Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Middelgroepen
| |
[pagina 178]
| |
heeft dan de aangevallene met zijne gewoonten van veelzijdig beraad daartegenover te stellen, dat gelijkelijk pakken zal? In overbluffingskunst strijkt Socrates de vlag voor den eersten den besten sophist. Nogtans, al zijn de dingen, hier genoemd, in het vóordeel der zoo juist vermelde stelling, het waarheidsgehalte van leuzen, beginselverklaringen en werkplannen weegt, zelfs bij eene ruim uitgedeelde kiesbevoegdheid, toch altijd ook wat meê. Van eene eigenlijke natuurwet voor het staatsleven kan hier, waar men met denkende en verantwoordelijke menschen heeft te doen, inderdaad geen sprake zijn. Een vaste regel zou uit de geschetste kwade kans slechts groeien, zoo alle geestverwanten van den staatsman, die haar ter sprake bracht, zijne overtuiging deelden en zich ernaar gedroegen, als hij. Maar omgekeerd is dan ook haar voor onwaar te houden en naar dát geloof te handelen de beste weg om haar onwaar te maken.
Te dringender legt zich het betreden van dien weg een' iegelijk, die daartoe geroepen wordt, op, als een plicht, omdat de woordvoerders der uiterste partijen gemeenlijk zich niet onbetuigd laten, waar het geldt met zulk eene vermeende natuurnoodwendigheid des oogenbliks profijt te behalen. Zoo bij de jongste algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting éen trek kenschetsend heeten mag, dan is het wel de toeleg van de leiders der beide vleugelgroepen om ten slotte slechts met elkander ernst te maken en al wat tusschen hen zich schaart, waar het maar even aanging, dood te zwijgen, als zoovele veilig te verwaarloozen grootheden. Maar ook: zoo iets de innerlijke onrechtmatigheid dier wegcijfering bewijzen kon, dan is dat bewijs daghelder geleverd in het feit, dat heel dit spel slechts door eene kennelijke misteekening van de op zij te dringen tusschengeledingen zich een' schijn van wettigheid verschaffen kon. Men neme eerst den leider der regeering. Zijne nog niet geheel geweken ongesteldheid mocht zijne stem wat hebben verzwakt en ook iets afgenomen van den ouden | |
[pagina 179]
| |
moed, die nooit deed opzien tegen langademig betoog, het bekende meesterschap in het vinden en hanteeren dier redewendingen, die inslaan bij het ‘Christen’-volk, verloochende zich weêr ditmaal niet. Getuige het vooral zijn slotwoord in de vergadering van 13 December.Ga naar voetnoot1) Drie dagen te voren, bij het eerste bescheid op de grieven, tegen zijne regeerpractijk gericht, had hij zijn recht tot het aanheffen der strijdleus ‘Vóor, of tegen den Christus’ nog eens verdedigd met het veelgeliefd beroep op de tegenstelling tusschen de christelijke idee en de moderne, die immers ook ons volk in tweeën reet. ‘De ontwikkeling der moderne idee’, zoo luidden toen, in het kort, zijne woorden, ‘is niet blijven staan bij het godsdienstig modernisme, ook niet bij het liberalisme in de politiek. Door de opkomst van Darwin's afstammingsleer is de leiding der moderne geesten overgegaan in de handen van “medici” en natuurvorschers. Sedert dien wordt de mensch geheel beschouwd als product van het lagere. Niets dus ook in de voortbrengselen van 's menschen geest wordt meer standvastig geacht. Alles is betrekkelijk geworden. “Het al vervloeit en niets houdt stand”: dat woord van den ouden Heraclitus is thans opnieuw de leuze.’Ga naar voetnoot2) Tegen die schildering van den gedachtenstrijd onzer dagen viel een voor de hand liggend bezwaar in te brengen, dat dan ook in het wederwoord van een' der oud-liberale sprekers niet achterwege bleef. ‘De vraag’, hierop kwam het kortelijk neer, ‘de vraag is niet, of die gedachten, die gij als zoo te duchten afschildert, door sommige moderne geesten, wellicht door vele, worden omhelsd. De vraag is: “hebben zij rechtmatige aanspraak om door den modernen mensch te worden beleden?” Durft Gij, minister, de bewering aan, dat de zoo talrijke moderne denkers, die weigeren de gewraakte slotsommen te trekken, dat moeten doen op valsche gronden, omdat zij geen deel hebben aan Uw positief geloof? Zoolang Gij dat beweren niet hebt gestaafd en nogtans de genoemde slotsommen ons afschildert als met de ontkentenis Uwer “Openbaring” | |
[pagina 180]
| |
noodzakelijk gegeven, doet Gij dien middelgroepen onrecht en versterkt Gij juist de doordravers, die Gij vóorgeeft te willen tegenstaan.’Ga naar voetnoot1) Zoo stond op 12 December het geschil. Maar met een' tactischen zwaai, waarvan het moeilijk valt te zeggen, wat meer verbijstering wekt: de vaardigheid, dan wel de hardnekkige onwil, die eruit sprak, ontweek des anderen daags Zijne Excellentie de gestelde vraag, om zijn' tegenspreker de ontkentenis toe te dichten van eene tegenstelling tusschen de uitersten, zoover die er zijn, en voorts die inderdaad onhoudbare ontkentenis te weêrleggen met eene handig gekozen aanhaling uit de bespiegelende verpoozingen van.... een' oud-liberaal.Ga naar voetnoot2) Anders en toch ook weêr éenerlei liep het betoog van 's minister's tegenvoeter: den woordvoerder der sociaaldemocratische groep. In hoofdzaak éenerlei, zoover het ook hem erom te doen bleek, al wat in land en kamer zijne plaats vindt tusschen de twee vleugels in, nu ja, niet ganschelijk voorbij te zien, gelijk het de minister deed, maar dan toch af te schilderen als middendingen, die men veronachtzamen kan, immers als opgeschreven ten doode. Natuurlijk waren het dan inzonderheid de vrijzinnige groepen, die zich dat voor gezegd moesten houden. Getrouw aan de geschiedkundige grondgedachte van Karl Marx, de leer van den klassenstrijd, kenschetste die spreker nu, gelijk vroeger, het liberalisme in zijne opkomst, zijn' bloei en zijn beweerd verval, als eene tot zelfbewustzijn ontwaakte maatschappelijke klasse: den derden stand, de steedsche burgerij. Tegen het eind der 18e eeuw zag hij haar voor zijne verbeelding omhoogkomen, in harden strijd met de tot dusver bevóorrechte maatschappelijke groepen: adel en geestelijkheid. En in de omwenteling liet hij haar eene geslaagde poging doen om geheel de maatschappij te herscheppen naar de inzichten, die haar eigenbelang haar vóorschreef. Aanvankelijk, de afgevaardigde weidde met blijkbaar welgevallen over die erkentenis uit, aanvankelijk ten bate van het geheel. Hij teekende zijn' medeleden, hoe die burgerij, | |
[pagina 181]
| |
door te breken met de volstrekte koningsmacht, het openbare leven plaatste onder heilzaam toezicht, en tevens, door de opruiming van velerhande belemmerende vóorrechten, de hooge vlucht van nijverheid en vertier mogelijk maakte, waardoor de 19e eeuw zoo groot is geworden. Door dat alles, hij gaf het gulweg toe, heeft zich die klasse een' tijd lang hoogst verdienstelijk gemaakt voor het algemeen welzijn. Nu echter, ging hij voort, nu is zij uitgeleefd. Zij bezit, zoo gaf hij te kennen, geen ideaal meer en geen program. Zij volgt noch eigen leiding noch bijzondere marschroute. Kortom: zij is ‘voldaan’. Voor haar opent zich geen toekomst. Daartegenover plaatste toen die spreker, als den tegenhanger van den hedendaagschen derden stand onder alle opzichten, den bewust geworden vierden -: de arbeiderswereld, en den staatkundigen vorm harer bewustwording: de sociaal-democratie. Deze, betoogde hij, gevoelt en weet, dat het oogenblik begint te naderen, waarin zij doen zal op hare beurt, wat de derde stand ruim honderd jaar geleden deed: geheel de samenleving herscheppen volgens de inzichten, door het klasse-belang der herscheppers bepaald. Daarmeê, zij is volgens den spreker er zeker van, zal weder, nu, gelijk bij de voorafgegane omwenteling, het gansche volksleven in al zijne geledingen worden gebaat. En zoo dan heeft zij, de sociaal-democratie, wél een ideaal: het levenspeil van de arbeiders, de grootere helft des volks, omhoog te heffen uit onkunde en ontbering tot een' menschwaardigen standaard. Een ideaal, dat haar eene stuwkracht meêdeelt, zoo geweldig, dat het uitgeleefde liberalisme al bezig is daarvoor te bezwijkenGa naar voetnoot1).
