| |
| |
| |
Emily
Door P. Smissaert-Boogaert.
I.
Lusteloos achterover geleund in het coupétje, reed Emily de Renoy van het huwelijksdejeuner, dat zij zooeven had verlaten, naar huis terug. Ze was moe en warm, en op haar mooi, piquant gezicht lag eene ontevreden uitdrukking.
Was het niet bespottelijk, dacht ze ontstemd, op het midden van den dag te dineeren, veel champagne te drinken, zich op te winden? En dat met zoo'n hitte! Met een ruk richtte ze zich overeind en trok ook het tweede raampje open, doch slechts een zwoel tochtje woei naar binnen. Ze voelde zich al warmer en prikkelbaarder worden, haar hoofd bonsde; boos op zichzelf en heel de wereld, plukte ze zenuwachtig aan haar bouquet en bezaaide den grond van het coupétje met rozenbladen.
Toen het rijtuig voor het huis van haar ouders stil hield, wachtte zij nauwelijks tot de voordeur was geopend; haastig sprong ze uit het coupétje in een behoefte naar vrijheid van beweging en frissche lucht. Vlug liep ze de vestibule door en trad de eetkamer binnen.
Haar ouders en haar zusje zaten nog aan tafel en
| |
| |
onthutst bleef het jonge meisje een oogenblik staan; toen draaide ze zich met een korten groet naar het venster en wierp zich met een zucht in een leunstoel neer. Haar moeder volgde de bewegingen harer dochter met zichtbare onrust, terwijl ze tersluiks een blik wierp op haar man, wiens voorhoofd zich donker fronsde.
‘Kan je ons niet ordentelijk goedendag zeggen, als je binnenkomt,’ zei hij boos.
Emily draaide even het hoofd om.
‘Ik ben erg moe en warm,’ antwoordde ze kort.
Haar vader bromde nog wat na,, doch Mevrouw de Renoy zei nu sussend:
‘Vertel ons eens hoe het dejeuner was, Emy, we zijn allen nieuwsgierig er wat van te hooren.’
‘Hoe 't was? Wel vervelend, zooals alle dejeuners... Veel toasten, waarin bruid en bruigom ieder op hun beurt werden verheerlijkt, veel tranen van de bruid, van de ouders en van bijna al de aanwezigen...’
‘Ze zag er zoo lief uit,’ vond mevrouw, ‘zoo teer en blond.’
Emily antwoordde niet. Achteloos leunde ze achterover, de voeten over elkaar gekruist.
‘Wat zie jij er uit,’ zei haar vader, die Emily reeds een poosje had zitten aankijken. ‘Je haren zijn zoo wild en wat gloeien je wangen! En die hoed staat je heelemaal niet comme il faut. Dat is geen hoed voor een fatsoenlijk meisje!’
Mevrouw de Renoy wierp haar man een afkeurenden blik toe, maar Emily lachte hardop, terwijl ze naar den spiegel liep en zich daarin bekeek.
‘Vindt u? Het kan wel zijn, maar hij flatteert ontzettend en dat is toch het voornaamste.’
Toen rekte ze zich geeuwend uit.
‘Ik ga naar boven om wat te rusten.... Oef! wat een dag!’
‘Emily!’ riep haar vader, maar ze was reeds weg. In de gang hoorde ze haar ouders nog luid praten, doch ze liep haastig door, de trap op naar haar kamer. Daar
| |
| |
deed ze de deur op slot en toen wierp ze zich op haar bed, het plotseling luid uitsnikkend.
Gedurende eenige minuten weende ze hartstochtelijk, haar gelaat verborgen in de kussens, maar eensklaps sprong ze op en rukte den hoed van haar hoofd, wierp dien op den grond en vertrapte hem met de voeten; toen slingerde ze hem weg.
Na die uitbarsting een weinig bedaard, zette ze zich in een stoel en huilde nu nog zachtjes, totdat zij langzamerhand kalmer werd en weer geregeld kon nadenken.
Een bittere glimlach plooide zich om haar mond. Hè, wat had ze zich aangesteld daareven! Waarom maakte ze zich zoo driftig om een kleinigheid? Enkel omdat ze zich verveeld en geërgerd had op een dejeuner in de warmte en misschien wat veel champagne had gedronken. 't Was waarlijk niet de moeite waard zich zoo op te winden! Maar voortaan bedankte ze voor dejeuners, dat wist ze heel zeker.
Ja, Nel had er lief uitgezien, teer wit bruidje! Ze leek zoo heel klein naast de forsche gestalte van Cromvoirt... Wat was hij toch knap met zijn flink figuur en mannelijk uiterlijk!... Een prettig gezicht had hij eigenlijk heelemaal niet; er was zoo'n harde uitdrukking in de koele grijsblauwe oogen. En dan zijn mond!... Hij moest vreeselijk wezen als hij boos was, bepaald om bang voor te zijn... Arme, kleine Nel! Ze zou het niet makkelijk hebben en bovendien was zij ook heelemaal geen vrouw voor zoo'n man. Hij had een flinke vrouw moeten hebben, die hem aandurfde... En hield hij eigenlijk wel veel van haar, of hadden Nel's mooie kindergezichtje en haar geld hem betooverd? Nel had hem zeker wel innig lief, voelde zich volmaakt gelukkig. Maar hoelang zou zij haar man kunnen boeien? Het kon niet anders of zij zou Cromvoirt al gauw vervelen... die twee pasten niet bij elkaar...
Er werd aan de deur geklopt. Het was Lietje.
‘Of je komt theedrinken, vraagt mama. We zitten in den tuin.’
Emily sprong op.
| |
| |
‘'t Is goed.... ik kom dadelijk. Even me verkleeden.’
Ze wiesch zich haastig het gelaat, kamde het haar wat op en trok een wit neteldoekje aan. Toen keek ze met welgevallen in den spiegel, want ze zag er toch knap uit, vond ze. Mooier en piquanter dan Nellie, het jonge vrouwtje. Daarop, met een glimlach van zelfvoldaanheid, wendde ze zich van het glas af en ging naar beneden.
De familie zat in den tuin. Haar vader las de courant en keek niet op toen Emily over het grint naderde, maar Mevrouw de Renoy knikte haar vriendelijk toe. Zij zette zich op de bank en begon haar moeder en zusje van allerlei te vertellen, wat die aanhad en wat die, naast wie ze gezeten had en hoe het menu was. Ze praatte vroolijk en opgewekt, in een heel andere stemming nu.
Mijnheer de Renoy had zijn courant laten vallen en luisterde mee.
Zoo zag zijn dochter er beter uit, liever dan daareven in haar opzichtig toilet... Wie haar zoo gewoon en rustig zag zitten, zou niet vermoeden hoe prikkelbaar en opvliegend ze soms was, vooral den laatsten tijd. Bij het minste stoof ze op... voor Lietje was zij een slecht voorbeeld; het kind was nu nog zacht en eenvoudig, maar hij vreesde voor Emily's invloed. Zijn vrouw en hij begrepen niet wat hun oudste dochter scheelde. Ze had immers alles wat ze begeerde, maar toch scheen ze niet voldaan. Door iedereen, en door ons ook, is ze te veel verwend, dacht hij. Ze zal nog een harde les behoeven, vóór ze het trotsche hoofd leert buigen, arm kind!... En teeder bezorgd rustten zijn oogen op haar mooi gezichtje...
