Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
De literatuur uit den tijd der hervorming.
| |
[pagina 155]
| |
worden: ‘Lutherschen, Erasmianen, Sacramentisten, Doopsgezinden, Gereformeerden, Bullingerianen, Calvinisten en vertegenwoordigers van de onderscheidene schakeeringen, welke zich tusschen de genoemden onderling alsmede tusschen hen en de Roomschen hebben vertoond. Ook geschriften van Roomsche Nederlanders zullen worden opgenomen.’ Zij die op dit werk inteekenen zullen dus in het bezit komen van een uitgebreide verzameling geschriften, welke een beeld moeten geven van hetgeen er omging in de hoofden en harten onzer voorouders in de veelbewogen dagen, toen de nieuwe beweging op godsdienstig gebied zich hier baan brak en in ruimen kring aanhangers en bestrijders vond. Met hunne uitgave beoogen de heeren Cramer en Pijper een drieledig doel. In de eerste plaats willen zij voorkomen, dat wat er van dat soort geschriften nog over is, spoorloos verdwijnt; ten tweede is hun streven de beoefenaars der geschiedenis in staat te stellen zich een juist denkbeeld te vormen van de zienswijze en de stroomingen uit dien gedenkwaardigen tijd en ten derde meenen zij een dienst te doen aan hen, die behoefte hebben aan stichtelijke lectuur, door zulke rijke mijnschachten voor hen open te leggen. Wat dit laatste betreft geloof ik dat zij zich overgeven aan illusies, welke niet veel kans hebben verwezenlijkt te zullen worden. Of deze zestiende-eeuwsche literatuur nu geschikte lektuur zal blijken voor onze tijdgenooten, die gaarne iets stichtelijks lezen, valt te betwijfelen. Lichte literatuur is het zeker niet, en er is nog al eenige oefening noodig om zich in de denkbeelden en wijze van uitdrukking der zestiende eeuw thuis te gevoelen. Zal men er werkelijk stichting uit halen, dan is toch zeker een eerste vereischte dat men zich bij de lezing op zijn gemak gevoelt en niet telkens op zwarigheden stuit. Nu het eerste deel het licht heeft gezien is het mogelijk geworden zich een denkbeeld te vormen van hetgeen deze verzameling worden zal. Door de redactie van dit tijdschrift uitgenoodigd het werk der heeren Cramer en Pijper te bespreken, heb ik geaarzeld of ik aan het verzoek zou voldoen. Want rondweg gezegd heb ik er maar | |
[pagina 156]
| |
matige sympathie voor. Naar mijne meening is de onderneming veel te grootscheeps opgezet. Men wil de belangrijke literatuur, welke het hier geldt, onder veler oogen brengen, maar men streeft, mijns inziens, dat doel voorbij door er een werk van te maken van tien deelen, elk van f 8.- zoodat het bezit van het geheele werk een uitgaaf van f 80.- zal eischen. Daardoor is dit werk bestemd een bibliotheek-werk te worden, dat, behalve bij enkele particulieren, die zich een uitgaaf van f 80 kunnen getroosten, slechts in openbare boekerijen een plaats zal vinden. De weetgierige zal dus even als tot dusverre, zich tot bibliotheken moeten wenden, als hij de geschriften uit den tijd der Hervorming wil lezen en bestudeeren. Was er dan een andere weg mogelijk geweest? Ik geloof het wel. Men had kunnen volgen het voorbeeld van de Zwolsche herdrukken of van het Klassiek Letterkundig Pantheon, dat wil zeggen, de geschriftjes elk afzonderlijk herdrukken, of zoo zij van te weinig omvang zijn, twee, drie of vier in één bundeltje en deze afzonderlijk voor matigen prijs verkrijgbaar stellen. Wellicht voert men hiertegen aan, dat het dan toch nog een heele uitgaaf zou vorderen als men de geheele collectie kompleet wilde hebben. Tot op zekere hoogte is dit juist, maar ik voor mij meen, dat een herdruk van al het thans gebodene niet noodig is. In de eerste plaats gaat bij een herdruk veel verloren van de bekoring, welke van deze oude boekjes uitgaat. Het maakt