Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Een pleidooi voor geestesleven
| |
[pagina 98]
| |
wanneer ik mij, zooals op dit oogenblik omringd zie door vertegenwoordigers van geestelijk leven. Redt gij, mijne Heeren, door uw arbeid en uw voorbeeld, wat aan het leven van den mensch waarde geeft, door het een leven uit de diepte te doen zijn.’ Rudolf Eucken, de bekende hoogleeraar uit Jena, over wien ik in dit artikel spreken wil, was bij het diner te Berlijn niet aanwezig. Toch zou men kunnen zeggen, dat al zijne talrijke geschriften geen ander doel najagen dan den wensch van den Duitschen staatsman in vervulling te brengen. De groote vraag die door hem gesteld wordt, is overal dezelfde: moet de mensch enkel als voortzetting der natuur of tevens als een nieuw stuk werkelijkheid worden aangemerkt? Het zij mij vergund in het licht te stellen op welke manier onze denker die vraag beantwoordt.
In de eerste plaats is het noodig te zeggen, welke beteekenis het woord ‘natuur’ bij Eucken heeft. Onder natuur verstaat men, zegt hij, een universeel mechanisme, hetwelk planten en dieren op ééne lijn stelt met de gewrochten der menschelijke nijverheid, daar het ze doet ontstaan en opgroeien door samenvoeging van deelen, dus door uitwendige beweging, niet door innerlijke drijfkrachten. Steenen en andere bouwstoffen voegen zich niet van zelve tot een huis samen, maar worden bijeengebracht. Het verschil met wat in de natuur geschiedt is enkel dit, dat hier uit onzichtbare, op het terrein der menschelijke nijverheid uit zichtbare deelen een geheel wordt opgebouwd. De leer van het universeel mechanisme wil zelfs de feiten van het zieleleven, als geweten en zelfbewustzijn, uit samenvoeging van voorstellingen, ook de maatschappij uit samenvoeging van menschelijke individuen zien afgeleid. Nergens werkt het geheel, maar overal is dit een uitkomst, welke door de wederzijdsche werking van vaste elementen verkregen wordt. Volgens de mechanische beschouwing is er eigenlijk nergens een geheel, nergens een stelsel, nergens een eenheid, maar zijn er enkel deelen, fragmenten, atomen van stoffelijken of geestelijken aard, welke nu eens zus dan weder zóó gegroe- | |
[pagina 99]
| |
peerd voorkomen. Alles is volgens deze theorie poeder, stof; het leeft voor zich zelf in zooverre het leeft; niets is er wat uit het geheel leeft, welks bestaan de wereld omspant. De consequentie dringt het naturalisme om ook voor den mensch op dezen regel geen uitzondering toe te laten. Tegen dit naturalisme heeft Eucken van meet aan een kruistocht gevoerd. Dat de mensch voortzetting der natuur is, wordt door hem niet betwijfeld. In zoover de natuur ons vasthoudt, bestaan we als egoïsten, als enkelingen. De erkenning van vreemd recht, echte liefde, zelfopoffering, zijn dan onmogelijk. Maar het menschelijk ik is niet enkel klein, doch tevens groot. Het menschelijk bestaan verheft zich boven de natuurlijke orde der dingen, groeit boven de natuur uit. Zijn leven is meer dan dat van een bizonder punt, hetwelk zich ik noemt. En dat is het altijd geweest. Zelfs in het mythologisch tijdperk. Hier vatte de mensch alles als aan zich verwant op, mat alles naar zich zelf af, bracht alles met zijn eigen welstand, als ware hij het middelpunt der wereld, in verband. Die dwaling, welke thans ver achter ons ligt, daar wij de natuur thans als een vreemde macht tegenover ons zien staan en wij al het menschelijke uit haar verwijderd hebben, was een getuigenis van kracht, een stout overschrijden van de perken der natuur, een bewijs dat de mensch ook toen naar zijn verhouding tot het al gevraagd heeft. Het krasse egoïsme van dezen lagen trap van ontwikkeling mag ons niet doen vergeten, dat het iets groots was de geheele wereld aan de doeleinden van den mensch ondergeschikt te stellen, in alle dingen het beeld van den mensch weerkaatst te zien. Welk een afstand tusschen dit aanmatigend, alomvattend antropomorphisme en het door de behoeften van het oogenblik beheerschte, schier onschuldige streven naar zelfbehoud! Thans verplaatse men zich in een geheel andere periode der beschaving en aanschouwe het alledaagsche wonder van den beoefenaar der wetenschap, die in zijn ijver voor een zakelijke waarheid zijn kleine ik vergeet. De zaak, waaraan hij zijn aandacht wijdt, volgt haar eigen wetten, treedt | |
[pagina 100]
| |
hem te gemoet als iets, dat niet binnen zijn levenssfeer te huis behoort. Toch verovert zij zich daar een plaats, is zij in staat het kleine ik te temmen, wordt zij, tijdelijk althans, de ziel van zijn leven. De zaak bindt hem met zijn vrije toestemming. Waar de zon der waarheid zich aan den horizont van den mensch vertoont, breekt hij met den natuurtoestand. Er ontstaat een nieuw leven, dat niet meer tusschen de dingen op en neer gaat, maar hun geheele zijn tracht te omvatten. Een geestelijk leven, dat niet van buiten af wordt toegevoerd, doch waarbij het eigen wezen van den mensch zich ontplooit, zijn ware zelf. De natuur staat ver van ons af en dicht bij ons, al naar wij het nemen willen. Ver van ons af, als wij het najagen van doeleinden uit haar verwijderen en wij ons duidelijk maken, dat beelden, menschelijke voorstellingen, de raadselen van het zijn niet onthullen. Dicht bij ons, als wij haar in begrippen omzetten, die wel niet uit indrukken van het subject, maar toch uit arbeid des geestes stammen. Wij veranderen haar in een weefsel van betrekkingen, herleiden haar tot krachten en wetten, nemen in haar een alles omvattenden samenhang van oorzaken en gevolgen aan. Al deze grootheden worden ons niet door de buitenwereld geschonken, maar door het denken voortgebracht; zij zijn geen bloote omschrijvingen, maar verklaringen van wat als verschijnsel zich voordoet. Wilden we ook dien inzet des geestes als een vreemd toevoegsel terug nemen, dan zou uit de natuur alle levende samenhang ontwijken en als een vermolmd geraamte zou zij uit elkander vallen. Onze strijd om de natuur te kennen loopt dus uit op vergeestelijking van de natuur. Maar in zoover bevrijdt zij ons ook van de kleinheid van het individueele zijn; haar orde, de vastheid van haar gang, haar onmetelijkheid, haar verheven zijn boven ons meenen en begeeren, verruimen en reinigen ons bestaan, als ze in onzen gedachtenkring worden opgenomen en een stuk worden van ons eigen leven. Zeer zeker is de mechanische beschouwing binnen den kring der natuur ten volle rechtmatig. Aan de gewoonte | |
[pagina 101]
| |
om de dingen in elementen te ontleden en ze daaruit weder op te bouwen heeft de wetenschap hare schoonste triumfen te danken. Toch moeten we niet vergeten dat het mechanisme, volgens hetwelk de werkelijkheid enkel een weefsel van betrekkingen tusschen onkenbare elementen is, boven zich zelf uitwijst op eenheid der natuur, op een werken uit het geheel. Verder moge het zeker zijn, dat er in het rijk van het levende geen vooruitgang denkbaar is zonder strijd om het bestaan; toch is die strijd niet de vader der dingen, niet de kracht waardoor nuttige variaties geschapen worden, maar enkel de vroedmeester, die wat reeds bestaat zegevierend aan het daglicht doet treden. Het opstijgen van steeds rijkere levensvormen uit den stroom van het worden, het onuitputtelijke opborrelen van zieleleven uit de natuur wijst op geheel iets anders dan op nood en behoefte, waardoor krachten van individuen geprikkeld worden om alle voordeelen zooveel mogelijk uit te buiten. De loop der natuur laat zich niet in zijn geheel uit de belangen en beweegredenen der onderling strijdende schepsels afleiden, de natuur is meer dan een winkel van nuttige dingen. Wie tot de kern van het geschieden in de natuur tracht door te dringen gevoelt zich verplicht een werkelijkheid aan te nemen, welke de grenzen der exacte kennis overschrijdt. Na verschillende trappen doorloopen te hebben, bereikt die werkelijkheid in den mensch een eigen leven, dat tevens het al omvat. Ware de mensch slechts een stift in een groot raderwerk, hoe zou het geheel hem dan voor den geest kunnen staan, hoe het al zijn denken kunnen innemen? Als hij de tegenstelling tusschen de onmetelijkheid van de hem omringende wereld en de kleinheid van zijn eigen persoon beseft, levert hij juist zoo het bewijs, dat groote wereld en nietig ik beiden in zijn bewustzijn aan wezig zijn en dat hij dus niet enkel klein, maar tevens een wereldwezen is. Wereld en mensch zijn niet maar tegenstellingen; het bewustzijn van den mensch omspant ze beiden en doorleeft de betrekking, waarin zij tot elkander staan. De mensch leidt een geestelijk, een kosmisch leven en tevens een individueel bestaan. | |
[pagina 102]
| |
Geestesleven is niet een voortzetting van de natuur, maar deel hebben aan het al-leven. Voor geestesleven is er geen vreemde wereld. De tegenstelling tusschen geest en natuur is dus een geheel andere dan die door Cartesius bedoeld werd, toen hij lichaam en ziel, het uitgebreide en gedachte aan elkander overplaatste. Eucken neemt een splitsing aan in de ziel zelve. Want het geschieden in de natuur daarbuiten strekt zich uit tot in de ziel, en in zoover is er geen leven voor het geheel en uit het geheel. Maar ons leven beslaat niet één eenige vlakte. Het staat op twee trappen van zeer verschillende hoogte. Eén en hetzelfde zijn is in zijn lagere gestalte natuur, daar, waar het tot zich zelf komt, geest. De natuur vertoont de werkelijkheid gesplitst, verdeeld in dingen, die vreemd tegenover elkander en buiten elkander staan, die slechts hunne groepeering ten opzichte van elkander wijzigen, terwijl hun innerlijk wezen onbegrepen en ondoorgrondelijk blijft. Een zoodanig stelsel van bloote betrekkingen brengt mee, dat er een onoverkomelijke kloof tusschen zijn en denken gaapt. Men vraagt hier naar den zin van het bestaan zonder dien te kunnen ontdekken. Ook waar het zieleleven uit de natuur te voorschijn borrelt, is er voorloopig nog niets, hetwelk op een hoogere orde van bestaan wijst. Met taaien hartstocht klampen zich de schepselen aan het leven vast en strijden om het te redden, totdat ze elkaar vernietigen. Wat wordt daarmee gewonnen? Wel heet het, dat door worsteling en dood der individuen het geheel vooruitgaat, doch waar is in zoo'n verbrokkeld Al het geheel, dat dien vooruitgang genieten, ten koste van zooveel moeite er vreugde uit scheppen kan? Ook heeft iedere vooruitgang in den cirkelloop der natuur zijn grens; de elementaire krachten breken weder te voorschijn en verrichten haar werk van vernietiging. Ten slotte worden we na den opbouw bij het uiteenvallen der werelden altijd weder tot het punt van uitgang teruggeworpen. Eén van beide: óf deze cirkelloop is niet het geheel en de natuur is er op aangelegd om geestelijk leven mogelijk te maken, óf wel de gang der wereld verloopt in het ledige en ongerijmde, en een wezen als de mensch, dat nu eenmaal | |
[pagina 103]
| |
denkt en een innerlijk bestaan niet van zich kan schudden, is een bloote misgreep der natuur; uit de kroon der schepping wordt een onverklaarbare misgeboorte, in handel en wandel aan eenzaamheid en vertwijfeling prijs gegeven. Voor een dergelijke slotsom blijven we dan alleen bewaard, wanneer we erkennen, dat in het geestelijk leven het zijn tot zich zelf komt, dat hier de werkelijkheid op een nieuwen trap komt te staan, welke een onmetelijk rijke ontplooiing van leven te verwachten geefft. Dan, maar ook dan eerst, kan er van een zin van het bestaan sprake zijn. Het naturalisme wil alle werkelijkheid uit wederzijdsche aanraking van elementen doen ontstaan, het zijnde tot een alomvattend, mechanisch stelsel herleiden. Begrip, oordeel, besef van causaliteit, het heet alles hier: uitkomst van ideeënassociatie. Maar de innerlijke noodzakelijkheid van geestesleven is niet mechanisch. Een breuk met het mechanisme vertoont zich waar het denken te voorschijn treedt. Gewis is denken een werktuigelijk verloop van voorstellingen, maar tevens meer dan dat, want het jaagt een doel na en vindt daarin zijn eenheid. Bij het aan elkander rijgen en opstapelen der voorstellingen worden al diegene op den achtergrond gedrongen, welke met het doel, dat het denken op ieder oogenblik beoogt, niet te maken hebben. Leerzaam in dat opzicht is, dat het denken geen tegenstrijdigheden duldt. Een tegenstrijdigheid zou niet opgemerkt worden, wanneer het denken niet een veelomvattende werkzaamheid ware, zij zou niet onverdragelijk zijn, wanneer niet het verlangen naar eenheid de uitdrukking van de natuur van het denken ware. Tevens vertoont de tegenstrijdigheid een geheel andere wijze van verbinding dan op mechanisch gebied voorkomt; contradicties zijn geen botsingen in de ruimte, maar onvereenigbaarheid van inhoud; hier doet zich dus het begrip van ‘inhoud’ gelden, dat op mechanisch gebied geen zin heeft. Met den inhoud erlangen wij een nieuw beginsel van groepeering: dat van beteekenis en van wederzijdsche beperking. Ziedaar de betrekking, waarin de bestanddeelen van een logisch begrip tot elkander staan; enkel grof misverstand kan de innerlijke | |
[pagina 104]
| |