Toen er later op den avond theebezoek kwam, was het Emily, die het gesprek leidde. Ze lachte en schertste, en parodieerde grappig een ouden oom van den bruidegom, die drie keer in zijn toast was blijven steken. Met levendige gebaren deed ze hem na.
De bezoeker ging heen met de overtuiging, dat die oudste freule de Renoy toch een heel bijzonder meisje was, zoo mooi en amusant. Men verveelde zich nooit met
| |
| |
haar. Ze scheen al heel moeilijk te zijn in haar keuze, anders was ze zeker reeds lang getrouwd. Hij kende er verscheidenen, die...
Toen hij weg was, stond Emily op.
‘Ik ben heusch moe, zei ze, en ik ga gauw naar bed.’ Zij verwijderde zich reeds, toen ze zich nog even omdraaide.
‘Papa, u zult u niet meer aan mijn hoed hoeven te ergeren. Die ligt in de prullenmand.’
‘Emily,’ riep Mevrouw verschrikt. ‘Die dure hoed!
‘Maar niet comme il faut, mamatje, foei!’
Lachend ging ze naar binnen.
Het jonge paar was reeds tien dagen van de reis terug en nog had Emily er niet toe kunnen komen hen te bezoeken. Onder allerlei voorwendsels stelde ze het iederen dag uit. Al de andere vriendinnen van het jonge vrouwtje waren er reeds geweest en roemden om het zeerst de beelderige inrichting van het huis en de lieve manier waarop Nellie ontving. Emily verweet het zichzelf, nam zich elken dag opnieuw voor te gaan, doch deed het niet.
Op een middag liep ze door de stad toen ze aan den overkant van de straat Cromvoirt zag aankomen. Ze versnelde haar pas en wilde met een haastigen groet doorloopen, doch hij stak over en kwam naar haar toe.
‘Wel, hoe maakt u het, freule? Als u er niet zoo frisch en bloeiend uitzag, zou ik vragen of u ziek was. Waarom bent u nog niet bij ons geweest? Nel wacht u al lang.’
Emily, vuurrood, stamelde eenige verontschuldigingen, doch ze verwarde zich in haar uitlegging en zweeg.
Cromvoirt bleef haar spottend aanzien.
‘Ik had vandaag willen komen,’ zei ze plotseling, het pijnlijk zwijgen verbrekend.
‘Dus u is op weg naar ons huis? Dan mag ik u zeker wel vergezellen?’ zei hij glimlachend.
Boos op zichzelf wandelde Emily naast hem voort.
‘Hoe maakt Nel het?’ vroeg ze eindelijk, om toch iets te zeggen.
| |
| |
‘Dank u, heel goed. Ze ziet er best uit’, antwoordde Cromvoirt.
‘Daar ben ik blij om, die kleine Nel’, glimlachte Emily.
‘Kleine Nel? Ze is een heele deftigheid! Een mevrouwtje van acht weken. Wanneer er sprake is van een velocipèdetocht of iets dergelijks, kan zij u chaperonneeren.’
Een donkere blos overtoog Emily's gelaat. Waarom sprak hij zoo tot haar? Alsof ze jaloersch was, dat Nel, zooveel jonger, eerder getrouwd was dan zij! Alsof ze het niet reeds jaren had kunnen zijn, als ze gewild had!...
‘Daar zijn we er,’ schrikte Cromvoirt haar eensklaps op. ‘Kijk, Nel staat aan het venster en ziet ons komen!’
Een eigenaardige gewaarwording overviel Emily toen ze het huis binnentrad. Ze voelde zich als plotseling bevangen door de hitte van den dag; bijna sprongen haar de tranen in de oogen. Maar reeds kwam Nel haar tegemoet met uitgespreide armen en kuste haar vol innige hartelijkheid.
‘Eindelijk, eindelijk!’ juichte ze. ‘Jij ontbrak nog aan mijn geluk; stoutert! om mij zoolang te laten wachten!’
En zich tot haar man wendend, vervolgde ze: ‘dat is goed van je, hoor, dat je Emily meebrengt.’
Met haar arm om haar vriendin heengeslagen ging ze de kamer weer in.
Cromvoirt antwoordde niet, maar keek naar de beide vrouwen, zooals zij daar naast elkander stonden, in het volle licht van de middagzon. Nel, klein en tenger, met een zacht blosje op het fijn gelaat, de blauwe oogen zoo vol geluk, beurtelings naar man en vriendin gewend. De blonde haren golfden haar krullend om het voorhoofd. Bijna een kind nog leek ze naast Emily's volle, krachtige gestalte. Het grijze wandeltoilet kleedde Emily's mooi figuur uitstekend en de groote bloemenhoed overschaduwde het blozende gelaat, dat tintelde van levenslust; de donkere grijze oogen schitterden vol ingehouden hartstocht. Om den kleinen rooden mond lag een trek van onbuigzame wilskracht. Als een beeld van bruischend leven stond ze naast het broze vrouwtje.
Emily voelde Cromvoirt's blik; snel maakte ze
| |
| |
zich uit Nellie's omarming los en liep naar het raam.
‘Wat een beelderig uitzicht heb je hier, Nel. Heerlijk, zoo in het groen!... En is dit nu je boudoir? Ik moet alles bewonderen, hoor!’
Ze ging rond door het smaakvol ingericht vertrek, alles bekijkend vol belangstelling. Nel een en al verrukking, volgde haar en vertelde wie haar de mooie pendule, wie het kleine bureautje had gegeven; bij elk voorwerp had ze iets te zeggen.
‘En nu moet je ons huis verder zien,’ zei ze levendig. ‘Wil je?’
‘Nel sleept ieder mee door haar paleisje,’ lachte Cromvoirt. ‘Zou freule de Renoy niet liever hier in de koelte wat willen uitrusten?’
Nel bloosde bij zijn woorden.
‘Ja, Emy, ben je niet moe? Het is zoo warm.’
Emily richtte haar donkere oogen uitdagend op den jongen man.
‘Ik wil heel graag het huis zien,’ zei ze kortaf. ‘En natuurlijk vindt Nel het prettig om haar vriendinnen alles te laten bewonderen, dat zou ik ook doen.’
‘Als u getrouwd was, freule? U moet ons niet te lang laten wachten. We branden van nieuwsgierigheid om hem te leeren kennen, die u zal veroveren,’ lachte Cromvoirt en zijn spottende oogen zagen haar vroolijk aan.
Nel keek angstig van haar man naar Emily, maar deze had zich bedaard omgewend en scheen niet van plan eenige notitie te nemen van zijn woorden.
