| |
| |
| |
Onze leestafel.
G.F. Haspels: Scandinavische Reisschetsen. Nijkerk, G.F. Callenbach. 291 blzn.
‘Dit is immers het mooie van een zelf-geziene waarheid, dat men daarmede oogen krijgt voor 't perspectief der dingen’ zegt de Schrijver dezer ‘Reisschetsen’ na de indrukken, op een deensche ‘Folkehöiskole’ ontvangen, medegedeeld te hebben. Reeds langen tijd had hij naar het centrale van het deensche volksleven gezocht, naar datgene, ‘waaruit althans eenigszins was te verklaren, die vereeniging van eenvoud en fijnheid, van diepen ernst en hoogjubelende lust, van practischen blik en geestesaristocratie, waardoor het tegenwoordige deensche leven, zooals ik het meende te kennen, mij zoo aantrok’. En nu opent hem deze boerenschool de oogen, en het wezenlijke treedt duidelijk naar voren: het deensche volksleven moet - en de Schrijver heeft zonder twijfel gelijk - gezien worden in het licht van de hooge geestelijke ontwikkeling der deensche boeren. Een zelf-geziene waarheid geeft perspectief, ja - maar dan ook alleen voor den man van geest en van de zeldzame gave der intuïtie.
Tal van diepe en juiste opmerkingen in de ‘Reisschetsen’ getuigen van deze intuïtie, deze scherpe opvatting van het wezenlijke, den zeldzamen tact waarmee het diepere in de menschen opgevat en de invloed van de natuur op het gemoed der bewoners beschreven wordt. Schijnbaar onbeduidende ‘zelfgeziene waarheden’ krijgen telkens weer een voorgrond en een achtergrond, die niet alleen den vrijen dichtergeest verraden, maar ook bewijzen zijn van het fijne gevoel voor het wezenlijke en onwezenlijke bij al het geziene en gehoorde. De welwillendheid, soms de piëteit zelfs, waarmee de Schrijver het vreemde nadert, heeft blijkbaar in vele opzichten het diepere voor hem ontsloten en hem in staat gesteld een dikwijls verrassend juist beeld van deze landen en volken te geven.
In een reeks van jaren heeft Haspels de drie Scandinavische landen bezocht. Den langsten tijd is hij in Noorwegen geweest en van dit land heeft hij zeer karakteristieke streken gezien. Zijn weg gaat het eerst langs de kust naar Bergen; in ‘Kariool’ reist
| |
| |
hij door Valders en met de stoomboot langs de kust der provinciën Nordland, Tromsö, Finmarken tot Hammerfest toe, de noordelijkste stad der wereld. Ook Trondhjem en Kristiania worden bezocht; voorts reist hij naar Zweden: Stockholm, Wisby, Gothenburg.
In Schilderachtige taal zijn de indrukken van de schoone, soms grootsche en wilde natuur weergegeven. De verhevene stilte der hoogvlakten, de kleurenrijkdom in het hoogste noorden, de versteende reuzenwereld van Lofoten en Nordland, alles wordt zoo geteekend, dat wel ieder, die de reis eens gemaakt heeft, onmiddellijk in zich de stemming weer zal voelen opkomen. Het is mogelijk, dat de esthetisch minder ontwikkelde lezer (gelijk schr. dezes) nu en dan zal vinden, dat de dichter aan zijne woorden al te hooge eischen stelt en dat hij de pen soms gebruikt, waar het penseel beter dienst zou doen. Maar dan komen weer beschrijvingen voor, waar de gevoelvolle woorden geheel en al de stemming der natuur weergeven. Zoo waar de eenzaamheid en stilte der hooge vlakten van ‘Fillefjeld’ beschreven wordt. Veel heeft hij met zijn ‘skydsgut’ onderweg gesproken, maar hier houdt het gesprek als van zelf op. ‘Hoe in zichzelf gekeerd was deze natuur, zichzelf genoegzaam in haar hoogen trots. Geen kleurenweelden van bosch en beemd, geen vogelengefluit over lachende akkers, maar een volklinkende stilte, eerst recht vernomen als een klokje van een koe op den saeter even klonk, als een echo van verre. Wat zou men hier spreken? Zwijgen was hier het bewijs dat men deze ernstige, weemoedig-schoone natuur zag en verstond....’