structuur van zoodanig begrip met het naast elkander zijn van zinnelijke voorstellingen verwarren. De vorm der verbinding is hier die van het stelsel. Ieder element is hier deel van een geheel, staat onder den invloed en de drijfkracht van dat geheel, wordt bepaald door de overige elementen, die wederkeerig door het eerste begrensd wordenGa naar voetnoot1). Zoo wordt het begrip visch niet gekend door als gelijkwaardig zijn bestanddeelen op te sommen: wervelkolom, kieuwen, vinnen, zelfbeweging, ademhaling. Alles komt hier op de verbindingswijze aan. De definitie luidt: de visch is een gewerveld dier, dat door vinnen zich beweegt en zijn leven lang door kieuwen ademt. De volgelingen van Hegel zeggen, dat de ideeën met overweldigende noodzakelijkheid hare gevolgen te voorschijn drijven en dat niets sterker leven wekt dan een logische tegenstrijdigheid. Inderdaad kunnen consequenties en contradicties een onweerstaanbare macht over den mensch hebben. Maar zij doen dat niet door haar bloot bestaan. Consequenties kunnen zeer voor de hand liggen en toch niet getrokken worden. Contradicties kunnen soms voor het grijpen zijn en toch niet worden gevoeld. Alles hangt hier af van den graad van eenheid van ons geestelijk leven. Gebrek aan logica bewerkt niet, maar verraadt gebrek aan eenheid van geestelijk leven. Hare macht is de logica verschuldigd aan de energie om ons leven saam te vatten, het te concentreeren. Dat strijdige gedachten naast elkander worden geduld, is karakteristiek voor het denken van kinderen, van naïeve tijden, van de menschheid zooals zij in doorsnede is. Zwakte van geestelijke energie, gebrek aan waarachtig eigen leven te midden van groote bedrijvigheid maakt velen in den tegenwoordigen tijd onaandoenlijk voor contradicties. Radikaal verschillende levensstemmingen vermengen zich in het gemoed van een en denzelfden individu. Zoo loopen bij Nietzsche het antieke en het moderne, het klassieke en het romantische in zijn manier van gevoelen onophoudelijk zonder eenigen overgang door elkander en | |
[pagina 105]
| |
verschaffen aan hem, die voor zulke dingen een oor heeft, schreeuwende, schier onverdragelijke dissonanten. De massa der beschaafden echter, die geen krachtig eigen leven heeft, wordt niet pijnlijk getroffen door zulke geestelijke dissonanten, maar schept eer behagen in het bonte spel, dat zoo ontstaat. Enkel versterking van geestelijke energie kan ons uit dien chaos verlossen.Ga naar voetnoot1) Dat het geestelijk leven een nieuwe staat is, waarin de mensch boven de natuur uit gaat, blijkt nergens krachtiger dan op moreel gebied. Ons doen is aan vaste banen gebonden, is afhankelijk van uitwendige machten, zoo lang het door gewoonte, zucht tot nabootsing, vrees voor straf enz. wordt beheerscht. Doch dat onredelijk, werktuigelijk doen is niet het eenige; bij den mondigen mensch vertoont zich een handelen, dat op den bodem van het denken staat en rechtvaardiging van het denken verlangt. Maar dat denken kan dienen tot natuurlijk zelfbehoud, kan bloot vermeerdering van eigen geluk najagen. In zoover is er nog geen zedelijkheid. Het zedelijk handelen is de natuur verlaten, het tegendeel van zelfbehoud, erkenning van hoogere waarden dan eigen geluk en eigen leven. Daarenboven is het moreele handelen zelf handelen, oorsprong zijn van handeling, iets waarvoor in de natuur met haar dwingende causaliteit geen plaats is. Door inhoud en vorm beide staat het moreele handelen in een onverzoenlijke tegenstelling tot de wereld van het natuurlijke. Zoo de natuur het Al is, moet de moraal illusie, dwaasheid heeten. De moraal eischt van den mensch een streven en handelen, dat niet tot natuurlijk zelfbehoud strekt, maar in den dienst van hooger doeleinden staat. De kring van het kleine ik wordt even goed verlaten, waar men het gebied der zedelijkheid betreedt, als wanneer men in het vinden van waarheid en in het genieten van kunst het heil van zijn leven vindt. In al deze gevallen dringt een innerlijke noodzakelijkheid den mensch zijn eigen zinnelijk | |
[pagina 106]
| |
geluk te verwaarloozen. Ook is het onloochenbaar, dat de eischen der zedewet op zulk een nadrukkelijke wijze tot ons komen, dat er aan luim of willekeur niet gedacht kan worden. De mensch kan niet nalaten een oordeel over de innerlijke waarde van alle handelen te vellen, zoowel over dat van hem zelf als van anderen; het eene handelen wordt goedgekeurd, het andere verworpen. De overeenstemming van de daad met het oordeel wordt als een vreugde, de strijd als een smart gevoeld; duidelijk genoeg onderscheidt zich dus het goede van het nuttige, het slechte van het schadelijke. Wat goed is, ziedaar een vraag op zich zelf, bij welker beantwoording volkeren en tijden zeer verschillende wegen hebben ingeslagen; dat er echter op alle plaatsen en in alle tijden iets als goed en als bindende norm erkend, als maatstaf van beoordeeling toegepast wordt, blijft desniettemin onloochenbaar. Aan de beteekenis van dit feit doet het geen afbreuk dat veel, wat met oorspronkelijke kracht uit de eigen diepte der ziel schijnt op te stijgen, bij nader overweging blijkt door opvoeding, gewoonte, maatschappelijk onderwijs te zijn ingeprent. Immers de innerlijke toeeigening, de opneming in het eigen oordeel blijft altijd een zelfstandige daad; alle werking van buiten zou als op een harde rots afglijden en op zijn hoogst een zekere dressuur ten gevolge hebben, indien ze niet in staat ware een kracht, die den mensch van nature eigen is, wakker te roepen. Wat aanvankelijk gewoonte was kan zedelijke handeling worden; zoo lang het bloot gewoonte blijft, is het nog niet moreel, en wat als moreel gold houdt op als zoodanig gewaardeerd te worden, zoodra het als een gewrocht van louter gewoonte wordt gekend. Laat dus geen scherpzinnige sophistiek dat groote feit verduisteren, hetwelk men ‘het zedelijk oordeel’ of ook ‘de stem van het geweten’ pleegt te noemen! Al doet het leven met zijn hartstochten die beoordeeling dikwijls niet aan het woord komen, een hersenschim wordt ze daarom nog niet. Immers het leven gaat niet geheel op in hartstocht, het moet tot rust terugkeeren en zijn evenwicht | |
[pagina 107]
| |
wedervinden; dan echter dwingt die fijne stem van het geweten den mensch om naar haar te luisteren; haar verwer[end vonnis beangstigt en drukt neer, haar goedkeuring sterkt en verheft; niet enkel in zeldzaam treffende oogenblikken oefent zij zoodanige werking uit, maar met haar stillen invloed doordringt zij het geheele leven. Het is waar dat de geweldige golven der geschiedenis onverschillig over het zedelijk oordeel henenbruisen; toch laat zich de vraag naar recht en onrecht ook bij de kwesties, die de wereld beroeren, niet geheel onderdrukken; waar die vraag opkomt, oefent ze een macht uit, laat het zijn enkel op de gemoederen; maar is ook zoodanige innerlijke werking niet een werkelijkheid? Het maakt voor ons innerlijk geluk een groot verschil of het bewustzijn van recht instemming en sympathie bij anderen, blijdschap en zelfvertrouwen in de eigen ziel wekt, dan wel besef van onrecht het tegendeel uitwerkt. Waarom was men er van oudsher zoo ijverig op uit aan onrecht den schijn van recht te geven, tenzij in de overtuiging dat de mensch met zijn volle ziel niets aanvaarden kan, waaraan de zedelijke goedkeuring ontbreekt? Om den blooten schijn zou men zooveel niet geven, wanneer niet daarachter een werkelijkheid stond. Doch de vraag wat het zedelijke oordeel in botsing met andere drijfkrachten in onze onvolkomen wereld uitwerkt is thans een bijzaak; waar het op aan komt is dit, dat een zoodanig oordeel te vcorschijn treedt en eenige macht, welke dan ook, uitoefent. Onmiskenbaar is hier de bron van grootheden als plicht, wet enz. Voor de godsdienstige overtuiging gold de moraal wegens de onvoorwaardelijkheid van hare eischen gewoonlijk als een openbaring van een hoogere wereld, als een gebod van goddelijke machten. Maar deze opvatting treft de kern der zaak niet geheel; wordt die hoogere wil niet in een innerlijken wil omgezet, dan loopt de reinheid van het moreele handelen groot gevaar. Wat slechts als een machtsgebod op ons werkt, zou ons innerlijk onverschillig kunnen blijven, en de ziel niet anders in beweging brengen dan door voorspiegeling van gevolgen, van loon en straf. Zoo ware dan | |
[pagina 108]
| |
de mensch tot dien zielstoestand teruggeworpen, van welken juist de moraal kem bevrijden zou; de enge kring van het klein menschelijke ik zou niet zijn overschreden. De moraal kan dan slechts haar volle kracht ontvouwen, wanneer zij in het eigen wezen des menschen wortelt; de wet, waarin zij zich uitspreekt, moet een innerlijke, door den mensch zelf gewilde, door hem zelf goedgekeurde wet zijn. Zulk eene opneming der moraal in ons eigen zijn is onmogelijk, zonder dat dit boven het kleine ik uitgroeit; daarmede verliest de moraal dan tevens haar karakter van dwang. Want een wet, die wij zelve mede helpen stichten, onderstelt een wil, al zij het dan ook een wil, die enkel uit de diepste diepte der ziel komt; zoodanige wet bindt niet enkel, maar bevrijdt tevens en verruimt het leven. Als de moraal uit ons eigen wezen voortspruit, moet ze méér dan een bloot voorschrift, moet ze iets voor ons zijn, dat eigen waarde heeft. Gelijk ieder ‘neen’ als keerzijde een ‘ja’ vereischt, zoo is ook de moraal, die het oude, kleine leven verwerpt, tevens de aanvaarding van een nieuw, groot leven; met deze wending tot het positieve krijgt ze het karakter van liefde en blijdschap; terwijl zij de vormen, waaraan zij het handelen onderwerpt, op den bodem der ziel zelve aantreft, groeit zij op tot een handhaving van het eigen zelf.Ga naar voetnoot1)
Er is een alles buitensluitend en een alles insluitend zelf. Het eerste is het kleine, bijzondere zijn, dat een vreemde en koude oneindige wereld tegenover zich ziet; het laatste staat in volle tegenstelling tot dit natuurlijk zelf met zijn kleine driften, die ons binden zonder onzen wil. Waar het groote zelf triumfeert, grijpt er niet enkel een kleine verschuiving, maar een omkeer in het leven plaats; het klampt zich niet langer vast aan dingen buiten zich, het hangt niet langer af van vreemde voorwerpen, maar het wordt innerlijke en eigen werkzaamheid. Zeer zeker, ziel en geest laten zich niet scheiden; het leven van ieder onzer is één. Maar het maakt een geducht verschil of er van het | |
[pagina 109]
| |
centrum dan wel van de peripherie uit wordt geleefd. Een leven, dat strijd is tegen het lage en booze in en buiten ons, dat de voorhanden werkelijkheid niet maar aanvaardt, doch haar tracht te veredelen door daden, is niet vereenigbaar met de opvatting, dat de mensch slechts een rad is van een groote machinerie. Zonder geestelijke oorspronkelijkheid, zonder scheppende kracht is de leer van de waarde der ziel een logen. Eerst door de erkenning der kiem van oneindig leven in iederen mensch wordt echte menschenliefde mogelijk, want anders zien wij in de meeste onzer naasten enkel erbarmelijke schepselen. Zeer zeker, de oude wereld van het buiten elkander zijnde houdt ons vast, de strijd om zelfbehoud blijft heerschen, ook wanneer de nieuwe goederen, die uit het moreele zelf voortspruiten, onvergelijkelijk hooger worden gesteld. De wereld van het gegevene wordt beheerscht door de strenge wetten der causaliteit; iedere afzonderlijke gebeurtenis is hier een schakel in een eindeloozen samenhang. Slechts een onjuiste opvatting ontdekt scheuren in dit net, ziet hier speelruimte voor willekeur; op dit gebied heeft het strenge determinisme uitsluitend en ongetwijfeld recht. Maar het wordt onrecht, als het dit rijk der noodzakelijkheid voor den eenig mogelijken vorm van zijn uitgeeft; er is een hooger sfeer, waarin vrijheid doorbreekt. De beletselen, die den mensch in zijn natuurstaat ketenen en zijn handelen bepalen, de inwerkingen van erfelijkheid en omgeving worden hier tot bloote prikkels en mogelijkheden omgestempeld, welke zich uit den weg laten schuiven en nooit zonder transformatie in het zedelijk leven worden opgenomen. De sfeer der gebondenheid wordt hier in een buitenkant omgezet, terwijl er in het middelpunt van het leven vrijheid en oorspronkelijkheid heerschen. Doch daar het een en dezelfde ziel is, die in haar kern vrije en scheppende kracht, in haar omtrek gebonden is, wordt het leven hier een voortdurende strijd tusschen vrijheid en noodzakelijkheid, en erlangt het daardoor een dramatische spanning; het tragische feit kan zich voordoen, dat er een innerlijk leven is ontloken, maar dat het op den duur tegen den taaien wederstand van het zinnelijke niet | |
[pagina 110]
| |
opgewassen blijkt, dat zoo de mensch van de schijnbaar bereikte hoogte weer teruggeslingerd wordt in de laagte.Ga naar voetnoot1) Wat van de individuen geldt, is ook van de menschheid in haar geheel, van de geschiedenis der wereld waar. Ook hier zien we eenerzijds alles door causaalwetten verbonden en het latere aan het vroegere als een noodwendig gevolg vastgeketend. Maar ook hier laat zich zóó enkel de buitenzijde der dingen verklaren, niet hun geestelijk karakter, niet hunne levende kracht, niet eenige oorspronkelijke schepping. Even zeker als het groote zijn voorwaarden in verleden en omgeving vindt, is het in zijn kern nieuw, moet het niet zoozeer een gewrocht van den tijd als wel een protest tegen den tijd heeten, is het een afschudden van het vergankelijke, een omhoog stijgen tot een sfeer van eeuwige waarheid. Daarmede echter bevinden we ons in het rijk der vrijheid; zoo is ook het historisch leven van ons geslacht een strijd tusschen vrijheid en noodzakelijkheid. Wij hebben het menschelijk individu als de plaats leeren kennen, waar een nieuw, een geestelijk leven doorbreekt. Maar hoe verheven de stemming van een individu ook moge zijn, de arbeid, dien hij verrichten kan, is zeer beperkt. Zal het dus gelukken uit den geest een nieuwe wereld op te bouwen, dan is er meer noodig dan individueele kracht. Welnu, wat afzonderlijke personen niet vermogen komt tot stand in den loop der geschiedenis en door de maatschappij, door de verbinding en de wederzijdsche aanvulling van verschillende tijden en tallooze personen. Door zulk een gemeenschap van krachten wordt mogelijk wat anders buiten menschelijk bereik zou liggen. Vandaar de dwang, die ons opgelegd is, om bij geschiedenis en maatschappij steun te zoeken. Doch hier verrijzen twee zware problemen; het eerste raakt de betrekking tusschen verleden en heden, het tweede die tusschen individu en maatschappij.
