, zooals Giraud meent, zou men dunkt mij mogen ontkennen. Slechts ééne theorie vindt men hier, waarvan Taine zelf meende dat hij ze uit de wijsbegeerte van Hegel had geleerd, maar die ten slotte niets is dan het denkbeeld waarop alle onderzoek berust: dat van eene vaste en voor den menschelijken geest begrijpbare orde in de wereld. Wel heeft hij meermalen met bewondering over Hegel gesproken in zijne latere werken, en in een brief van 1862 meent hij zelfs, dat Hegel van alle wijsgeeren het dichtst bij de waarheid gekomen
| |
| |
was, maar hier en in enkele andere dergelijke uitspraken geeft hij voor een oogenblik toe aan zeer verheven en zeer vage overpeizingen, waarvan hij in zijne practijk geen gebruik maakte. Het meest gevoelde hij zich daartoe geneigd, wanneer men hem, zooals soms gebeurde, een materialist noemde. Die qualificatie vond hij geheel onjuist en zelfs beleedigend, het materialisme noemde hij minachtend ‘une sorte de bon sens négatif et destructeur’, hij geloofde aan de prioriteit van een onstoffelijk beginsel in al wat bestaat, maar hij vond dat die gedachte bij Hegel op eene niet zeer behoedzame wijze was uitgewerkt. Blijkbaar is hij zelf niet ontsnapt aan wat hij anderen verweet. Wie dagelijks omgaat met philosofen die in grootsche constructies alles willen uitleggen, die moet ook zelf in gevaar komen nu en dan een te grooten sprong te wagen. En zoo moet men het wellicht verklaren dat Taine, die over niets zoo gaarne spreekt als over eene strenge methode, tot conclusies komt die een man van gewone wetenschap in 't geheel niet begrijpt. Maar zeer levendig gevoelde hij dat het einddoel der wetenschap de wijsbegeerte is, en zijne eerbiedige geestdrift daarvoor, gebleven ook nadat zijne jeugd was voorbijgegaan, heeft ook nu nog een weldadigen invloed op sommige van zijne lezers. |
|