Zwijgend gingen de beide vriendinnen de gang door en de salon binnen; daar lei Emily eensklaps haar hand op Nellie's schouder en fluisterde:
‘Nel, ben je gelukkig?’
In groote spanning keek ze naar Nellie's teer gezichtje, dat nu overtogen werd door een gloeienden blos. Een lieve glimlach vol oneindig geluk speelde om den kleinen mond, terwijl ze zacht zei:
‘Ja, ik ben heel, heel gelukkig... Soms lijkt het me een droom, dat hij mij getrouwd heeft... Wat ben
| |
| |
ik nu naast hem? O Emy, hij is zoo flink en zoo knap!’
Toen lei ze haar arm om den hals harer vriendin.
‘Je moet niet boos worden, als hij tot je spreekt, zooals daareven. Dat is nu eenmaal zijn manier. Ik zou het zoo heerlijk vinden als jullie goed met elkander overweg kondt.’
‘Dwaas kindje,’ lachte Emily. ‘Waarom zou ik geen goede vrienden met je man zijn? En ik durf hem best aan.’
Een oogenblik verduisterde de glans op Nellie's gezichtje.
‘Hem aandurven! O, Emy, hoe kun je zoo over Rudolf spreken?’
Een minachtende trek vloog even om den mond van het jonge meisje; doordringend keek ze Nellie aan, toen beet ze zich op de lippen en zweeg.
Toen beiden een half uur later Nel's boudoir weer binnenkwamen, was Rudolf er niet meer. De vriendinnen dronken samen thee en Nel vertelde van haar reis en hoe heerlijk het was geweest heel alleen met Rudolf te zijn, zes weken lang...
Emily luisterde een weinig afgetrokken. Daar werd boven een deur dichtgeslagen, mannenstappen weerklonken op den korridor. Haastig stond Emily op.
‘Adieu, ik moet weg. Groet je man van me.’ Ze omhelsde het jonge vrouwtje. ‘Dag Nel, ik kom eens gauw terug.’
Toen was ze weg. Nel voor het venster, tusschen de bloemen, wuifde haar na, en boven stond Cromvoirt en keek naar de slanke gestalte, die zich met veerkrachtigen tred verwijderde.
‘Little devil,’ mompelde hij.
Van dien dag af kwam Emily veel bij de Cromvoirts. Haar vriendschap voor Nellie werd steeds dieper en inniger en nu zag ze niet langer op een beschermende wijze uit de hoogte op haar neer. Nel, teer blond vrouwtje, tusschen haar bloemen en vogels, zich met stille gratie bewegend door het huis, had een zekere waardigheid ge- | |
| |
kregen, die aan haar als jong meisje had ontbroken, en in haar liefde voor haar man was iets zoo aandoenlijks, dat Emily ervan ontroerde, ondanks haarzelve, al begreep zij niet een liefde als deze, die zichzelf zoo geheel vergat, niets vroeg, en dankbaar alles aannam als een gunst. Nel cijferde zichzelve geheel weg, slechts denkend aan den man, dien zij liefhad, radend elk zijner wenschen, zijn onuitgesproken verlangens voorkomend.
Doch dikwijls ook ontstemde het Emily als zij Nellie zoo gedwee en onderdanig zag. En daar kwam nog bij dat Cromvoirt zijn vrouw soms kon behandelen als was ze een kind, een speelpopje, goed genoeg om eenige leege uren te vullen. Haar woorden scheen hij bijna nooit ernstig op te nemen, hij kon op een wijze, die Emily verbaasde, Nel's zwakke tegenwerpingen op zij dringen en haar dwingen datgene te doen, wat zij verklaard had nooit te willen.
Op zulke oogenblikken stormde het in Emily's hart. Zoo graag had ze hem eens de waarheid gezegd en hem zijn gedrag verweten, maar een spottende blik uit de staalblauwe oogen ontwapende haar dadelijk. Dan verdween haar boosheid en naast hem voelde ze zich dan bijna even klein als Nel.
Toch sprak ze eens met het jonge vrouwtje, nadat ze getuige was geweest van een kleine scène tusschen de beide echtgenooten, waarna Nel als gewoonlijk had toegegeven. In de quaestie had Nel volkomen gelijk gehad en nu, in haar verontwaardiging over Cromvoirt's handelwijze, verweet Emily haar, dat zij door haar toegevendheid en zwakheid haar geluk op het spel zette.
‘Denk je soms dat hij er je dankbaar voor is?’ zei ze smalend. ‘Verre van dien. Hij vindt het heel natuurlijk, dat jij altijd toegeeft en hij zal steeds meer van je eischen; ten slotte zul je geen eigen wil meer hebben.’
Bleek en stil, de groote oogen vol tranen, luisterde Nel.
‘Jij bent ook zoo flink, Emily, je kunt je dat zoo niet voorstellen, maar o, ik voel me zoo klein, zoo nietig naast hem. En dan, jij hebt hem niet lief, zooals ik, en
| |
| |
dat maakt het veel makkelijker om toe te geven,’ voegde ze er met haar zachten glimlach bij.
Emily richtte zich in haar volle lengte op. Een minachtende trek kwam om haar mond.
‘Wat zou dat? Als ik een man lief had, zou ik daarom nog niet naar zijn pijpen willen dansen, maar mijn eigen wil naast den zijnen zetten,’ zei ze trotsch. ‘Ik heb van het huwelijk andere verwachtingen dan jij, kleine Nel...’
Wat was het dan wel dat ze er van verwachtte, vroeg Emily zichzelve af, toen ze dien avond tevergeefs trachtte den slaap te vatten en haar gesprek met Nel weer bij haar opkwam. Zou ze zelfs wel ooit trouwen? Geen der jonge mannen met wie ze had geflirt, had eenig warmer gevoel in haar weten te wekken en als een hunner de scherts in ernst deed verkeeren, had ze steeds ietwat ontstemd zijn aanzoek afgewezen. In den grond van haar hart waren ze haar allen even onverschillig en ze schatte zichzelf te hoog, hechtte te veel aan haar vrijheid, om zich te binden zonder eene groote, alles overweldigende liefde. Zoo was ze ongehuwd gebleven, zij, het meest gevierde meisje uit haar kring, terwijl jongere vriendinnen, zooals Nel, trouwden.
Ja, Nel! wat was ze aanbiddelijk mooi geweest in haar wit tulle kleedje, op haar eerste bal! Zoo fijn, zoo teer, een kleine fee!
En eensklaps herinnerde Emily zich, hoe ze met Cromvoirt stond te praten, toen Nellie van Twisk de balzaal binnentrad. Ze zag hoe zijn blik van haar afdwaalde en het witte, tengere figuurtje bewonderend opnam, hoe even een zachtere glans in zijn koele oogen kwam.
‘Wie is dat kleine prinsesje?’ had hij gevraagd, en weer herinnerde ze zich haar antwoord:
‘Dat is freule van Twisk. Is ze niet allerliefst? bijna een sprookje!’
