Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Duitschland en Nederland
| |
[pagina 419]
| |
Lamprecht's merkwaardig werk, dat thans zijne voltooiïng met rassche schreden nadert, is meer, veel meer dan een handboek voor de kennis der Duitsche geschiedenis. Het heeft eigenlijk zelfs niets van een hand- of leerboek, als hoedanig het door schoolsche, soms schoolmeesterachtige beoordeelaars ten eenenmale is veroordeeld geworden. Het is de geniale uiting van een wijsgeerig gevormd geschiedschrijver, die, met verwaarloozing, met al te groote verwaarloozing soms van het vooral kleinen geesten zoo innig dierbare détail, in groote trekken de lijnen schetst van het beeld der historie van zijn geliefd vaderland. Het is het werk van den kunstenaar met het woord, die lang en diep heeft nagedacht over de groote problemen, welke de geschiedenis van het oude en het nieuwe Duitschland ter oplossing aanbiedt. Daarbij richt hij zich niet tot de groote menigte: zijn werk is daarvoor te uitgebreid, zijn vorm te wijsgeerig, zijn taal te keurig, hier en daar te gezocht. Hij wendt zich tot de beschaafden, tot de ontwikkelden zijner natie; hij maakt zich tot den tolk hunner wenschen en verwachtingen ten opzichte van de toekomst. Hoe stelt hij zich nu die toekomst voor ten opzichte van ons land en van onzen zuidelijken buurman? Wie in vroegere deelen van de Deutsche Geschichte gelezen heeft wat hij over onze geschiedenis zegt; wie de breede plaats heeft opgemerkt, die hij niet alleen in zijne diepzinnige beschouwingen over de middeleeuwsche geschiedenis van Duitschland maar ook in die over de 16de en 17de eeuw, aan de Nederlandsche geschiedenis inruimt; wie hem prins Willem en Oldenbarnevelt, Vondel en Rembrandt, De Ruyter en Tromp als de ware vertegenwoordigers van den ‘Duitschen stam’ in die dagen van verval van het ‘Deutsche Kerngebiet’ met geestdrift heeft zien schilderenGa naar voetnoot1); wie hem heeft hooren klagen over de toenemende vervreemding van den ‘ruhmreichen deutschen Stamm’ der Friezen - die kan geen oogenblik in twijfel | |
[pagina 420]
| |
staan over de richting, waarin Lamprecht hoopt en verwacht, dat de dingen zich te onzen opzichte zullen ontwikkelen. Hij zegt het met zooveel woorden: ‘in dem ungeheuren Widerstreit der modernen Expansionsstaaten ist eine alte Kolonialgewalt von der zwar auszerordentlichen historischen Grösze, immerhin aber doch geringen gegenwärtigen Eigenmacht wie Holland schlecht gebettet, solange sie allein steht. Die Wahl steht zwischen England, Frankreich und dem Deutschen Reiche, wie denn die süd- wie nordniederländische Selbständigkeit seit Jahrhunderten der Wahlfähigkeit zwischen diesen drei groszen Mächten verdankt worden ist’. En ofschoon hij welwillend toegeeft: ‘die Holländer sind in ihrer Wahl natürlich die alleinigen Herren ihrer Geschicke’, het is duidelijk wat hij voor ons land ‘eine Wahl’ acht ‘würdig dem Adel seiner Abstammung und der Grösze seiner Vergangenheit’. Waar hij iets verder spreekt van het voorwaarts gaan van het Duitsche Rijk ‘in Weiten, die wir ahnen’, van ‘des Deutschen Vaterland’, dat hij met Arndt zoekt in ‘das ganze Deutschland’, daar mogen die ‘abgesplitterde Trümmer’, de ‘kleine gleichsam halbdeutschstaatliche Trabanten’Ga naar voetnoot1). het zich voor gezegd houden: de vraag aan het slot dier tirade geplaatst wijst er op, dat naar zijne verwachting ‘eine erneute Bewegung der Nation dem Westen zu, wie sie jüngst eingesetzt hat (Elzas-Lotharingen, het toenemende Duitsche handelsverkeer en de toenemende Duitsche koloniën ten onzent!)Ga naar voetnoot2). diese Scharte wiederum auswetzen, ja sie einmal wieder gänzlich verschwinden lassen wird’. Zijn dit eenvoudig de droombeelden van den legendarischen Duitschen professor op zijn studeerkamer, van ouds bekend door een atmosfeer bijzonder gunstig voor de geboorte van hersenschimmen? Wie om zich heen ziet, weet wel beter. Ik herinner mij menig gesprek met beschaafde en hooggeplaatste vreemdelingen, het laatst met een welbekend Engelsch Boerenvriend op een zonnigen morgen in het Corso te Rome, toen ook deze ons en ons land uiterst welgezinde | |
[pagina 421]
| |