Wat het eerste probleem betreft wordt door Eucken | |
[pagina 111]
| |
opgemerkt, dat het thans mode is aan te toonen, hoe groote omwentelingen niet uit zuiver geestelijke beweeggronden zijn voortgesproten. Ten allen tijde was het lichamelijk en maatschappelijk zelfbehoud de hoofdzorg der menschen; zelfs godsdienstige scheppingen als het Christendom, de Reformatie, hebben enkel daardoor de meerderheid zoowel van voorname als kleine lieden voor zich kunnen winnen, dat ze hun verlangen naar geluk, hun kleine menschelijke belangen op de een of andere wijze werkelijk of schijnbaar bevredigden. Deze realistische opvatting van groote bewegingen heeft recht van bestaan. Door haar wordt de dwaling weggenomen, dat op bepaalde tijden de menschen hun gewoon karakter geheel zouden hebben afgelegd, en enkel vaten van geestelijk leven zouden zijn geworden. Maar verkeerd is het in de tegenovergestelde dwaling te vervallen en uit de kracht van kleine zelfzucht een belangrijken geestelijken inhoud te willen afleiden. Het grootsche kan zich in zijn meerderheid tegenover het alledaagsche leven slechts dan handhaven, wanneer het als een voorwerp van zelfstandige waarde wordt opgevat en behandeld. Juist de erkenning der klein menschelijke beweegredenen moet de geestelijke macht, welke in die voorname scheppingen werkt, nog heerlijker doen uitblinken. De menschen wilden dat groote niet; naar hun beste krachten verzetten zij zich er tegen en toch moesten zij eindigen met er hunne hulde aan te bewijzen. Het voortreffelijke hebben zij niet gezocht zonder tevens hun eigen voordeel te behartigen; doch waarom moesten zij zich altoos den schijn geven dat groote op zich zelf te bedoelen? Hoe kleiner in dat alles het menschelijk individu zich vertoont, des te geduchter treedt de macht des geestes te voorschijn, die ondanks allen nooit slapenden tegenstand aan de geschiedenis een geestelijken inhoud en aan de afzonderlijke tijdvakken een verschillend karakter verleent. Juist op die wijze wordt het duidelijk, dat het ontstaan van een nieuwen, geestelijken inhoud, dat de innerlijke ontwikkeling der geestelijke wereld aan den eenen kant, en het rijzen der menschen tot een hooger geestelijk peil, de aanvaarding van den nieuwen geestelijken schat door de | |
[pagina 112]
| |
individuen aan den anderen kant, twee verschillende dingen zijn en twee verschillende manieren van beschouwing vereischen. Wie dit inziet, zal idealist zijn en aan den geestelijken levensinhoud een zelfstandig aanzijn toekennen; iets hetwelk hem niet verhinderen zal het langzame worden van het geestelijke leven op den bodem der menschheid, zijn ontstaan uit zwakke kiemen ten volle te erkennen. De groei van menschelijk geestesleven in den tijd is er niet de diepste oorsprong van; men behoort die twee te scheiden en zal dan inzien, dat geestesleven niet als een natuurlijk bezit van den mensch is aan te merken. Zeker moet het als diepste kern van ons wezen, als verheven menschelijke aanleg van den aanvang af voorhanden zijn, zal het later door vrijwillige opneming ons volledig eigendom worden, maar voor die aanvaarding wordt een ommekeer van het leven vereischt, een daad, die niet eens voor alijd plaats grijpt, maar telkens herhaald moet worden.Ga naar voetnoot1) Dat het geestesleven een zelfstandige, bovenmenschelijke macht zou zijn, een werken van goddelijke krachten binnen den menschelijken kring, zal er bij vele van onze tijdgenooten niet grif in gaan. Wie het ontkent ziet zich niet in staat te verklaren, dat het geestelijke, trots den weerstand der individuen, gelijk de geschiedenis in hare groote tijdvakken leert, zich baan breekt. Het zou zelfs niet kunnen opkomen, wanneer het niet een werkelijkheid ware, onafhankelijk van den mensch. Wie eenigen zin voor het groote heeft en de teekenen der tijden verstaat, ziet met volle duidelijkheid, dat b.v. een Augustinus, een Luther, een Goethe, hun manier van beschouwen en gevoelen niet aan hun omgeving verschuldigd waren; dan zouden zij geen scheppers van nieuw leven zijn geworden. Zij waren niet de dienaren, maar de heerschers van hun eeuw, die door wat ze brachten hun tijd omhoog beurden en op nieuwe banen leidden. Dit moet niet aldus worden verstaan, dat de groote mannen enkel ‘werktuigen van den wereldgeest’ zouden zijn. Hegel ver- | |
[pagina 113]
| |
kondigt de leer, ‘dat het ware optreedt en doordringt, wanneer zijn tijd gekomen is, dus nooit te vroeg verschijnt, nooit een onrijp publiek vindt.’ Bij het omhelzen van die theorie eener objectieve redelijkheid, welke volgens geestelijke wetten voortschrijdt en willen zoowel als meenen der individuen aan zich onderwerpt, is er gevaar, dat het zegevierend te voorschijn tredende, het machtig zich uitbreidende steeds als waardevol, het minder voorspoedige als van geringe beteekenis wordt geacht. Men kan aannemen dat, zooals stil en onveranderlijk en majestueus de hemel zich welft boven de aarde, een hoogere bedoeling heerscht over alle menschelijk streven en plannen maken; men kan dat aannemen zonder daarom de beteekenis der menschelijke persoonlijkheid te verkleinen en zonder te miskennen, dat de mensch niet enkel schepsel, maar tevens binnen zijn sfeer schepper is, bezield door een hoogere, geestelijke macht, welke nieuwe dingen te voorschijn drijft. Is het niet opmerkelijk, dat juist de grootste genieën het minst geneigd zijn het slagen van hun werk aan een gelukkig toeval of aan eigen inspanning toe te schrijven? Bij scheppende geesten wordt steeds diepe eerbied en blijde dankbaarheid aangetroffen. Men denke aan de phantasieën van den kunstenaar, aan de hypothesen van den vorscher, aan de vernieuwingen van moraal en religie, aan technische uitvindingen. In al deze gevallen zoekt de mensch naar waarheid niet buiten, maar in zich, dringt hij door tot echte werkelijkheid door zich te verdiepen in zijn eigen wezen. Hoe die scheppingen tot stand komen is een diep geheim. Maar dat deze scheppende werkzaamheid de vruchtbare wortel is van groote besluiten, staat vast. Volgens Runeberg, die het als echt dichter weten kon, verbetert de poëzie niet de natuur, maakt zij haar niet heerlijker dan zij is, maar helpt zij den mensch om door de uitwendige verwarring heen de goddelijkheid der wereld te ontdekken. De mensch zit aan het strand en weent bij het zien van het vuile schuim en het donkere water. Dan komt de poëzie, een zonneblik door de | |
[pagina 114]
| |
wolken heen, en laat zien hoe klaar en diep de zee is, die zoo akelig leek. Hetzelfde doet bij Eucken de geschiedenis. Zij stelt den mensch zijn innerlijk, zijn oneindig wezen voor oogen en doet hem zoo aan zich zelf gelooven. Zij doet ons bevroeden, dat de werkelijkheid in haar diepte geestelijk leven is en dat de lotgevallen dier overheerschende macht het belangrijkste zijn wat er te weten valt. Om echte geschiedenis te schrijven behoort men, volgens Eucken, in den tijd den tijd te overwinnen. Hij bedoelt daarmede, dat er scheiding moet worden gemaakt tusschen het vergankelijke en het blijvende, het sterfelijke en het eeuwige, hetwelk vroegere tijden ons te aanschouwen geven. Wat verleden scheen erlangt de frischheid en de kracht van het heden, wanneer we bespeuren, dat de heroën van vroeger tijd in hun strijd om waarheid en geluk ook voor ons gewerkt hebben, dat ze niet maar vertegenwoordigers waren van belangen, waarmede wij niet langer te maken hebben, maar dat die voorouders onze medewerkers zijn geweest in de poging om het rijk des geestes op te bouwen. Daartoe is het natuurlijk noodig de blijvende uitkomst hunner scheppingen van haar tijdelijken vorm te onderscheiden en de uiteenloopende richtingen op geestelijk gebied als takken van één stam te herkennen. De mensch behoort de geschiedenis niet als een noodlot over zich te laten heengaan. Dan toch geraakt men onder de macht van het tijdelijke en toevallige en blijft datgene, wat ons bezig houdt, ons innerlijk vreemd. Het historisch realisme, hetwelk bij zijn geestelooze behandeling der geschiedenis het grijpbare en tijdelijke op den voorgrond schuift en in feiten alle werkelijkheid zoekt, in plaats van tot de scheppende gronden door te dringen, toont ons enkel zinnelooze verandering. Zonder een blijvenden achtergrond, zonder de aanwezigheid van een eeuwige waarheid is er geen echte geschiedenis. Maar evenzeer zou zij ontbreken, als de waarheid op een gegeven oogenblik door goddelijke mededeeling in den stroom der tijden ware nedergedaald en de arbeid der menschen zich voortaan hiertoe bepalen moest het eens geopenbaarde voort te planten. Beweging en eeuwigheid, | |
[pagina 115]
| |
de spanning van het vorschen en de blijheid van het bezit, moeten gelijktijdig worden vastgehouden, zal er een zelfstandig geestelijk leven en een echte historie voor den mensch mogelijk zijn. Ziedaar de geest waarin Eucken de ‘Lebensanschauungen der groszen Denker’ heeft beschreven, een voortreffelijk werk, van hetwelk dezer dagen de zesde uitgave het licht zal zien. De geschiedenis is niet de eenige werkelijkheid des geestes. Ons leven en ons zijn gaan niet op in een rusteloozen stroom. Er is meer dan een jacht van elkander voortstuwende schaduwen. Welken zin, welk doel zou het hebben, zoo het eene oogenblik steeds voor het andere zorgen, het voorafgaande geslacht voor het volgende zwoegen moest, en dit weder voor een ander, en zoo verder zonder einde. De nietigheid van zoodanige ontwikkeling doet begrijpen, dat de geschiedenis een dieperen grond, een eeuwige orde der dingen achter zich moet hebben, om uit geestelijk oogpunt iets te kunnen beteekenen, om geschiedenis des geestes en niet maar eenvoudig geschiedenis der natuur te zijn. Wat ook de geschiedenis leveren moge, de eerste plaats blijft haar ontzegd. Op het veld der historie zien we van tijd tot tijd zoogenaamde ideeën te voorschijn treden, reeksen van gedachten en belangen, welke als de eenige volledige waarheid willen gelden en den mensch geheel in beslag nemen. Zulke ideeën staan in het engste verband tot den tijd, die haar ziet geboren worden. Ze vinden in dien tijd de voorwaarden van haar ontstaan, maar ze vertoonen tevens een zekere oorsproukelijkheid. In schijn slechts kinderen van haar tijd, toonen zij zich er de echte beheerscheressen van. Ze willen volstrekt niet uitsluitend aan het heden diensten bewijzen, enkel voor de behoeften van den dag zorgen, maar ze strijden voor haar inhoud als voor iets, dat eeuwige geldigheid bezit, dat op zich zelf waarde heeft, afgezien van de tijdsomstandigheden. De stroom der geschiedenis schijnt hier tot staan gebracht; er is een macht ontstaan, die niet tijdelijk, maar bestendig meent te zijn. Dat alles is een duidelijk teeken, dat hier het eeuwige samensmelt met het | |
[pagina 116]
| |
vergankelijke en er een oorspronkelijke schepping in de keten der dingen binnendringt; juist dat is het, wat aan de historische ideeën een zoo merkwaardige macht geeft en ze zoo hoog verheft boven alles wat de ervaring overigens oplevert. De ‘idee’ vertegenwoordigt een taak, welke al het overige terugdringt; voor wat zij bereiken wil verbleekt ieder overig streven. Wat tot haar sfeer behoort schijnt als een van zelf sprekende waarheid omhoog te stijgen en werkt met de macht van een axioma. Het geloof, de hartstocht, de geestdrift der menschen richt zich op haar inhoud; ter wille van haar worden alle krachten ingespannen, worden eigen belangen verloochend; tegenover haar zwijgt de twijfel van angstvallig nadenken, blijft enkel de blijde zekerheid, dat men een noodwendig werk verricht. Met zoo geweldige kracht uitgerust neemt de ‘idee’ den strijd tegen een weerspannige wereld op, drijft met onverbiddelijke logica al hare gevolgen te voorschijn, wijzigt alle instellingen naar hare eischen, dringt steeds dieper in het bestaande door. Zoo werkt heden ten dage de ‘sociale idee’. Wie in de ideeën niet de macht van het geestelijke over den mensch aanschouwt, is niet in staat ze ergens te zien. Maar ideeën rijzen om vervolgens weer te verzinken. Haar volle zegepraal, haar volledige toepassing doet haar beperktheid op den voorgrond treden. Die innige samensmelting van het bizondere en algemeene, van het zichtbare en onzichtbare, van het tijdelijke en eeuwige, welke haar eerst zoo machtig deed zijn, wordt een bron van zwakte, zoodra het blijkt, dat de werkelijkheid, waarin de idee zich heeft belichaamd, te eng is voor de onmetelijkheid van het geestesleven, en dat ook hier voor den mensch de regel van Spinoza geldt: omnis determinatio est negatio. Ook moet het zich wreken, dat een idee niet kan wortel schieten in deze onvolkomen wereld, zonder bezoedeld te worden door al het mechanische en klein menschelijke, dat het ondermaansche aankleeft. Dientengevolge verslappen geloof en toewijding; de vroeger zoo stralende waarheden worden een prooi van twijfel; de oude waarden verliezen haar koers, de goden worden afgoden, de kritiek verdringt de scheppende | |