een geheel anderen indruk of men die geschriftjes zelf in handen krijgt, zooals zij werkelijk van hand tot hand zijn gegaan, diep bekommerden hebben getroost en gesterkt, ter dood veroordeelden wellicht voor 't laatst hebben opgebeurd, die dikwijls erg gehavende boekjes met hun ouden letter soms onbeholpen gedrukt, nu en dan met naieve houtsneden versierd, of dat wat zij behelzen, ons in modernen vorm wordt aangeboden. Men noeme dat een kwestie van gevoel, van bibliophilie, mij wel; maar bij de literatuur, welke het hier geldt, heeft de verbeelding ook eenig recht van medespreken. Is nu een geschrift zoo zeldzaam geworden, dat het werkelijk moeite kost, het in handen te krijgen, dan mag dit bezwaar niet gelden. Dan | |
[pagina 157]
| |
is de hoofdzaak, dat men voorkomt dat het zeldzame boek voor goed verdwijnt. Maar van alle opgenomen of nog op te nemen geschriften geldt die groote zeldzaamheid niet. In dit eerste deel b.v. vinden wij Tappart's Apotheosis. Waar nu, zooals bij dit boek, zoowel van de oorspronkelijke latijnsche editie in hare verschillende uitgaven als van de hollandsche vertaling met hare herdrukken in de Nederlandsche bibliotheken nog exemplaren aanwezig zijn, kan ik niet inzien dat hier sprake zou zijn van een zoo hooge zeldzaamheid, dat een herdruk gebiedend noodzakelijk was. Uit die bibliotheken kan de belangstellende het boekje te leen krijgen en ook voor het vervolg zal hij zich toch waarschijnlijk ook weêr tot een bibliotheek moeten wenden. Hetzelfde zou men kunnen zeggen van het ‘Offer des Heeren’, welk martelaarsboek in het tweede deel zal worden afgedrukt; naar ik meen zijn hiervan elf drukken bekend; in 1887 heb ik die in de Universiteits-bibliotheek te Gent alle in handen gehad. Van zeven dezer edities waren in elk geval exemplaren aanwezig in onze Kon. Bibliotheek, in de bibliotheek te Gent en in die der Doopsgezinden te Amsterdam. Van de vier overige drukken waren exemplaren in het bezit van wijlen prof. Doedes. Waar deze gebleven zijn is mij niet bekend. Maar kan men hier nu spreken van zoo groote zeldzaamheid? Zoowel uit het oogpunt van historisch belang, als wegens hare waarde als stichtelijke lektuur zijn de latere drukken niet minder waard dan de eerste, want de verzameling is herhaaldeiijk uitgebreid. Wellicht zal, als de geheele verzameling kompleet is blijken, dat er ook nog andere werken zijn opgenomen, waarvan het zelfde getuigd kan worden. Van daar mijne meening, dat de verzameling gerust beperkt had kunnen worden. Een werkelijk volledige collectie te geven is toch onmogelijk; een goed deel der geschriften uit den tijd der Hervorming is spoorloos verdwenen. Trouwens het heeft nooit in de bedoeling van beide hoogleeraren gelegen, maar dan hadden ook niet zoo zeldzame en juist nog al omvangrijke geschriften achterwege kunnen blijven. | |
[pagina 158]
| |
Zou ik dus aan een beknopter verzameling de voorkeur hebben gegeven, dit neemt niet weg, dat ik allen eerbied heb voor de zorg aan de uitgave van het thans verschenen eerste deel besteed. Met angstvallige nauwkeurigheid is er naar gestreefd het oorspronkelijke zooveel mogelijk nabij te komen. Daarom zijn zelfs de drukfouten in den herdruk mede overgenomen, ja, waar een woord aan het einde van een regel afgebroken is, wordt dat ook zoo herdrukt, en lezen wij b.v.: oef fenen, broe ders, qui bus, ido neum, enz. Dit laatste lijkt mij zeer overdreven. Het staat leelijk en stoort in het lezen en wat meer zegt, het dient nergens toe. Het zou alleen dan waarde hebben, wanneer was aangegeven, met welk woord elke regel eindigde, zoo als men dat wel doet bij het weergeven van oude titels, door achter het laatste woord van een regel een schuin streepje te zetten. Nu weten wij toch niet waar de