den ‘toekomstigen ondergang’ der kleine natiën van harte betreurend, wees op Duitschland, den eenig mogelijken redder van ons koloniaal bezit maar die niet redden zou zonder hoog bergloon: de opoffering van ten minste een belangrijk deel onzer zelfstandigheid, onze inlijving, in ieder geval onze aansluiting bij het groote Duitsche Rijk; óf, als wij weigerden, op de onvermijdelijke inbezitneming onzer koloniën door Engeland en dan ten slotte ook weder, bij de onmogelijkheid om in dat geval afzonderlijk te blijven bestaan, onze gedwongen aansluiting bij het Duitsche Rijk! De tijd is voorbij, dat wij behoeven te vreezen voor een gewapenden inval van Duitsche troepen in ons gebied, zoo zegt menig Duitscher en blijkt ook wel de heerschende opinie in Duitsche kringen: Duitschland kan rustig den loop der dingen afwachten, totdat de overrijpe appel valt van den boom. Zoo is de niet zeer gunstige meening omtrent onze toekomst als natie. Is zij juist? Wie zal het zeggen? Het ligt, voorzoover ik kan oordeelen, niet binnen het bereik der menschelijke natuur de toekomst te kunnen voorspellen. Ook de studie der geschiedenis kan vooralsnog het middel daartoe niet aan de hand doen, want zóó samengesteld is de menschelijke maatschappij, zóó afhankelijk van onberekenbare natuurlijke, zakelijke, persoonlijke omstandigheden en afwisselingen, dat ook de meest uitgebreide kennis van het verledene geen vertrouwbaren sleutel op de toekomst kan verschaffen. Die kennis van het verledene, zooals de wetenschappelijke studie der geschiedenis ze schenkt, kan ons alleen het tegenwoordige in zijne wording verklaren, d.w.z. in den eigenlijken zin van dit woord en niet meer: duidelijker maken. De betere kennis van het tegenwoordige, aldus verkregen, kan dan dienen om de behandeling van de tegenwoordige omstandigheden te vergemakkelijken, om leiding daarbij te geven met het oog op wat zou kunnen gebeuren. Verder kan de geschiedenis hier niet van dienst zijn; verder niet, al is die dienst er reeds een van groote beteekenis. Passen wij het gezegde toe op de gestelde vraag, dan moeten wij in de eerste plaats nagaan, of de geschiedenis | |
[pagina 422]
| |
van onzen staat, onze nationaliteit inderdaad recht geeft tot de uitspraak, dat wij werkelijk niet anders zijn dan ‘kleine gleichsam halbdeutschstaatliche Trabanten’. Alleen als deze uitspraak is getoetst, kan worden nagegaan, welke op historische gronden onze houding dient te zijn tegenover het Duitsche Rijk van onzen tijd - een vraag van groot praktisch belang.
Dat de streken, die ons tegenwoordig Nederland vormen, oorspronkelijk niet behoorden tot het sedert het verdrag van Verdun (843) bestaande Duitsche koninkrijk, behoeft niet te worden betoogd: zij behoorden tot het rijk van keizer Lotharius, het zoogenaamde Lotharingen. Reeds in den Romeinschen tijd hadden deze streken het lot gedeeld van het van de Pyreneën en de Middellandsche Zee tot den Rijn strekkende Gallië en de werking der Romeinsche beschaving krachtiger ondergaan dan de andere Germaansche landen, onmiddellijk aan den rechter Rijnoever meer naar het zuiden gelegen. Zij hebben ook eerder dan de verder oostwaarts gelegen deelen van dat Germanië, waartoe zij eigenlijk grootendeels niet gerekend werden, de zegeningen van het Christendom gekend. Met het rijk van Lotharius kwamen zij echter vóór het midden der 10de eeuw aan Duitschland en de sedert dien tijd hier in het nieuwe ‘hertogdom Lotharingen’, gelijk elders in het Rijk, weldra opkomende grafelijke dynastieën en bisschoppelijke stiften waren buiten kijf leenroerig aan den Duitschen koning, van de Schelde over Maas en Rijn af tot achter de Eems toe. Dat de Duitsche koningen in deze afgelegen deelen van het Rijk dikwijls slechts weinig hadden in te brengen en de leenroerigheid dientengevolge dikwijls niet meer dan een rechtsvorm was, verandert aan de zaak zelve niets. Deze landen behoorden sedert de 10de eeuw rechtens en onbetwist bij het Duitsche koninkrijk. Evenwel, zij toonden in hunne maatschappelijke ontwikkeling reeds toen een eigenaardig karakter. De invloed der West-Frankische, der Fransche beschavingstoestanden deed zich hier krachtiger gevoelen dan ergens elders, met | |
[pagina 423]
| |
name in Brabant, Zeeland en Holland, waar in de 13de eeuw de maatschappelijke verhoudingen veel meer op die in het naburige Frankrijk dan op die in de aangrenzende deelen van Duitschland geleken. Nergens in het Duitsche gebied vertoonden stad en land een zoo sterke gelijkenis op wat in Noord-Frankrijk te zien was; nergens droeg de ridderschap een zoo Noord-Fransch type; nergens stond de letterkundige beschaving der ontwikkelden in zoo nauw verband met de Noord-Fransche. En dit nam toe in de 14de eeuw, toen de Henegouwsche Avesnes, de verwaalschte drie-kwart Henegouwsche Beierens en de evenzeer verwaalschte Luxemburgers in genoemde streken de heerschappij voerden, eene heerschappij, die zich meer en meer over de aangrenzende gebieden uitstrekte en zich weldra oploste in die der zoo goed als geheel Fransche Bourgondiërs. Niet alleen de ‘filii nobilium’ worden gezonden ‘in Franciam’ om ‘doctiores’ te worden: Parijs was toen reeds de plaats, waarheen de beschaafde Nederlander, als men van dezen al spreken mag, het oog richtte. En met het toenemen van Holland's machtssfeer in het Noorden, met de onophoudelijke uitbreiding van het nieuwe Bourgondische Rijk van Philips den Goede en Karel den Stoute vervreemdden deze landen steeds meer van het Duitsche Rijk om ten