Moeilijker dan de natuur te verstaan moet het natuurlijk voor den vreemdeling zijn een juisten indruk van het volksleven te krijgen, al kent men de taal van het land zoo goed als Haspels dit doet. Maar een uitstekend hulpmiddel heeft onze Schrijver gekozen om het volkskarakter te leeren kennen: hij verdiept zich in de sagas van Snorre, in de volksgedichten van Petter Dass. De menschen van Snorre behooren tot het verre verleden; en toch is van hunnen aard zoo merkwaardig veel overgebleven onder de hedendaagsche boeren, wanneer men op de diepere karaktertrekken let. Groote stukken uit de saga van Hellig-Olaf zijn in vertaling medegedeeld. Een allervoortreffelijkst idee. Heel wat op zijn geweten heeft daarentegen de inwoner van Kristiania, die den Schrijver verzekerde dat Per Gynt van Ibsen met den Noor weinig te maken heeft. Indien Haspels in de richting van Per Gynt was gaan zoeken, had hij ons misschien nog meer verteld van het sterke phantasie-leven der noorsche boeren, dat in kunst
| |
| |
en poëzie, en over 't algemeen in het ‘aandelige’ zoo veel schoons heeft voortgebracht, maar dat ook zoo vele en sterke schaduwzijden heeft.
Men moet den Schrijver dankbaar zijn, dat hij zich op zoo vele gebieden van het hedendaagsche leven in Noorwegen beweegt om aan het beeld het leven der werkelijkheid te geven. De kerkelijke verhouding trekt zeer zijn aandacht. Zeer juist wordt opgemerkt dat de staatskerk voor den Noor een nationaal kleinood is; treffend is de opmerking dat elke ‘skydsgut’ u alle kerken, waar gij langs ‘karioolt’, zal aanwijzen, ook al vindt gij ze soms tamelijk onbelangrijk. Hierin zit toch misschien ook iets anders dan zuivere kerkelijke belangstelling. Voor de boeren is de zondag, waarop in de kerk gepreekt wordt (eens in de 14 dagen of drie weken), een feestdag met heel eigenaardige stemming; uit soms zeer verwijderde plaatsen komen zij samen; voor en na kerktijd worden kennismakingen vernieuwd, over allerlei dingen, soms ook zaken, gepraat; daar ontmoeten de jonge boeren en boerinnetjes elkaar: een kerkzondag op het platteland in Noorwegen heeft in het bewustzijn van den boer het poëtisch karakter van een stillen, hoogen feestdag; de godsdienstige stemming geeft daaraan de kleur - maar zoo vele andere dingen komen er bij. Maar ook door dit alles wordt hun hart met de kerk verbonden. -
Met belangstelling leert onze Schrijver het volk kennen, dat in het noordelijkste Noorwegen door de civilisatie, die hen overal verdringt, tot ondergang gedoemd schijnt te zijn: de Lappen. Hij bezoekt het Lappenkamp bij Tromsö en beschrijft hun woningen; hun tragisch lot grijpt hem sterk aan. ‘Ik tracht wat te spelen met de kinderen, doch voel me een beetje beklemd. Niet omdat zij me wat uitlachen, maar wijl ik me niet geheel onschuldig gevoel. Ik behoor toch ook bij die beschaving, die hen verdringt en doet uitsterven’. Maar zij voelen niets van hun tragisch lot; ‘daar staan ze weer dom te lachen, zeker omdat ze goed wat kronen hebben gekregen, of ons zoo bespottelijk vinden. Mij echter stemt hun lachen weemoedig, en als wij terugrijdende een forsche Lappin passeeren, die, de vuisten in de zijde, ons met harde, honende oogen staat na te zien, doet me dat bepaald goed....’
Ik moet aan de verzoeking weerstaan om meer plaatsen te noemen, waaruit het ernstige, nobele karakter dezer ‘Reisschetsen’ blijkt. Juist dit karakter is kenmerkend voor het boek; en daarin is zeker de oorzaak te vinden, dat het zijn doel zoo goed heeft bereikt.