andere regels eindigen en wat doet het er dan toe, als wij bespeuren dat een woord aan het einde van den regel is afgebroken? Een volkomen getrouwe nabootsing van het oorspronkelijke behoort bij een uitgave als de hier besprokene toch tot de onmogelijkheden. Die zou alleen te bereiken zijn door een facsimile-druk of wanneer men kon beschikken over de oude letters, het oude papier, enz. Nu dat ideaal niet te bereiken was, had men ook de afgebroken woorden, evenals de drukfouten kunnen herstellen, te meer daar prof. Pijper terecht de afkortingen opgelost en voor de streepjes, welke vroeger de plaats van komma's innamen, het tegenwoordig leesteeken gebruikt heeft. Dit eerste deel brengt ons elf geschriften, elk voorzien van een inleiding, waarin prof. Pijper een schat van belangrijke mededeelingen heeft bijeen gebracht. Hij heeft geen moeite ontzien om na te speuren, wie de auteurs zijn, tot welke kringen zij behoorden, enz. enz. Voor de kennis der hier behandelde literatuur zeer te waardeeren bijdragen worden den lezer onder de oogen gebracht, wat deze verzameling onmisbaar zal maken voor ieder, die den godsdienstigen toestand in ons land gedurende de zestiende eeuw wil bestudeeren. | |
[pagina 159]
| |
Het eerste hier afgedrukte geschriftje is de ‘Refutacie vant Salve regina’. De strekking van het polemiekje is een bestrijding van het gebruik van het in de katholieke kerk in hoog aanzien zijnde kerklied uit de middeleeuwen: ‘Salve regina’. Prof. Pijper toont aan dat het uit het jaar 1524 moet dagteekenen. De schrijver behoort tot de besliste Hervormingsgezinden, maar dat hij in het begin der beweging zijn betoog opstelde blijkt o.a. hieruit, dat hij nog niet met alle inzettingen en gebruiken der oude kerk breken wil. Aangezien prof. de Hoop Scheffer het vermoeden had geuit, dat wij hier waarschijnlijk een vertaling van een geschriftje van Seb. Heyden voor ons zouden hebben, liet prof. Pijper dit werkje uit München komen en nu bleek hem, dat het Hollandsche betoog iets geheel anders is. Wie nu wel de schrijver is moet vooreerst onbeslist blijven. Als tweede stuk is afgedrukt ‘Van den olden en nieuwen God gelooue ende leere’. De schrijver van de inleiding is hier zeer gelukkig geweest in zijn onderzoek naar den auteur. Zeer scherpzinnig heeft hij aangetoond dat wij hier waarschijnlijk een pennevrucht hebben van den beruchten Thomas MünzerGa naar voetnoot1). Hij maakt zijn conjectuur aannemelijk door aan te toonen de overeenkomst tusschen uitlatingen in dit geschrift en andere in Münzer's manifest in 1521 te Praag aangeplakt. Werkelijk is die overeenkomst treffend. Is Münzer werkelijk de schrijver, dan zou dit tevens verklaren, waarom dit zoo lang verborgen bleef, ofschoon het oorspronkelijke in 1521 in het Duitsch uitgekomen geschrift herhaaldelijk is herdrukt en vertaald. Er zullen destijds wel personen zijn geweest, aan wie bekend was uit wiens pen deze bestrijding der Katholieke kerk is gevloeid, maar na de rol eenige jaren later door Münzer in den boeren-oorlog gespeeld, werd men liever niet aan den rumoerigen schrijver herinnerd. Een der merkwaardigheden van het derde stuk ‘Articulen van Baltasar Eriberger’ is zeker dat het in het | |
[pagina 160]
| |