‘De uitersten raken elkaar.’ Dat woord bevestigt zich ook hier. Vooreerst in de gelijkheid van streven, waarop alreeds gewezen werd: den gemeenschappelijken toeleg om van den liberalen ‘middenman’ zich af te maken, door óf | |
[pagina 182]
| |
hem weg te cijferen, óf, voor het minst, hem te doodverven, als op sterven na overleden. Maar bovendien ontdekt de opmerkzame luisteraar of lezer hier tusschen de twee tegenvoeters nog eene belangwekkende gelijkheid van methóde. Het valt toch inderdaad niet te miskennen: de twee pleidooien, hier achtereenvolgens saamgevat, - de zelfverdediging van den Calvinist, de zelfverheerlijking van den Marxist, - zij kenmerken zich beide door eene in het oog vallende vóorkeur jegens de bewijskracht van feitelijk gebeuren, en eene niet minder treffende verwaarloozing, daarnevens, van de rechtsvraag. Als de minister van binnenlandsche zaken op zijn beklag, dat onder moderne geesten zekere bedenkelijke gevolgtrekkingen feitelijk niet worden geschuwd, de vraag zich vindt gesteld: ‘maar geeft dan hun moderne geestesaard hun tot het trekken van zulke gevolgen recht?’ gaat hij die vraag in zijn bescheid voorbij, om nog eens, en ditmaal in een' zeer pakkenden vorm, de bevestiging van het feit te herhalen. En desgelijks de socialist. Als deze, met gebruik van eene woordkeus, die hij eenige moeite moet hebben, voor de schim van Karl Marx te verantwoorden, den hoogen term ‘ideaal’ vrijmoedig bezigt tot het verheerlijken eener politiek van uitgesproken klassebelang, - ‘de menigte in het gevlei komend, gelijk anderen het een' keizer doen’,Ga naar voetnoot1) - dan acht hij dat spraakgebruik al meer dan half gewettigd met een beroep op het feit, dat het ook reeds vroeger zoo geschied is. Of niet het éenzijdig overwicht der burgerij aan menige wrange vrucht der ‘groote omwenteling’ schuld heeft? die vraag verzuimt hij zich te stellen. Inderdaad: in eerbied jegens den vóorrang van het zoo gebeuren boven het zoo behooren geven de belijder der theologische praedestinatie en de strijder voor het oeconomische determinisme elkaar geen spiertje toe. Hoe kan het ook anders? Beiden, de nieuwerwetsche Calvinist en de allermodernste socialist, beiden steken met hun denken nog diep in lang verouderde vormen: het naieve realisme der vóor-critische wijsbegeerte. Voor wie de ver- | |
[pagina 183]
| |
schillen in gedachteninhoud, die onze staatspartijen vanéenscheiden, tracht te doorgronden, reikt de eerste tweesprong steeds terug in diepten van bespiegeling, tot waar bij de ‘algemeene beraadslagingen’ over de staatsbegrocting ten hoogste alleen een veteraan en woordkunstenaar als Dr. Kuyper straffeloos mag afdalen, maar die in een naschrift soms moeten worden gepeild. Welnu: het diepste onderscheid tusschen het vóor-critisch denken, dat aan gereformeerd bespiegelen en sociaal-democratie tegader hunne wegen wijst, en het critisch idealisme, dat voor beide bewaart, raakt juist de wijze, waarop het zoo gebeuren tot het zoo behooren zich verhoudt. Wát van oudsher zulke uitersten, bij voorbeeld, als een' kerkvader en een' verkondiger der algenoegzame stofbeweging uitéen mocht drijven, hierin kwamen, trots alle verschil, toch beiden overéen: aan den inhoud hunner kennis van hetgeen is en gebeurt vroegen zij om steunsels, verstandelijke pleitgronden althans, voor hun inzicht in hetgeen behoort. ‘Hoe is de wereld en hoe loopt zij?’ het antwoord op die vraag moest hun als aanhef en voorbereiding dienen tot het bescheid op deze andere' ‘hoe hebben wij in die wereld ons te gedragen?’ Naar gelang het wereldbeeld als louter natuur dan wel als schepping zich voordeed, viel het bescheid op onze tweede vraag verschillend uit; ook rees in het eerste geval wel allengs sterker twijfel, of in een kader van louter-natuurlijk geschieden het zoeken naar een' besten weg voor willen en voor handelen nog wel een' redelijken zin behouden kon; hoe het zij: voor openbaringsgeloovigen én voor belijders eener alomvattende natuurnoodwendigheid sprak eeuwenlang de vóorrang hunner beschrijvende boven hunne waardeerende kennis geheel van zelf. Die, tot op zijn verschijnen, als eene vanzelfheid aanvaarde verhouding tusschen beschrijvend en waardeerend weten te hebben omgekeerd, ziedaar de groote daad van den vader der nieuwere wijsbegeerte, Immanuel Kant. Reeds hij kon de oogen niet gesloten houden voor het feit, dat op de wegen van het jongere natuuronderzoek allerlei kennis zich in heuglijke mate vermenigvuldigde; | |
[pagina 184]
| |
slechts niet de kennis van de vingerdrukken des Scheppers. Zou echter onze wetenschap van eene bij toeneming ontgoddelijkte wereld nog houvast bieden voor een wezenlijk betamen? Kant twijfelde en sidderde. Totdat zijne groote vondst gedaan werd: de daad van ons begrijpen der wereldals natuur wijst boven haar' inhoud uit. Ontzonk hem gaandeweg elk steunpunt, dat het beeld van het zich ontsluierend al aan zijne verzekerdheid van hoogere dingen scheen te bieden, een vroeger ongedacht, maar heel wat vaster voetstuk bood hem op éenmaal het zich bezinnen over de voorwaarden, waaronder-alleen die voortgaande ontsluiering was mogelijk te achten. Want als de allervoornaamste onder die voorwaarden ontdekte hij de erkenbaarheid van onvoorwaardelijk te volgen richtsnoeren voor ons verstandsgebruik, wier bindende gezag zoo min als dat van zedelijke plichten met eene natuurorde-en-niets-dan-deze kon gegeven zijn, en dus zoo goed als de conscientie-stem eene hoogere orde eischte. Gelijk de machtige Fichte het later bevattelijker toelichtte in zijn geschrift over ‘Die Bestimmung des Menschen’: Het ‘Gij zult’ is het eerste: elk ‘dit is’, ‘dat daar gebeurt’ is pas het afgeleide; het is, het gebeurt, althans voor ons, alleen uit kracht van het ‘zoo behoort het’ der regelen voor ons denken en aanschouwen. Dat is het primaat van het zoo behooren boven het zoo geschieden, gelijk het door de critische wijsbegeerte is aan het licht gebracht. Begrijpt men nu, waarom degene, voor wien dat licht is opgegaan, blijft staan op de rechtsvraag, die door den minister knaphandig werd ter zij geschoven? Laat het waar zijn, aldus houdt hij aan, dat ettelijke bordelikkers en kelkeleêgers van het gastmaal der nieuwere natuurwetenschap, bedwelmd door het ongewone, dat hun verhemelte te proeven kreeg, de wereld wat zijn komen vóorbazelen van buitensporigheden der 24 eeuwen oude Ionische natuurbespiegeling, - van de onbestendigheid aller dingen, van de betrekkelijkheid aller waardebepalingen, van 's menschen toevallig ontstaan uit wezens van lagere orde, en wat dies meer zij, - in den naieven waan, daarmeê de nieuwste snufjes te ver- | |
[pagina 185]
| |
kondigen van den modernen geest; laat dit zelfs waar zijn, dat ook af en toe een man van hoogere beteekenis, een scheikundige als Berthelot, een onderzoeker der levende natuur als Haeckel, een rechtsgeleerde als Kappeyne, een staatsman als de schrijver van ‘Das Causalitätsgesetz in der Sozialwissenschaft’, wat dicht bij het gezelschap dier tafelschuimers is verzeild geraakt, omdat hij in zijne vrije uren iets lichters liever las dan de ‘Geschichte des Materialismus’ van Friedrich Albert Lange of eenig ander nieuw-Kantiaansch geschrift; wat doet dat tot de zaak? Bezat het afwijkend gevoelen van een' politieken bondgenoot ten deze eenige bewijskracht, wat had dan Dr. Kuyper zelf te zeggen, b.v., tot de encycliek ‘Diuturnum illud’, die de groote scheidingslijn heeft getrokken, niet tusschen ‘Christen’ en ‘paganist’, maar tusschen Roomsch en Protestant? De vraag, waarop het den schrijver dezer bladen aankomt, blijft steeds die éene: laten zich de krasse stellingen van Heraclitus en zijne tijdgenooten rechtvaardigen als onafwijsbare uitkomsten uit het, aan Openbaringsgeloof gespeende, onderzoek? Met dubbelen aandrang richt hij zijne vraag tot het hoofd van een gemengd positief-christelijk bewind, omdat hij wel eens de gelaatsuitdrukking zou willen zien, waarmeê de Roomsche bondgenooten een bevestigend antwoord, zoo dat kwam, zouden vernemen. Hun wijsgeer, immers, Aristoteles, en zij, die thans in navolging der scholastiek zijne hulpbegrippen aan wenden ter bespiegelende samenvatting van wat het latere onderzoek ons heeft geleerd, zij hebben toch waarlijk de Openbaring niet noodig geacht om de verwerpelijkheid der Heraclitische alvervloeiing aan te toonen! En met driedubbelen nadruk handhaaft hij zijne vraag, wijl hij zich overtuigd houdt, dat dezelfde critische wijsbegeerte, die haar vóor andere hem in de pen geeft, tegelijkertijd voor hare ontkentenis den hechtsten grondslag biedt in de geniale ontdekking van den Koningsberger: de daad van ons begrijpen der wereld als natuur wijst boven haar' inhoud uit.
En nu: in het licht der rechtsvraag ook eens het ge- | |
[pagina 186]
| |
schiedverhaal bezien, waarmeê de hoofdman der politische ‘arbeiderspartij’ de afgeleefdheid van den liberalen ‘middenman’ zijn' hoorders poogde aan het verstand te brengen. Misschien ligt het aan eene voorstellingsverbinding, door de zooeven opgehaalde heugenis der oud-Ionische natuurbespiegeling in gang gebracht; maar nu de schrijver dezer regelen nog eens de zinsneden zich voor den geest brengt, waarin voor de duizendeneerste maal de afgevaardigde uit Amsterdam III het heden en verleden van staat en maatschappij ontwikkelde uit den klassenstrijd en dezen alleen, nu denkt hij onwillekeurig terug aan den vermaarden sterrekijker Thales uit Milete, van wien de geschiedboeken der wijsbegeerte vertellen, dat hij de eerste poging deed om al het bestaande te herleiden tot eene enkele grondstof, en dat die grondstof volgens hem was: water. Alle andere elementen waren, naar die leer, op de keper beschouwd, slechts onderscheidene bestaansvormen van water; aarde was water, vuur was water, lucht was water. Is niet hetgeen wij in de wetenschap der samenleving van Marx en zijne navolgers vernemen in hoofdzaak soortgelijk? Volgens hen toch is daar alles klassebelang en klassenstrijd. Achter de opkomst van eene nieuwe denkersschool schuilt, mag men hen gelooven, klassenstrijd, - van eene nieuwe kunstrichting - klassenstrijd, - van een' nieuwen godsdienst - klassenstrijd. Die verklaringswijze, nu, schijnt, evenals te harer tijd die van Thales uit Milete, wel wat heel primitief. En gelijk Thales met zijn geestelijk nageslacht eerlang werd aangevuld en verbeterd door den hooger blikkenden Plato, zoo mag het denkend kind dezes tijds in alle bescheidenheid wel de onderstelling opperen, of niet ook de sociaal-democratische geschiedbeschouwing eene dergelijke herziening onder wat hooger gezichtspunt zeer wel zou kunnen gebruiken. O zeker: het worde niet ontkend, dat achter de gedachtenwereld der liberalen, zooals zij hier te lande hare onovertroffen inkleeding heeft gevonden in de ‘Narede’ van Thorbecke, ook werkten zulke krachten als de sociaal-democratie noemt. Thorbecke heeft in de rijen | |
[pagina 187]
| |
zijner volgelingen, onder anderen, kruideniers en renteniers geteld van dat benepen slag, waarop de socialist, als hij de kapitaalbezittende burgerij doorhaalt, zoo gaarne pleegt te doelen. Die lieden vonden het wel streelend, ook eens op hunne beurt de lakens te helpen uitdeelen, waarover vroeger naast den koning de groote heeren met dubbele namen welhaast uitsluitend zeggenschap hadden gehad. En licht zullen zij, bij het uitbrengen van hunne stem, zoover zij zich niet blindelings op het sleeptouw lieten nemen door een' vertrouwden raadsman, of door een' prater, rad van tong, ook wel eens het belang van hunne winkellade of hun' effectentrommel hebben geraadpleegd. Dat alles zij grif toegegeven. Slechts vergeet de socialist, die op zulke dingen dood blijft, onder meer deze kleinigheid: Thorbecke zelf en wie met hem stuur gaven aan de liberale beweging, waren nog iets anders dan slechts door klassebelang voortbewogen couponknippers, precies evenéens als Lassalle en Marx en Louis Blanc en Jaurès en Bernard Shaw en Sidney Webb niet tot het bewustzijn van hùn klassebelang ontwaakte werklieden zijn geweest. Waarmêe maar dit wil worden aangeduid, dat zij, van wie eene partij en de door haar op het touw gezette beweging het juist hebben moeten, in den regel het lijnrechte tegendeel zijn van den klasse-mensch, als hoedanig ons de sociaal-democratie het geslacht ‘homo sapiens’ gaarne beschrijft, immers ‘idealisten’ in den vollen zin des woords. En in verband daarmeê staat ook dit tweede: dat belangen, grieven, wenschen-alleen nooit drijfkracht zijn geworden tot ingrijpende hervorming, tenzij ze waren gewijd tot eischen, die in naam van algemeen-menschelijke ideeën mochten worden gesteld. De ‘generale staten’, orgaan der stenden-belangen, te Versailles herschiepen zich in eene éen-en-ondeelbare ‘nationale vergadering’, de ‘grievencahiers’ werden verscheurd, eer de omwenteling hare geestelijke beweegkracht kon ontvangen in de ‘verklaring der menschen- en burgerrechten’, die goeddeels was ontleend aan het voorbeeld van het opgestane America, welks grieven zeker niet in de eerste plaats de klachten eener | |