Zij had het gezegd en eerlijk die bewondering gevoeld. Zij, de gevierde Emily, kon dat doen, openlijk een andere vrouw bewonderen, maar geen oogenblik was het in haar opgekomen in dit blonde kind een mededingster te zien.
| |
| |
Doch sinds dien avond verflauwden Cromvoirt's attenties voor haar; hij, tot nu toe een diergenen, die het meest werk van haar maakten, wijdde zich thans aan Nel: het scheen alsof dit kleine broze ding, hem, den sterken man, had betooverd. Emily zag dat en leed er meer onder dan ze zichzelve wilde bekennen. Ze voelde zich gekrenkt door zijn zich terugtrekken en elk zijner attenties aan Nel beschouwde ze als aan haar ontstolen.
Dat niet alleen haar trots, doch ook haar hart gewond was, ontdekte ze eerst toen Nel haar kort daarna haar engagement met Rudolf Cromvoirt kwam meedeelen. En Emily, die aan deze mogelijkheid niet had willen gelooven, ontstelde bij het hooren van dit nieuws; nauwelijks vond ze de kracht het jonge meisje geluk te wenschen. Cromvoirt geëngageerd met Nel! Was het mogelijk, dat hij haar versmaad had voor dit onbeduidende kleine meisje? Hij had haar, Emily, het hof gemaakt, vele maanden lang. Steeds hadden ze in gezelschap elkanders bijzijn gezocht. Zij hadden genoten van de lange gesprekken, waarin beider geest en vernuft elkaar als gelijke gevonden hadden. Of ze hem lief had, daarover had ze toen niet nagedacht; nu hij voor haar verloren was, voelde zij plotseling, dat zij hem had kunnen beminnen, hem reeds beminde misschien....
Maar hij, de eenige, die het kostbaar geschenk harer liefde had kunnen winnen, had getoond dat niet te begeeren. Gespeeld had hij met haar; zij voelde zich versmaad.
Bij die gedachte had ze zich overeind gericht in haar volle lengte, trotsch had ze neergezien op kleine Nel, die droomerig naar buiten staarde.
‘Heel, heel veel geluk wensch ik je toe,’ had ze gezegd en slechts even had haar stem getrild. En toen ze dien middag Cromvoirt ontmoet had, was ze op hem toegetreden met uitgestoken hand.
‘Nel heeft het mij verteld; ik feliciteer u van harte... Al is zij veel jonger dan ik, toch zijn wij groote vriendinnen en u kent het gezegde: les amis de mes amis...’
Verbaasd, een weinig uit het veld geslagen, had hij
| |
| |
haar aangezien. Was ze oprecht, verheugde ze zich werkelijk in hun engagement? Had hij zich dan vergist, toen hij meende, dat ze hem liever mocht dan een der anderen, in die dagen toen hij er ernstig over dacht haar te vragen zijn vrouw te worden? Waarom hij het eigenlijk niet gedaan had? Steeds had hij getwijfeld of zij beiden wel pasten bij elkaar, beiden even onbuigzaam van wil, even trotsch. Hun karakters, meende hij, kwamen te zeer overeen in wat niet het beste was in hun innerlijk wezen. Zou een leven tezamen wel tot hun geluk zijn? Haar schoonheid verrukte, haar geest bekoorde hem, hij voelde voor haar, wat Nel nooit in hem had gewekt, maar in kalmer oogenblikken, buiten den tooverkring van haar persoon, aarzelde hij weer.
Toen was Nel gekomen en had aan allen twijfel een einde gemaakt. Ze won hem door haar zachtheid, en de onuitgesproken bewondering voor hem, die hij las in haar oogen, streelde zijn mannelijke ijdelheid. Dat was een vrouw voor hem, dit zachte wezentje, en hoewel hij het zichzelf niet bekende, die gedweeheid, waarmee zij steeds, gelijk hij voorzag, zich aan zijn wil zou onderwerpen, trok hem aan...
Ze waren getrouwd; Emily had het leeren verdragen hen te zamen te zien, in hun engagement, in hun huwelijk. Ondanks haar zelve had ze eerst gehoopt, dat wat ze voorzien had, bewaarheid zou worden, dat hun huwelijk niet gelukkig zou zijn. Ik ben niet goed, niet onzelfzuchtig, zooals Nel, dacht ze dan bitter. Doch toen ze het jonge vrouwtje in haar huis zag, zoo aandoenlijk in haar groote liefde voor haar man, zoo hartelijk voor haar, Emily, toen verdwenen die gevoelens langzaam aan en maakten plaats voor betere. Ze had Nel anders leeren beoordeelen; nu vond ze haar niet langer onbeduidend omdat zij niet meer was dan een eenvoudig bescheiden kind-vrouwtje; nu werd ze boos op Rudolf, die deze liefde niet scheen te waardeeren en Nel met een beschermende meerderheid behandelde, die Emily pijnlijk aandeed. Dan kon ze plotseling uitvallen en menig hard en bitter woord, vol bijtenden spot tot Rudolf, klonk dan in Nel's verbaasde ooren.
| |
| |
Lieve Nel, zij vermoedde niet welke gevoelens het hart harer vriendin bestormden, hoe Emily's liefde voor Rudolf onder die groote intimiteit steeds aangroeide. Nel zag niet hoe haar oogen hem zochten, zoodra ze binnenkwam en hoe de glans van die oogen zich dan weer verduisterde als hij er niet was. Zij merkte niet den blos, die Emily's wangen overtoog als Rudolf plotseling op haar toetrad en giste niet, dat liefde schuilde onder al de stekelige, harde woorden tusschen die twee gewisseld. Ze wist niet hoe groot de strijd was, dien Emily's trotsche hart streed. Een dubbele strijd: strijd tusschen haar liefde voor Rudolf en haar scherp oordeel over hem, van wien zij zoo duidelijk zag dat hij niet was de ideeële held van Nellie's droomen, maar een egoïst, ijdel, hooghartig mensch. Strijd ook tusschen haar liefde voor Rudolf en haar steeds warmer vriendschap voor Nel. Hoe die beide gevoelens naast elkander konden bestaan? Die vraag rees nooit bij haar op, maar geen enkele slechte, onwaardige gedachte kon opkomen in Nellie's reine tegenwoordigheid.
En Nel was gelukkig, want evenmin als ze iets vermoedde van Emily's liefde voor Rudolf, evenmin giste ze dat ook bij hem de oude neiging was ontwaakt. Wel leed ze dikwijls onder den toon, waarop hij tot haar sprak, wel smachtte ze soms naar een teederder lief koozing dan die welke hij haar gaf, miste ze de warmte in zijn blik, die de eerste weken van hun huwelijk haar heerlijk deed ontroeren, maar ze was te goed, te rein, dan dat ooit een vermoeden omtrent de waarheid bij haar opkwam. Wanneer ze alleen was en verdrietig gestemd door zijn koelheid, dan verweet ze zichzelve, dat ze zeker niet beantwoord had aan zijn ideaal, dat zij, eenvoudig vrouwtje als ze was, hem niet wist te boeien. Als er schuld was, dacht ze, was het bij haar; haar godheid stond te hoog voor eenig verwijt.