slotte het karakter te vertoonen van vermenging van Duitsche en Fransche elementen tot een eigenaardig geheel, dat met volkomen bewustheid begon te streven naar zelfstandigheid tegenover het Rijk, naar een begin van nationaliteit zelfs.Ga naar voetnoot1) Die zelfstandigheid was in de 15de eeuw reeds een feit; hoewel de leenroerigheid nog niet geheel werd opgeheven, hoewel de pogingen om van keizer Frederik III de stichting te verkrijgen van een koninkrijk Bourgondië, Lotharingen, Brabant, Friesland, hoe men het noemen wilde, herhaaldelijk mislukten, werd het leenverband feitelijk niet meer gehandhaafd. Het huwelijk van Maximiliaan van Oostenrijk, den erfgenaam der Habsburgsche keizerskroon, met de rijke erfdochter van hertog Karel | |
[pagina 424]
| |
den Stoute (1477) opende de kans op eene reactie ten gunste van het Rijk. Maar ook die kans leverde voorloopig weinig op; de Bourgondische landen waren naijverig op hunne jonge zelfstandigheid en in het begin der 16de eeuw betoogden Nederlandsche juristen en staatslieden om strijd, dat die landen eigenlijk niet behoorden tot het Duitsche Rijk maar tot dat van Lotharius en als zoodanig met het Rijk eigenlijk niet te maken hadden doch alleen door persoonlijke of dynastieke banden daarmede samenhingen. Eerst toen in 1548 Karel V, op het toppunt zijner keizerlijke macht en geheel meester in alle Nederlanden, den rijksdag te Augsburg bracht tot het daar geteekende verdrag, kon men zeggen, dat de stichting van den Bourgondischen ‘kreits’, een der acht rijkskreitsen, die al zijne Nederlandsche vorstendommen omvatte, den band dezer landen met het Rijk weder had geknoopt, hoe los de band ook was aangelegd. De losheid van dien band bleek weldra nog grooter te zullen worden, toen de met die regeling samenhangende plannen om den nieuwen koning van Spanje, heer der Nederlanden, wederom de Duitsche kroon te verzekeren mislukten en de Nederlanden, nu slechts met Spanje verbonden, hoewel aanvankelijk weder leenroerig aan het Rijk, meer en meer een zelfstandig, ten minste van het Rijk onafhankelijk bestaan gingen voeren. De landen van den Bourgondischen kreits werden ieder jaar meer tot een nauw, al te nauw met Spanje verbonden rijk Bourgondië, de Nederlanden of hoe het wordende koninkrijk anders zou heeten. Van het Duitsche Rijk was steeds minder sprake. Daar begon de opstand tegen Spanje. Aanvankelijk scheen hij een aanleiding te kunnen worden tot versterking van den band met Keizer en Rijk, maar toen dezen zich het lot der opstandelingen steeds minder aantrokken en de laatsten het oog steeds meer afwendden van het Oosten om steun en hulp te zoeken bij Engeland of bij Frankrijk of bij beiden te zamen, werd de band met het Rijk feitelijk verbroken. Keizer Maximiliaan II was te zeer belust op de Spaansche erfenis om het te wagen openlijk de zaak | |
[pagina 425]
| |
van Oranje te steunen; zijn zoons te onbeteekenend en het Rijk te verdeeld van zin om de beschermende hand over de verdrukte Nederlanders uit te strekken. De mislukte Keulsche vredehandel van 1579 is het keerpunt te achten: van toen af gaven de opstandelingen de hoop op steun van Keizer en Rijk zoo goed als verloren. Wat er verder in het Rijk gebeurde was voor hen als de geschiedenis van een vreemd land; een eigen geschiedenis, geschreven met het bloed der ingezetenen, werd hun deel en de jonge staat der Vereenigde Nederlanden, weldra de gelijke van Engeland en Frankrijk, ontworstelde zich met hunne hulp voorgoed aan den greep van den Spaanschen geweldenaar. Liet die nieuwe staat zich in met het Rijk, dan was het als zelfstandige oorlogvoerende mogendheid, die ingreep in de toestanden van het naburige gebied of ze aanwendde tot eigen voordeel. Maar keizer Ferdinand II noemde in 1623 de Staten nog ‘nostri et Imperii Sacri fideles dilecti’ en zijn zoon Ferdinand III deed in 1641 hetzelfde, hoewel hij op het protest der Staten deze qualificatie verder vermeed.Ga naar voetnoot1) Zoo werd de vrede van Munster, die de volledige onafhankelijkheid tegenover Spanje vaststelde, buiten het Rijk om gesloten; Keizer en Rijk mochten toezien, hoe art. 53 van dien vrede bepaalde, dat de koning van Spanje zou helpen om alle rechten van het Rijk op leenroerigheid te doen eindigen, immers om ‘effectivelijk uyt te wercken de continuatie end observatie van de Neutraliteit, Vrientschap ende goede Nabuyrschap van wegen zijn Keyserlycke Majesteyt ende het Rijk mette voorsz. Heeren Staten.’ Men sprak hier het woord onafhankelijkheid tegenover het Duitsche Rijk niet uit maar onderstelde haar in dezen vorm stilzwijgend. Ofschoon in dit artikel werd bepaald, dat ‘de confirmatie van Syne Keyserlycke Majesteyt binnen den tijdt van twee Maenden, ende van wegen het Rijck binnen een jaer na het besluyt en ratificatie van 't jegenwoordich Tractaet’ zou geschieden, is de zaak niet op die wijze behandeld. Nooit | |