[pagina 188]
| |
klasse waren geweest. En Heinrich Heine zocht terecht den vóorsprong van het Duitsche communisme zijner dagen boven de ‘chartisten’-beweging van Engeland hierin, dat in ‘den waanzin’ van zijne landgenooten ‘methode’ stak. ‘De Chartisten’, schreef hij,Ga naar voetnoot1) ‘worden slechts door honger en niet door eene idee voortbewogen. Zoodra zij hun' honger met “roastbeef” en “plumpudding” en hunne dorst met goede “ale” hebben gestild, zullen zij niet meer gevaarlijk zijn; verzadigd, vallen zij, als bloedzuigers, op den grond. Maar de.... aanvoerders der Duitsche communisten zijn meesters in de logica.’ Schreef niet, overigens, ook Karl Marx zelf (in trouwe, toen hij nog niet ‘Marxist’ was) deze diepdoordachte woorden in de ‘Rheinische Zeitung’: ‘Op practische pogingen kan men met kanonnen antwoorden, zoodra zij gevaarlijk worden. Maar ideeën, die.... onze gezindheid veroveren, waaraan ons verstand ons geweten heeft vastgesmeed, dat zijn ketenen, dien men zich niet ontscheurt, zonder zijn hart te verscheuren’?Ga naar voetnoot2) Zoo steekt er ook, bijvoorbeeld, in wat de liberalen vele jaren ‘ons program’ mochten noemen, in Thorbecke's ‘Narede’, naast het een en ander, wat zich ten deele laat verklaren met behulp van de onderstellingen der klassen-leer, tevens eene kern van richting gevende ideeën, die aan zoodanige verklaring ontsnapt. En dat die ideëele zijde de vrijzinnigheid nooit ontbrak, laat zich bewijzen door het feit, dat hare aanhangers juist niet aan haar zijn blijven hangen in den oorspronkelijken vorm, waarin zij goeddeels stroken mocht met hun klassebelang, maar veeleer langzamerhand haar hebben ontwikkeld in eene richting, aan dat belang niet doorloopend evenwijdig. ‘Vrees!’ smaalt hier de sociaal-democratie, ‘vrees voor de opkomst mijner macht. Wie zag nog ooit, wij zeggen niet: losloopende | |
[pagina 189]
| |
enkelingen van hoogeren gemoedsaard, maar eene klasse als klasse onbaatzuchtig handelen? Die afgeperste inschikkelijkheden, zij waren zoovele offers, uit zucht naar zelfbehoud gebracht, gelijk de kleine kinderkens, die eene Russische moeder uit hare slede wierp in de besneeuwde steppe, den hongerigen wolven ten prooi, om veilig met de ouderen naar huis te kunnen komen.’ Maar inderdaad, die bewijsvoering maakt het zich te gemakkelijk. O, zeker, wie ‘de klasse als klasse’ slechts ziet, waar hare leden schouder aan schouder staan in den strijd voor gezamenlijk eigenbelang, trekt zonder moeite de slotsom, dat zulk een ding onmogelijk belangeloos kan wezen. Heeft echter zoo'n bewijsvoering door woordenspel ooit wezenlijke waarde? Men ga toch eens van de woorden naar de feiten. De afschaffing, bijvoorbeeld, der gemeentelijke accijnsen, eene daad der liberalen uit den tijd, toen ten onzent de arbeidersbeweging nog ver te zoeken was, had zij met gevoelens van billijkheid jegens ‘den minderen man’ niets te doen? En voorts zij dit nog overwogen: Zoo éenige liberale wet ooit lijnrecht inging tegen het geldelijk belang der kapitaalbezittende burgerij, dan was het de belastinghervorming van den minister Pierson. Toch bleef daarna de ‘middelstof’, die sedert jaren hier te lande beschikt over de zetels van het bewind, der liberale vaan getrouw. Tot overloopen kwam zij pas, toen het jongste liberale cabinet met zijne vóorkeur jegens staatsambtelijke voorziening in arbeidersnooden een' weg betrad, die inging tegen het oudvrijzinnige beginsel: de vrije maatschappij vooraan, de staat in de achterhoede.Ga naar voetnoot1)
Welke zijn dan de voornaamste leidende ideeën, die sinds den aanvang de vrijzinnigheid, als eene beweging der géesten, hebben gekenmerkt? Ziet de schrijver dezer bladzijden wel, dan zijn zij twee in getal: onpartijdigheid en vrijheid. De beschouwingen, door hem vóor welhaast vier | |
[pagina 190]
| |
jaren aan die beginselen gewijd in de allereerste aflevering van dit tijdschrift, ontslaan hem wellicht van den plicht, daarover thans op nieuw breed uit te weiden. Tot korte samenvatting van het toen gezegde mag hij zich wel beperken.
En dan noemt hij de idee der onpartijdigheid vooreerst. De staat, zooals Thorbecke zich hem het liefste dacht, kende éen absoluten wil niet. Of, gelijk Mr. Van Houten het nog onlangs zoo gelukkig heeft gezegd: zijne geestverwanten wilden nooit weten van eenig, als rechtsbegrip uitgevent, overwicht: ‘kratos’; noch in de handen van een' enkele (‘autokratie’), noch - van eenige weinigen, in hoogheid geboren, (‘aristokratie’), noch - van de meerderheid des getals (‘demokratie’).Ga naar voetnoot1) Natuurlijk! Eerst zoeken naar eene macht, wier wil en welgevallen recht zal hebben te maken, en dan van het recht niet anders meer verlangen, dan dat het door die macht gewild zij, zulk een gedachtegang past, zeker, volkomen bij den van oudsher aan het feitelijke boven het betamende toegekenden voorrang. Wie, daarentegen, in geheel zijn denken die rangorde heeft omgekeerd, hij oordeelt ook op dit stuk anders. Hier wederom is hem de rechtsvraag het eerste. En is hij al niet blind voor het feit, dat in geene rechtsgemeenschap eene macht ontbreekt, die zonder hooger toezicht en bedwang uitmaakt, wat recht zal heeten, zelfs daartegenover houdt hij staande, dat ook zoodanige macht hare opperste plaats alleen bekleedt krachtens een' rechtseisch, dat zij er zijn zal. Want zonder dat: wat onderscheidde haar boven den bandiet, die mij het pistool op de borst drukt? Als dienaar dus des rechts, heeft zich de staat wel boven alles te bevlijtigen op het oefenen van de rechtsdeugd bij uitnemendheid: een' onpartijdigen zin. Dat wordt in ernst door geen' nadenkende geloochend, door den heraut der klasse-heerschappij in zijne onbewaakte oogenblikken zoo min als door den liberaal. De overheid zie niemand naar de oogen, geen rijken en geen armen, geen' geloovige en geen' ‘Dageraads’-man; zij huivere voor gunst en dienstbetoon, maar gunne een' iegelijk | |
[pagina 191]
| |
het zijne, meer noch minder. Welk staatsbestel, nu, dus luidt, thans gelijk 50 jaar geleden, de naastvolgende vraag, welk staatsbestel kan ons behartiging dier deugd het beste waarborgen? En het antwoord van den liberaal blijft dat van Thorbecke: ‘de constitutioneele monarchie, bestaande in een verband van elkander wederkeerig beperkende organen, aangelegd om met vrijheid samen te werken tot.... wetgeving en bestuur.’Ga naar voetnoot1) In het kader dier gedachten was aanvankelijk, bij de regeling van het samenstel der volkskamer, een ‘census’-kiesrecht niet misplaatst. Want de overschatting des verstands, toenmaals in zwang, bracht het zoo mede: die ‘census’ was bedoeld als maatstaf van verstandelijke geschiktheid; en zijne mogelijke tekortkomingen konden te minder kwaad, waar het immers slechts de vorming van éen uit een drietal evenwicht houdende staatsorganen betrof. Nu echter kwam de tijd, dat den vrijzinnigen voor hunne verstandelijke éenzijdigheid van vroeger de oogen begonnen open te gaan. Het werd hun duidelijk, hoe op de oordeelen van ons verstand ons wenschen, ons belang gestadig en niet altijd zonder vrucht een' zekeren druk poogt te oefenen. Te zelfder tijd begon hun vertrouwen te worden geschokt in die doorloopende samenstemming aller belangen, waarmeê zij zich weleer gevleid hadden; met name rezen tusschen ondernemers en werklieden der nijverheid-in-het-groot bij toeneming ernstige geschillen. En toen nu tevens, door den tekst der grondwet niet beslist veroordeeld, practijken veld wonnen in hare toepassing, die het evenwicht der staatsmachten eenigszins verstoorden en aan de tweede kamer zeker overwicht verschaften over kroon en hoogerhuis, kon geen liberaal meer blind blijven voor het gevaar, dat de ‘census’, terwijl hij den arbeiders het actief burgerschap onthield, de landsoverheden op den duur zou kunnen doen tekortschieten in haar' plicht der onpartijdigheid. Sinds die erkentenis was het vrijzinnig Nederland gewonnen voor eene zóo ver gaande uitbreiding van het kiesrecht, waardoor de mogelijkheid openkwam, dat in het kiezersvolk en de vertegenwoordiging | |
[pagina 192]
| |
het ontbrekend evenwicht der thans het meest naar voren tredende belangengroepen werd verzekerd. Die mogelijkheid acht het geschapen door de kiesrechtregeling van 96, en de wetten, die, sedert, haar zijn komen aanvullen. Het wil de bestaande wetgeving een' redelijken levenstijd zien gegund, waarin hetgeen zij heeft toegelaten, als voor verwerkelijking vatbaar, tot werkelijkheid zal kunnen rijpen. Maar dan ook moet hetzelfde beginsel der onpartijdigheid den liberaal verbieden om nu weêr meê aan te dringen op eene verdere uitbreiding van het kiesrecht, waardoor het verkregen of althans verkrijgbaar gestelde evenwicht zou worden verbroken naar den anderen kant. Dat moge de ‘demokraat’ in den hierboven aangeduiden zin begeerlijk achten. De liberaal van den oorspronkelijken stempel kan zoo iets niet bevorderen. Hij plaatst zich met die weigering allerminst op den bodem van de socialistische klassen-leer. Gedeeltelijken, somtijds zelfs scherpen belangen-strijd tusschen klasse en klasse als feit te ontkennen, daaraan denkt hij sinds jaar en dag niet langer. Slechts wil hij (dit houdt hem van Marx gescheiden) op staatsgebied dien strijd zien bijgelegd door vergelijk van groepen, die in het kiezersvolk elkaars portuur zijn, niet - uitgevochten tot de zegepraal der numerieke overmacht. Het dunkt hem voor de werking van een' maatregel verre van onverschillig, welken zin bij zijn tot stand komen de vóorvechters eraan hebben gehecht. En het is maar al te wel bekend: de warmste pleiters voor kiesrechtsuitbreiding op dit oogenblik verdedigen haar, als het middel om aan den vierden stand juist dat ‘kratos’, juist dat beslissend óverwicht te verzekeren, hetwelk de liberaal krachtens zijn onpartijdigheidsbeginsel steeds uit den booze achten moet. Trouwens: men behoeft slechts te vragen naar de gevolgen, die de oppermacht van het getal voor de huishouding onzer groote gemeenten zou te weeg brengen, om te ervaren, bij hoevelen harer aanhangers gedachteloosheid de moeder dezer ‘gedachte’ is. Noopt dus, op dit stuk, trouw aan de onpartijdigheidsidee den liberaal tot weêrstand tegen eene hervorming, waarop door sommigen wordt aangedrongen, een andere | |
[pagina 193]
| |
maatregel, waarvoor de tijden rijp zijn, heeft, onder het licht van die idee beschouwd, zijne volle goedkeuring, ja, is van zijne zijde het eerst en het warmst bepleit: de regeling van rechtspraak in bestuurszaken. Hoe meer, bij het verdampen van den waan eener natuurlijke belangen-harmonie, de taak der overheid werd uitgezet en dus de kans vergroot op machtsoverschrijding van hare zijde, te krachtiger moest gaan klinken de eisch, dat tegen die verongelijkingen de burger mocht worden gevrijwaard met inachtneming derzelfde vormen van rechtsbedeeling, die hem sinds eeuwen hadden beveiligd tegen ongerechtigheden zijner medeburgers. Het ging niet aan, hier langer de eind-uitspraak te laten aan eene partij, het staatsbestuur zelf, vertegenwoordigd, nog wel, in bewindslieden, wier verantwoordelijkheid jegens het parlement ten hoogste ernstig werd opgevat door de machtelooze kleinere helft. Eene wet, die de overheid, schutsvrouw des rechts, ook zelve in hare verhoudingen tot den onderdaan aan de onbevangen uitspraak harer eigene rechters bindt, moet van vrijzinnig standpunt met nadruk worden verlangd.