[pagina 117]
| |
kracht, het positieve moet wijken voor negatie. Terwijl de mensch zich vroeger in het geestesleven gevoelde opgenomen, ondervindt hij thans den verren afstand, die er hem van scheidt. Hij is onbevredigd, gevoelt zich van alle goede genii verlaten. Toch is die omkeer niet enkel verlies. Die omkeer is tevens winst in zoover hij verstaan wordt als een bewijs, dat het eeuwige en oorspronkelijke niet geheel in den tijd kan opgaan, zich niet met een bizonder werk, met één historischen toestand vereenzelvigen laat, maar krachtens zijn onveranderlijke natuur kritiek uitoefent over alles, wat op het veld der geschiedenis tot stand komt. Die verhevenheid van het onzienlijke moet den mensch zijn kleinheid doen beseffen, maar zal hem tevens omhoog beuren, want het is niet van buiten af en door een vreemde macht, dat die groote ommekeer geschiedt; neen, in zijn eigen binnenste grijpt hij plaats; de mensch deelt dus in de oneindigheid des geestes, gevoelt zich hier als in zijn waarachtig vaderland te huis, en kan te midden van allen twijfel en alle onvermogen om terstond het uitgeleefde te vervangen zich veilig gevoelen. Ook zou de negatie niet zoo groote verwoesting kunnen aanrichten, wanneer niet in haar de kiem van iets positiefs reeds verborgen lag. Die opbouwende kracht, aanvankelijk verstrooid en werkeloos, concentreert zich langzamerhand; ze heeft gunstige omstandigheden en vooral groote mannen van noode om op hare beurt omhoog te stijgen en de leiding der beweging over te nemen. Zoo verheft zich tegenover de oude, uitgeleefde stelling een nieuwe. Juist dat, wat bij het doorwerken der vroegere idee niet tot zijn recht kwam, wat onderdrukt en miskend werd, stijgt op zijn beurt met frissche kracht omhoog; de asschepoetster wordt een koningin. Zoo beweegt zich de geschiedenis in tegenstellingen en gaat zij niet langs een rechte lijn vooruit. We hebben hier echter niet, zooals Hegel wil, met logische, maar met reële tegenstellingen te maken. Bij de laatsten zijn er verschillende mogelijkheden; de aanval op het oude stelsel kan van verschillende punten | |
[pagina 118]
| |
uitgaan en uiteenloopende richtingen nemen. Welke van die mogelijkheden de andere overwinnen zal, laat zich niet volgens een formule berekenen. Is eenmaal op zoo'n kritisch tijdstip het ijzer heet genoeg, dan wordt het gesmeed door hem, die kloek voor gaat en aan de beweging haar weg wijst. Dat doen de groote persoonlijkheden. Zij zijn in staat af te breken, maar tevens nieuwe krachten in omloop te brengen, den werelddag van nieuwe ideeën te doen aanbreken, welke zij aan de onuitputtelijke bron van alle schepping ontleenen. Juist om die aanwezigheid van verschillende mogelijkheden gaat het niet aan de geschiedenis in één formule saam te vatten. Het zich ontrollen der gebeurtenissen is niet het afloopen van een opgewonden uurwerk. De tegenstelling beheerscht de innerlijke betrekking der met elkander in botsing komende tijdvakken, terwijl de rechtlijnige onafgebroken beweging tot het uitwendige, tot wat verschijnt beperkt blijft. Er is dus afwisseling, opkomen en neergaan van ideëen eenerzijds, onmetelijke rijkdom van nieuwe historische gewrochten anderzijds. Welke is de winst van dat alles voor den mensch? Zeker, wat in de geschiedenis omhoog rijst, blijft, wanneer eerst een zekere graad van ontwikkeling bereikt werd, in de herinnering voortleven; doch daarmede is weinig gezegd, want de aanwezigheid van een beeld van het verleden is nog geen verrijking van het eigen leven, daar het niet noodwendig snaren van ons gemoed behoeft in beweging te brengen. Dit is de vraag, of door die opeenvolging van phasen het innerlijke geestesleven groeit en of iedere afzonderlijke phase tot dien vooruitgang het hare bijdraagt. Door Hegel wordt die vraag met volle vertrouwen bevestigend beantwoord. Volgens hem werkt zich in den loop der eeuwen een onpersoonlijke rede omhoog; de beweging wordt niet door doelstellend bewustzijn, maar door een zakelijke noodwendigheid, een logica der dingen bestierd. De mensch wordt hier een werktuig van onpersoonlijke machten, zijn weg is hem gewezen, een ijzeren noodlot heerscht over zijn willen en speelt met zijn plannen. | |
[pagina 119]
| |
Enkele denkers zien in, dat ze in deze ondergeschikte rol van werktuigen aan den grooten wereldbouw medewerken en door dat inzicht worden ze deelhebbers in de oneindigheid van het alleven. De groote schare bestaat uit kuddedieren, welke door de geweldige roede van den wereldgeest worden vooruitgejaagdGa naar voetnoot1). Deze fatalistische evolutieleer komt thans velen aannemelijk voor en vindt inderdaad een schijnbaren steun in de feiten. Immers heden ten dage werkt de sociaal-democratie als een demonische macht, die den eigen wil der menschen breekt en allen invloed der rede tot nul herleidt. Toch is het volgens Eucken in den grond enkel het ontbreken van een tegenwerking, enkel de zwakte van het centrale leven, waardoor het den zoogenaamden tijdgeest mogelijk is den mensch tot een speelbal van blinde noodzakelijkheid te verlagen; ook hier is het schuld, die het noodlot schept. Bij een geestelijk product als de sociaaldemocratie komt het er op aan te schiften tusschen wat recht en onrecht in die beweging is, het eerste te erkennen en te helpen zegevieren, het laatste aan te tasten en te vernietigen. Natuurlijk kan men in dit opzicht met vernuftige redeneeringen, met streng wetenschappelijke bewijsvoeringen niet veel uitrichten. Een levensrichting kan enkel door een andere, krachtiger levensrichting, niet door een betoog worden overwonnen. Aan de sociaal-democratie, die alle heil van een wereldsch instituut als de Staat verwacht en de vraag naar brood als de albeheerschende levenskwestie beschouwt, kan met goed gevolg enkel een ander positief stelsel worden overgeplaatst, hetwelk op vollediger wijze de behoeften des menschen bevredigt en hem dat hooger oneindig leven ontsluit, zonder hetwelk ons bestaan zin noch waarde heeft. Tegen het demonische is niet het bloot menschelijke, maar enkel het goddelijke opgewassen. We staan voor een zware crisis; het zal moeten blijken, of in de tegenwoordige beschaving en maatschappij de kracht schuilt door verheffing van het leven | |
[pagina 120]
| |
en door herstel van den samenhang met hoogere geestelijke machten zich tegen de dreigende ontbinding te verzetten. Gelukt dat niet, dan moeten de tegenwoordige beschaving en maatschappij te gronde gaan en zouden ze zoodanigen ondergang ook verdienen. Het zou kunnen zijn, dat eerst een krasse verloochening van een zelfstandige geestelijke wereld noodig ware, om op indirecte wijze hare onontbeerlijkheid weder tot het bewustzijn der menschen te brengen en zoo aan het leven weer dien rijken inhoud terug te schenken, welken wij heden ten dage missen. Nog bleef de vraag onbeantwoord, welke vrucht de geschiedenis voor het heden afwerpt. Eucken maakt in dit verband een fijne opmerking. ‘In het verleden, zegt hij, voelen we ons te huis; wij weten nauwkeurig hoe alles gegaan is; wij begrijpen hoe het een uit het ander is te voorschijn gekomen, te voorschijn komen moest; wij zetten die beschouwing voort tot aan den drempel van het heden; slechts ééne enkele kleine schrede en de verbinding is tot stand gekomen, de uitkomst van duizendjarigen arbeid kan worden opgemaakt en in eigen leven omgezet. Maar merkwaardig genoeg, die kleine schrede wil niet gelukken, de kloof blijft bestaan, tusschen weten en leven vertoont zich een gaping.’Ga naar voetnoot1) De verklaring van dit verschijnsel ligt voor de hand. Ons historisch weten is onvoldoende om te voorspellen hoe de toekomst er zal uitzien, daar zij nog iets anders is dan het product van de som der voorafgaande oogenblikken en het leven telkens uit dieper bronnen opborrelt dan de feiten van het verleden ons te aanschouwen geven. De mensch is meer dan een bloot historisch wezen. Behoorde hij geheel en al tot de natuur - dat hij het voor een goed deel doet, betwijfelt niemand - dan zou hij reddeloos op den stroom van den tijd voortdrijven en nooit tot een eigen leven zich kunnen omhoog worstelen. Maar hij bevrijdt zich van den tijd, omdat het werken voor een eeuwige orde der dingen, voor het onveranderlijk geldige, | |
[pagina 121]
| |
tot het karakter van het geestesleven behoort. Al het heerlijke en grootsche, dat de geschiedenis ons te aanschouwen geeft, is zoowel gewrocht van het eeuwige als van het tijdelijke. Het eeuwige trad te voorschijn bij de schepping, maar ook bij den ondergang der ideeënGa naar voetnoot1). Vandaar dat, waar geestesleven wordt aangetroften, het heden nooit uit wat gister was, als een vrucht uit haar bloesem te voorschijn groeit. Maar vandaar dan ook, dat het geestesleven van vroegere tijden niet eenvoudig voortbestaat op dezelfde wijze als een beweging in de stoffelijke natuur voortbestaat, totdat zij van buiten af belemmerd wordt. Op geestelijk gebied geldt deze andere regel, dat terstond zinkt en voortdurend verder zinkt, wat niet onophoudelijk van nieuws af weder in eigen leven en doen wordt omgezet. Ook binnen den kring der menschelijke ervaring is het duidelijk genoeg, dat minder het verleden over het heden, dat dit laatste over het eerste heerscht, of, om het anders te zeggen, dat met het karakter van het heden het beeld van het verleden onophoudelijk verandert. Zoo hing het van de belangen en behoeften van het eigen leven af, op welke wijze de klassieke oudheid gezien en gewaardeerd werd. De Scholastiek zocht er een wereldsche beschaving in tot aanvulling van haar godsdienstige begrippen en instellingen; de Renaissance een bevrediging van haar verlangen naar leven en schoonheid; Leibnitz, de man der verlichting, beminde in de ouden ‘la clarté dans l'expression et l'utilité dans les choses’; het Duitsche humanisme zocht bij hen zijn toevlucht om aan de gekunsteldheid van het moderne leven te ontkomen en zich in den aanblik van een reine, eenvoudige, groote natuur te verkwikken. Zoo vertoonde de oudheid aan verschillende partijen zeer verschillende zijden, maar ook waren er en zijn er velen, voor wie zij, hoe ijverig en geleerd zij zich ook met haar bezig houden, geen goudmijn is, geen goudmijn wezen kan, omdat zij niet met een eigen geestesleven haar te gemoet treden. Op dit laatste dus, op het bezit van eigen geestesleven komt het aan, wanneer we van het verleden vrucht willen plukken. Maar dat eigen | |
[pagina 122]
| |