Niemand dan de zachtmoedige Nel zou Rudolf's humeur in die dagen zonder verzet hebben kunnen dulden. Zijn liefde voor Emily, machtiger dan vroeger toen hij haar het hof maakte, deed hem ondragelijk lijden. Nu zij door zijn huwelijk met Nellie voor altijd van hem was ge- | |
| |
scheiden, voelde hij eerst hoe dierbaar zij hem was en onmogelijk kon hij het zich denken, dat hij haar voor Nel had verlaten. Haar tegenwoordigheid was hem een pijn, doch als hij haar niet zag, snakte hij naar haar bijzijn, kwelde hij zichzelf met allerlei voorstellingen, wat ze nu deed, hoe ze lachte en schertste met anderen, die immers het recht hadden haar openlijk te bewonderen. 's Nachts droomde hij van haar, overdag zag hij haar steeds voor zich in zijn gedachten.
Een voortdurend verwijt onder dat alles waren hem Nellie's reine blauwe oogen. Want al was hij haar niet ontrouw in den letterlijken zin, toch wist hij dat hij haar de liefde ontnam, waarop ze recht had. Heel kort slechts had ze hem geboeid, toen verveelde zij hem met haar altijd gelijkmatig humeur; haar zachtheid en eenvoud bekoorden hem niet langer.
Dat Emily hem nog lief had, ondanks zijn handelwijze, bemerkte hij al spoedig, hoewel ze alles deed om haar gevoelens te verbergen. Maar hij las het in haar oogen, hoorde het in haar stem; dan klopte zijn hart vol oneindig geluk en op zoo'n oogenblik, als zij zichzelve zonder het te weten verried, kostte het hem moeite haar niet te spreken van zijn liefde. Doch ze was altijd zoo hoog, zoo scherp tegen hem, zoo lief en teeder voor Nel, dat hij voor een bekentenis terugschrikte....
De dagen, de weken, gleden voorbij; Emily's trotsche hoofd boog zich onder haar groote smart en onder het zelfverwijt, dat ze Nel's geluk in den weg stond. Rudolf, somber en in zichzelf gekeerd, onvriendelijk tegen zijn vrouw, bitter tegen Emily, trachtte beiden te ontwijken en elders afleiding te zoeken. En het jonge meisje peinsde over een oplossing; zoo kon het niet blijven. Hier, in Rudolf's voortdurende nabijheid, zou ze nooit van deze rampzalige liefde genezen, ze moest weg. Maar onder welk voorwendsel en waarheen? Wilde de kuur helpen, zoo moest ze langen tijd wegblijven....
Op een ochtend, toen ze bij Nel kwam, deelde deze
| |
| |
haar blozend haar groot geheim mede: een baby werd dezen zomer verwacht.
Groote tranen van geluk blonken in Nellie's kinderoogen, haar bleek gezichtje straalde van vreugde.
‘En Rudolf was er ook zoo mee ingenomen, hij verlangde zóó naar een zoon, een stamhouder....’
‘En als het een meisje is?’ vroeg Emily.
‘O neen, het moèt een jongen zijn,’ riep het jonge vrouwtje ontsteld, en het was alsof plotseling de geluksglans van haar gezicht was weggevaagd.
Emily was er door getroffen; nu eerst zag ze hoe slecht Nel er uit zag, hoe mager en bleek ze was.
‘Kom kleintje,’ zei ze teeder, ‘een meisje is toch ook aardig, een meisje....’
Eensklaps barstte Nellie in tranen uit.
‘Rudolf wil een jongen.... van een meisje zal hij nooit houden, nooit, nooit!’ riep ze ongewoon heftig. ‘O Emily, als het eens een meisje was! Hoe vreeselijk zou dat zijn!’
Een gevoel van verontwaardiging welde in Emily op. Was Rudolf dan zóó egoïst, zóó wreed, kon hij dan dit broze schepseltje haar geluk niet laten, moest hij het nu reeds bederven? Met lieve woordjes trachtte ze Nellie te bedaren en deze berouwde al spoedig haar uitval tegen Rudolf. ‘Och, hij meent het zoo niet, hij is heel lief voor me, Emy,’ zei ze zacht....
Toen Emily naar huis ging, kwam ze Cromvoirt tegen.
‘Wel gefeliciteerd,’ zei ze hem kalm aanziend. ‘Nellie is zóó gelukkig in het vooruitzicht van de baby. Vergal haar vreugde nu niet. Je weet: Girl or boy, equal joy.’
‘Dank je,’ zei hij kort. ‘Ik hoop tòch op een jongen.’
Ze hoorde zijn woorden niet, zoo aandachtig keek ze hem aan. Want haar trof voor het eerst de moedelooze uitdrukking op zijn gelaat. Het sneed haar door de ziel hem zoo te zien en al haar boosheid verdween om plaats te maken voor een groot medelijden. Hoe gaarne had ze hem gelukkig geweten met Nel, zij beiden gelukkig; dan
| |
| |
had zij zelf haar leed beter kunnen dragen, en nu....
‘Rudolf,’ zei ze eensklaps, en haar stem verried iets van haar innerlijke aandoening, zoodat hij haar verwonderd aanzag. De zachte glans harer anders zoo overmoedige oogen trof hem en deed zijn hart sneller kloppen.
‘Rudolf, je moet heel lief voor Nel zijn; ze houdt zooveel van je. En een kindje zal jullie gelukkiger maken.’
Een bittere glimlach kwam om zijn mond.
‘Was dat het wat je me te zeggen hadt?’ vroeg hij koud. ‘Vous êtes plus royaliste que le roi, ma chère.... of heeft Nel zich soms beklaagd?’
‘Neen, neen,’ riep Emily verschrikt door zijn toon en woorden. ‘O Rudolf, hoe kun je zoo iets denken, daartoe is Nel niet in staat.’
Ze zweeg even, toen zag ze hem recht in de oogen en zeide ernstig: ‘Nel zal zich nooit beklagen al was jij nog veel egoïster dan je bent en al toonde je haar nog duidelijker dat je eigenlijk niet meer van haar houdt.’
‘En dat verwijt jij me,’ riep hij heftig. ‘Jij?’
‘En waarom ik niet?’ vroeg ze, als begreep ze hem niet, en haar donkere oogen zagen hem uitdagend aan. ‘Als Nel's beste vriendin mag ik toch zeker wel zooiets zeggen.’
Bijna ontsnapte hem een verwensching. De koude, staalblauwe oogen vlamden nu onheilspellend, een donkerrood overtoog zijn gelaat. Hij zocht naar woorden, doch het was als kon hij geen geluid voortbrengen, zóó overmeesterde hem zijn hartstocht op dat oogenblik.
Ze waren alleen op den buitenweg, waar de kleine villa lag; geen levend wezen was getuige van deze scène, doch in de verte naderde een rijtuig. Vóór Rudolf zijn kalmte had herkregen, had Emily hem de hand gereikt.