W. Brede Kristensen.
| |
| |
Prof. Dr. K. Kuiper. Geestelijke voorouders. Studiën over onze beschaving door A. Pierson. Het Hellenisme 5e Afl. 1e stuk. Rome I. Haarlem, Tjeenk Willink en Zn.
De vier voorafgaande afleveringen hebben het Hellenisme, d.i. de Grieksche beschaving na Alexander den Groote, in Athene, Alexandrië, Antiochië en Pergamum geschilderd. Deze vijfde en laatste aflevering is aan het Hellenisme in Rome gewijd. Doch daar het onderwerp te rijk was om het in één stuk af te handelen, werd door Prof. Kuiper splitsing noodig geoordeeld, zoodat er nog een tweede geschrift over het Hellenisme in Rome van nagenoeg gelijken omvang als dit, hetwelk ons thans aangeboden wordt, te wachten staat.
Met blijde verwachting zal ieder, die dit eerste stuk gelezen heeft, naar het vervolg uitzien. Prof. Kuiper verstaat de kunst uit den schat zijner geleerdheid enkel belangrijke dingen mee te deelen en dat, wat hij te zeggen heeft, op zoo pakkende wijze voor te dragen, dat het voor ieder beschaafd mensch een waar genot is om naar hem te luisteren.
Helder doet Prof. Kuiper uitkomen, dat de Helleensche cultuur, naar Rome overgeplant, op geheel andere wijze leven en bloeien moest dan in het Seleucidenrijk of in het Egypte der Ptolemaeën. Want het Romeinsche volk had een eigen beschaving, door welke het in menig opzicht Griekenland's meerdere was. De samenwerking der twee stamverwante volken deed Grieksche Romeinen en Romeinsche Grieken te voorschijn treden, zoodat dus de Graeco-Romeinsche beschaving eigenlijk een dubbel aangezicht draagt.
Wij hebben geen klaar beeld van den echten ouden Romein. Zelfs een Griekenhater als Marcus Porcius Cato, verkeert reeds onder den invloed der Grieksche literatuur. Zijn geestelijke arbeid toont het. Ook had reeds in Cato's jeugd Rome, zonder zijn nationalen Juppiter Capitolinus te verloochenen, de Goden van den Griekschen Olymp binnengehaald. Het werd een steeds inniger samensmelting van twee zusterculturen. Doch zijn gespierde zelf-standigheid gaf Rome niet prijs. De philosophie van Lucretius is Grieksch, maar ‘uit de sappige taal des dichters geurt de thym der Albaansche bergen en in zijne forsch gebouwde verzen dreunt de koperen stem van den Romeischen legioensoldaat, die niet van wijken weet.’ Hun landaard verzaken evenmin Tibullus, Catullus, Propertius. Echt Romeinsch is Seneca, als hij, om de waarde eener bepaalde wetenschap te schatten, niet vraagt: ‘Wat beoogt
| |
| |
zij?’ maar: ‘wien maakt zij sterker, wiens hartstochten overwint zij?’ Plautus glimlacht niet op Attische wijze naar den aard van Menander, maar ‘schatert met al de luidruchtigheid van den echten Italiaan.’ Naar aanleiding van den strijd tusschen Asianisme en Atticisme merkt Prof. Kuiper fijn op, dat we hier de botsing zien van twee elementen, ‘uit wier worsteling overal feitelijk telkens nieuwe schoonheid voor de taal geboren wordt’: het moderne en het classieke. Vervolgens betoogt hij, hoe die worsteling, welke in de Grieksche literatuur met den niet onverdeeld toe te juichen triumf van het verstarrend Atticisme geëindigd is, op den Romeinschen akker een gunstiger beloop heeft genomen en, dank zij het genie van Cicero, daar een krachtige en nieuwe welsprekendheid heeft doen geboren worden. Onbillijk acht Prof. Kuiper het de Romeinsche literatuur een welgeslaagde nabootsing der Grieksche te noemen.