‘Vrijheid’ werd straks als het tweede leidende hoofddenkbeeld der classieke vrijzinnigheid genoemd. Nimmer willen, om met Gladstone te spreken, hare getrouwen uit het oog verliezen, ‘den kostbaren prijs van vrijheid, als eene niet te ontberen voorwaarde voor een' hoogen standaard in menschelijke aangelegenheden’Ga naar voetnoot1). Halve plichtsbetrachting, mits niet afgedwongen, zal hun in duizend gevallen verkieslijk schijnen boven automatische onberispelijkheid. Slechts zijn zij ook hier gekomen tot het inzicht, dat in de keuze van het middel hunne vóorgangers veelszins zich hebben vergist. Te uitsluitend is door dezen de vestiging van een rijk der vrijheid nagestreefd langs den weg der staatsonthouding. Met het oog op de ongelijkheid in krachten tusschen burgers en burgers, beseffen zij thans ten volle, dat, ten einde ook den zwakken | |
[pagina 194]
| |
wezenlijke vrijheid te verzekeren, staatszorg, staatsingrijpen kan noodig zijn. Diep houden zij zich hiervan overtuigd: in den oeconomischen wedijver der volkeren gaan de geproletariseerde onder, handhaven zich ten slotte slechts zij, die hunne werklieden onbekrompen vermogen te beloonen. Maar even zeker zijn zij van dit andere, dat een onbekrompen loonstandaard niet houdbaar is op den duur, tenzij onder deze voorwaarde: eene hooge voortbrengingskracht van den loontrekker. Hier staan wij dus - en daarin schuilt huns inziens de groote oorzaak van de moeilijkheid der tijden - hier staan wij dus voor een' kringloop van werking en wederwerking, waardoor het van zelf terechtkomen van misstanden wordt belemmerd. Geen werkkracht zonder passend loon; geen passend loon, ten andere, zonder werkkracht. Welnu, die kringloop, waar en zoo lang hij zich vóordoet, rechtvaardigt ook huns erachtens ingrijpen van overheidswege, staatshulp. Zij blijven het ervoor houden, dat, om een' standvastig-goeden prijs te maken voor zijn werk, éen weg slechts voor den werkman openstaat: te zorgen, dat het werk prijswaardig zij. Maar verplicht achten zij zich, hem daartoe te helpen, door van den staat te vragen steun voor ambachtsonderwijs en zorg voor betere inrichting van het leerlingwezen. Zij achten, nu als vroeger, slechts dien loonstandaard gezond, die door gelijkelijk-vrije partijen na loven en bieden is bedongen. Maar levendiger dan hunne geestverwanten van weleer beseffen zij, hoe eene gelijke vrijheid slechts bestaat voor wie zoo ongeveer elkaars portuur zijn. Zij hopen en verwachten, die machtsgelijkheid allengs te zien opbloeien uit een door wijsheid krachtig vakvereenigingsleven. Maar zij zien in, dat krachtvermeerderend samenwerken, om te beginnen, al eenige kracht vooronderstelt; en zoo dan zijn zij, in afwachting, bereid tot tweeërlei: vooreerst, om tot geleidelijke verbetering van 's werkmans kunnen een' eersten stoot te geven door tijdelijke toelagen van staatswege aan verzekering tegen ouderdom en invaliditeit; en ten tweede, om daar, waar in het contractsverkeer de machtsgelijkheid der partijen voorshands nog blijft ontbreken, de zwakkeren te schragen | |
[pagina 195]
| |
door scheidsgerechten en verzoeningsraden, en ook door, gelijk het burgerlijk wetboek voor het Duitsche rijk dat zoo veelvuldig heeft gedaan, met overleg te versterken het dwingende bestanddeel in het, die contracten regelend, recht. ‘Lapwerk!’ in dien trant heeft men bij vóorbaat den socialisten-leider al zulk eene werklijst hooren bestempelen. ‘De schunnigst mogelijke aalmoes, die alle partijen gelijkelijk thans begrijpen, den werkman niet langer te kunnen onthouden! Daaraan wil ook de rechterzij wel meêdoen. Maar het arbeidende volk is met zoo weinig niet te stillen’Ga naar voetnoot1). Natuurlijk, voedt een liberaal geen oogenblik de hoop, tegen de sociaal-democratie te kunnen opbieden in beloften. Hij bepaalt zich tot geneesmiddelen, die niet erger zijn dan de kwaal. En erger dan alle bestaande wanverhoudingen keurt hij, bij voorbeeld, eene ‘sociale wetgeving’, die door haar' kostbaren omslag drukt op elk bedrijf van nijverheid en vertier, het kapitaal over de grenzen jaagt en den ondernemingsgeest ontmoedigt. Noodlottig dunkt hem iedere niet strikt noodige uitbreiding van het personeel der staatsbeambten, der inspecteurs en directeurs en commiezen en klerken en boden, dat den vrijen maatschappelijken kostwinningen hare noodigste krachten onttrekt en met een stelsel van regeering door vertegenwoordiging zich op den duur even weinig verdraagt als adellijk wild met fijne visch, weggeborgen in eene zelfde vliegenkast. De Nederlandsche werkman zou zich te laat zijne kortzichtigheid verwijten, die hem voor oppervlakkige geschillen de diepere belangenéenheid tusschen arbeid, kapitaal en ondernemingslust had doen voorbij zien, zoo ooit uit gedienstigheid jegens zijne grieven en verlangens de Nederlandsche wetgeving zich liet verleiden om zijne twee bondgenooten in het voortbrengingsproces - den vindingrijken geest, die waagt en leidt, en den crediet-verstrekker - naar elders heen te drijven. En nog iets mag aan het gezegde worden toegevoegd. Indien het al waar is, dat de partijen der rechterzijde bereid | |
[pagina 196]
| |
zijn tot dit zelfde ‘lapwerk’, waartoe zich ook de geesteszoon van Thorbecke verplicht acht, de laatste (dit niet te vergeten!) wil hier de hand slaan aan die taak, zonder daarvoor de werklieden te doen betalen in den hoogeren prijs hunner door de tariefsverzwaring duur gemaakte benoodigdheden. Aan geen der thans hangende geschillen over practisch staatsbeleid blijkt duidelijker de onbruikbaarheid eener partijscheiding op godgeleerde leuzen, dan aan de vraag: ‘vrijhandel of bescherming?’ Ziehier een onderwerp van waarneming, studie en overweging, waaraan sinds jaar en dag de beste koppen onder de beoefenaars der ‘theoretische’ staathuishoudkunde met vóorliefde hunne aandacht hebben gewijd. Wegens de zeer geringe samengesteldheid der beweegredenen, die erbij in het spel komen, leende zich de handelsbeweging tusschen verschillende landen meer dan zoo menig ingewikkelder verschijnsel der volkshuishouding tot vruchtbare nasporing van de algemeene wetten, waaraan zij moest gehoorzamen. Werkelijk slaagden dan ook hare onderzoekers er allengs beter in, die wetten uit te vorschen en met nauwkeurigheid onder woorden te brengen. En onder hunne vondsten was wel eene der gelukkigste het opsporen van deze waarheid, uit al de haar verduisterende omwikkelingen van geld- en wisselverkeer met zorg en met geduld ontward, dat, krachtens zekeren onverbreekbaren samenhang tusschen in- en uitvoerhandel, bemoeilijking van den eersten zich noodwendig in achteruitgang van den laatsten straft. Het spreekt van zelf, dat zij, door wie die studiën waren gevolgd, niet zoodra hadden kennis genomen van het ontwerp tot tariefverhooging, of zij waarschuwden, met eene verwijzing naar ‘het in- en uitvoer-argument’ voor het niet te keeren verval onzer exportnijverheid, dat tegen den opbloei der beschermde bedrijfstakken allicht ruimschoots zou opwegen. Ongelukkig is de strijd voor vrijhandel en tariefsverlaging eertijds tegen de partij des behouds gestreden en gewonnen onder liberale vlag. Reden genoeg voor allen, die thans dat vaandel, als het zinnebeeld der godloochening, van elke torenspits der regeeringsveste verlangen te zien neêrgehaald, om ook weêr | |
[pagina 197]
| |
tegen handelsvrijheid éenparig front maken. En zoo dan geven in hun kamp zelfs mannen, van wie men iets beters mocht verwachten, op dit gebied zich gewonnen aan de armoedigste bewijsvoeringen. Het ‘in- en uitvoer-argument’ wordt, geestig, uitgekreten voor een ‘dogma’. Alsof het niet, als vrucht van onderzoek, door dieper nasporing gestadig omgewerkt, nog steeds voor nieuwe, mits met gronden gestaafde, herziening openbleef! De handelsvrijheid heet eene goede politiek, waar alle regeeringen haar belijden en in practijk brengen, maar in eene omgeving van zich beschermende landen onbruikbaar. Alsof in zoo'n omgeving ‘het in- en uitvoer-argument’, zoo het in eene atmosfeer van vrijheid opgaat, niet even goed zijne waarde en zijn gezag behoudt! Tegenover den stormloop van eigenbelang en vooroordeel heeft Nederland er recht op te verwachten, dat ieder liberaal zijn' plicht zal doen. En vraagt hem dan een ‘Christen’-staatsman belangstellend: waarmeê hij zelf de kosten wil bestrijden zijner ‘sociale wetgeving’? het antwoord luide, onbewimpeld, dus: ‘Eerst met bezuiniging, waartoe juist onzerzijds nu laatstelijk een goedgemeende aanloop is genomen. Slechts vinde te dier zake een waarschuwend woord zijne plaats. Op oorlogsuitgaven, hoe gaarne men daaraan ook snoeien zou, zal niet veel uit te sparen vallen, zoo min wanneer men het Zwitsersche stelsel nabootst, als bij behoud van het bestaande. Daarna, zoover het noodige niet te vinden is in voortgaande stijging der inkomsten en technische volmaking van het voorhandene belastingstelsel, worde het ontbrekende geput uit een verhoogd successie-recht der zij-linie.’