‘Nu, bonjour, 't is laat en ik moet naar huis. Sans rancune.’
Ze lachte even, een moe lachje, en haar oogen stonden strak. Werktuigelijk lichtte hij zijn hoed en drukte de hand, die zij hem toestak. Een oogenblik later stond hij
| |
| |
alleen en zag de elegante gestalte van het jonge meisje zich snel verwijderen.
En ditmaal weerhield hij het woord niet, dat hem op de lippen kwam.
‘Moeder,’ zei Emily eenige weken later, toen ze op een ochtend met haar alleen was. ‘Ik zou heel graag een poos naar buiten gaan om schilderstudies te maken.’
Verbaasd keek mevrouw de Renoy haar dochter aan.
‘Kind, hoe kom je daar ineens bij?’
‘Och, ik heb er al lang over gedacht; het is zoo jammer, dat ik het schilderen zoo verwaarloos en nu wil ik weer eens ernstig opnieuw beginnen. Landschappen trokken mij altijd het meest aan. Toe, moedertje, vindt u het maar goed,’ vleide ze.
‘Maar kind, wat zal je vader zeggen?’
‘O, als u het toestaat, vindt vader het best,’ meende het jonge meisje. ‘Moeder, toe, laat me gaan.’
Ze zag heel bleek en haar mooie oogen stonden vol tranen; nauwelijks kon ze haar ontroering verbergen.
En eensklaps begreep mevrouw de Renoy de reden waarom Emily wilde vertrekken, ze had zich dus niet vergist toen ze Emily's liefde voor Cromvoirt meende te hebben geraden. Arm kind, wat moest ze nu lijden! Ja, het was het beste voor haar, voor allen, om de stad een tijd te verlaten, misschien zou ze dan genezen. O, hoe gaarne had ze haar kind in de armen genomen en aan haar borst laten uithuilen, haar met teedere woorden getroost. Maar Emily was zoo gesloten, nooit zou ze het haar moeder vergunnen met een woord te reppen van hetgeen in haar omging....
Het jonge meisje had haar kalmte weer herkregen, nu keek ze vragend haar moeder aan.
‘Ik zal er met je vader over spreken,’ beloofde deze...
Mijnheer de Renoy gaf dadelijk zijn toestemming, toen hij van zijn vrouw hoorde, wat zij meende dat de eigenlijke beweegreden van Emily's verlangen was; het trof hem als een onverwachte slag. Emily, zijn oudste,
| |
| |
zijn trots, verliefd op een getrouwd man! Wat moest daar het einde van zijn?
‘Zij zal hem misschien wel gauw vergeten, als ze weg is,’ zei Emily's moeder. ‘Ze is nog zoo jong....’
Een goed pension in een Geldersch dorp was spoedig gevonden, en Emily wilde in Mei reeds vertrekken. Dan waren de tinten zoo mooi buiten, het groen nog zoo frisch, heerlijk om te schilderen, zei ze levendig. En vol vuur haalde ze haar schilderdoos, sinds maanden niet geopend, te voorschijn, ordende die, kocht van allerlei. Haar ouders lieten haar begaan, vonden alles goed, en Emily vervuld van haar plan, merkte hun buitengewone inschikkelijkheid niet op. Ze zag niet de onderzoekende blikken van haar vader, voelde niet de angstig-vragende oogen harer moeder. Ze leefde als in een droom, vol koortsachtig verlangen om weg te zijn....
Een moeielijk uurtje had ze bij Nellie doorgebracht. Bij het hooren van Emily's plan had Nel geweend.
‘Hoe onaardig van je, juist nu weg te gaan; ik kan je niet missen,’ zuchtte ze.
‘Kindje, het is alsof ik je man ben, in plaats van Rudolf,’ schertste Emily, even opziend naar Cromvoirt, die zonder een woord te zeggen met gefronsde wenkbrauwen erbij zat. ‘Je hebt nu zooveel te doen, zooveel om aan te denken, dat je me niet eens missen zult.’
‘Juist nu veel meer,’ klaagde Nel. ‘We hadden zoo prettig samen alles klaar kunnen maken. Hoe kom je zoo ineens aan die schildermanie, Emy?’
Deze lachte vroolijk. ‘Schildermanie? foei Nel, je beleedigt me. Ik zal een mooi schilderij voor je maken.’
Nel bleef pruilen.
‘Je moogt Emily haar genoegen niet misgunnen, Nel,’ mengde zich nu Rudolf in het gesprek. ‘Ze verheugt zich zoo op die maanden om zich aan haar werk te wijden, en te droomen in het bosch. Einsam bin ich nicht allein!.... En misschien komt de sprookjesprins onze schoone slaapster wekken.’
| |
| |
‘Hé, Rudolf, hoe flauw!’ riep Nel en ze keek een beetje angstig naar Emily, of die niet boos was.
Maar het jonge meisje lachte vroolijk.
‘Hoe complimenteus! Ik, de schoone slaapster?.... Ik wou, dat de prins er kwam, wat zou het aardig zijn!’
En toen kuste ze Nel. ‘Ik zal je veel schrijven, lieve, en wat zal je trotsch zijn om, als ik terugkeer, mij als gelukkig moedertje tegemoet te komen met een mooie baby...’
Verscheidene weken was het geleden, dat Emily's trotsche verschijning opzien verwekte in het landelijk pension te Z. Toen zij er haar intrek nam waren er nog slechts weinig gasten, doch spoedig kwamen er meer: allen eenvoudige menschen, uit een anderen kring dan die in welken het jonge meisje verkeerde, en zij zagen tot haar op met een bewondering, vermengd met afgunst. De dames waren niet uitgepraat over haar toiletten, haar kapsel, de elegance, die haar omgaf; de heeren bewonderden haar schoonheid, doch vonden haar trotsch en hoog; hun complimentjes scheen ze niet te hooren, hnn attenties niet te merken. Alleen tegen de kinderen was ze vriendelijk. Meestal zonderde ze zich af en als het weer het toeliet zat ze den geheelen dag in het bosch met haar schilderdoos of een boek. En ze dwong zichzelf niet te droomen, maar haar geest bezig te houden met werk of boeiende lectuur. Ook maakte ze lange wandelingen met den hond van het pension en 's avonds vermoeid, zocht ze vroeg haar kamer om al spoedig in een zwaren slaap te vallen.
Al nevelachtiger werd Rudolf's beeld; indien zij al aan hem dacht dan was het als Nellie's echtgenoot, den vader van Nellie's kind. Nel schreef opgewekte brieven, ze maakte het goed en had het heel druk met baby's trousseau.
O, dat kleine kindje, hoe verlangde ze er naar! Maar Emily las tusschen de regels door een droefheid, die Nel zelfs haar verborg; het kindje zou veel goed te maken hebben, zou de leegte moeten vullen in dit liefhebbend hart. En zij zag Nel met bleek, geduldig gezichtje in
| |
| |
haar boudoir liggen, terwijl Rudolf uit was met zijn vrienden. Hoe kòn hij toch zoo zijn....