Nederlandsch in Wittenberg is gedrukt. De schrijver heeft in betrekkelijk korten tijd een zeer gewichtige verandering van denkbeelden doorgemaakt. Als geliefde leerling van Luther's vinnigen bestrijder, Dr. Eck, en door dezen tot theologiae doctor gepromoveerd, is hij in het begin van zijn loopbaan goed Roomsch. Maar dan beginnen de denkbeelden van Zwingli invloed op hem te krijgen en treedt hij weldra als ijveraar voor hoog noodige hervormingen op, zooals de hier afgedrukte, in 1524 opgestelde artikelen kunnen bewijzen. Ook het Zwingliaansche standpunt kon hem op den duur niet voldoen en zoo eindigde hij in 1528 zijn leven op den brandstapel als aanhanger der Anabaptistische beginselen. Luther is in dit deel vertegenwoordigd door de Hollandsche vertaling van een fragment eener preek uit het jaar 1521. Naar ik meen bestaan ook van andere geschriften van den Wittenberger reformator hollandsche vertalingen uit de zestiende eeuw, welke op het epitheton ‘zeldzaam’ aanspraak kunnen maken. Zullen deze nu evenzeer in de ‘Bibliotheca’ worden opgenomen? Een uitvoerig werkje van stichtelijken en polemischen aard van Guilielmus Gnapheus beslaat in dit eerste deel honderd bladzijden. Prof. Pijper geeft in zijn inleiding een zeer goed overzicht van het leven van dezen man, die om het geloof heel wat geleden heeft en van de op hem betrekking hebbende literatuur. Maar m.i. maakt het een vreemden indruk als hij hem Willem Gnapheus noemt. De man, vooral bekend door zijn boekje over den martelaar Joannes Pistorius of Jan de Backer, heette Willem de Volder en noemde zich in het latijn Guilielmus Gnapheus. Schrijft men nu Willem Gnapheus dan klinkt dit even vreemd als Maarten Lutherus of Jan Pistorius. De hier afge drukte ‘Troost ende Spiegel der Siecken’ dagteekent van omstreeks 1525. Meer dan dertig jaren later bezorgde de schrijver zelf een nieuwen verbeterden druk met den titel: ‘Tobias ende Lazarus’. Volgens prof. Pijper is de eerste druk uit een historisch oogpunt het merkwaardigste en | |
[pagina 161]
| |
daarom hier herdrukt. Gaarrne zou ik de gronden vernomen hebben waarop deze meening berust. Gnapheus zelf, die het geschrift opstelde tijdens zijn gedwongen verblijf in een klooster, heeft later verklaard, dat het buiten zijn wil en zonder zijn voorkennis was gedrukt, wat hij betreurde, omdat het nog niet voor publicatie geschikt was. Het werd veel gelezen en herdrukt, tot de auteur in 1557 een uitgave bezorgde zooals die wezen moest. Had nu hier niet de laatste uitgave de voorkeur verdiend, boven de niet geheel afgewerkte, welke buiten voorkennis des schrijvers ter perse is gelegd? Gaarne geef ik prof. Pijper toe dat de mogelijkheid bestaat dat Gnapheus ook ‘verbetering’ heeft aangebracht op leerstellige punten. Maar was het dan niet bijzonder loonend geweest, om die verschillen in aanteekeningen toe te lichten? Een zeer merkwaardig geschriftje is ‘Van den Propheet Baruch’, waarvan prof. Pijper meent, dat het een oorspronkelijk hollandsch stuk is. Hij grondt deze meening op de bijzonderheid dat de schrijver hier het hulp zoeken bij den heilige Hubert te pas brengt, en dat beschouwt als een eigenaardigheid der door hem bewoonde landstreek. De genoemde heilige toch werd vooral in ons land vereerd als degeen, die bij hondsdolheid genezing aanbracht. Daartegen nu heeft onze schrijver groot bezwaar. Hij komt in verzet tegen dit veelvuldig aanroepen der heiligen en tegen de beeldendienst en wil dat de vromen zich alleen tot God zullen wenden. Prof. Pijper meent dat wij hier waarschijnlijk een gedeelte van een grooter geheel voor ons hebben of van een reeks homilieën over 1 Kor. XII of van een reeks homilieën over de brieven van Paulus. Bekend is welken invloed de rederijkers op de verbreiding der reformatorische denkbeelden in de Nederlanden hebben gehad. Daarom nam prof. Pijper in dit deel op ‘Een spel van sinnen op tderde, tvierde, ende tvijfde Capittel van Dwerck der Apostelen’. Hij noemt het ‘een ketterproces op de planken’ en daar heeft het werkelijk veel van. Tevens verklaart het volkomen waarom de geestelijkheid die zinnespelen vreesde en zoo veel zij kon tegenging. | |
[pagina 162]
| |