[pagina 426]
| |
heeft een rijksdag de onafhankelijkheid der Nederlandsche Republiek van het Rijk zelfs in dezen vorm vastgesteld, al heeft keizer Ferdinand III persoonlijk dit wel degelijk gedaan in Juli van het groote vredesjaar 1648. De Bourgondische kreits, d.i. wat daarvan in de Spaansche Nederlanden nog overgebleven was, vroeg als lid des Rijks in 1653 den rijksdag te Regensburg op zijne beurt art. 53 te bevestigen, bewerende, dat alleen feitelijke vriendschap en onzijdigheid daarbij bedoeld was, zoodat het Rijk er geen ‘praejudicium’ - dat schrikbeeld der voorzichtige Rijksjuristen - in had te zien. Maar de meerderheid op den rijksdag had eenig bezwaar, meer dan de ‘altijdvermeerderaar’, de ‘semper augustus’ zelf, om af te zien van de ‘jura et actiones’, die volgens het oude verdrag van Augsburg het Rijk toekwamen in alle Nederlanden. Men keurde ten slotte een vorm goed, waarin de rijksdag de ‘neutraliteit, vriendschap en goede nabuurschap’ volgens de letter van art. 53 van zijn kant bevestigde, ‘niet twijfelende of’ de Staten zouden de ‘gravamina’ van belanghebbende leden des Rijks willen opheffen; de voorzichtige rijksdag bepaalde echter, dat dit besluit niet ‘in forma authentica’ zou worden uitgegeven, tenzij de Staten van hun zijde de ‘gravamina’ beloofden weg te nemen. Hierbij bleef het, want van dergelijke belofte is niet gekomen. Evenwel noemt het Rijk reeds in 1653 de Staten met den titel ‘Hoch und mögende Hernn’, dien H.H.M. als erkenning hunner zelfstandigheid in diplomatieke stukken eischten; de Keizer alleen, hoewel den titel ‘fideles dilecti’ opgevend, bleef hen nog lang familiaar noemen ‘carissimi amici’, totdat ook hij in 1710 eindelijk tot de reeds door het Rijk gebruikte formule overging. Het begrip ‘Bourgondische kreits’, bij den vrede van Munster gehandhaafd, bleef beperkt tot de tien zuidelijke gewesten onder Spaansch bewind, al gold de titel ook voor hen slechts naar den vorm; ook in officieele stukken werden ‘Holland’ en ‘Brabant’ door het Rijk voortaan tot de ‘exterae nationes’ gerekend. Zij, die willen beweren, dat het Duitsche Rijk bij den vrede van Munster zijne rechten op de Nederlanden niet | |
[pagina 427]
| |
heeft laten varen, hebben dus staatsrechtelijk en formeel volkomen gelijk. Doch daaruit is voor den staatsrechtelijken toestand der Nederlanden ook in de 19de eeuw in het minst geen besluit te trekken, want.... het oude Duitsche Rijk is in den Napoleontischen tijd smadelijk te gronde gegaan om in 1815 in den geheel nieuwen vorm van den Duitschen Bond te herleven. Nadat in 1590 de Staten-Generaal zich voor het laatst leden van het Rijk hadden genoemd, is er in de 17de en 18de eeuw onder Nederlandsche staatslieden nog herhaaldelijk sprake geweest van eene wederaanknooping van den band met het Rijk. Hugo de Groot heeft er zich krachtig tegen verzet;Ga naar voetnoot1) de vrees voor Lodewijk XIV omstreeks 1670 heeft de gedachte weder doen opkomenGa naar voetnoot2); ook in den laatsten droevigen tijd van het bestaan der Republiek is het denkbeeld opnieuw te voorschijn getreden en met nadruk de geschiedkundige loop der dingen onderzocht. Maar tot ernstige plannen in die richting heeft men het nooit gebracht. Op het Weener Congres, toen over het lot der Nederlanden zoowel als van het Duitsche Rijk moest beslist worden, is van een nauwere aansluiting van Nederland en van België bij Duitschland werkelijk sprake geweest. De ‘Alldeutscher’ Arndt heeft ervan gezongen en geschreven, er op aangedrongen in krachtige taal, die ingang vond bij het Duitsche volk. Het door den minister Hardenberg opgemaakt eerste Pruisische ontwerp der nieuwe Duitsche Bondsacte vond het denkbeeld der opneming van de Nederlanden in den Duitschen Bond ‘vortrefflich’ en pleitte voor het herstel van den ‘achtsten’, den ‘Bourgondischen kreits’ met den beheerscher van dit gebied, den koning der Nederlanden, als ‘kreitsoverste’.Ga naar voetnoot3) Maar dit denkbeeld vond te Weenen geen steun, evenmin als later het plan tot vorming van een klein-Duitschen staat met uitsluiting van Pruisen | |
[pagina 428]
| |