Tot zoover het pogen om eenigszins recht te zetten het misteekende beeld, dat van de liberalen werd vertoond, en van antwoord te dienen op de, als niet voor bescheid vatbaar gemeende, vraag: ‘Waar is Uw ideaal? Waar Uw program? Waar Uwe marschroute?’ Hun ideaal, een met onpartijdigen zin te verwezenlijken rijk der vrijheid, schijnt wel de inspanning van edele geesten waard. En hun program | |
[pagina 198]
| |
en marschroute zijn noch te wijdloopig om anders dienst te doen dan voor vertoon, noch ook te schraal, om, zelfs met geestkracht ten uitvoer gelegd, niet werk genoeg te geven voor de naaste toekomst. Doch thans ook eens den tegenhanger in oogenschouw genomen: het beeld, door den Calvinist en door den socialist van de eigene partij geteekend. Zoozeer als bij hunne schildering der vrijzinnigheid de woorden onrecht deden aan de zaak, zoozeer kon wel eens, bij een nader onderzoek van beider stellige beginselontvouwing, hunne zaak de mindere blijken van hun woord.
‘Stichtelijk’ noemde men ter rechterzijde het slotwoord des ministers, waarin deze met eene herinnering aan den moedeloozen aftocht van den verdediger der ‘moderne levensopvatting’, Frederic Harrison, het zelfvertrouwen der regeeringsmeerderheid rechtvaardigde door een beroep op de sinds 20 eeuwen onverzwakte kracht der Christelijke religie, scherp afstekend bij de vergankelijkheid der stelsels van wijsbegeerte.Ga naar voetnoot1) Nu worde eens aan de juistheid van die tegenstelling niet getornd. Geen klemtoon valle op het feit, dat Harrison, toen hij de jarenlange worsteling opgaf voor den ondiepsten vorm van het moderne denken - het positivisme -, een' leeftijd had bereikt, waarop ook menig paladijn des ‘geloofs’ het harnas zonder zelfverwijt gerustelijk mag ontgespen. Noch zij er nadruk op gelegd, dat in ons westen de vaste overtuiging van de redelijke verstaanbaarheid der ervaringswereld door alle wisseling harer proefsystemen heen een' nog langeren en niet minder roemvollen loop achter zich heeft dan de christelijke religie, die toch ook, waar het op de inkleeding harer grondgedachten aankwam, van zekere wisselvalligheden geenszins is vrij gebleven. Geve men zich voor een oogenblik, zonder weêrstand te bieden, aan de bekoring dier welsprekendheid over, en vrage men zich dan af: wat is de kern der ‘Christelijke’ politiek, die met zoo stichtelijk bazuingeschal den volke nog eens weêr werd aangeprezen? | |
[pagina 199]
| |
Op die vraag had, wat vroeger, de minister-redenaar een bescheid gegeven, dat wel eenige aandacht verdient. Daags te voren was hem door een' zijner bestrijders eene, trouwens voor het grijpen liggende, opmerking gemaakt. ‘Gij hebt,’ zoo ongeveer luidde zij, ‘altijd zoo hoog opgegeven van den gezegenden loop, dien onder den invloed van het Calvinisme, naar Gij zegt, de ontwikkeling van het openbare leven in de Angelsaksische landen aan weêrszij van den Atlantischen Oceaan heeft genomen. Maar moet het U dan niet te denken geven, dat juist in die twee landen nooit sprake is geweest van eene partijgroepeering onder leuzen van geloof en ongeloof? Waar, daarentegen, vindt men zulk eene partijformatie naar Uw hart? Juist in den boezem dier Romaansche volkeren, die, van den zegen der Calvinistische reformatie beroofd, hun' loop, volgens U, hebben moeten nemen langs veel minder gelukkige paden’.Ga naar voetnoot1) Wat nu antwoordde Z. Exc. daarop? In hoofdzaak dit: Zoo deze dingen in Engeland en Amerika anders zijn, dan ik ze hier moet wenschen, stel ik de tegenvraag: Is er éen land, waar de overheid als overheid zich zoo geheel als hier heeft losgemaakt van het godsdienstig standpunt? ‘In het Engelsche parlement treedt officieel bij het begin der zitting de “chaplain” op om Gods zegen in te roepen. In het Engelsche Hoogerhuis hebben grootwaardigheidsbekleeders van de Kerk als zoodanig zitting... In de jongste troonrede, door den koning (voorgedragen), heeft men.... gesproken van “God Almighty”. Wie de “colleges” kent te Oxford en te Cambridge, weet, dat daar elken middag aan het diner gebeden wordt. Elk “college” heeft zijn “chapel”... Ook in America hebben wij te doen met een' staat, die gesticht is als een Christelijke staat.’ Getuige het Hamilton en zijn verzet tegen den meer Fransch gezinden Jefferson. Getuige het Franklin's voorstel in de consultative commissie om van God vóorlichting te vragen in het gebed. Getuige het zoo menige vermelding van Gods naam in de ‘articles of confederation’, in ettelijke | |
[pagina 200]
| |
staatsconstitutiën en andere officieele stukken. Getuige het de ‘Thanksgivingsday’ en het gebed in de volksschool. Ja, zoo hoog acht America de predikanten, die hier zoo kennelijk worden gedeclineerd, dat hij, de spreker zelf, omdat hij ‘Reverend’ was, er mocht reizen voor half geld!Ga naar voetnoot1) ‘Autos epha’: hij heeft het zelf gezegd. Indien de kamer niet sinds lang reeds wist, dat veel van hetgeen deze minister binnen hare muren spreekt gericht is, niet zoozeer tot haar, als tot de ‘Christelijke’ heeren op de perstribune en hunne getrouwe lezers, zij had allicht, op het vernemen dier treffende staaltjes van Angelsaksische godsdienstigheid, lucht gegeven aan een zeker ongeduld bij het wrevelig nadenken, waarvoor de minister haar toch wel houden mocht. Thans stemde het haar tot kalmte, te weten, dat deze dingen over haar hoofd heen voor anderen waren bestemd. En waarvoor Z. Exc. die ‘anderen’ dan wel mocht houden? nu, daar dacht men, althans ter linkerzijde, het zijne van. Ziedaar derhalve den meest gezaghebbenden uitleg van den ‘Christen’-naam, dien dezen regeering haren tegenstanders weigert, om hem uitsluitend op te eischen voor zich en hare trawanten. Ziedaar, waarom zij hare zaak veréenzelvigt met de eere van Hem, Die toch wel waarlijk Zijn ondubbelzinnig woord gesproken heeft over het ‘Heere Heere’ roepen, het bidden op de hoeken der straten, om van de menschen gezien te worden, en den waan, als kwam het koninkrijk Gods met uiterlijk gelaat, of als was het ooit ergens anders dan binnen in den vrome! Want men bedenke het wel: heel die catalogus van godsdienstige uiterlijkheden kon, als antwoord op de bedenking, die ermeê werd ontmoet, geen' anderen zin hebben dan dezen: ‘Mits al die dingen slechts ten onzent ook zoo waren, zou er voor dit ons specifiek-christelijk bewind geen reden wezen van bestaan. Dan mocht van onzentwege ook het Nederlandsche partijwezen zijn' godgeleerden bodem prijsgeven, om naar het Angel-Saksisch voorbeeld het te beproeven met eene splitsing in “conservativen”, “liberalen” en “radicalen”, of wel | |
[pagina 201]
| |
in “republikeinen” en “democraten”. De rechtvaardiging van ons optreden ligt in het ontbreken hier te lande van dat alles, wat ginds wijst op het gebonden zijn der overheid aan het godsdienstig standpunt, te beginnen met de... Christelijke eerbiediging van den rechtstoestand in Zuid-Afrika, om te eindigen met de Christelijke reinheid der politieke zeden in de Unie,... neen, wij vergissen ons: ‘te beginnen met den vóorbiddenden parlementskapelaan, om te eindigen met het verlaagde spoorwegtarief voor dominé's op reis.’ Een ‘paganist’ noemt zoo iets ‘het heilige gemeen maken’. Maar daarvoor is hij ook maar ‘paganist’. En men overwege eens de logica van dit betoog. Waarom zijn deze dingen in de Angelsaksische landen mogelijk? Wat, ten eerste, Engeland betreft, kan daar het ambt van ‘chaplain of the house’, het zetelen der bisschoppen onder de ‘pairs’, het vóorgebed bij de maaltijden te Oxford en te Cambridge ook wellicht samenhangen met het instituut der staatskerk? Wil dan soms de minister-president dat instituut ten onzent overplanten? Overplanten met en benevens de bekende, daaruit voortvloeiende, verwensching tegen Rome, die het nog niet gelukt is te verwijderen uit het koninklijke eedsformulier? Natuurlijk niet. Maar dan America, zoo zal men zeggen; de gezegende Unie, waar toch kerk en staat vollediger gescheiden zijn dan hier, en niettemin... Ja, wat? En niettemin de geest van Hamilton nog boven Jefferson's geest is machtig gebleven? Elk kenner van de geschiedenis der republiek weet beter, weet, dat ten slotte Jefferson de zege heeft behaald langs nagenoeg de gansche linie over de minder Franschgezinde schrijvers van ‘The Federalist’. Wat dan? Zal iemand 's ministers zoete heugenis van de bezuiniging, die hij bij het sporen dankte aan zijn' ‘Reverends’-titel, voor iets anders kunnen nemen dan eene grap? Bewees dat feit hetgeen het bewijzen moest, wat zou dan het Nederlandsche volk met zijne geldelijke tegemoetkomingen aan ‘heeren militairen, mits in uniform’ eene militaire natie moeten zijn! Rest: de godsdienstige taal in openbare stukken en het gebed in openbare lichamen. Die zullen in America | |
[pagina 202]
| |
partijsplitsing op godgeleerde ‘shibboleths’ onnoodig maken. Kan wellicht het omgekeerde juister wezen? Kan het soms zijn, dat in het groote overzeesche land die ruime erkentenis ook in het openbare leven van Godsgeloof boven geloofsverdeeldheid slechts mogelijk is, omdat men er niet, als hier, de enghartige gewoonte volgt, om elk verschil in het stamelen van wat onuitsprekelijk blijft toe te spitsen tot eene partijzaak? Wanneer bij zoo'n gelegenheid de vóorbiddende ‘Reverend’ een geloofsgenoot mocht blijken van Channing, Parker, of den wijze te Concord, zal noch het Roomsche deel des volks, noch het puriteinsche, noch zelfs het Anglikaansche met zijne ‘prachtige confessioneele liturgie van het “Common Prayer “Book”’ zich ergeren aan zoo'n ‘moderne vermaning’. Maar hier? Gesteld: de zitting onzer tweede kamer zou voortaan, tot verhoogden roem van het ‘Christelijk’ bewind, na het voorlezen der troonrede worden geopend met gebed. Door wien? Het spreekt van zelf: zoo, als de zaken staan, zou een ‘modern’ predikant, hij mocht dan Remonstrant zijn, Doopsgezind, of Protestantenbonder, als ‘paganist’ worden geweerd. Maar verder. De zwijmelroes der coalitie-weelde heeft tegen het einde van zijn slotwoord den heer minister vervoerd, de voor het oogenblik begraven ònderlinge godsdiensttwisten der rechterzijde te vergelijken met ‘kleinsteedsche ruzie en dorpersche kibbelarijtjes’, waartegenover de strijd tusschen rechts en links, ‘die de diepste beginselen raakt’, Z. Exc. opwekte en prikkelde als eene aanwaaiing van ‘groote-stads-lucht’.Ga naar voetnoot1) Men moet in het aangezicht van helden onzer historie, van de ‘twee groote schaduwen’, onder anderen, die naar Da Costa ‘gezien zijn op de duinen’ bij Nieuwpoort, als Calvinist maar durven! Intusschen wisten wij het van te voren: deze minister durft veel. Maar of het nakroost van ons geuzenvolk op de oude worsteling over mis en biecht en sleutelmacht thans nederziet, met hem, als op een ruzietje en een kibbelarijtje? Het staat te vreezen, dat, mocht ooit Dr. | |
[pagina 203]
| |
Nolens eene pas op nieuw bijéen gekomen kamer vóorgaan in officieel gebed, een stormwind, opgestoken onder ‘het kroost van April’, Z. Exc. wreed ontgoochelen zou. Thorbecke's ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’ heeft in Nederland niet kunnen aarden. Onze overheden bebben in den loop der jaren zich strikte onzijdigheid zien opleggen in een' zin, die, bij hetgeen zíj gaan ondernemen, geen bede, geen' lofpsalm, geen aanroepen van des Allerhoogsten naam meer toelaat. Zoover hier sprake valt van schuld, is zij verdeeld, draagt haar een enkele, éen partijgroep niet. Maar wanneer Dr. Kuyper over dien gang der dingen zich durft bezwaren met een onschuldig gezicht, dan steke hij de hand in eigen boezem.