Op boeiende wijze spreekt Prof. Kuiper over Diodorus Siculus, Dionysius van Halicarnassus en anderen, maar zijne warmste en meest welsprekende bladzijden heeft hij gewijd aan auteurs, die door onze voorouders ijverig gelezen werden, maar thans verwaarloosd worden. Om het tegenwoordig geslacht naar Pseudo-Longinus te doen hunkeren citeert hij uit het boekje ‘Over het verhevene in den stijl’ woorden als de volgende: ‘Het is niet mogelijk, dat hij, die in zijn leven laag denkt en handelt, werken schept der onsterfelijkheid waardig.’ En elders: ‘Hieraan zult gij het verhevene erkennen: door hetgeen waarachtig hoog is wordt onze ziel omhoog geheven, en bij het hooren vervuld van eene blijdschap, als hadde zij zelve geschapen, hetgeen zij hoort. In waarheid groot is wat herhaalde beschouwing niet slechts duldt, maar eischt en steeds aan onze ziel rijker stof tot nadenken geeft dan in de uitgesproken woorden scheen neergelegd.’
Zoo haalt hij aan uit de Diatriben van Epictetus, die geen bijbellezer kan doorbladeren, zonder dat hij meent de stem van den Apostel Paulus te hooren. En evenzeer citeert hij Plutarchus, waar deze ijvert tegen de Stoïsche wereldverzaking en nog in hooger mate toornt tegen de genotsleer der Epicuristen. Een groot gedeelte van het boek handelt over deze auteurs, Marcus Aurelius en Dio van Prusa.
Men zal vragen, waarom het boek op zijn titel den naam Rome vertoont. Het was te Nicopolis in Epirus dat Epictetus gedurende een kwart eeuw het geloof aan de waarde des levens velen terugschonk. Het was te Chaeronea dat Plutarchus, de
| |
| |
priester van Apollo, de beminnelijke huisvader en gastheer, voor de idealen van het oude Hellas pleitte. Maar men herinnere zich het ondeugende woord van Cato: ‘alle andere menschen zijn de baas over hunne vrouwen, en wij over alle andere menschen, maar onze vrouwen over ons.’ Rome beteekent op het titelblad: het Imperium Romanum.
v.d.W.
Edward B. Koster. Over Navolging en Overeenkomst in de Literatuur. Wageningen. Johan Pieterse. 1904.
In deze uitermate gedocumenteerde, en gedeeltelijk reeds in den Tijdspiegel van 1893 gepubliceerde verhandeling geeft dr. Koster ons niet zoo zeer een afgewerkt betoog over onbewuste en bewuste navolging in de literatuur, als wel een afdruk der adversaria, die voor hem den grondslag van een boek over dat onderwerp hadden kunnen vormen. Een stroom van citaten giet zijne belezenheid over ons uit. Hoe jongeren en ouderen de zon, de zee, de liefde en de smart hebben bezongen, toont hij ons in eene zoo overstelpende reeks van voorbeelden, dat allicht menig dichter onder zijne lezers zou kunnen besluiten maar niet meer te zingen van de liefde of de zee. Maar ofschoon hij, in het tweede gedeelte, bij de vergelijking van Verwey, Kloos, Perk, Priem e.a. met hunne Engelsche meesters, iets uitvoeriger wordt in zijne toelichting, het rechte genot, dat de behandeling van een zoo belangrijk onderwerp, door een poëet-literator ons had kunnen geven, gewordt ons niet, omdat de geleerde schrijver ons onthoudt, wat aan zijne vergelijking haar grootste literaire belang had kunnen schenken: de aesthetische waardeering van hetgeen waarin de imitatie afwijkt van het origineel, de historische toelichting van de omstandigheden waaronder ze is ontstaan. Hoe boeiend had hij zijne studie kunnen maken, indien hij b.v. het onderscheid had gereleveerd tusschen antiek realisme, Alexandrijnsche eruditie, fransche hoofschheid en romantiek sentiment in de uitbeelding van eene en de zelfde gedachte. Thans werkt de aaneenschakeling van al die schijnbaar gelijke gedachte-uitingen neerdrukkend; had daarentegen de onvermoeide verzamelaar ons aangetoond hoe al die herhalingen - de beste althans - weer herscheppingen zijn, ieder gestempeld met het merk eener eigene individualiteit, zoo had hij zijn lezers kunnen vervullen met blijdschap over de eindelooze verscheidenheid
der dichterkarakters.