en Oostenrijk maar met inbegrip van de Nederlanden; Vom Stein, de groote Duitsche patriot, wilde dan ook slechts ‘ein enger Bundnisz zwischen Deutschland und Holland’ in het ‘Interesse beider Länder’, ‘zur Gränzwehr’ zegt Arndt. Het werd daarom losgelaten, te meer daar Engeland aandrong op de vorming van een krachtigen onafhankelijken staat aan Frankrijk's noordergrens, Europa's bolwerk tegen dat onrustige land. Ook van het idee om België aan Pruisen af te staan of ten minste eenige belangrijke Maasvestingen met Pruisisch garnizoen te voorzien is niets gekomen; evenmin van het plan om de Rijnstreek tot Keulen en Aken met de Nederlanden te vereenigen en deze daardoor nauwer aan Duitschland te verbinden, wat zeker ook het geval zou zijn geweest, wanneer het oorspronkelijke Russische plan tot vorming van een groot Noordduitsch rijk met inbegrip van Nederland onder den hertog van Oldenburg zou zijn doorgegaan. Uit de groote smeltkroes van het Weener Congres kwam ten slotte, naar den wensch van Willem I en zijn naar de meening van Vom Stein en Metternich te veel ‘batavisirenden’ gezant Von Gagern, volgens de inzichten ook der Engelsche regeering het nieuwe koninkrijk der Nederlanden te voorschijn, dat alleen door den tusschenstaat Luxemburg met den Duitschen Bond in betrekking bleef. De eerste Luxemburgsche bondsgezant, Von Gagern, gaf op den bondsdag tot 1818 geregeld zijne stem als die der ‘Niederlande, wegen des Groszherzogthums Luxemburg’ en nog in 1828 sprak hij als zijn meening uit, dat Europa's veiligheid en het volkenrecht draaide om deze spil: ‘das stark genug vereinigte Deutschland und die Niederlande, gestützt auf solchem Deutschland’. Van dien steun op Duitschland wilde de nieuwe koning der Nederlanden, wiens wil wet was in zijn land, echter liever niet hooren. Hij keurde de ‘redselige’ Duitschpatriotsche redevoeringen van Von Gagern ten zeerste af.Ga naar voetnoot1) Bevreesd voor zijne zelfstandigheid, afkeerig van Pruisen, | |
[pagina 429]
| |
begeerde hij volstrekt geen nauwere aansluiting bij den Duitschen Bond, die misgeboorte van het Weener Congres,Ga naar voetnoot1) evenmin als hij zich nauw met Engeland of Frankrijk wilde inlaten. En artikel 47 van de ‘Wiener Schluszakte’ van 1820, waarbij de mogelijkheid werd geschapen om de met den Bond samenhangende vreemde staten in geval van een verdedigenden oorlog bij te springen, was hem reeds bedenkelijk genoeg, te meer omdat art. 46 alle aanvallende oorlogen dier staten van bondshulp uitsloot. Kleine grenstwisten met Pruisen waren toen aan de orde van den dag. De koning trachtte zich aanvankelijk te ontdoen van de noodzakelijkheid om Duitsche, d.i. Pruisische bondstroepen in zijne vesting Luxemburg toe te laten. Hij wees zelfs het aanbod van Pruisen af om aan den Rijn een leger op te stellen tot verzekering van België's veiligheid voor mogelijke aanvallen uit Frankrijk, nadat de bezettingstroepen der mogendheden dat land geheel hadden ontruimd. Volkomen zelfstandigheid der gezamenlijke Nederlanden, voor wie hij hoopte op het herstel der invloedrijke internationale positie, die zij in de 17de en 18de eeuw hadden ingenomen - daarop was zijn buitenlandsche staatkunde gericht. En de afscheiding van België, door hem ook na 1838 niet als een voorgoed voldongen feit erkend, veranderde weinig aan deze gezindheid, die veeleer nog door de houding van de leidende Duitsche staten in de Belgische zaak verscherpt werd. Wel waren de beide koningen van Pruisen uit dit tijdperk persoonlijk nauw met Willem I en zijn oudsten zoon verbonden; wel had het huwelijk van Willem I zelf met een Pruisische prinses, later dat zijner dochter Marianne met den Pruisischen prins Albrecht die persoonlijke banden zeer nauw geknoopt; wel was met name prins Frederik zeer gezien aan het Pruisische hof en werd de aanvankelijke nederlaag der Nederlandsche troepen in Brussel te Berlijn met ernstig leedwezen vernomen - maar tot een krachtig optreden voor het bevriende Oranje- | |
[pagina 430]
| |
huis en zijne belangen kwam men te Berlijn niet, daar koning Frederik Willem III een dan bijna onvermijdelijken krijg met Frankrijk vreesde. Het bleef bij troepenverzameling in de Rijnstreek, in weerwil van allen aandrang van Arndt en zijne hartstochtelijke medevaderlanders om het ‘oude Duitsche gebied’ in België en Nederland niet los te latenGa naar voetnoot1) en van koning Willem I, die zich herhaaldelijk op ‘verdragen’ beriep, welke evenwel slechts in zijne onderstelling bestonden. Een hevige persoonlijke ergernis tegenover Pruisen bezielde sedert den vorst der Nederlanden en de wederzijdsche stemming werd er niet beter door.Ga naar voetnoot2) Dit bleek vooral bij de moeilijkheden met Pruisen en den Duitschen Bond over den Rijnhandel en de Rijnvisscherij. De Rijnvaart moest, zeide het Parijsche vredesverdrag van 1814, vrij zijn ‘jusqu' à la mer’ en het Weener Congres had alleen de volgens verdrag ingestelde tollen erkend. De Nederlandsche regeering echter had nieuwe tollen aan de Rijnmonden geheven en aangevoerd, dat de bepaling niet gold ‘jusque dans la mer’! Zij weigerde gehoor te geven aan den aandrang van Pruisen en Oostenrijk, ook aan dien van Engeland en op het congres te Verona in 1822 en wilde desnoods alleen op de Waal tot Gorkum of op de Lek vrijheid van tol verleenen, verder naar zee toe niet. Zij beriep zich op hare oude ‘zeerechten’ en maakte van hare zijde tevens volle aanspraak op vrije vaart op den Duitschen Rijn, waarbij Frankrijk steun verleende.Ga naar voetnoot3) Men begon in Duitschland reeds den Rijnweg te verlaten en dien van Elbe en Weser op te zoeken, ja dacht aan een Lippe-Eemskanaal om den Rijn te ontgaan. Eerst toen Pruisen in 1826 te Keulen tegenmaatregelen nam en er een Rijnstapel oprichtte, gaf Nederland toe en 31 Maart 1831 kwam, ook onder invloed van den Belgischen opstand, eindelijk de conventie over de Rijnscheepvaart tot stand, die den Rijn ‘tot in zee’ vrij | |