geestesleven moeten we zelve verwerven, het valt ons niet van buiten af in den schoot; ook is het niet een leven in den tijd, maar verheven boven het oogenblik, een leven sub specie aeterni. Wie in staat is het vergankelijke en het eeuwige te onderscheiden, zal bespeuren dat in de geschiedenis niet slechts het menschelijke te voorschijn treedt, maar ook een zelfstandig geestesleven, dat trots de wisseling der tijden tot ons spreekt en ons eigen geestelijk leven schraagt. Zoodanig zelfstandig geestesleven vertoont zich het duidelijkst op enkele tijdstippen, die klassiek heeten, daar toen de scheppende kracht tegenover den tijd en den kleinen mensch als meerdere zich openbaarde. Zeker gebeurde dat niet zonder eenigen samenhang met het vroegere leven, niet zonder veelsoortige voorbereiding en zonder eng verband met de historische omstandigheden, maar nooit was dat klassieke, dat ontsluiten van nieuwe levensbronnen en nieuwe geestelijke noodzakelijkheden een bloote opvatting van reeds voorhanden elementen. Altijd was het een breuk met het verleden, een verhooging van peil, aanwinst van een nieuwe levenssfeer, opbouwing van een nieuwe werkelijkheid. Het brak niet te voorschijn zonder groote schokken te veroorzaken, en in zoover het zegevierde, kon het dat enkel doen ten koste van veel strijd en leed, zoodat zijn advocaten martelaren werden, ook al ondergingen zij niet juist den bloeddoop. Ook was de uitwendige erkenning, die het groote ten slotte vond, geenszins een volledige zegepraal en een onbeperkte opneming in de menschelijke toestanden. Het werd omlaag getrokken en aan menschelijke doeleinden dienstbaar gemaakt. De geheele geschiedenis is een doorloopende strijd tusschen het zuiver geestelijke en het uitsluitend menschelijke. Dat zuiver geestelijke ontmoeten wij in de diepte van gemoedsleven en in den zedelijken ernst, welke het Christendom in de wereld bracht. We vinden het niet minder in de persoonlijke vrijheid en de zelfstandigheid van innerlijk leven, welke de nieuwe tijd voor ons veroverd heeft. De geschiedenis is dus meer dan een stroom van ge- | |
[pagina 123]
| |
beurtenissen, zij kan een aanwezige macht voor ons worden en een krachtige steun voor wie een rijken inhoud van geestesleven verlangt. Doch daartoe is het noodig van het tijdelijke tot het eeuwige in haar door te dringen en het groote, dat een eigen waarde en een onvergankelijke waarheid bezit, dat de geschiedenis des geestes in den loop der eeuwen mag heeten, van den chaos der nietige feiten te onderscheiden. Dan zijn we niet meer weerloos aan de golven van den tijd prijs gegeven, maar erlangen rust en vastheid door ons deelhebben aan het eeuwige. Met die strekking heeft Ihering zijn groot werk over den geest van het Romeinsche recht geschreven; het was zijn oogmerk het onvergankelijke en algemeene te onderscheiden; ‘met behulp van het Romeinsche recht het recht zelf uit te vorschen en aanschouwelijk voor te stellen’. Goethe zegt: ‘Ich bedauere die Menschen, welche von der Vergänglichkeit viel Wesens machen und sich in Betrachtung irdischer Nichtigkeit verlieren; sind wir ja eben deshalb da, um das Vergängliche unvergänglich zu machen.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad behoort de mensch niet geheel aan den tijd toe; terecht meenden middeleeuwsche, diepzinnige denkers, dat hij op de grens van tijd en eeuwigheid staat en aan beiden deel heeft. Van ons zelve hangt het ten slotte af, of het zwaartepunt van ons zijn het vergankelijke dan wel het eeuwige is.
In welke betrekking behoort de mensch tot de maatschappij te staan? Er wordt erkend, dat niemand het recht heeft enkel voor zich zelf te zorgen, enkel aan zich zelf te denken. De individu is maar een stip, een veel te klein en nietig schepsel dan dat hij levensdoel zou mogen zijn. Wie op dien grond arbeid tot nut van het algemeen eischt, vergeet dat ook de massa uit zulke onbeduidende wezens bestaat en dat een opeenhooping van nullen geen positief getal oplevert. Hij vergeet tevens, dat als de mensch zich klein en eindig tegenover de wereld gevoelt, dit juist | |
[pagina 124]
| |
bewijst, dat de wereld binnen zijn gezichtskring valt. Het leven omvat en overwint alle tegenstellingen. Innerlijk behooren wij tot eene orde van dingen, die zelve eerst ontstaat en tot wier voltooiïng onze arbeid noodig is. Het maatschappelijk samenzijn heeft slechts waarde als middel tot geestelijk leven; daarvan losgescheurd doet het zich als onbeduidend en nietig kennen. Niet de welvaart der maatschappij zij dus het albeheerschende doel; de moraal eischt meer dan dat, zij verlangt den opbouw van een geesteswereld, welke aan het menschelijke leven zin en waarde geeft en prikkel tot groote daden is. Met kracht en toewijding begeeren kunnen we slechts dat, wat de diepte van ons wezen tot ontwikkeling brengt en we daarom juist goed hebben te noemen. In dit verband blijkt het een valsche waan te zijn, dat een hooge gezindheid het verzaken van eigen geluk zou eischen. Immers er is een ander geluk dan dat van het natuurlijke zelf, van het kleine ik. Het geestesleven, dat de kern van ons wezen is, kan niet bloeien of verdorren, zonder dat we ons daarbij gelukkig of rampzalig gevoelen. Geluk in dien edelen zin als onverschillig te beschouwen is niet een teeken van zielenadel, maar van onbeduidendheid.Ga naar voetnoot1) Op de hoogten van het geestelijk leven, bij mannen als Luther en Kant, treft ons eenerzijds zelfstandigheid van den mensch tegenover de menschen, anderzijds onvoorwaardelijke, maar vrije en blijmoedige onderwerping aan onzichtbare machten. In den ouden Griekschen tijd was er om de natuur een eng net van menschelijke begrippen gespannen. De mensch en de groote wereld vloeiden ineen. De moderne tijd begint daarmede, dat uit de natuur alle psychische grootheden als booze geesten worden verdreven en er onbezielde massa's en bewegingen overblijven. Al het bestaande wordt opgelost in kleine en kleinste bestanddeelen. Wat er geschiedt is niet meer openbaring van het innerlijk der dingen, maar wordt herleid tot uitwendige aanraking, tot stoot en druk. Alle waarden en doeleinden | |
[pagina 125]
| |
worden als hersenschimmen uit de natuur verwijderd en er schiet enkel een zelfgenoegzame, reusachtige machinerie over. Vervolgens ging de moderne mensch onderzoeken hoe de machinerie in elkaar zit en op welke wijze hij haar tot bereiking van zijn doeleinden gebruiken kan. Doch toen hij zoo zich koning der natuur gevoelde, zag hij de natuur zich reuzengroot tegenover hem verheffen en haar sloopende hand naar zijn innerlijk leven uitstrekken. Steeds inniger omsloot zij hem, steeds meer werd het subject een druppel in de zee, iets wat bijna niets is. Wel trachtten de denkers de meerderheid der ziel door hunne bespiegeling te redden, maar dit alles kon niet verhinderen, dat, zelfs door de menschelijke krachtsuiting, het gevaar van den ondergang van het geestesleven steeds grooter werd. Immers al heerscht de mensch door zijn arbeid over de natuur en al schuilt in dien arbeid zijn grootte, juist die arbeid draagt een dubbel aangezicht. Die arbeid verkondigt de sterkte, maar tevens de gebondenheid des menschen, daar de natuur enkel in haar eigen netten te vangen is. Ook werd de arbeid bij zijn kolossale ontwikkeling langzamerhand tot wat zij heden ten dage is: een nieuw mechanisme, dat zijn eigen wetten volgt en dat over den mensch een dwingende macht uitoefent, dat hem zijn zelfstandigheid doet verliezen, hem tot een middel, een spil van een groot raderwerk verlaagt. De arbeid, het eigen werk des menschen, is zijn vijand geworden, een middel om hem in ketenen te slaan. Deze tirannie van den arbeid wordt het levendigst gevoeld, waar het moderne fabrieksbedrijf bloeit. Geen wonder dat de moderne mensch met de moderne beschaving ontevreden is. Zijn levensdrang verheft zich en dreigt met elementaire macht wat als hinderpaal in den weg staat ter neder te werpen; slechts onder één beding kan de toekomst gelukkig zijn, en die voorwaarde is, dat de geestelijke goederen van den mensch weer tot aanzien komen.Ga naar voetnoot1) Er is een onbetwistbare wanverhouding tusschen den koortsachtig ingespannen arbeid onzer dagen en den | |
[pagina 126]
| |
omzet daarvan in geluk en geestesleven. Dit noopt sommige nieuwmodische romantici het juk der overgeleverde verordeningen van zich af te werpen. Zij willen zich in vrijheid uitleven. Inderdaad zijn ze niets minder dan onafhankelijk. Erfelijkheid, omgeving, opvoeding vormen den individu der ervaring. De invloed dier machten reikt tot in het binnenste der ziel. Vandaar dat de individualist, ook wanneer hij stout aan de wereld den handschoen toewerpt en alle waarden naar zijn goedvinden verklaart om te stempelen, binnen de schaduw en de ban dier wereld blijft. Hij zegt het tegendeel van wat de omgeving beweert; dus is het deze, welke hem de richting voorschrijft; de keten hangt slapper, maar is niet losgemaakt. Hij gevoelt zich boven zijn omgeving verheven, maar den afstand meten en er van genieten kan hij slechts, in zoover hij op anderen het oog vestigt; zoo blijft hij ook hier aan hen gebonden. Hij zwelgt in het trotsche gevoel van zijn onafhankelijkheid, maar om dat gevoel ten volle te genieten, moet hij zich anderen als toeschouwers en bewonderaars van zijn grootheid denken. Het leven komt hier niet tot rust, omdat er geen innerlijke wereld bestaat, omdat er geen groote taak wordt aanvaard, omdat het enkel een teren op contrasten is en daardoor juist nooit ophoudt een afhankelijk leven te zijn.Ga naar voetnoot1) Een kenmerk van onzen tijd is: de afwijzing van iederen onzichtbaren samenhang, van alle bovennatuurlijke verordeningen, dientengevolge verzwakking van religie en zedelijke drijfveeren. Buiten twijfel wordt de zedelijke werking der religie dikwijls overschat. Binnen haar sfeer vertoont zich dikwijls zooveel nijd en haat, zooveel zelfzucht en hartstocht, dat het niet aangaat haar zonder meer, winst voor het moreele leven te achten. Toch is het kortzichtig te loochenen, dat er van den godsdienst een krachtige zedelijke werking uitgaat. De onzichtbare goederen, die men aanvankelijk om kleine egoïstische redenen begeerde, eindigen met een zelfstandige waarde voor ons te bezitten; het zich | |
[pagina 127]
| |
bezig houden met hooge dingen verheft boven de kleine zorgen en belangen van het alledaagsche leven. De ideeën van eeuwigheid en oneindigheid ontroeren het gemoed, bovennatuurlijke verordeningen wekken een gevoel van eerbied en doen erkennen, dat den mensch perken zijn gesteld. Terwijl zich dat alles, waar de godsdienst heerscht, in de ziel des menschen doet gelden, ontstaat er een eigenaardig type van zedelijk leven, een onafgebroken terugslag tegen het lage en gemeene in de menschelijke natuur. In zoover is verzwakking van godsdienst een verlies voor de zedelijkheid; welnu, niemand kan loochenen, dat de godsdienst in den laatsten tijd veel van zijn kracht verloren heeft.Ga naar voetnoot1) Het aldus geboren deficit tracht men aan te vullen door het zwaartepunt van het geestelijk leven niet meer gelijk vroeger in religie, maar in maatschappelijk werk te zoeken. Er heerscht een groote ijver om aan alles, wat menschengelaat vertoont, een aandeel te verschaffen in alle goederen onzer moderne maatschappij. De ethiek is thans onbetwistbaar op het sociale gericht. Doch daarbij bestaat het gevaar, dat men door verbetering van uitwendige omstandigheden voor den mensch een paradijs tracht to veroveren, en dat kan nooit gelukken. Het gevolg is dus enkel, dat de gedachten op het zinnelijke worden gericht, dat de menschelijke kracht wordt overschat, dat een onverzadelijke dorst naar geluk wordt opgewekt, dat wilde hartstochten worden ontketend. Het zwaartepunt van het leven heeft zich in de laatste eeuw verplaatst. De uitwendige beschaving is zeer zeker toegenomen, maar het innerlijk leven verdort. Men vergeet, dat de moraal heel wat meer eischt dan een zekere verhouding der menschen onderling. Waar de geestelijke werkelijkheid met de samenleving vereenzelvigd wordt, is niet de mensch met zijn oneindigen aanleg, maar de mensch gelijk hij in doorsnede is, maat van alle dingen. Men bedient zich van geijkte formules voor uitdrukking van lust en leed, van zaligheid en vertwijfeling. Men bewandelt | |
[pagina 128]
| |