De opzet is zeker handig gevonden om hier de apostelen Petrus en Johannes ten tooneele te voeren, hen gevangen te doen nemen enz. terwijl de toeschouwers of lezers duidelijk konden begrijpen, dat hier eigenlijk de predikers der nieuwe leer werden bedoeld. Ook dit stuk is herhaaldelijk herdrukt, wel een bewijs hoe de tijdgenooten en ook nog een later geslacht er van genoten hebben. Het zinnespel moet reeds vóór 1550 gedrukt zijn, want op een lijst van verboden boeken uit dat jaar heeft het een plaats gevonden. De vraag is nu maar, wie is de schrijver? Ruelens heeft het toegeschreven aan Willem van Haecht, den man wiens Psalmberijming geruimen tijd bij de Lutherschen in de Nederlanden in gebruik is geweest. Afgezien van het feit, dat er tot dusverre geen afdoende redenen zijn bijgebracht, welke het auteurschap van dezen rederijker als een uitgemaakte zaak moeten doen voorkomen, heeft prof. Pijper een eigenaardigheid ontdekt, welke gegronden twijfel wekt of wij hier wel een geesteskind van Van Haecht voor ons hebben. In al de uitgaven welke onze uitgever onder de oogen kreeg is het zinnespel gezamenlijk uitgegeven met een ander ‘Den boom der schriftueren’, dat reeds in 1539 te Middelburg is opgevoerd. Steeds gaat ons zinnespel voorop en komt het stuk uit 1539 eerst in de tweede plaats. Dit wekt het vermoeden dat er tusschen beide eenig verband bestaat en dat zij wellicht uit denzelfden tijd dagteekenen. Maar dan kan Van Haecht niet de vervaardiger van het zinnespel zijn, want hij is in 1530 geboren. Tot dezelfde categorie als het zinnespel behoort ook het daarop volgende tafelspel, een dialoog tusschen ‘oorsprong der zonden’ en ‘menigvuldig bedrog’, waarin op zeer scherpen toon met de geestelijken, den aflaathandel enz. enz. de spot gedreven wordt. Het komt voor in een uitgaaf van het zinnespel, tusschen dit en ‘den boom der schriftueren’ en zal dus uit den zelfden tijd dagteekenen. Uit de wijze waarop hier over den geestelijken stand de staf gebroken en daarentegen het leeken-element verheer- | |
[pagina 163]
| |
lijkt wordt, leidt prof. Pijper af, dat deze schrijver tot de kringen der Doopsgezinden behoord zal hebben. Vlijmend scherp van toon tegen de Katholieke kerk is het hier afgedrukte geschrift van ‘Den Val der Roomschen Kercken’, zoo zelfs dat Prof. Pijper nu en dan zijn afkeuring over deze wijze van polemiek voeren niet weêrhouden kan. Maar hij wijst ook op den afgrond van vertwijfeling, waarin zoo velen vervallen waren, die hun liefste verwanten ten offer hadden zien vallen van hetgeen hun het dierbaarste was, hun geloofsleven. Bijna zou ik hem verwijten uilen naar Athene te dragen, wanneer hij verontschuldigingen zoekt voor den bitteren, soms zelfs platten toon, welke ons toespreekt uit een polemiek als de hier afgedrukte. Bij twistgeschrijf was men destijds en nog vele, vele jaren later nu eenmaal niet aan beschaafde vormen gewoon. Wij mogen ons ergeren, dat men in de zestiende eeuw op zoo ruwen toon een tegenstander te lijf ging, wat wij meer dan drie eeuwen later in naam van den godsdienst hooren verkondigen, is wel geschikt om niet te hard te oordeelen over die strijders uit vroeger dagen, die zoo menigmaal een brandstapel hadden zien opgericht voor hun gelijkgezinden. Zeer scherpzinnig wordt door prof. Pijper betoogd, dat wij hier te doen hebben met een vertaling van een Engelsch pamflet. Wellicht kan het hem daarom belang inboezemen, wanneer ik hem verzeker dat hij goed heeft gezien en hier mededeel welk engelsch geschrift aan de vertaling ten grondslag heeft gelegen. Althans ik geloof dat er geen twijfel kan bestaan of de ‘Val der Roomschen Kercken’ is een vertaling van een boekje, welks titel luidt: ‘Here begynneth a boke, called the faull of the Romyshe churche, with all the abhomynations, where by euery manne may know and perceyue the diuersytie of it, betwene ye prymatyue churche, of the whiche our souereigne Lorde and Kynge is the supreme head and ye malignant Church asunder.’ Dit boekje in het Britsch Museum heet gedrukt te zijn te Londen in 154-, dat wil dus zeggen tusschen 1540 en 1549, terwijl in die zelfde bibliotheek een latere druk aanwezig is, waarvan het jaartal wordt opgegeven als | |