[pagina 431]
| |
maakte en dus den vrijen zeeweg voor den Duitschen handel opende. Maar zeer vriendschappelijk werd de houding der Nederlanden tegenover Duitschland niet, ook niet onder Willem II, die overigens met koning Frederik Willem IV persoonlijk bevriend was: de zaak der door Pruisen begeerde aansluiting van Luxemburg bij den Zollverein van 1834 zette wederom veel kwaad bloed en eindigde niet dan na groote moeilijkheden met de aansluiting van Luxemburg, onder zeer gunstige voorwaarden, in 1842.Ga naar voetnoot1) Dat was intusschen niet meer het Luxemburg van 1815, welks waalsche westelijke helft volgens het eindverdrag tusschen België en Nederland en naar de beslissingen der Londensche conferentie aan het nieuwe België was afgestaan. Met gelijkmoedigheid had de zwakke Duitsche Bond, die alleen voor de vesting Luxemburg iets gevoelde en haar zelfs door bondstroepen had beschermd, berust in eene regeling, waardoor alleen de oostelijke helft van het groothertogdom koning Willem en hem overbleef ‘onder voorbehoud der bondsrechten’. Die rechten nu schenen door de opneming der nieuwe Nederlandsche provincie Limburg als hertogdom in den Bond niet verkort, integendeel nog versterkt, ofschoon koning Willem I eerst in deze regeling weinig lust toonde.Ga naar voetnoot2) Inderdaad echter bleef Limburg eene Nederlandsche provincie onder de Nederlandsche grondwet en werd in Luxemburg thans wel eindelijk een eigen bondscontingent ingevoerd en eene constitutie gegeven, maar van den Duitschen Bond wilde de bevolking in beide kleine ‘tusschenstaten’ weinig weten, al wapperde de zwart-witte bondsvlag steeds boven de vesting Luxemburg. Willem II zoowel als zijn opvolger, groothertogen van Luxemburg en hertogen van Limburg, trokken zich de zaken van den Bond weinig meer aan, veel minder nog dan Willem I in zijn tijd had gedaan. Het jaar 1848 scheen hierin verandering te zullen brengen. Er ontstond in Limburg een ernstige beweging tot nauwere aansluiting bij den statenbond, die, naar velen hoop- | |
[pagina 432]
| |
ten, den vermolmden Duitschen Bond zou vervangen. Ook Limburg zond met toestemming der Haagsche regeering afgevaardigden naar het Frankforter ‘parlement’, dat openlijk de afscheiding van het hertogdom van Nederland verlangde, hetgeen trouwens ook in Nederland zelf weerkland vond: den ‘uitwas van ons land, die onze beste krachten verteerde’, kon men wel missen, dachten vele Nederlanders in die dagen. Maar het handige optreden van den Nederlandschen commissaris Lightenveldt en het klagelijk uiteinde van het Frankforter parlement redde Limburg voor Nederland en de verhouding tot den Duitschen Bond bleef wat zij was. Men wachtte op eene ‘finale scheuring’ tusschen Noord- en Zuidduitschland ‘waarvan het vervallen van geheel het Duitsch Verbond het gevolg zou kunnen zijn’ - eene mogelijkheid, waarvan de minister Van Sonsbeeck openlijk in een officieel stuk dorst spreken, terwijl velen van meening waren, dat de Bond eigenlijk al had opgehouden te bestaan en Limburg dus reeds nu geheel vrij was. Maar de oude Bondsdag herleefde tegen de verwachting in en de beide staatjes Limburg en Luxemburg bleven er slapjes vertegenwoordigd; zij namen geen deel aan den twist tusschen Oostenrijk en Pruisen in 1866 evenmin als zij zich met de zaak Sleeswijk-Holstein hadden willen inlaten. Zij hielden zich met zorg onzijdig in den grooten oorlog van dat jaar en traden met volle instemming van Pruisen niet toe tot den nieuwen Noordduitschen Bond, aldus thans gebruik makend van de lang verwachte ‘finale scheuring’. De Luxemburgsche kwestie van 1867, die een oogenblik geheel Europa in vuur en vlam scheen te zullen zetten, toonde aan, welke gevaren de nog altijd niet geheel opgehouden tweeslachtige toestand ook van Limburg voor Nederland medebracht: de voorgenomen annexatie van Luxemburg bij Frankrijk werd dan ook vastgekoppeld aan de bevrijding van Limburg van alle Duitsch gezag. Uit deze verwikkeling kwam eindelijk de nieuwe Londensche conferentie voort, die het verdrag van 1839 betreffende Limburg en Luxemburg verving door nieuwe bepalingen, | |
[pagina 433]
| |