Thans weêr naar de overzij, en daar eens even den sociaal-democraat onder de oogen gezien. De woordvoerder van den versten linkervleugel heeft het ditmaal nog eens goedgevonden, de omwentelingstrom te roeren. Hij beschouwde het ‘als een' eeretitel, dat (hij en de zijnen) in eene maatschappij, die zulke ellende baart, (als door hem kort tevoren was geschilderd) revolutionair daartegenover (stonden); dat (zij) geen' vrede (hadden) met kleine hervormingen op den bodem van het stelsel, dat dergelijke misstanden kweekt.’Ga naar voetnoot1) Later, door den afgevaardigde van Tiel uitgedaagd om zijne marschroute open te leggen, antwoordde hij daarop: ‘Die marschroute, Mijnheer Tydeman, is deze, dat de sociaal-democratie de arbeidersklasse aanspoort, zich.... zelfstandig te organiseeren, om.... te streven naar verovering der politieke macht, opdat (bij) den groei, dien wij meenen waar te nemen naar de socialistische productiewijze in de maatschappij zelve, de hinderpalen, die door de eigendomsvormen en door de staatsvormen in het algemeen aan dien groei gesteld worden, worden weggenomen.’Ga naar voetnoot2) Zeker: het was allerminst het tromgeroffel der bloedige omwenteling, wat in die woorden doorklonk. Zelfs niet dat der half-gewelddadige - in den trant | |
[pagina 204]
| |
van 1903. Toch: dat der omwenteling, zoover slechts heil voorspeld werd van eene toekomst, waarin het oude - het kapitalistische stelsel - zou zijn voorbij gegaan en alles nieuw geworden. Het zal wel waar zijn, wat die spreker ook nu bij herhaling opmerkte, dat er een deel der kiezers is, waarop zoodanige ommekeersbespiegelingen meer vat hebben, dan de prediking der liberale ideeën van onpartijdigheid en vrijheid. Slechts komt het wêer hier erop aan te weten, of de sociaal-democratie nog tot het voeren dier omwentelingsleuze is gerechtigd. De kracht der sociaal-democratische beweging is oorspronkelijk door haar geput, niet uit het bloot leggen van misstanden, wier pijnlijke aanblik immers alle maatschappelijke hervormers, ook hen, die op den bodem der bestaande rechtsinzettingen bleven, prikkelde tot hun' arbeid; niet uit het onthullen van den veelvuldigen belangenstrijd tusschen ondernemers en werklieden; niet uit de aanwijzing van het feit, dat de arbeider de waarde van hetgeen hij helpt voortbrengen moet deelen met den kapitalist; noch ook uit de ontsluiering van velerlei nood en ellende. Neen, die kracht school (het werd alreeds gezegd) in eene opwindende leer van hare vinding; eene leer, waarnaar de ongetemperde klassenstrijd het voortstuwingsmiddel heette tot alle ontwikkeling der maatschappij, het kapitaal-interest een roof was te achten, aan de werklieden gepleegd, ellende en nood werd afgeschilderd als hun onontkoombaar lot, zoolang de samenleving bleef eerbiedigen het bijzonder kapitaalbezit, dat tot genoemden roof in staat stelt. Volgens die leer, dus, werd, bij behoud onzer maatschappelijke ordening, alle streven naar blijvende lotsverbetering den arbeiders ontraden, als ijdel. Beterschap kon hun slechts worden vóorgespiegeld in eene nieuwe wereld, die van zelf zou opbloeien (naar men zei) uit de onontkoombare verwording der bestaande. Eene wereld, waarin de gemeenschap alle productiemiddelen zou nemen in hare handen, richting en leiding geven aan geheel het voortbrengingsproces, en naar een' vasten maatstaf de op- | |
[pagina 205]
| |
brengst van dat proces verdeelen onder wie eraan meêwerkt en naar gelang van elks verdiensten en behoeften.Ga naar voetnoot1) Nu was reeds sinds geruimen tijd aan die grondpijlers der sociaal-democratische leer heel wat losgewoeld, niet enkel buiten den kring der getrouwen, neen ook daarbinnen. Op hetgeen van buiten af tot het werk dier ondermijning al was gedaan veroorloofde zich, bij de algemeene beraadslagingen over de begrooting voor het afgeloopen jaar, een liberaal afgevaardigde met eenige voorbeelden te wijzen.Ga naar voetnoot2) En het bescheid van socialistische zijde? Voor wie goed luisterde bevestigde het slechts, - wat, trouwens, een deskundige wel wist - dat ook van binnen uit aan de oude grondslagen gewrikt werd en geschud. Of onder de aangevoerde argumenten tegen de sociaal-democratische theorieën geene deugdelijke voorkwamen? liet de gezaghebbende woordvoerder der socialisten daar. Het historisch materialisme met zijne leer van den klassenstrijd mocht eene dwaling zijn, de hedendaagsche klassenstrijd bleef niettemin een feit. De meerwaarde-theorie, die het kapitaal-interest voor een' roof uitmaakt, mocht onjuist zijn, de meerwaarde, de kapitaalrente zelve, was daarmeê niet uit de wereld. De leer der toenemende ellende, die de rijken steeds rijker liet worden en steeds schaarscher, de armen altijd armer en altijd talrijker, mocht onhoudbaar blijken zelfs in den engeren zin, dat het deel der arbeiders bij vergelijking kleiner werd, de ellende, die bestond, was daarmeê nog niet weggepraat.Ga naar voetnoot3) Inderdaad waren de inschikkelijkheden, die hier de Nederlandsche socialist onderstellenderwijs aannam als onontwijkbaar, al veelszins feitelijk betoond door geestverwanten van beteekenis in het vaderland der ‘wetenschappelijke’ sociaal-democratie, in Duitschland. Het Erfurter program met zijn', Marxistisch alle beterschap door hervorming ontkennenden, aanloop en zijne, vergelijkenderwijs, tamme hervormingenlijst aan het slot was een eerste duidelijke wegwijzer in | |
[pagina 206]
| |
die richting. Maar daartoe had zich de aftocht niet bepaald. De bekwame socialist Conrad Schmidt brak reeds ten jare 1896 in beginsel met wat hij noemde ‘de onheldere meening’,.... ‘als waren de echte oorzaken van alle maatschappelijk gebeuren, mits men haar maar ver genoeg naging, noodwendig van oeconomische natuur.’Ga naar voetnoot1) Het historisch materialisme was daarmeê door dien schrijver gevonnist en zijn uitvloeisel, de leer van den klassenstrijd, als hoofddrijfkracht aller maatschappelijke beweging, metéen. De voorstelling, als zou het kapitaal-interest den arbeider worden onttroggeld, de zoogenaamde ‘meerwaarde-theorie’, die zelfs al door Marx' schildknaap, Friedrich Engels, als grondslag voor des meesters communisme, was gewraakt,Ga naar voetnoot2) werd sedert nog door Bernstein gedegradeerd tot ‘eene bloote formule, die op eene onderstelling rust.’Ga naar voetnoot3) En wat de Jobsvoorzegging der toenemende ellende en der, de middelklasse wachtende, verzinking aangaat, leze men eens in het program-ontwerp van 1903 der Russische Marxisten, hoe het dat stellige leerstuk van weleer voortaan omwikkelt met allerhande stoplappen van behoedzaam vóorbehoud, Ga naar voetnoot4) en, in het bijzonder, deze kantteekening van Bernstein daarbij: ‘Wij zijn er ver van af, het gebruik dier voorzichtige uitdrukkingen te gispen. Veeleer kunnen wij het te dezer plaatse slechts goedkeuren. Het toont, dat het gebrande kind geleerd heeft, voor vuur uit den weg te gaan.’Ga naar voetnoot5) Waren dus, verleden jaar, de twijfelingen, onderstellenderwijs door den socialistenleider geopperd, alleszins verklaarbaar met het oog op de zelfcritiek der Duitsche geloofsgenooten, dan zij toch te dier zake thans deze vraag gedaan: ‘Wat blijft op die manier van de sociaal-democratie, | |
[pagina 207]
| |
als een gedachtenstelsel, “waaraan het verstand het geweten vastsmeedt”, over?’ Zeker: de veelvuldige belangenstrijd tusschen klasse en klasse houdtaan. Maar met den val van het historische materialisme blijken die geschillen vatbaar voor andere oplossing dan deze: te worden uitgevochten tot het bittere einde. Zeker: het kapitaal-interest houdt stand. Maar met den val der meerwaarde-theorie blijkt het vatbaar voor eene andere verklaring dan deze: berooving van den arbeider te zijn. Zeker: ook de ellende duurt nog voort. Maar met den val van het leerstuk der noodwendig toenemende verarming blijkt zij vatbaar om nog langs anderen weg te worden bestreden dan door een' ommekeer der bestaande maatschappij. Kortom: de feiten, waartegen de sociaaldemocratie hare stem verhief, zijn niet verdwenen. Maar met het prijsgeven hunner bespiegelende karakterteekening, hunner zwartgallige verklaring, als onverzwakbaar bij behoud der hedendaagsche wetboeken, gelijk haar de sociaaldemocratie oorspronkelijk gaf, houdt deze op, zich zelve te zijn, plaatst zij niet langer zich buiten den bodem der geldende rechtsbeginselen, ja, neigt zij, zich te verpoppen in eene burgerlijke hervormingspartij. Eene neiging tot organisch vergroeien, die uitlokt tot, maar dan ook zich verraadt in notoire pogingen om haar te stuiten met mechanische tucht. Die indruk van het vorig jaar is niet geschokt, integendeel versterkt, door hetgeen dezelfde spreker ditmaal ten beste gaf. Het tafereel, door hem ontvouwd van wat er in ons land geleden wordt, rechtvaardigde, zelfs zoo het niets te donker was gekleurd, nog allerminst het omwentelingsprogram, dat hij ten slotte erop liet volgen, sinds hij de mogelijkheid ingewikkeld had toegegeven, dat het met de kans op beterschap in het kader der voorhanden samenleving zoo hopeloos niet staat, als zijne partij hem vroeger leerde. Zelfs ging hij dezen keer zoo ver, het feit der beterschap te erkennen.Ga naar voetnoot1) Men zie toch dit geen oogenblik voorbij: het einddoel, dat de sociaal-democraat, ook hier in | |
[pagina 208]
| |
strijd met Marx, die slechts van het causale, niet van het ideale weten wilde, nastreeft: de verheffing van de arbeiders boven den rand der bedeeling, waarop zij thans te dikwijls blijven hangen, is waarachtig zijn monopolie niet. Dat ideaal hebben de weldenkenden aller partijen met hem gemeen. Het eenige, waarover tusschen hem en de anderen gestreden wordt en kàn worden, is de keuze van den weg. Maar is hij van zijn' weg zoo zeker? Indien hij het is, hoe komt het dan, dat hij in den regel over niets zoo slecht is te spreken, als over de bijzonderheden dier ‘socialistische productiewijze’, waarop zijn arbeidersstaat heet te zullen aansturen? Zoo vaak men daarnaar, en, niet waar? met het volste recht, durft vragen, scheept hij den vrager af met de uitvlucht, dat zich die dingen wel van zelf zullen ontwikkelen, en het kinderachtig is, den waan te voeden, als kon men daarvan eenige vóorwetenschap bezitten. In trouwe: dat zegt hij niet zonder grond. Want wat door sommigen van dien toekomststaat gedroomd is (de onteigening der productiemiddelen, de vaststelling der behoeften door de overheid, de keuze van een' maatstaf ter verdeeling) het wedijvert met elkaar in vaagheid en duisternis. Zoo konden de liberalen, wat de keuze der marschroute aangaat, nog wel eens zekerder van hunne zaak blijken dan hij. Want afgaande op de ervaring, dat de levensstandaard der arbeiders het hoogste is in de landen, waar zich aan groote kracht van kapitaal een sterk en ingetogen vereenigingsleven der arbeiders paart, durven zij dit beweren: het beste middel om des werkmans aandeel in de waarde der voortbrenging te doen stijgen op kosten der kapitaalwinst is ruime kapitaalvorming, bij steviging van des arbeiders genootschappelijke weerkracht. Op de doeltreffendheid van het eerste heeft ook zelfs Marx gewezen.Ga naar voetnoot1) En geen wonder. Door vermeerderd kapitaalsaanbod, immers, neigt de rente tot dalen, terwijl te zelfder tijd, met de klimmende vraag naar arbeid, zijn loon omhoog | |
[pagina 209]
| |
streeft. Tot aanprijzing van het tweede zijn te minder woorden noodig, nu de idee van vrije en ongedwongen zich verbindende beroepsgenootschappen, door Bernstein, als de levensvorm der toekomst, tegenover de alregelende gemeenschap van Marx gesteld,Ga naar voetnoot1) ook onder onze sociaaldemocraten weêrklank schijnt te vinden.Ga naar voetnoot2) Het is waar, dat de tweeledige oplossing der liberalen, gelijk zij bij het waarnemen van strijdige belangen, eene zekere wederzijdsche zelfbeperking onderstelt, uit gezamenlijke erkentenis van de onderlinge harmonie der dieperliggende belangen opopgekomen, zoo ook op toenemende harmonie een lichtend uitzicht opent. Maar daar is zij, althans in liberale oogen, niets minder om.