[pagina 164]
| |
1550 met een vraagteeken. Mij dunkt dat hierdoor prof. Pijper gelijk krijgt als hij het onwaarschijnlijk acht dat Utenhove of Microen het geschreven zouden hebben. Uit den aard der zaak is veel van het in dat deel afgedrukte dogmatisch van toon en dat geldt vooral van het uitvoerig geschrift van Microen over het Avondmaal. Hier hebben wij een werkje van een echten Nederlandschen hervormer. Dit moge vreemd klinken ten opzichte van een man, die het belangrijkste deel van zijn kortstondig leven in het buitenland doorbracht, maar het is toch waar. Nog geen dertig jaar oud was hij voorganger der Nederlandsche gemeente te Londen, later stond hij aan het hoofd der gemeente te Norden. Voor de Nederlandsche Protestanten, die naar den vreemde een goed heenkomen hadden gezocht, is Microen een man van beteekenis geweest. En dat prof. Pijper juist zijn geschrift over het Avondmaal in zijn serie opnam, is zeer goed gezien. Want die opvatting van dat Sacrament heeft den leeraar en zijne volgelingen een reeks van jammeren bezorgd. Bij de troonsbestijging van Maria Tudor brachten de christelijke denkbeelden dezer koningin de naar Engeland uitgeweken Nederlandsche Protestanten zóó in het nauw, dat zij elders een toevlucht moesten zoeken. Zij trokken naar Denemarken, maar de christenen aldaar konden geen vrede hebben met menschen, die hun zaligheid niet vonden in de Luthersche avondmaalsgebruiken, en dus mochten zij in dat land niet blijven. Maar of zij nu al trokken naar Rostock, Wismar, Lübeck of Hamburg, steeds kwamen zij terecht bij christenen, die er een alleenzaligmakende leer op nahielden en andersdenkenden niet in hun nabijheid konden dulden. Eindelijk te Emden vonden de lijdensgenooten rust. Microen heeft de zijnen niet in den steek gelaten, maar hen trouw ter zijde gestaan. Zij, gedrenkt met de zuiver Gereformeerde denkbeelden over het Avondmaal, hadden dan ook vooral aan het trouw blijven aan die denkbeelden hunne treurige ervaringen te danken. Daarom is het geschrift van Microen, dat van vóór den uittocht uit Engeland dagteekent, van eigenaardig belang. Vooral de Roomsche opvatting wordt | |
[pagina 165]
| |
natuurlijk bestreden en wanneer wij hem dan later zien te velde trekken tegen Lutherschen en Doopsgezinden, dan komt onwillekeurig de gedachte bij ons op: Wat zou die kampioen voor de Gereformeerde beginselen vreemd opkijken, als hij het christelijk allegaartje onzer dagen eens zag beslag leggen op de eenig ware opvatting van het Christendom. Ten slotte vinden wij in het eerste deel Tappart's Apotheosis. Reeds deed ik opmerken, dat een herdruk m.i. niet tot de noodzakelijkheden behoort. Nu zou ik nog willen vragen: Waarom is juist het latijnsche origineel herdrukt? Antwoordt men mij: Omdat die de oorspronkelijke is, dan rijst de wedervraag: Waarom dan de andere hier opgenomen vertalingen niet in het oorspronkelijke herdrukt? Dat dit niet gebeurde, bewijst, dat men zeer terecht begrepen heeft in een Bibliotheca Reformatoria Neerlandica te moeten opnemen datgene wat toen onder de Hervormingsgezinden druk gelezen werd. Maar had dan niet de Nederlandsche uitgave de voorkeur verdiend? In dien vorm toch zal het hier in velen handen zijn geweest, wat ook blijkt uit het aantal herdrukken. Vooral ook daarom zou ik het gewenscht geacht hebben, omdat men hier met een der best geschreven satyren uit dien tijd te doen heeft. Nu