in zijn handelingen de platgetreden paden. Het geheele leven wordt mat en onwaar, het verliest alle frischheid en oorspronkelijkheid. Wij moeten ons schrap zetten tegen de maatschappij, die dezelfde handelwijze berispelijk en onaanstootelijk vindt, al naar gelang een zekere maat wel of niet overschreden wordt, die de opdringerige fortuinjagers veroordeelt en toch allen arbeid op het uitwendige richt, voor geld en bezit buigt en zich ergert, wanneer het jagen daarnaar op misdaad uitloopt. Zoo bevordert zij, wat zij vonnist.Ga naar voetnoot1) Dat is de reden waarom, zoolang wij ons niet boven de maatschappij plaatsen in onze wijze van oordeelen en gevoelen, het echte geestesleven voor onze ziel zweeft als een beeld op een verren afstand, als een schaduw, die wij niet grijpen kunnen. Onafhankelijkheid van de wereld is voorwaarde van frisch en oorspronkelijk geestesleven. Het doorbreken van zoodanig leven is niet een kleine verschuiving, maar een groote omkeer in ons bestaan. Toch zijn natuur en geest twee trappen van hetzelfde zijn. De natuur helpt om het geestelijke te doen geboren worden. De nood heeft kunst, staat, wet en wetenschap doen ontstaan. Later bestaan zij als dingen van zelfstandige waarde. Zoo worden wij door het leven, vooral ook door de groote tuchtmeesters leed en dood, opgevoed tot wat wij in de diepte van ons wezen van den aanvang af zijn: boven de natuur uitgaande schepselen. Wij kunnen het geestelijke niet van het zinnelijke losrukken, doch waar het geestelijke onze maatstaf is, toont het zijne meerderheid. Zoo denken wij niet zonder beelden, maar het begrip, niet de voorstelling b.v. van de rechte lijn, dient ons als richtsnoer. Wij denken niet zonder woorden; toch zijn wij geenszins aan de taal als aan een onvermijdelijk noodlot onderworpen, maar trachten voor nieuwe gedachten nieuwe uitdrukkingen te vinden. Bij al ons willen doet zich zelfzucht gelden; groote en edele drijfveeren treden nooit onvermengd op; zullen we daarom | |
[pagina 129]
| |
alleen aan het kleine en menschelijke invloed op onze handelingen toeschrijven? Het zuivere denken, het zuivere willen, die het geestelijk zelf uitmaken, kunnen den tegenstander, het zinnelijke, zoo overheerschen, dat dit een geweldig werktuig en hulpmiddel wordt. Iets zoodanigs geschiedt in de kunst door de werking der phantasie. De kunst behoort in de sfeer des geestes te huis, maar het element, waarin zij zich beweegt, is het zinnelijke en overal streeft zij naar aanschouwelijkheid. Een dergelijk bondgenootschap ware onmogelijk, zoo niet ook in het zinnelijke iets geestelijks stak en het niet dezelfde werkelijkheid ware, die zich in beide openbaarde. Het natuurlijke zelf, die aanvankelijke vijand des geestes, kan en moet ten slotte op ieder gebied steun des geestes worden. Het geestelijke moet zich richten op het zinnelijke om het te adelen. Doch daartoe is het noodig het geestelijke niet af te leiden uit de betrekking van den mensch tot de maatschappij, want dat staat gelijk met het innerlijke, de ziel, van buiten te laten komen. Ware de mensch niet een levende kracht, hij zou de natuur niet kunnen verstaan, want daartoe is noodig haar om te scheppen en uit den geest op nieuw voort te brengen. Het naturalisme wordt door de natuur der wetenschap weerlegd. Immers natuurkennis kan niet bestaan zonder dat er onderscheid wordt gemaakt tusschen wezen en verschijnsel en zonder de zinnelijke qualiteiten tot quantitatieve verhoudingen te herleiden. Zoo gaat het menschelijk bestaan niet in de natuur op, daar hij een ander goed erkent dan dat tot zelfbehoud strekt. De maatschappelijke instellingen plaatsen hooge doeleinden voor onze oogen en rekenen op onze offervaardigheid, ons eergevoel, onze dapperheid. Buiten twijfel, zij zouden er slecht bij varen, als zij enkel op die edele beweegkrachten wilden steunen. Zij moeten, om stevig te staan, tevens een verbond sluiten met het eigenbelang, voordeelen beloven, met straffen bedreigen. Het zou niet geraden zijn, overeenkomstig het advies van Tolstoï, de gevangenissen te sloopen, de rechtbanken af te schaffen, want dan zou de maatschappij weerloos aan de booswichten zijn prijs gegeven. | |
[pagina 130]
| |
Eucken schijnt mij ietwat te overdrijven, als hij uit dit alles afleidt, dat het geestesleven, hetwelk er aanspraak op maakt te heerschen, in werkelijkheid zich met een bescheiden plaats moet tevreden stellen en als een bloot aanhangsel der natuur optreedt. Kerkers zouden noodig blijven, ook al waren bij de overgroote massa der menschen de zuiver geestelijke drijfveeren niet zwak, maar sterk. Maar daarin heeft Eucken duizendmaal gelijk, dat in de menschheid de rede pleit voor het ware en goede en hier dus een verbindende macht van hooger orde werkt, welke het handelen aan algemeene normen onderwerpt. Uit het oogpunt der natuur is ons geslacht enkel een vereeniging van naar zelfbehoud strevende individuen, die hoogstens een samengesteld mechanisme kunnen uitmaken, waarbij de afgrond, die ieder van zijn omgeving scheidt, onveranderlijk blijft gelden. Echte liefde is dan ook een groot mysterie voor wie enkel met de natuur rekening houdt. Schoon heeft Hegel gezegd: ‘Das erste Moment in der Liebe ist, dass ich keine selbständige Person für mich sein will, und dass, wenn ich dies wäre, ich mich mangelhaft und unvollständig fühle. Das zweite Moment ist, dass ich mich in einer anderen Person gewinne, dass ich in ihr gelte, was sie wiederum in mir erreicht. Die Liebe ist daher der ungeheuerste Widerspruch, den der Verstand nicht lösen kann, indem es nichts Härteres giebt, als diese Punktualität des Selbstbewusstseins, die negiert wird, und die ich doch als affirmativ haben soll. Die Liebe ist das Hervorbringen und die Auflösung des Widerspruchs zugleich: als die Auflösung ist sie die sittliche Einigkeit.’Ga naar voetnoot1)
Eucken's ‘Wahrheitsgehalt der Religion,’ hetwelk in 1901 verscheen, is het werk van een zoekenden geest, die aan sterk verlangen naar godsdienst een levendig besef van de onvoldoendheid der tegenwoordige godsvereering paart. Religie wortelt in de onderstelling, dat er meer is dan de in het donker wevende natuur, die niet enkel dier- en | |
[pagina 131]
| |
menschensoorten, maar ook goden en godsdiensten vormt en verwoest; zij staat en valt met de erkenning van een bovennatuurlijke werkelijkheid. Hier rijst de vraag: kan zich religie rechtvaardigen voor het wetenschappelijk besef? Terecht zegt Eucken, dat het niet aangaat het godsdienstig geloof uit een utilistisch oogpunt aan te bevelen, gelijk thans in Frankrijk geschiedt, in het klassieke land der vrijgeesten. De wetenschap, zoo leert er Brunetière, heeft in haar pogingen om de raadselen van het leven op te lossen volledig bankroet gemaakt. Daarom moeten we ons tot het een of ander gezag, b.v. dat van Rome, richten en de overgeleverde belijdenis betreffende dingen, die voor onze rede ontoegankelijk zijn, eenvoudig aannemen. Door dergelijke redeneering tracht ook Balfour in Engeland het geloof weer in de mode te brengen. Vooral wordt op de ‘doelmatigheid’ van een godsdienstig revival gewezen. Het bestaan der maatschappij en de vooruitgang der beschaving vereischen een toewijding en een onderworpenheid, welke men enkel als vrucht van een krachtig godsdienstig leven verwachten kan; dus moeten we de religie handhaven, willen we de toekomst redden. Scherp, maar volkomen juist antwoordt Eucken, dat zoodanige pogingen van restauratie als zeer gevaarlijk moeten worden afgekeurd door wie herleving van den godsdienst en een gezonden geestelijken toestand verlangt. Door zulk een verdediging wordt de godsdienst vernederd en verwoest. Wie het goddelijke tot een middel verlaagt, wie het niet het hoogste achten zou, ook al dwarsboomde het alle menschelijke plannen, heeft geen recht zich tot advocaat van den godsdienst op te werpen. Hier is het woord van Kant op zijn plaats: ‘Zelfs het verhevenste wordt klein onder de handen der menschen, wanneer zij de idee er van tot hun gebruik aanwenden.’ Met nadruk stelt derhalve de ernstige Eucken de vraag of godsdienst op werkelijkheid berust, of er een geestelijke macht is onafhankelijk van den mensch. Dat de lotgevallen van volken en individuen door een oneindige liefde en gerechtigheid bestierd worden, dat overal | |
[pagina 132]
| |
uit de natuur het bestaan van een God tot ons spreekt, zal wel niemand op grond van zijne ervaring durven verzekeren. Geestig zegt Eucken, dat aan iedere theodicee, aan ieder betoog dat de macht, die het booze wil, steeds het goede werkt, zich een satanodicee laat overstellen. Het panlogisme van Hegel neemt aan, dat ten slotte de rede over alle verwarring en tegenstand zegeviert. Maar de triumf van het redelijke valt niet zoo licht en is niet een zoo onweersprekelijk feit als dit stelsel ons wil doen gelooven. Vandaar de pogingen van het optimisme om het booze weg te cijferen. Leibnitz zegt: zooals de astronomie een juisten blik op ons planetenstelsel heeft verkregen door de aarde te verlaten en haar standpunt op de zon te kiezen, zoo moet men om te bespeuren, dat leed en kwaad zich oplossen in de groote wereldharmonie, den loop der dingen niet van den mensch, maar van het geheel uit beschouwen. Een dergelijke stelling is enkel een bewijs, dat zich grammaticaal juist woorden aan elkander laten rijgen, welke nogtans geen zin opleveren. Wij kunnen in de werkelijkheid niet een gewrocht van zuivere rede vereeren. Ook is het van oudsher niet zoozeer de overtuiging van de redelijkheid als die van de onredelijkheid der wereld geweest, welke aan de religie zelfstandigheid en macht heeft gegeven. Dit is de vraag, of er redenen zijn om aan te nemen, dat het geestesleven niet maar een verschijnsel is, hetwelk zich op verstrooide punten voordoet, of het veeleer, overal waar het opbloeit, oneindig leven is. Godsdienst rechtvaardigen is hetzelfde als in het menschelijk bestaan tweeërlei aanwijzen: een natuurlijk leven en een leven uit bovennatuurlijke bron. Of een hoogere wereld in ons leven ingrijpt en er een keer aan geeft, is een kwestie van feiten, maar van feiten, die zich niet met oogen zien, niet met handen tasten laten. Volgens Eucken is het een axioma, dat het geestesleven een zelfstandige, meer dan menschelijke werkelijkheid moet heeten. Het is een leven niet van deze wereld. Ware het niet een hoogere macht, die in ons werkte, dan zou de geest den strijd tegen het kleine ik niet kunnen aanbinden | |
[pagina 133]
| |
en met gevolg doorzetten. Als bizondere wezens staan wij tegenover het groote Al en beproeven die vreemde wereld door ons weten en handelen tot ons eigendom te maken. In zoover dat gelukt, blijkt het dat wij meer zijn dan bizondere wezens, dat wij de tegenstelling tusschen ons en de wereld kunnen overwinnen, dat wij van nature aan het alleven deel hebben en in het streven naar oneindigheid tot de diepte van ons eigen wezen afdalen. De sfeer van het geestelijk leven is niet die der natuur. Immers het geestelijk leven is hunkeren naar waarheid, naar het voor allen geldige. Het is erkenning van algemeene normen, waarnaar alle handelingen zich hebben te richten. Zoowel dat hunkeren als die erkenning onderstelt, dat de individu niet in zijn kleine ik ingesponnen blijft, dat hij burger van een hoogere wereld is, waarin het ware en het goede heerschen, van een wereld, die niet verandert en welke werkt in onzen geest. Ziedaar het echte idealisme, zooals het reeds in Plato belichaamd is geweest. Het wil, dat in de ziel de voorstelling van eeuwige waarheden en zelfstandige waarden worde opgenomen, van een hemel die in veilige hoogheid zich welft boven het doen en drijven, het zoeken en dwalen der arme stervelingen. Als de mensch vraagt naar het ware en goede, dan blijkt daaruit de innerlijke omvang van zijn wezen, welke in het schijnbaar vreemde iets ziet en zoekt, wat het zijne is. Immers de mensch kan zich om niets bekreunen, wat niet in eenige betrekking tot hem staat en tot zijne natuur behoort. Iets, wat geheel buiten zijne sfeer ligt, zou hem totaal onverschillig laten. Bij het ware en het goede streeft hij naar een wereld, die buiten zijn aan tijd en ruimte gebonden bestaan ligt; van nature moet zijn leven die wereld omspannen, zal zij zoo groote aantrekking op hem uitoefenen. Wel moeten we dan ons begrip van een klein en nietig zelf aanvullen met de gedachte, dat dat zelf ook groot en oneindig is, maar dat schaadt niet, want de begrippen zijn er om de feiten, en niet omgekeerd de feiten om de begrippen.Ga naar voetnoot1) De mensch, | |