Men veroorlove mij één voorbeeld. Op p. 11-13 bespreekt Dr. Koster de ‘physische gewaarwordingen van een' minnaar bij 't
| |
| |
zien van zijn geliefde’. Hij citeert daarvoor eerst een om den zinlijken gloed uiterst bekend fragment van Sappho, wijst dan op de door hem zelf vertaalde overzetting der Sapphische ode door Cattullus, rijgt daaraan een zestal andere reminiscentiën en eindigt p. 13: ‘Bij Shelley lezen wij in zijn To Constantia singing:
‘My brain is wild, my breath come quick -
The blood is listening in my frame,
And thronging shadows, fost and thick,
Fall on my overflowing eyes;
My haert is quivering like a flame;
As morning dew, that in the sunbeam dies,
I am dissolved in these consuming extasies.’
Nu zal het wel opzettelijk en kortheidshalve zijn, dat de Heer Koster er niet op wijst hoeveel intenzer dan in de zuiver lichamelijke zinlijkheid van het Grieksche origineel het sensualisme in Shelley's laatste regels is. Maar juist daarom te meer had m.i. Shelley's heerlijke strofe in haar geheel geciteerd moeten worden. Gelouterd en gewijd wordt de zinlijkheid der geciteerde regels, indien daarover het reine licht van de eerste verzen der strofe straalt:
Her voice is hovering o'er my soul, it lingers
O'ershadowing it with soft and lulling wings,
The blood and life within her snowy fingers
Teach witchcraft to the instrumental strings.
en alleen voor hem, die naast de door Koster geciteerde verzen deze leest, is het volkomen duidelijk, wat Shelley bewoog tot zoo merkwaardige afwijking van het antieke realisme als gelegen is in dat ‘my blood is listening’.
De bezwaren, die ik hier tegen de belangwekkende verhandeling van Dr. Koster heb ingebracht, verhinderen niet, dat ik er eene kostbare verzameling van materiaal in zie, die een betere toekomst verdiende dan haar nu waarschijnlijk wacht. Want thans is helaas het boekje vermoedelijk welkome buit voor hen, die zonder veel eigen inspanning een poëtischen scheurkalender willen samenstellen.
K.K.
Egbertha C. van der Mandele. (Leo Luttel). Moraliteit. Amsterdam. H.J.W. Becht. 1904.
De bandversiering van dit boek vertoont in het midden een vrouw ‘revétue de sa seule pudeur’. De ‘pudeur’ in dit boek is er overigens een van bijzondere soort. De schrijfster verplaatst
| |
| |
ons reeds aanstonds in een met zekere weelde gestoffeerd kamertje, waar Dora de Leus alleen woont, alleen in gezelschap van haar vriendin-kamenier-dienstbode-factotum Greta. Wie nu niet dadelijk begrijpt wat dat beduidt, moet dit boek maar niet lezen. En wie dat wel begrijpt, moet het boek toch ook maar niet lezen. De eerste zou er veel bij kunnen verliezen, de tweede niets bij winnen. Want het erg bedachte geschiedenisje met dat puur melodramatisch slot is heusch niet belangwekkend. En voor schoonheden van taal of stijl behoeft men zich ook al niet de moeite der lectuur te getroosten; de menschen spreken erg boekerig en de schrijfster begaat slordigheden in den trant van ‘luiden gedachtengang.’ De moraal van dit boek, dat ‘Moraliteit’ heet, schijnt te zijn dat er immoreele huwelijken zijn en dat een moreel samenleven ook zonder huwelijk denkbaar is. Doch als men dat laatste wil gelooven, waarom willen Walter en Dora dan toch trouwen? Dan kon zij immers ook ongetrouwd een fatsoenlijke vrouw zijn! En om dat fatsoenlijke vrouw worden komt al die misère over haar!.... Maar de schrijfster had dat nu eenmaal noodig voor haar tendenz!
H.S.