Onder de nieuwaangekomen gasten bevond zich een jonge man, die tot herstel zijner krachten eenigen tijd in Gelderland moest vertoeven. Hij had zich overwerkt en was daarna zwaar ziek geweest. Dadelijk voelde Emily zich aangetrokken tot den stillen, bleeken jongen man met de droomerige blauwe oogen in het zachte, bijna meisjesachtige gelaat. Er ging zoo iets kalmeerends van hem uit, dat ze begon te verlangen naar zijn nabijheid. En hij stelde al spoedig veel belang in dit vreemde, mooie meisje, dat met haar heftig temperament en haar fiere wilskracht zoozeer verschilde van hem, den droomer, den altijd gelijkmoedige. Zoo voelden die twee zich tot elkaar aangetrokken en weldra waren ze altijd samen, in het bosch, op de wandeling. Aan tafel zaten ze naast elkaar en zonder op de anderen te letten, spraken zij uitsluitend met elkander.
Hij vertelde haar van zijn studies, zijn toekomstplannen, en terwijl zij luisterde, ontvouwde zich voor haar oog een andere wereld, dan die welke zij tot nu toe gekend had. De boeken, die zij met hem samen las, kregen voor haar een andere beteekenis. Veel schoons leerde hij haar zien, daar waar zij het nooit had vermoed.
Zij zag tegen hem op om zijn knapheid, doch lachte om zijn naïeve opvatting van het leven. Hoe geheel anders was hij dan Rudolf en zijn vrienden!
Al spoedig begon ze hem van haar zelve te spreken; ze vertelde hem van haar mondaine leventje en vooral sprak ze hem veel van kleine Nel.
‘En nu bent u hier om te schilderen?’ vroeg hij eens op zijn gewonen ernstigen toon. ‘Ik begrijp het best, dat dit leven u begon te vervelen en u naar degelijker bezigheid verlangde.’
Emily kleurde. Even keek ze hem aan of hij met haar spotte, toen zei ze:
‘Het schilderen is mij totaal onverschillig.... Waarom doe ik het eigenlijk?.... Och, men moet toch iets verzinnen.... Ik moest er uit, ik kon daar niet langer blijven...’
| |
| |
Ze had voor zich heen gesproken en scheen den man aan haar zijde vergeten te zijn; ze zag zich terug in Nellie's boudoir.... Hoe zou het daar nu zijn? Den vorigen dag had ze een kort briefje van Nel gehad. Nel voelde zich zwak en zenuwachtig en de dokter had haar absolute rust aangeraden....
Gehoorgevend aan haar eerste opwelling had Emily dadelijk aan Rudolf geschreven om nadere berichten, nu wachtte ze zijn antwoord in spanning af....
Zij liepen zwijgend naast elkander in de avondschemering, beiden voelden zich beklemd; Emily, in gepeins verzonken, dacht niet aan haar metgezel, die met gebogen hoofd stil naast haar liep. Hij zag hoe zij geheel vervuld was met iets waarvan zij hem geen deelgenoot maakte, terwijl hij zoozeer wenschte haar droefheid te deelen. Want hij gevoelde nu meer en meer hoe dierbaar ze hem was geworden, dit vreemde, trotsche meisje, maar ook hoe ver hij van haar afstond. Zou hij, terwijl zooveel hen scheidde, haar toch van zijn liefde durven spreken? Dat zij ooit zijn vrouw zou willen worden, dorst hij nauwelijks te hopen....
Rudolf's antwoord op haar angstig vragen bevredigde Emily maar half. Ze behoefde zich niet ongerust te maken, schreef hij, Nel was alleen wat zenuwachtig en moest zich nu kalm houden. En hoe maakte zij het? Druk aan het werk? Was de prins er nog niet? Die jonge man, over wien ze Nel schreef?
Emily las niet verder; met een heftig gebaar verscheurde ze den brief. Toen bleef ze stil zitten met het hoofd in de handen. Dien avond wandelde ze niet met van Moorsel.
Twee dagen later, toen Emily wilde uitgaan, kwam de bode met een telegram. Slechte tijding van Nel, dacht ze dadelijk; haastig opende ze het couvert en las: Nel ontijdig bevallen, kind dood, toestand zorgelijk, Rudolf.
Werktuigelijk ging ze het bosch in; heete tranen vloeiden over haar gelaat. Die arme, arme Nel!
Van Moorsel kwam haar tegemoet. ‘Laat me alleen,’
| |
| |
zei ze, en sloeg een ander pad in. Hij keek haar na met een smartelijke uitdrukking in de oogen. O, dat hij haar leed niet mocht deelen, haar niet kon troosten!
Lang liep ze door de bosschen, zonder te zien waar ze ging. Steeds zag ze Nel's bleek, droevig gezichtje en naast haar het doode kindje. Ze dacht ook heel even aan Rudolf.
Eindelijk keerde ze naar het hôtel terug met langzame schreden; dien avond bleef ze op haar kamer en schreef een brief aan Cromvoirt en vroeg hem haar uitvoerig op de hoogte te brengen. Een aanvankelijk plan om zelf te gaan had ze opgegeven; Nel zou ze toch niet mogen zien.
Een kort briefje van Rudolf kwam spoedig. Nel was heel zwak, maar direct gevaar was er niet. Het kindje had maar enkele oogenblikken geleefd, een meisje...
Zij had van Moorsel alles verteld en hij had met veel belangstelling geluisterd, maar trachtte daarna haar gedachten af te leiden. Zoo sloten zij zich in die dagen nog nauwer aaneen; Emily had behoefte aan een woord van sympathie en in zijn nabijheid voelde ze zich zoo kalm en veilig.
Traag kropen nu de dagen voor haar om, zij schilderde niet meer, al haar weinige interest in haar werk was gedoofd. Met een boek zwierf ze door de bosschen, alleen of met van Moorsel. En als zij samen waren, zweeg zij meestal en luisterde afgetrokken naar zijn zachte stem.
Op een mooien avond zaten ze op hun geliefkoosd plekje in het bosch, een groote stilte was om hen, geen tochtje bewoog de bladeren der boomen, geen vogel deed zich hooren. Emily voelde iets zóó drukkends in deze geluidlooze eenzaamheid, dat zij plotseling de handen voor het gelaat sloeg en het uitsnikte.
Verschrikt sprong van Moorsel op en knielde naast haar neer. Het zien van haar heftige smart deed hem zijn terughoudendheid overwinnen, hij dacht aan niets dan dat zij leed en hij haar liefhad.
‘Emily,’ zei hij zacht, ‘zou ik je niet mogen troosten?’
| |
| |
Zij scheen hem niet te hooren weende zachtjes door. Toen trok hij haar handen van het gezicht en nam ze teeder in de zijne.
‘Emily, ik heb je zoò lief. Mag ik je smart niet deelen? Het zou mijn hoogste geluk zijn.’
Haar betraande oogen zagen hem nu verwonderd aan. Hij had haar lief, hij! Wat ze gehouden had voor warme vriendschap van zijn kant, was dus liefde? En nu zou ze ook die vriendschap verliezen?