[pagina 134]
| |
die druppel in de oceaan der dingen, is tevens een wereld op zich zelve. Van Kant dateert in den modernen tijd de onderscheiding van geestesleven en volgens de wetten der natuur verloopend zieleleven. Men verwarre niet, zoo waarschuwde hij, het probleem, welke de onmisbare voorwaarden zijn van wetenschap en moraliteit, met een geheel andere vraag, hoe de mensch tot kennis en zedelijkheid komt. Op die wijze werden logica en ethica onafhankelijk gemaakt van de psychologie. De leer des geestes behoort inderdaad niet tot die wetenschap der ervaring, welke zielkunde heet. Wie ethica en logica op empirische feiten bouwt, onderneemt een werk, dat gelijk staat met beiden te verwoesten. Een moraal, die niet tot een hoogere wereld opstijgt, is een onding. Door haar eenvoudig bestaan beurt de moraal ons tot hoogere sferen omhoog. De verbinding van moraal en metaphysica afkeuren kan slechts hij, die òf met metaphysica de ouderwetsche verstands-metaphysica bedoelt, welke met behulp van vermeende denknoodwendigheid aan de gegeven wereld een nieuwe, ingebeelde wereld wilde toevoegen, òf de moraal tot een maatschappelijke verordening, tot een over het leven heerschende politie vernedert. Zoo'n levenspolitie, die inderdaad geen nieuwe wereld ontsluit, is slechts in naam moraal.Ga naar voetnoot1) Ook wetenschap en kunst verheffen ons tot een sfeer, waarin de tegenstelling tusschen het kleine ik en zijn omgeving niet langer geldt. Ook zij zijn het bewijs, dat door geestelijk leven de mensch op een hoogeren trap van werkelijkheid komt te staan. Wat wetenschap betreft moeten we de dwaling laten varen, dat het denken òf met een vreemd zijn te maken heeft, òf alle zijn uit zich zelf moet te voorschijn spinnen. Een zaak of een gebeurtenis is dan slechts een probleem voor ons, wanneer zij in de wereld onzer gedachten aanwezig is, maar de manier, waarop zij er is, aan de behoeften onzes geestes niet beantwoordt en wij dus door een innerlijke | |
[pagina 135]
| |
noodzakelijkheid gedwongen worden onze voorstelling om te scheppen. De poging om te kennen is een daad des geestes, waarbij ervaring ons groote diensten kan bewijzen, doch welke mislukken zou, zoo onze rede niet hare eischen aan de werkelijkheid stelde. De empirist vergeet, dat zich aan een blinde niet van buiten af oogen laten inzetten. Reeds het begrip van een ‘wereld’ der ervaring is meer dan een bloot bezinksel der ervaring, is een eigen schepping van het denken. De empirist vergeet tevens, dat het eigenlijk gebied der kennis niet de zinnelijke werkelijkheid is, welke we ons nooit geheel kunnen toeëigenen en in eigen innerlijk leven omzetten, maar het menschelijke. Tegenover de stoffelijke natuur staan wij altoos min of meer vreemd; hier kunnen we niet meer dan feiten registreeren en beschrijven. Het menschelijke daarentegen kunnen wij in ons eigen leven opnemen; hier behoeven we niet met een bloote schildering van uitwendigheden te volstaan. Dit klemt te meer, als we met uitingen van geestesleven hebben te maken, in welke wij het vergankelijke en het eeuwige behooren te schiften. Met behulp van zulke verschijnselen hebben we onze wereldbeschouwing op te bouwen en dan bespeurt men, dat de mensch meer is dan een stuk der omgeving, dat hij een hoogere werkelijkheid in zich heeft. En nu de kunst. Ook hier overwint het geestesleven alle tegenstellingen; ook hier omspant het een volledige wereld. De souvereine kunst van een Goethe verhief zich evenzeer boven ziellooze objectiviteit als boven grillige subjectiviteit. Hij wachtte er zich wel voor enkel een conterfeitsel van uitwendige indrukken te leveren; aan dezen grooten toovenaar, die het stomme spreken deed, ontsluierde zich de eigen ziel der natuur, omdat op den bodem van zijn innerlijk leven door samensmelting van geest en wereld een nieuwe werkelijkheid geschapen werd, met welker inhoud hij ons leven verrijkt heeftGa naar voetnoot1). Waar het parool is: l'art pour l'art, wil men meestal | |
[pagina 136]
| |
de kunst tot de ziel van het geheele leven maken. Maar dat drijft het leven in te enge banen en loopt op nadeel voor de kunst zelve uit. De kunst wordt oppervlakkig, zij ontaardt in een bloot weergeven van indrukken, in een spel van het oogenblik, wanneer zij geen volheid van het leven achter zich heeft, waaruit zij putten en tot welker mededeeling zij dienen kan. Voor de groote kunstenaars is zij steeds meer geweest dan een bron van genot; te vergeefs zoekt men onder hen naar de epicuristen, die met een aesthetische levensopvatting dweepten. Zeker was Goethe allerminst een somber moralist; toch oordeelde hij ernstig over de taak der kunst; het was de volheid der ziel, waaruit hij scheppen en waarop hij werken wou. Hij wist dat wat zich losmaakt van het geheel des levens de diepste wortels zijner kracht verliest. De prediking van de souvereiniteit der kunst hebben we te danken aan redeneerende en genotzieke kunstvrienden, niet aan de scheppende kunstenaars zelve, die tegenover theoretische bespiegelingen meestal weerloos en onbeholpen staan; anders zouden zij weten te betoogen dat de kunst, als zij haar innerlijken samenhang met het geestesleven prijs geeft, tot een lager peil moet dalenGa naar voetnoot1). De kunst verliest haar ziel, wordt kleine kunst, wanneer zij voor zich alleen den mensch opeischt en den band met godsdienst en moraliteit verscheurt. Maar zoo moeten ook zedelijkheid en religie op geen alleenheerschappij aanspraak maken; haar volle kracht kunnen zij enkel te midden van een ruimer leven ontplooien. Zedelijkheid loopt gevaar werkheiligheid, farizeïsme te worden, als zij zich om het schoone niet bekreunt en op een harmonische inrichting van het bestaan met minachting nederziet. Juist de heroën op zedelijk gebied, mannen als Plato, Augustinus, Luther, waren tevens kunstenaars van den allereersten rang. Als zij smaalden op de kunst hunner tijdgenooten, was het omdat zij die kunst strenger, meer voornaam wenschten, niet omdat zij de schoonheid uit het leven | |
[pagina 137]
| |
wilden bannen. Alle geestelijke machten behooren bij elkaar; kunst, religie, wetenschap, zedelijkheid zijn op elkander aangewezen; wanneer zij, in plaats van elkaar te schragen en te bevorderen, vijandinnen zijn, kan geen enkele haar volle hoogte bereiken. Het geestesleven is één geheel, schepping van een nieuwe wereld. Nergens blijkt dat duidelijker dan bij de groote historische godsdiensten. Daardoor hebben zij vooral gewerkt, dat zij een hooger manier van zijn op aanschouwelijke wijze en in een levendig beeld aan de menschheid voorhielden, dat zij een rijk van vrede en liefde, een rijk Gods zoo overtuigend en zoo aantrekkelijk voor het oog des geestes deden verrijzen, dat men zich voortaan te midden van het onheilige, platte, alledaagsche bestaan niet meer te huis gevoelde. Dat ontroerend visioen van een nieuwe mogelijkheid, welke als een ontwijfelbare werkelijkheid te voorschijn trad, heeft stellig meer macht uitgeoefend dan alle begrippen en dogmata; het maakte de wereld der ervaring onduldbaar en noopte om zich boven haar te verheffen. Wel had het visioen geen handtastelijke werkelijkheid, maar als een gewrocht des geestes, dat door een innerlijke noodzakelijkheid was tot stand gekomen, bezat het voor het gevoel meer waarheid dan alles wat men met oogen zien kan, het opende oneindige perspectieven en deed de alledaagsche wereld tot een lageren en slechts voorloopigen vorm van werkelijkheid verbleeken. De sterkste macht in deze wereld is de overtuiging van een hoogere wereldGa naar voetnoot1). Volgens Eucken is de kern van het Christendom onvergankelijk en onuitputtelijk rijk, schoon de dogmata, waarin die godsdienst zich belichaamd heeft, voor hem onaannemelijk zijn. Dit is de groote vraag, of gerechtigheid dan wel liefde de opperheerschappij in het menschelijk leven heeft te voeren. Nu is het een eenvoudig feit dat, als het leven een zekere hoogte bereikt, overal, ook bij andere godsdiensten dan het Christendom, de eisch wordt | |
[pagina 138]
| |
gesteld: hebt uw vijanden lief. Dat voorschrift is zeer moeielijk te verstaan. Ziedaar twee personen, wier gezindheid en denkwijze tegen elkander indruischen; wat de een hoog vereert wordt door den ander gesmaad en naar vermogen benadeeld; botsing kan niet uitblijven; hoe zal de een zich verheugen over het bestaan van den ander en in plaats van hem den rug toe te draaien in het verkeer met zijn vijand verhooging van het eigen leven zoeken? Laten zich echte liefde en echte haat samensmelten? Ook rijst de vraag, of onmannelijkheid, sentimenteele weekheid, zwakmoedigheid, niet tot deugden worden verheven, als men zich, waar het om de hoogste goederen gaat, verplicht rekent den strijd tegen een vijandige of onverschillige wereld te ontwijken. De edele toorn van Jezus zelf tegenover de Farizeeën gaf ons een ander voorbeeld. Zoo schijnt het zijn goeden grond te hebben, dat de oude Grieksche denkers rechtvaardigheid als onze gids door het leven wilden zien aangemerkt en dat ook Confucius leerde: liefde tot den vijand is onnatuur. Toch kan een wereld van strijd op den duur niet bevredigen. Het verlangen ontstaat naar een nieuwe orde der dingen, waarin twist en haat niet meer heerschen en wij in vriendschap leven met hen, die wij hier te bekampen hebben. Dan kan de liefde tot den vijand te voorschijn treden, mits die nieuwe orde, welke met het natuurlijk bestaan een tegenstelling vormt, als een hoogere vorm van werkelijkheid erkend en in het gemoed opgenomen wordt. En dat geschiedt, zoodra men ophoudt het eigen doen met het doen van andere menschen te vergelijken, maar de maatstaf der volkomenheid wordt aangelegd. Smartelijke ervaring van eigen tekortkomingen leert den mensch naar een ander ideaal dan dat der rechtvaardigheid om te zien. Thans ontwaakt in zijn ziel de behoefte aan schuldvergeving, aan redding door onverdiende liefde. Hoe echter zou het denkbeeld van zoo'n rijk der genade uit de eigen sfeer des menschen opgroeien? Het moet door goddelijke kracht in het gemoed worden geplant, zal het een bron | |
[pagina 139]
| |
van nieuw leven zijn en zal zoo de mensch zich een hooger wereld ontsloten zien, die haar eigen wetten volgt. Dit neemt niet weg, dat in de lagere wereld de rechtvaardigheid haar waarde behoudt; in de breedte van het zijn blijft zij onontbeerlijk tot bevestiging en redding van de geestelijke goederen van ons geslacht bij de voortdurende worsteling met de machten van snoodheid, domheid en traagheid. Intusschen is de sfeer der rechtvaardigheid voortaan niet meer ons eenig al; als een blijde hoop, ja als een aanwezige hoogere werkelijkheid dringt de wereld der liefde in ons wezen door en oefent zij haar verzachtenden invloed uit, ook waar de wet der rechtvaardigheid wordt toegepast.Ga naar voetnoot1) Als die nieuwe wereld der liefde zich aan den mensch onthuld heeft, vangt er een nieuwe schatting van waarden aan en gaat er een verwachting door de wereld, dat wat leed is tot verrijking van leven zal dieneu en dat zelfs schuld ten slotte in zegen zal verkeeren. Natuurlijk zijn leed en schuld door eigen kracht nooit in staat eenige goede vrucht af te werpen; maar door het gemoed van den mensch te verbrijzelen, kunnen zij hem bereid maken om een onafhankelijk van hem bestaande hoogere orde van dingen in zich op te nemen. Ware de samenhang met een hoogere werkelijkheid een ijdele droom, dan zou hier alles, wat aan het leven zegevierende kracht moest geven, tot een spel van blinde willekeur ontaarden en er niets overschieten dan een weekelijk zwelgen in liefelijke verdichtselen. Volgens Eucken hebben we daarentegen in de hier geschilderde beweging een rechtstreeksche openbaring van God te zien. Op dat woord ‘rechtstreeksch’ behoort de klem te vallen. Wel onderstelt alle echt geestesleven een neerdalen in onze sfeer van een hooger bovenmenschelijk leven, dat men God behoort te noemen en als zoodanig te vereeren; doch als het wetenschap, kunst, zedelijkheid betreft, is het deelgenootschap aan dat hoogere slechts door | |