Valborg Isaachsen-Dudok van Heel. Noorweegsche Brieven. Nieuwe Bundel. Versierd met houtsneden van Georg Rueter. Boekhandel en Drukkerij E.J. Brill, Leiden. 1904.
Als er weer zoo'n bundel Noorweegsche Brieven voor ons ligt, dan weten we reeds vooruit, dat en welk een genot ons wacht.
Want in zoo'n boekje is nu heel geen bedrog; het is klaar, open, doorzichtig en gemoedelijk, echt een lange praatbrief van een zuster, die over alles en nog wat kan vertellen. En dan die naieve vignetten, zoo leukweg gedaan en zoo innig-nationaal als een zuiver Asbjörnsen-sprookje, hoe zijn die de volkomen-passende illustraties bij deze brieven!
Ook kennen we 't soort genot. hier geboden, als een goede bekende. Het is het dagelijksche leven gezien als poëzie, hier speciaal gezien in de Noorsche pastorie. Kunnen we het daarom moeilijk controleeren, wat doet dit er toe, nu we gevoelen hoe volkomen natuurlijk dit voor deze schrijfster is? Even ongedwongen als eens anders sarcastische, is haar idealistische kijk op de dingen: alles is mooi en de menschen zijn nog wel goed. Over alles laat zij haar idealisme opgaan, en dus weet zij met prettige stem van alles te vertellen hoe bizonder het toch is.
Omdat deze Nieuwe Bundel dan ook in zoover niet teleurstelt
| |
| |
dat hij precies hetzelfde geeft als de beide vorige, missen we er iets in, nl. de verrassing, die we in elk nieuw boek verwachten. Elk boek moet toch iets aparts, afzonderlijks hebben, gelijk geen levend wezen geheel gelijk is aan een soortgenoot. En 't eveneens hier nooit ontbreken van het meest frissche idealisme kan dit gemis niet vergoeden Integendeel, want er is geen dooder dogmatiek en geen zieliger fetichisme denkbaar dan die van een zeker idealisme dat aan doordraveu doet, en van geen uitscheiden weet.
Eén vraag ten slotte; eigenlijk een vragend antwoord.
Op blz. 184 fantaseert de schr. over ‘die Forelle’ en vraagt of dat ‘ietwat sentimenteele, droomerige stuk dat onze moeders speelden’ niet van Moscheles is? Neen, vraag ik daartegenover, de schr. bedoelt zeker ‘die Forelle’ van Fr. Schubert? Dat aardige liedje:
die launische Forelle....
dat toch ook nog onze dochters zullen zingen, hoop ik.
G.F.H.
Elise Soer, Gerda. Leiden, Van Doesburgh, 1904.
Een listig gevonden en goed verteld geval zooals wij van de schrijfster verwachten mochten. Een oude rijke kinderlooze Amsterdamsche weduwe woont samen met een op een dorp in de vrije natuur groot geworden nichtje, dat zich in de stijve met modekunstzin ingerichte patriciërswoning maar matig thuis voelt. Een beeldhouwer, speculeerend op de kunstwoede der oude dame en hare gehechtheid aan de nagedachtenis van haar echtgenoot, weet haar veel geld af te halen en ten slotte te verlokken tot een snoepreisje naar Italië om er de grondslagen te leggen voor een kunstmuseum, bestemd tot monument voor den overleden echtgenoot. Nichtje komt in aanraking met een braven predikant, een echten volksman, die de familie waarschuwt voor den slecht ter naam en faam bekend staanden kunstenaar. Die aanraking wordt natuurlijk spoedig van innigen aard, de bedrieger wordt ontmaskerd door zijn ‘uit Amerika’ daartoe expresselijk overgekomen zwager. Slot: tante kindsch uit Italië opgehaald, de beeldhouwer krankzinnig en dood, diens lieve vrouw terug naar Amerika, predikant en nichtje trouwen. Geen bijzonder schokkende tafereelen maar aardige binnenhuisjes en binnenkamertjes, geen diepe karakterstudie maar een niet onaardig gelegde knoop: een leesbare novelle, die de gemoedskalmte niet zal verstoren.
P.J.B. |
|