‘O, waarom zeg je dat?’ zei ze verwijtend. ‘Waarom kan alles tusschen ons niet blijven als het is?’
Alle kleur week van zijn gelaat.
‘Blijven als het is? Maar ik heb je lief,’ zei hij levendig. ‘O, Emily ontneem me niet alle hoop. Zou je niet kunnen leeren mij lief te hebben, later... misschien?’
Ongeduldig schudde ze het hoofd.
‘Neen,’ zei ze ontstemd over zijn aandringen. ‘Het kan niet, nu niet, nooit.’
‘Heb je een ander lief?’ vroeg hij angstig.
Ze aarzelde even. Hàd ze een ander lief, beminde ze Rudolf nog? Met een droevigen glimlach keek ze den jongen man aan.
‘Ik heb iemand heel, héel lief gehad,’ zei ze zacht. ‘Maar wij konden niet trouwen... nu is het voorbij... maar het is me alsof daarna iets in me is doodgegaan...’
Om hen heen was het stil; het jonge meisje had het gelaat weer in de handen verborgen, van Moorsel staarde somber voor zich uit.
‘Emily,’ zei hij plotseling, ‘wij voelen ons beiden zoo alleen. Zouden wij nu onze eenzame levens niet aan elkander kunnen verbinden, zou je me niet willen toestaan te trachten je gelukkiger te maken dan je nu bent? Ik zal je niet meer om liefde vragen... misschien zul je eenmaal mij die kunnen geven... later...’
Ze schudde van neen.
‘Hoop daar niet op... dat zal ik niet kunnen... en ik mag je liefde niet aannemen zonder je ook van mijn kant liefde te geven. Dat zou slecht zijn.’
| |
| |
‘Maar als ik niets meer verlang dan je vriendschap, dan het voordurend geluk van je nabijheid,’ smeekte hij.
Met een haastige beweging richtte ze zich overeind. Hoe kon hij zoo aandringen? Hoe kon hij zich tevreden stellen met zoo weinig?... En eensklaps dacht ze aan Rudolf, zoo veeleischend, zoo fier... Ze minachte van Moorsel erom, doch toen ze in zijn trouwe oogen zag, maakte een zachter gevoel zich van haar meester en zij vroeg zich af of zijn liefde haar misschien toch niet gelukkiger zou maken. Wat was haar leven nu, hoe zou het later zijn? Ze zou terugkomen in de stad, bij haar ouders, die zoo ver van haar af stonden, bij Nel, bij Rudolf...
‘Ik kan nu niet besluiten,’ zei ze eindelijk. ‘Het is alles zoo onverwacht. Ik weet niet wat het beste is.... voor ons beiden. Geef mij tijd, een week, veertien dagen...’
Verheugd greep hij haar handen en kuste die innig.
‘O Emily, ik dank je. Mag ik dus hopen?’
Droevig glimlachend zag ze hem aan, voorgevoelend hoe ze door die belofte zich reeds aan hem had gebonden. Wat zou het einde zijn?
Den volgenden ochtend vertrok Emily naar Baden-Baden, waar eene tante van haar de zomermaanden doorbracht. Mevrouw de Renoy had haar nichtje meer dan eens verzocht haar daar te komen opzoeken. Nu Emily gevoelde, dat een langer samenzijn van haar met van Moorsel onder deze omstandigheden voor beiden pijnlijk was, had ze dadelijk aan die uitnoodiging gedacht. Ze schreef aan haar moeder met verzoek om eenige toiletten naar Baden-Baden te zenden en telegrafeerde haar komst aan haar tante. Nog dienzelfden avond kwam ze te Baden-Baden. Mevrouw de Renoy, die niet geloofde aan Emily's plotselinge liefde voor het schilderen, had zich al afgevraagd wat wel de reden was van haar verblijf te Z.; nu was ze nieuwsgierig te weten, wat het was dat haar even onverwacht daar vandaan dreef. Gaarne had ze haar nichtje met vragen overstelpt, doch Emily zag er zoo bleek en vermoeid uit, dat ze haar slechts hartelijk welkom
| |
| |
heette en na haar een krachtig soupertje te hebben opgedrongen, naar bed zond. En toen ze de volgende dagen Emily trachtte uit te hooren, weerde deze alle vragen met een schertsend antwoord af.
Heusch, ze mankeerde niets, had alleen een drukken winter van veel uitgaan achter den rug en toen naar rust verlangd. Maar die stilte daarginds in de mooie Geldersche bosschen had haar op den duur ook weer niet bevredigd, plotseling had ze zich teruggewenscht in het oude mondaine leven.
‘Daarom, tantetje, overal moeten we heen. Ik moet alles zien,’ lachte ze vroolijk.
Maar de oude, wereldwijze vrouw hoorde den valschen klank in dien lach en ze werd door Emily's gedwongen vroolijkheid niet om den tuin geleid. Angstig volgde ze haar mooie nichtje met de oogen; haar al te vrijmoedig optreden tegenover de vele jongelui, die haar het hof maakten, hinderde haar. Zij vond, dat het jonge meisje wel eens te ver ging in haar flirt, doch meer dan een enkelen vagen raad durfde ze niet te geven.
Maar meer nog werd ze getroffen door de troostelooze uitdrukking in de oogen van haar nichtje, wanneer deze zich onbespied waande en door den droevigen, lijdenden trek die dan om haar mond kwam. Eens had ze het gewaagd haar armen om het jonge meisje heen te slaan en haar te smeeken haar in vertrouwen te nemen. En een oogenblik was het geweest alsof Emily's overvolle hart zich zou uitstorten; zij had het donkere hoofd tegen den schouder der oude vrouw geleund en zachtjes gesnikt. Maar toen was ze eensklaps opgestaan, had haar tante innig gekust en zonder een woord had ze de kamer verlaten; een uur daarna was ze weer even vroolijk als altijd...
Voor Emily vlogen de dagen om in een wilden roes; tot denken had ze bijna geen tijd. Doodmoe viel ze dadelijk in slaap als ze laat in den avond op haar kamer kwam. Soms, overdag, midden in een luchtige scherts, zag ze eensklaps voor zich de donkere, koele bosschen, waardoor ze gedwaald had, hoorde ze een zachte, welluidende stem,
| |
| |
voelde ze den blik van een paar trouwe droomoogen. Dan verlangde ze terug naar die stille rust en haatte het leven, dat ze nu leidde, het leven, dat haar wel bedwelmde, maar niet vergeten deed. Doch een oogenblik later sleepte het haar weer mee in wilden maalstroom.
Totdat ze op een dag, even onverwachts als ze gekomen was, weer vertrok. Haar tante trachtte niet haar te weerhouden, overtuigd dat zij hier niet moest ingrijpen en dat dit jonge leven zijn strijd uit moest vechten. Maar met tranen in de oogen zag ze het jonge meisje vertrekken en een stille bede rees in haar hart op, dat zij het geluk mocht vinden....
(Slot volgt). |
|