is het aantal dergenen, dit dit genieten kunnen, uit den aard gering. Er zou nog iets voor te zeggen zijn geweest, wanneer wij wisten dat het Latijnsche origineel in de Nederlanden gedrukt of door een Nederlander geschreven is. Maar van den eersten Latijnschen druk, waarvan prof. Blok uitvoerig aantoonde, dat hij niet van vóór 1559 kan zijn, is onbekend waar hij ter perse is gelegd en de tweede druk komt uit Bazel. Wanneer prof. Pijper hier verklaart, dat het nog niet is uitgemaakt of Geldorpius de schrijver is, dan blijft het dus een open vraag of wij hier met een geschrift van Nederlandschen oorsprong te doen hebben. In de inleiding heeft prof. Pijper met prijzenswaardige nauwkeurigheid hier alles bijeengebracht wat den lezer over de Apotheosis kon inlichten en daarbij de polemiek | |
[pagina 166]
| |
- tot welke dit geschrift in de laatste jaren aanleiding gaf - niet vergeten. Wellicht zal men het niet geheel eens zijn met zijn appreciatie van deze satyre als bron voor de geschiedenis. Hij meent dat men ‘moet ophouden dit geschrift in dien zin als geschiedbron te gebruiken, dat men tracht er feiten uit te leeren kennen’ (blz. 567). Tot op zekere hoogte geldt dit van elk polemisch geschrift. Waar nu echter prof. Pijper zelf erkent, dat de schrijver der ‘Apotheosis’ ‘buitengewoon goed op de hoogte was van de geschiedenis van zijn tijd’, waar hij er bijvoorbeeld op wijst, dat wat hier over Merula's theologie wordt medegedeeld van elders bevestigd wordt, dan zou ik meenen dat de ‘Apotheosis’ als historische bron nog niet zoo absoluut te versmaden is. Ook zij, die mijne bezwaren tegen de wijze van uitgave deelen en gaarne wat ophelderende noten bij den tekst hadden gewenscht, zullen gaarne erkennen, dat dit eerste deel, op stevig papier kranig uitgegeven, een zeer goeden indruk maakt. Wat de volgende deelen brengen zullen moeten wij afwachten. Dat het prospectus in dit opzicht tot geen bedenkingen aanleiding geeft zou ik niet willen beweren. Over den herdruk van het ‘Offer des Heeren’ heb ik het mijne gezegd, maar hoe rijmt men nu met den aanhef van het prospectus waarin het heet, dat in de verzameling zullen worden opgenomen geschriften, welke ‘zoo zeldzaam geworden zijn dat zij gevaar loopen geheel verloren te gaan’, wanneer men ook uit liedboeken gaat herdrukken? Bevreemdend vond ik ook te lezen wat vermeld wordt over den herdruk der werken van Menno Simons n.l. ‘die, waarvan nog een exemplaar der eerste editie en n.l. in het Oostersch is bewaard gebleven, in deze taal’. Afgezien nu dat het ‘Oostersch’ hier niet zeer duidelijk is (bedoeld zal wel zijn plat-Duitsch; al komt het in die beteekenis in het groote Woordenboek niet voor), zou ik willen vragen: Worden nu al de werken van Menno herdrukt? In de editie van 1681 vormen zij liefst een deel van 642 blz. in fol. Zoo kom ik ten slotte nog eens terug op het plan, dat aan deze uitgaaf ten grondslag ligt en dat m.i. niet van | |
[pagina 167]
| |
tweeslachtigheid is vrij te pleiten. Het eerste plan schijnt mij geweest te zijn: herdruk van hoogst zeldzame geschriftjes uit den Hervormingstijd. Toen is men dat plan gaan uitwerken en heeft gevraagd: Wat zullen wij opnemen? En daarbij is het eerste plan op den achtergrond gedrongen door een tweede denkbeeld: Zoo veel mogelijk bijeen brengen van wat hier in dien tijd gelezen werd door hen, die in de godsdienstige beweging belang stelden. Maar om dit doel te bereiken - afgezien van de vraag, of dit doel gewenscht is - zijn zelfs tien zware deelen niet voldoende. Nu echter eenmaal deze weg is ingeslagen, stel ik er prijs op te verklaren dat ik het ten zeerste zal waardeeren, als de volgende deelen hetzelfde wetenschappelijke karakter dragen als dit eerste deel. Juni 1904. |
|