waardoor Luxemburg een zelfstandige ‘onzijdige staat’ werd en Limburg wegens de ontbinding van den Duitschen Bond verklaard werd voortaan te zijn ‘integreerend deel van het Koninkrijk der Nederlanden’, eene Nederlandsche provincie dus, los van alle banden met Duitschland. Zoo was er dus sedert 11 Mei 1867, den datum van het eindverdrag over deze zaken, geen enkele staatkundige band meer tusschen eenig deel van Nederland en Duitschland. De toen bestaande volkomen zelfstandigheid van het geheele Nederlandsche gebied bleef ook in 1870 ongerept. En met voldoening begroette het Nederlandsche volk dezen loop der zaken ten opzichte van Duitschland en Pruisen. De vrees voor annexatie, de weerzin tegen het militaire karakter der ontwikkeling van Duitschland's geschiedenis, de af keer van het Duitsche, het Pruisische systeem van dwang en regelmaat was zoo levendig in die jaren, dat de antipathie tegen den eeuwen lang geminachten nabuur, den ‘Duitschen Michel’, in alle rangen en standen duidelijk aan het licht kwam. Bismarck werd het schrikbeeld van den eerzamen Nederlander. Een Nederlandsch hoogleeraar van naamGa naar voetnoot1) stelde in eene akademische redevoering van 1870 de Duitsche ‘autoriteit’, tegenover het ‘vrije onderzoek’, de ‘zelfregeering’ van Nederland, het Pruisische, het ‘monarchaal aristocratisch kerkelijk regeeringstelsel’ tegenover de ‘volle verwezenlijking der constitutioneele monarchie’ en de ‘volledige scheiding van kerk en staat’, ‘autoriteit’ tegenover ‘majoriteit’, ‘autocratie’ tegenover ‘persuasie’, het oude regeermiddel van onzen staat sedert de meesters der overreding: prins Willem I, Oldenbarnevelt, De Witt en Slingelandt. Nog lang na 1870 zag een groot deel van het Nederlandsche volk in het onder Pruisen's leiding herboren Duitschland eene voortdurende bedreiging van eigen veiligheid, in de ontwikkeling van het Duitsche Rijk een afschrikwekkend voorbeeld van wat gemis aan persoonlijke vrijheid voor een volk kan beteekenen. | |
[pagina 434]
| |
Staatsrechtelijk-historisch mag men dus als volkomen zeker aannemen, dat Duitschland en Nederland met België thans tegenover elkander als geheel vreemde elementen staan. Maar wat beteekent dan het ‘halbdeutschstaatliche Trabanten’ van Lamprecht? Dat zij het staatsrechtelijk-historisch niet zijn, staat vast. Zouden zij dan op anderen grond zoo genoemd kunnen worden? Dat hunne bestuursvormen daartoe aanleiding zouden kunnen geven, is geen oogenblik denkbaar: èn in Nederland èn in België herinneren de bestuursvormen eerder aan Engelsche of aan Fransche dan aan Duitsche toestanden. En onze staatkundige geschiedenis na 1815 bewijst, dat onze staatslieden meer het oog naar het Westen en Zuiden dan naar het Oosten gericht hebben. Op economischen grond misschien? Lamprecht herinnert,Ga naar voetnoot1) dat de in- en uitvoer van Nederland met betrekking tot Duitschland sedert 1875 buitengemeen zijn toegenomen, terwijl die naar Engeland slechts weinig vermeerderd zijn; de uitvoerhandel van Duitschland naar Nederland is omstreeks 1900 7½% van den geheelen Duitschen uitvoerhandel, terwijl omgekeerd die van Nederland naar Duitschland tot meer dan 50% van den geheelen uitvoerhandel is gestegen; ook het postverkeer tusschen Holland en het Duitsche Rijk is zeer aanzienlijk en staat op een zeer hoogen trap. Lamprecht meent, dat een nauwere aansluiting op het gebied der ‘Verkehrsinteressen’ diensvolgens ‘in der Luft liegt’. Maar ‘aansluiting’ schijnt hier niet het juiste woord: vergemakkelijking van het verkeer zou juister zijn, want de vraag is veeleer, of door aansluiting op dit gebied het gewenschte voordeel zou worden verkregen - een vraag, aan welker oplossing ik mij niet gaarne zou wagen. Maar dan zou zeker het begrip ‘Trabant’ hier geheel moeten verdwijnen! Alleen uit vrijen wil, omdat hij er voor zijnen handel voordeel in ziet, zou de Nederlandsche koopman tot maatregelen in het belang dezer vergemakkelijking van het verkeer kunnen komen. | |
[pagina 435]
| |
Of geven soms nationale overwegingen aanleiding tot het gebruik van dergelijke termen? Wie de beide natiën kent, zelfs maar oppervlakkig kent, zal dit niet licht beweren. Een eigen zelfstandige volksgeschiedenis van meer dan drie eeuwen heeft van het Nederlandsche volk een afzonderlijk volk gemaakt met eigen denkbeelden, eigen idealen. Van zuiver Germaanschen stam maar sedert eeuwen door opneming en assimilatie van leden van vele andere stammen: Franschen, Duitschers, Engelschen, Scandinaviërs, door een wereldverkeer, dat zich over alle zeeën en kusten uitstrekte, door aanpassing van allerlei vreemde elementen in opvoeding en ontwikkeling heeft het Nederlandsche volk der 20ste eeuw een eigenaardig internationaal karakter gekregen zonder zijn eigene in vroeger eeuwen sterk uitkomende hoedanigheden ten eenenmale op te offeren. Zoo krachtig is die nationaliteit, dat b.v. de ruim 30000 Duitschers, die in Nederland wonen, zich zoo niet in het eerste dan toch in het tweede geslacht geheel met de oorspronkelijke bevolking hebben vermengd of op weg zijn zich te vermengen - een