Wie door het voorafgaande nog niet tot het inzicht zijn gebracht, dat de liberale groep, daar ter sprake, een beter lot verdient, dan op het bevel der vleugelmannen te worden weggeduwd als een halfslachtig wezen, visch noch mensch, aan hen zal thans de schrijver dezer regelen zijn woord maar verder niet verspillen. Wel echter zou hij nu nog gaarne dezen en genen, die niet meer noodig heeft bekeerd te worden, heel in vertrouwen iets willen toefluisteren over éen oorzaak van feitelijke zwakte dier groep, een zeer verbreid vooroordeel, dat hem sinds lang het toppunt der ongerijmdheid dunkt, maar waarvoor zelfs hem naverwante medestanders nog steeds den hoed blijven afnemen. Wat hem tot die vertrouwelijke biecht den moed geeft, het is vooral deze overweging, dat, gelijk de zaken thans staan, daadwerkelijke pogingen in de richting, die door het bedoeld vooroordeel heet te worden afgesloten, niet vallen in den kring van het practisch uitvoerbare. Aan het oplaten van een' proefballon behoeft dus bij het hier volgende heusch niet te worden gedacht. Het vooroordeel, waarvan hier sprake is, hangt samen met het vrij algemeen gedeelde geloof aan het bestaan dier | |
[pagina 210]
| |
klove in het midden van ons parlement, die inzonderheid de minister van binnenlandsche zaken steeds afschildert, als niet te overbruggen. Denkt men zich al de verschillend geschakeerde groepen, in het volk en in de staten generaal voorhanden, gerangschikt op eene rij, zoodat na de socialisten en de vrijzinnig-democraten, eerst de twee afdeelingen der liberalen komen, dan de Christelijk-historischen en de Friesche anti-revolutionnairen en eindelijk de katholieken met de Calvinistische phalanx, dan vindt het wel geen tegenspraak, dat men, als regel, in bondgenootschappen telkens tusschen twee onmiddellijk op elkander volgende verscheidenheden niet veel aanstootelijks meer ziet. Nu ja, wie door zoo'n samengaan zich tijdelijk acht gedwarsboomd, zal licht iets mompelen van een ‘monsterverbond’; maar metterdaad heeft dat gevleugeld woord zijne verschrikking grootendeels verloren. En er is meer. Zelfs het denkbeeld van eene tijdelijke verstandhouding op vast accoord tusschen partijen, die allerminst elkanders naaste buren zijn, wordt soms in ernst geopperd en overwogen. Adres aan de onderstelling van een dergelijk accoord tusschen ‘Christelijke’ en ‘paganistische’ democraten, dat niemand minder dan de leider der regeering onlangs ter sprake bracht,Ga naar voetnoot1) en waarvan de linkergroep, die het knipoogje gold, geen' onvoorwaardelijken afkeer bleek te koesteren. Slechts wordt er niet zoodra ook maar van verre gezinspeeld op soortgelijke toenadering tusschen de ‘geloovige’ en de ‘moderne’ ‘droite’, of Holland komt in last. Dat ware, wederzijds, verraad! Want immers: tusschen die twee groepen gaapt ‘de’ afgrond! Het is, of men vriendschappelijk verkeer tusschen de bevolking van Roosendaal en die van Esschen als eene onvaderlandslievende daad hoorde brandmerken door Hagenaars, op weg naar een verbroederingsmaal met Brusselsche bekenden! Welnu, nog éens: dat meten met twee maten is de ongerijmdheid zelve. Ook voor wie in zijne staatsbeschouwing de Godgeleerdheid niet versmaadt. ‘Onze Eeuw’ | |
[pagina 211]
| |
zou ‘Onze Eeuw’ niet zijn, zoo ieder ‘ethische’ rechtzinnige, als zoodanig, van zelf zich dichter wist verwant aan Protestantsche belijdenis-mannen, laat staan: aan Katholieken, dan aan den critischen idealist van godsdienstige, zij het ook modern-godsdienstige overtuiging. Voorts kan men moeilijk het sprookje van de ‘ondempbare klove’ met meer beslistheid verloochenen dan de Amsterdamsche afgevaardigde Dr. De Visser het deed, toen hij, in Van der Brugghen's geest en rechtstreeks tegen Groen van Prinsterer, de bekende begripsbepaling, door Beets van den Christen-staatsman gegeven, zich toeeigende en daarna nog liet volgen een' variant op deze woorden van De La Saussaye: ‘Het volk is in zijn geheel niet bewust, beslist geloovig. Moet het dan in groepen uitéengaan, zoodat de Christenen met hunne volle belijdenis al de overigen als ongeloovigen brandmerken?’Ga naar voetnoot1) Sinds de minister Kuyper de strijdbijl begroef, die indertijd de gelijknamige doctor zoo onverzettelijk placht te zwaaien tegen Pruissische voogdijstaatspractijken, zijn het met de liberalen van Thorbeckiaansche keur vooral de Christelijk-historischen, die door beginsel en traditie te éeniger tijd tot het weêr ontgraven van dat wapen kunnen worden genoopt. En desgelijks is bij geene andere groepen levendiger dan bij die twee het besef, dat in de practijk onzer grondwettige instellingen elk verder afglijden van het evenwicht-houdend samenwerken der staatsmachten tot feitelijke ‘conventie’-heerschappij naar vermogen moet worden gekeerd. Waarom dan toch de wederzijdsche verhouding dier twee groepen geplaatst ver buiten het gemeene recht, en haartweeën met opzicht tot elkander eene eeuwige afzondering ten plicht gesteld, die beide moet verzwakken? ‘Verzwakken’, ja. Want het is nooit in het voordeel eener legerafdeeling, geposteerd te staan met den éenen schouder naar een' afgrond. Dat levert haar te lichtelijk over aan de genade van de bondgenooten te harer andere zijde, die, zoo zij tegenstribbelt, zonder ophef haar kunnen dringen naar den rand. | |
[pagina 212]
| |
Waar sprake is van samengaan en van de voorwaarden, waaronder het zal geschieden, kan ik op het loven en bieden met mijn' linkerbuurman slechts dan wat heil verwachten, zoo mij eene keuze blijft, zoo het mij vrijstaat, onder gegeven omstandigheden, mij ook naar rechts te wenden. Weet men echter aan mijn' linkerkant vooruit: ‘met dien ander is geen verstandhouding mogelijk; daar gaapt de klove’, dan wordt ten opzichte van den éenzijdig-verlamden nabuur elke onhandelbaarheid, elke eisch om steeds maar in te schikken, toe te geven, geoorloofd en van slagen zeker. Ziedaar, naar schrijvers overtuiging, de hoofdoorzaak van de betrekkelijke zwakte onzer twee middelgroepen bij uitnemendheid; het bijgeloof, als ware het eene zonde tegen den heiligen geest, het smalle Rubico'tje te overbruggen, dat tusschen beiden doorstroomt, die dwaasheid, voor en na stilzwijgend aangenomen als sprak zij geheel van zelf, plaatst de oeverbewoners rechts en links in een' staat van afhankelijkheid met opzicht tot de verderop gezetenen. Het wordt, links van het stroompje, meer en meer gebruik: een ‘vooruitstrevende’, zelfs een ‘vrijzinnig-democraat’ heeft slechts de wenkbrauw te fronsen, om den ‘conservatief’ terstond terug te jagen naar zijne schulp. Eene echte leeuwen-vennootschap, waar de éen geboren schijnt om de wet te stellen, de ander, om haar te ontvangen. Hoe het aan den overkant gesteld is, daarvan lekt minder uit. Maar te oordeelen naar sommige teekenen, zou men haast zeggen, dat het oevervolkje daar, zacht uitgedrukt, het niet beter heeft. Dat geeft een' valschen toon aan geheel ons openbare leven. Vergeleken met de gemiddelde tint der kiezersmeerderheid, verscherpt het lichtelijk in menig district de kleur van den ‘aangewezen’ candidaat met ettelijke schakeeringen. En is dientengevolge het rood of het groen der regeeringspartij in de kamer al heel wat hooger en scheller, dan de middeltint van het volk, dat haar koos, dan herhaalt zich in haar' boezem datzelfde spel van overvleugeling der gematigden nog eens weêr. Het wordt tijd, om tegen zulk een kwaad te waarschuwen. Het is nu de tijd daarvoor, juist wijl de waarschuwing voor het oogenblik slechts algemeen kan luiden, niet practisch worden | |
[pagina 213]
| |
toegepast. Want het onderwijsgeding, zoolang het hangt, doet tijdelijk inderdaad de Rubico aanzwellen tot een' ondoorwaadbaren stroom, drijft op een' hoop al wat aan hare rechterzijde zich bevindt, en snoert daarmeê van zelf ook den onderlingen band der anderen. Van bruggen bouwen, daarom, thans geen sprake! Maar wel, ja, nu juist te eerder, van eene vraag aan de openbare meening, waarom, ook als het water weêr eens viel, eene brug te dezer plaatse voor eeuwig moest blijven ontbreken?