verschijnsel, waartegen van Duitsche zijde door ‘Vereine’ van verschillenden aard hier te lande in den laatsten tijd wordt opgetreden. Zoo zelfstandig is zij, dat zij hare taal, hoe ook van alle kanten door vreemde elementen bedreigd, handhaaft en voortdurend met die vreemde elementen, hoe gevaarlijk die ook zijn mogen, tracht te verrijken. Zoo opvallend is zij, dat hare dragers onmiddellijk te midden van andere nationaliteiten in het oog vallen. Zoo zelfbewust, dat zij met moed en vertrouwen de leiding van millioenen onderdanen in het verre Oosten blijft voeren en er voortdurend hare machtssfeer blijft uitbreiden, waar de wenschelijkheid zich doet gevoelen. Zoo vrijheidlievend, dat zij ook tegenover de machtigste groote natiën blijft vasthouden aan het grootsche beginsel, dat eenmaal hare glorie uitmaakte: ‘Nederland is de wijkplaats voor ballingen van alle natiën’. Zoo eerzuchtig, dat zij hare leden gaarne op ieder gebied ziet mededingen in den wedkamp der natiën en daarbij hun gering aantal tracht meer en meer goed te maken door krachtige inspanning binnen de grenzen | |
[pagina 436]
| |
van haar kunnen. Het Algemeen Nederlandsch Verbond, geboren uit dien nationalen aandrang, heeft de leiding dier nationale beweging op zich genomen en tracht de Nederlanders in alle werelddeelen blijvend te verbinden aan den hoofdstam, terwijl ‘Alliance Francaise’ en ‘Deutscher Verein’ min of meer tegenover elkander, onder schijnbaar onschuldige leuzen en zonder dat men zich daarvan altijd rekenschap geeft, in ons land hun eigen bedoelingen trachten te bereiken. De Nederlandsche Taalcongressen der laatste jaren geven door de richting, waarin zij zich tot Nederlandsche Congressen zonder meer ontwikkelen, een duidelijk bewijs, dat de behoefte aan aaneensluiting, ook tusschen de beide groote deelen van den Nederlandschen stam, steeds krachtiger gevoeld wordt. Zulk eene nationaliteit verwerpt den naam en het karakter van ‘trawant’. Fier op hare zelfstandigheid en vastbesloten om die te handhaven, wil zij alleen weten van vrijwillige toenadering na gezette overweging, van vriendschappelijke verhouding als van gelijke tot gelijke, van samenwerking tot een gemeenschappelijk doel, met behoud van wat eene geschiedenis van eeuwen van haar heeft gemaakt, met vertrouwen op wat de toekomst zal brengen voor haar zoowel als voor andere nationaliteiten om haar heen. Ook voor de volkeren geldt het diepzinnige woord, dat niemand zeker is van den dag van morgen; maar evenzeer het woord, dat niemand ongestraft zondigt tegen wat zijn verleden van hem heeft gemaakt. En in die stemming wachten wij af, hoe onze verhouding tot het groote Duitsche Rijk zich in de naaste toekomst zal ontwikkelen, zonder overmoed maar ook zonder vrees, met de meest vriendschappelijke gevoelens maar ook met aanspraak daarop van de andere zijde. Met de meest vriendschappelijke gevoelens. De houding van het Duitsche Rijk en zijne beheerschers tegenover Nederland en zijn geliefd vorstenhuis, de welwillende gezindheid der Duitsche wetenschappelijke, letterkundige en artistieke wereld tegenover het wetenschappelijke, letterkundige en artistieke Nederland, de duidelijk merkbare | |
[pagina 437]
| |
toenadering van den Duitschen burger, den Duitschen werkman tot zijn Nederlandschen buurman, de toenemende innigheid van het wederzijdsche verkeersleven mag met vreugde worden aangeteekend. Maar de vriendschap kan niet van één kant komen en ook van onze zijde mag niet worden vergeten, dat wij behoefte hebben aan die vriendschap, dat het Duitschland der 20ste eeuw niet meer tot ons in dezelfde verhouding staat als dat der 17de of zelfs dat van vóór 1866. De vriendschap tusschen mogendheden, tusschen staten echter is een teedere bloem, die - anders dan de vriendschap tusschen personen - alleen groeien kan in een atmosfeer, waarin het welbegrepen eigenbelang overheerscht. Dit mogen wij evenmin vergeten als onze machtige nabuurstaat zelf. Maar dat van weerszijden welbegrepen eigenbelang zou soms eene botsing kunnen veroorzaken. Ook voor dat geval dienen wij maatregelen van veiligheid te nemen en het eenige, wat in dit opzicht voor de hand ligt, is, behalve zorg voor eigen weerkracht, een nauwe aansluiting, wederom met behoud der eigen zelfstandigheid, bij België, dat ongeveer in hetzelfde geval verkeert. Of het ons beiden zou kunnen helpen? Wie zal het zeggen? Maar in ieder geval schijnt het wenschelijk, voor ons zoowel als voor onzen machtigen nabuurstaat, dat ook hij niet meene ons lot ten slotte en, als het erop aankomt geheel, in zijne hand te hebben: de vriendschap tusschen twee staten kan, wil zij blijvend zijn, niet alleen berusten op het min of meer platonische gevoel van wederzijdsche achting maar moet tevens gegrond zijn op de wetenschap, dat men elkander niet ongestraft tot vijand kan maken. |
|