Het vrijzinnig-democratische vernuft zou ditmaal zijn gebleven beneden den goeden naam, dien het zoo terecht zich heeft verworven, had het niet getracht, met dien waterstand der Rubico zijn voordeel te doen. Gelijk men weet, rust in den dubbelen en niet geheel ondubbelzinnigen titel van de jongste der linker-partijen de klemtoon op de tweede helft. Ongeduldig verlangen naar ‘sociale wetgeving’ boezemde eenigen sterk vooruitstrevenden onder de liberalen de vrees in, dat, bleef het bij beperkt kiesrecht, er van die wetgeving niet veel komen zou; en ‘finale uitbreiding’ werd aangeprezen als het middel om het verlangde te bereiken. Noch het gevaar van in de waagschaal te stellen, wat allen vrijzinnigen samen dierbaar bleef, noch zelfs de ondervinding, tijdens het cabinet-Pierson opgedaan, dat het met ‘sociale’ wetten, ook zonder de ‘finale uitbreiding’ wel ging, vermocht de ongeduldigen te bewegen, dat twistpunt onderaan te plaatsen op hunne verlanglijst. Het bleef bij verschillende gelegenheden de eerste plaats bekleeden. En eindelijk kwam een ontwerp tot grondwetsherziening aan het vurige verlangen vasten vorm geven. In dagen van parlementair caesarisme, als Nederland thans doorleeft, strekt het den afgevaardigde voor Zutfen tot hooge eer, boven anderen getrouw zijne zorg gewijd te hebben aan het ongerept houden der twee tegenwichten, die zulk een tijd vooral niet kan ontberen: het gezag der kroon en eene aanéengesloten minderheid. Lof komt hem toe voor de vasthoudende geestkracht, waarmeê hij wraakte het onopzettelijk, - dat spreekt! - maar dan toch laak- | |
[pagina 214]
| |
baar te kort aan verschuldigden eerbied, dat, bij het afwikkelen der Overijsselsche verwarring, zich geopenbaard had in des ministers gedrag jegens de kroonGa naar voetnoot1) Maar lof niet minder dient hem te worden toegebracht voor zijn hardnekkig pogen om de oppositie te behoeden voor eene verdeeldheid, die thans in het bijzonder, zoo mogelijk, moest vermeden. Wie tusschen de regelen zijner redevoeringen doorleest,Ga naar voetnoot2) ziet in gedachte hem, als ‘eerlijken makelaar’, van de éene nabuurgroep naar de andere gaan, steeds zoekend te bemiddelen, hindernissen te schikken, geschillen te vereffenen, vouwen glad te strijken, het ongelijke in oordeelen en wenschen weg te stoppen achter de plooien eener kunstig gekozen formule, in het kort eene mate van toewijding en gaven aan den dag leggend, waardig de hooge belangen, waarom het hier metterdaad was te doen. Het is allerminst zijne schuld, dat hij daarmeê toch niet volledig is geslaagd. In zijn ‘leven van Gladstone’ noemt John Morley het een ‘goedkoop wanbegrip’, te meenen, dat er uit ieder kwaad geval wel een goede uitweg zal te vinden zijn.Ga naar voetnoot3) Dat gold ook hier. Het was wel zekerlijk een ‘kwaad geval’, den middellaar te moeten spelen tusschen eene groep van mannen, wier vrijzinnigheid slechts zoover kan blijven gaan, als hun democratisme haar voeten laat, en eene andere, die uit vrijzinnigheid voorshands van democratie niet is gediend. Te meer, waar de eerste van die twee hare ankers derwijze had vastgelegd in de zandbank van het allemansbewind, dat zij, zonder de touwen te breken, niet meer ervan loskomen kon. Dat onder de practische mogelijkheden der naaste toekomst algemeen stemrecht niet behoort, staat, menschelijkerwijs gesproken, vast. Van sterk verlangen naar zijne invoering valt, ook bij het volk achter de kiezers, weinig te bespeuren, | |
[pagina 215]
| |
trots alle pogingen om het aan zoo'n verlangen uiting te doen geven. Zelfs laat het zich aannemen, dat de woelingen des vorigen jaars vele onverschilligen en licht ook sommige vrienden in vijanden zullen hebben verkeerd. Ter rechterzijde, inzonderheid, zijn de wilsbewegingen in die richting, zoover zij vroeger zich daar vóordeden, zeer merkbaar ingekrompen. ‘Het gaat’, naar het oordeel van die kringen, ‘ook zóo al goed.’ Nu neme men in aanmerking, dat, sedert 94 éenparig, een maatregel, die het kiesrecht practisch algemeen maakt, onmogelijk wordt geacht zonder voorafgaande herziening der grondwet. Eene herziening, waartoe in elke der beide kamers twee derden der leden moeten meêwerken. Zoo wordt het begrijpelijk, waarom, bij de bestaande samenstelling der eerste kamer en der provinciale staten, die hare leden kiezen, de kansen voor die democratische hervorming zelfs dan nog hoogst ongunstig zouden staan, als te avond of te morgen eene meerderheid, gevormd uit linker-groepen, daarvoor aan de Oost-zij van het Binnenhof gewonnen werd. Waar zoo de zaken stonden, viel het den vóorstanders dier hervorming even gemakkelijk, den grootmoedige te spelen, als het iederen bouwmeester van luchtkasteelen valt, uit al die heerlijkheden, die hij toch niet krijgt, een paar aan zijne vrienden af te staan. Dus kon dan zonder veel bezwaar het vrijzinnig-democratische ontwerp tot grondwettelijke invoering van algemeen kiesrecht practisch worden teruggenomen ter eere van een kalmer plan om slechts de stellige hinderpalen op te ruimen, door het bestaande artikel 80 den wetgever, die alle meerderjarige mannen ter stembus wilde toelaten, nog altijd in den weg gelegd. Was echter voor den vrijzinnige zonder meer, den ‘liberaal’, wars van elk naamstoevoegsel, dat op ‘vooruitstreven’ of ‘democratische’ gezindheid duidt, het toetreden tot dien bemiddelenden vóorslag even eenvoudig? Het kon zoo schijnen, maar het was zoo niet. Het scheen aannemelijk, als hem de vrijzinnige democraat verklaarde: ‘Ik kom U halverwege te gemoet. Het stellige grondwetsvoorschrift, dat ik verlangd had, ruil ik in voor een, dat mij niets | |
[pagina 216]
| |
geeft, alleen, ook andererzijds, mij niets verbiedt. Help Gij nu, van Uw' kant, mij dat blanco-artikel verwerven. Gij geeft dan slechts dit éene toe, dat Gij de grondwettelijke hindernis tegen vervulling van mijn' wensch niet meer wilt laten duren. Doch overigens blijft Gij, evenals te voren, vrij om wettelijke inwilliging van mijn verlangen tegen te houden.’ Maar was dat zoo aannemelijk?Ga naar voetnoot1) Gesteld: de aangesprokene had toegestemd. Neem verder aan: het bondgenootschap, op dien voet gesloten, had de zege bevochten bij de aanstaande Juni-verkiezingen. Dan nog zou aan een feitelijk doorzetten der beklonken grondwetsherziening-op-dit-éene-punt vrijwel evenmin zijn te denken geweest, als aan een slagen van het vrijzinnigdemocratische vóorstel, dat al sinds maanden ter tafel lag. Al de bezwaren, straks genoemd, inzonderheid hetgeen aan de tegenwoordige samenstelling der eerste kamer was ontleend, hadden, in hoofdzaak, hare zelfde kracht behouden. Practisch gevolg zou dus de gemaakte afspraak voor de grondwetsbepaling, waarop zij doelde, niet hebben gehad. Maar wel een gevolg van anderen aard, een ideëel -, dat krachtiger zich had doen gelden, hoe nietiger het reëele was geweest. Met hun' steun te beloven aan een voorstel tot grondwetsherziening in den geschetsten trant, en niet aan zulk een voorstel in verband met meer daarnevens, die zijne strekking konden aanvullen, ombuigen, temperen, neen, aan zulk een voorstel-alleen, zonder meer, hadden de liberalen van ouden stempel de vaan-zelve prijsgegeven, waaraan zij het recht ontleenen tot bestaan, de vaan van Thorbecke, die vrijheid en een onpartijdig staatsbeleid beveiligd wilde weten tegen elken ‘absoluten wil’, zoo van den ‘demos’ als van ieder ander. Immers zij waren daarmeê verbonden geweest tot medewerken aan een' maatregel, die - en dat wisten zij - voor zijne hoofddaders slechts de beteekenis had van een' eersten stap, waardoor moest worden voorbereid en mogelijk gemaakt deze tweede: de oppermacht te vestigen van het getal. Na zulk eene daad | |
[pagina 217]
| |
zich nog te vleien met de hoop, dien tweeden stap te kunnen tegenhouden door wederstand van zedelijk gehalte, ware eene onnoozelheid geweest, waaraan in soortgelijke omstandigheden de vrijzinnige democraat zich niet zou hebben overgegeven. Dus kan, wie vasthoudt aan den voorrang van het zoo behooren boven het zoo gebeuren, de omstandigheden bejammeren, waaronder het weigerend besluit moest vallen, maar niet het feit, dat het gevallen is. Had de bestaande toestand haar kunnen gedogen, hij zou zich hebben verheugd over eene afspraak aller vrijzinnigen om met terzijdestelling van het netelige kierechtvraagstuk, dat toch vooreerst geene oplossing kan vinden, te staan voor vrijhandel en voor als deugdelijk gewaarborgd onderwijs, en voorts gezamenlijk ter hand te nemen het regelen der arbeidersverzekering, der gemeentelijke geldmiddelen en der rechtspraak in bestuurszaken. Hij geeft echter volmondig dit gewonnen, dat hun verleden den vrijzinnig-democraten het toetreden tot zulk een vergelijk wel nauwelijks minder moeilijk maakte, dan de eer van Thorbecke's vlag het kroost van 48 berusting in het blanco-artikel verbood. Er zijn scheidingen, die de consciëntie der scheidenden gebiedt, al zullen zij vermoedelijk beider belang, of althans dat van een der beiden schaden. Misschien ligt het aan den gemoedsaard van schrijver dezes, die zich nooit een' ‘leader of men’ heeft gevoeld, doch hoogstens - en dan nog in zeer bescheiden mate - hopen zou, een ‘leader of thought’ te mogen wezen; maar hem dunkt zulk eene scheiding, hoe pijnlijk, hoe noodlottig, wellicht, voor het oogenblik, toch altijd verre te verkiezen en op den duur ook zegenrijk boven zekere bondgenootschappen, waarin de machtsbegeerte der partijen baat, haar geweten echter geen' vrede vindt. |
|