[pagina 140]
| |
arbeid in, of ook door strijd met de wereld te verwerven, terwijl zonder bemiddeling van de wereld het Hoogste Wezen zich aan ons onthult, waar de God van Christus wordt gezien, die niet enkel macht, maar alles beheerschende liefde is. Dan erlangt het innerlijk zijn een diepte, welke het vroeger niet bezat; het wordt tot een geheel nieuw leven omgestempeld. Alles wat onder de menschen geluk, voorspoed, liefde heet, doet zich thans als een armelijke schijn voor en het geheele oude leven komt ver van den mensch af te staan, nu zijn leven een nieuw middelpunt heeft gekregen, en een nieuwe werkelijkheid zich voor hem ontsloten heeft. Het handelen wordt nu niet langer alleen bepaald door uitwendige omstandigheden en evenmin volgt het de wet onzer eigen individueele natuur, die, al moge ze ons wezen zijn, toch iets vreemds, ondoorzichtigs, uitwendigs blijft, een band, waardoor de vrijheid belemmerd wordt, een noodlot, waaraan wij onderworpen zijn. Nu gaapt er geen kloof meer tusschen kracht en gezindheid, maar groeit de gezindheid tot zelfgenoegzame daad, tot een rijke en blijmoedige werkzaamheid. Het gaat als een diep wortelende hoop en overtuiging door de menschheid, dat dit alles mogelijk is, dat zoo'n hemelsche vrijheid en zelfstandigheid te bereiken valt; bij Jezus vindt die gedachte haar klassieke uitdrukking in de gelijkenis der verschillende talenten.Ga naar voetnoot1) Wel is dit nieuwe leven met God voorloopig nog geen vast bezit, maar toch blijkt het meer dan een bloot verlangen; zoo ooit dan is hier het woord van Pascal van toepassing: ‘gij zoudt mij niet zoeken, als gij mij niet reeds gevonden hadt’. Dat het koninkrijk der hemelen bestaat en dat de mensch het bereiken kan, is voortaan ontwijfelbaar. Bij deze zekerheid verbleekt de waarde onzer hooggevierde, uitwendige beschaving. Er is een onzichtbaar vaderland ontdekt, welks burgerschap wij door goddelijke kracht verwerven kunnen. Door het binnen te treden komt de mensch voor het eerst tot zich zelf, tot zijn waarachtig geestelijk, oneindig zelf. | |
[pagina 141]
| |
Overal is Eucken er zoo op uit te betoogen, dat de mensch innerlijk dood is, wanneer hij zijn wezen als voltooid beschouwt en in traagheid rust, totdat een stoot van buiten hem in beweging brengt. Eerst dan komt er gang in het leven, als door een innerlijke noodzakelijkheid ons een taak wordt opgelegd, en eerst dan werkt zoo'n taak verheffend, als zij het beeld van een nieuw bestaan voor het oog des geestes doet verrijzen. Want dan ontspint zich strijd met het voorhanden bestaan, een strijd, die uit den dommel wakker schudt en met kracht omhoog drijft. Enkel op deze wijze wordt er een persoonlijkheid geboren. Een persoonlijkheid is geheel iets anders dan een verzamelpunt van door de buitenwereld toegevoerde elementen; zij is een subject, met zelfbewustzijn en zelfbepaling uitgerust, dat op alles, wat het ontvangt, zijn stempel drukt en door strijd met de lagere natuur het bestaan tot een hooger peil opvoert. Het sectarische en enghartige is Eucken geheel vreemd. Met sympathie citeert hij de volgende woorden van den voortreffelijken SteffensenGa naar voetnoot1): ‘Geen zichtbare Kerk, geen theologie vertegenwoordigt den waren godsdienst in zijn volkomen reinheid en heerlijkheid; ook hier, gelijk elders, is de werkelijkheid niet volmaakt, moet zij van overtollige bijvoegsels voortdurend gezuiverd worden; eerst onder die voorwaarde kan de religie haar wonderbaarlijke kracht steeds vollediger ontplooien.’ Vooral in een wereld van hoog ontwikkelde beschaving kan de religie niet zonder zich zelve schade toe te brengen den band met wetenschap en wijsbegeerte verscheuren; de theologie lijdt er onder, wanneer ze meent, ten einde aan Hegel te ontkomen, met de metaphysica te moeten breken. Echter is de religie in de kern van haar wezen niet van wijsgeerige bespiegeling afhankelijk en behoeft zij niet bij de genade der wetenschap te leven, zij is een werkelijkheid op zich zelve en bezit zoo ook haar eigen waarheid. Tegen vermenging van levensmachten worden we gewaarschuwd. Datgene, wat | |
[pagina 142]
| |
heden ten dage ‘Christelijke wetenschap’ wordt genoemd, is niet minder bedenkelijk dan de ‘Christelijke staat’, dien men ons aanbeveelt. Enkel huichelarij en verzet tegen het Christendom worden door zulke heerschzuchtige leuzen gekweekt. Geringschatting van al datgene, wat niet juist in zijne levensopvatting past, wordt bij Eucken nergens aangetroffen. Ieder individu kan volgens hem het geheel het best dienen door met volle kracht zijn eigen weg te zoeken. Zelfs voor de ernstige bestrijders van den godsdienst vindt hij woorden van waardeering. Toch stelt hij zich krachtig tegenover hen. Aan de zoogenaamde positivisten en realisten geeft hij ten antwoord, dat zij ten onrechte den godsdienst als leer, als voorgewend weten van wat onweetbaar is beschouwen. Hun bedenking, dat de eenige weg der kennis die der natuurwetenschap is en dat het dus dwaas moet heeten te streven naar een weten van datgene, wat buiten het bereik onzer zintuigen ligt, zou, indien ze juist ware, den werkelijken godsdienst nogtans niet treffen. Inderdaad is godsdienst ook overtuiging, want geestesleven omvat denkbeelden en gezindheden, door welke aan het bestaan een vaste richting wordt gegeven. Toch is religie, waar ze gezond optreedt en scheppende kracht bezit, volstrekt niet een leerzame onthulling van de geheimen des heelals, maar de aanvaarding van een nieuw leven, rechtstreeksche ervaring van een hoogere wereld. Den subjectivisten is religie aanstootelijk, daar zij er een middel in zien om den mensch te verzwakken, hem over het leed en de ellende dezer wereld te doen jammeren en hem op vreemde hulp te doen steunen, in plaats van hem tot eigen krachtsontwikkeling aan te sporen. Eucken toont, dat dit miskenning van historische waarheid moet heeten, daar religie op haar hoogtepunten altoos een bron van heroïeke, mannelijke gezindheid is geweestGa naar voetnoot1). Trouwens de periode van de verachters van den godsdienst is verstreken. Bij den aanvang van deze twintigste | |
[pagina 143]
| |
eeuw spreekt de behoefte aan religie veel krachtiger dan in het begin der vorige. De menschheid zoekt weder haar ziel. Hoe de nieuwe godsdienstige beweging zal verloopen en waaruit zij haar voornaamste kracht zal putten, is het geheim der toekomst. Wil ze niet verzanden, dan zal zij er zich voor moeten wachten naar hen te luisteren, die de moderne beschaving in haar geheel als vijandin verwerpen. Terecht waarschuwde Hegel tegen dat kleinzielig geloof, hetwelk in de lotgevallen van den minst beteekenenden individu een leiding der Voorzienigheid ziet, maar de geschiedenis der menschheid, de beweging van het groote geheel, als een tooneel van willekeur aanmerkt. Is het niet wantrouwen in de macht van het Goddelijke, te meenen dat zoo ingrijpende veranderingen in het leven, als waarvan wij heden ten dage getuigen zijn, enkel strekken kunnen om de doeleinden der Hoogste Wijsheid te verijdelen? Ook in onze moderne beschaving moeten wij schiften wat echt en onecht, wat eeuwig en tijdelijk, wat geestelijk leven en menschelijke meening is, willen we niet weerloos op de golven van onzen tijd nu hierheen dan daarheen drijven, maar dat is geheel iets anders dan het heden onvoorwaardelijk afkeuren. Ook zal de godsdienstige ontwikkeling, wil ze gezond en krachtig verloopen, de taal van haar eigen tijd moeten spreken. Het eeuwige moet telkens op nieuw veroverd worden; om ten volle te overtuigen moet men geen onmogelijke restauratie beproeven. Terugkeer tot het oude dogma, dat gewrocht van Grieksch intellectualisme, acht Eucken onmogelijk. Daar het steeds de mensch is, die het hart van menschen wint, verwacht Eucken alles voor de toekomst van het optreden van heroën des geestes. Dit is zeker, dat het rusteloos stroomende, diep innerlijk leven ook in het vervolg een tooneel van botsing en strijd tusschen twee werelden zal zijn. Alle geestelijke arbeid vertoont een dialectisch karakter, is een streven om tegenstellingen te overwinnen. Het geestelijke wordt overal vastgehouden door en teruggetrokken tot datgene, waarboven het zich verheffen wil. Steeds bestaat er gevaar, dat | |
[pagina 144]
| |
het radicaal booze triomfeert, hetwelk de omkeering is van het hooge in gemeenheid; b.v. godsdienstige belijdenis wordt aangegrepen als een middel om vooruit te komen in de wereld. Voortdurend hooren we spreken van de vormende en opvoedende macht des levens. De rechtvaardigheid verlangt, dat we ook op de keerzijde wijzen en bedenken, hoe het leven met zijn werkelijke en ingebeelde behoeften eergierigheid, ijverzucht, nijd kweekt, hoe de bittere strijd om het bestaan, hoe de alledaagsche zorgen edele gevoelens kunnen afstompen, lage en gemeene wakker roepen en versterken. Zouden wij de reinheid en de onschuld der jeugd niet daarom juist prijzen, den kinderlijken staat niet daarom juist als een ideaal vereeren, omdat wij den neerdrukkenden invloed van het leven duidelijk ondervinden? En wat van het bestaan van den individu geldt, wiens leven kort is als dat van de bloem des velds, dat geldt ook van de geschiedenis der menschheid. Dit alles bewijst, dat het geestelijke niet een aanhangsel is der natuur, niet een bloot toevoegsel, maar een nieuw en zelfstandig leven. Aan het verkeerde in den mensch kan enkel door het Goddelijke, dat wortelt in een hooger orde van zaken, worden halt geboden. Valsch is het aan moraal, religie, kunst slechts in zoover recht toe te kennen, als zij zich in begrippen laten omzetten. Niet klaarheid en duidelijkheid van begrippen zijn, zooals de rationalisten het willen, maatstaf van waarheid, maar als zoodanig kan enkel vruchtbaarheid voor geestelijk leven dienen. Het zou droevig met de religie geschapen staan, als haar kracht moest afhangen van bewijzen voor het bestaan van God, droevig met de moraal als we ons niet tot het spreken van waarheid gehouden mochten rekenen, zoolang die plicht niet zonneklaar bewezen ware, droevig met de kunst, als we onze bewondering voor het schoone zoo lang moesten opschorten, totdat we van onze aesthetische theorie ten volle zeker waren. Overal zijn de bewijzen van geest en leven krachtiger dan die der schoolsche wetenschap, Wij moeten ons niet verbeelden, dat kennis enkel uit verstandswerkzaamheid voortspruit; veeleer hangt zij samen met het geheele geestelijk zijn. Bewustzijn is niet het wezen | |
[pagina 145]
| |
der ziel; een zoo eenvoudige voorstelling als die van het verschil tusschen twee kleuren is onmogelijk zonder verbindend ik. Het leven speelt zich af in het bewustzijn, maar in zijn kern is het meer dan bewustzijn. Om te begrijpen wat er in het bewustzijn omgaat is er meer noodig dan dit, n.l. een zelf. Ook is het glad verkeerd te vergeten, dat de veelheid der zielsvermogens in den dienst staat van datgene wat in zijn wezen eenheid is en strekt om een geheel tot ontwikkeling te brengen. Men moet niet godsdienst aan het gevoel, wetenschap aan het intellect, kunst aan de phantasie willen toewijzen. Bij zoodanige scheiding wordt de samenhang des levens verscheurd. Zelfstandigheid der deelen naar den omtrek heen moet gepaard gaan met concentratie in de ten gronde liggende eenheid. Anders krijgt men b.v. het passief gevoelsleven der mystici, waarbij de persoonlijkheid, het krachtig zelf verloren gaat.Ga naar voetnoot1) Van wat de mensch van zich zelf maakt en in zich zelf vindt, hangt het af, waar hij de kern van zijn eigen wezen zoekt en in welk licht hij de geheele werkelijkheid ziet. Het is zoo natuurlijk te vragen of de geschiedenis der volken ons iets van een zegevierende hoogere macht te bespeuren geeft. Ook kunnen we die macht ons niet voorstellen, de manier van haar werken niet aanschouwelijk maken zonder tot een zeer bedenkelijk antropomorphisme te vervallen. Toch is het duidelijk, dat als het leven een geestelijk karakter aanneemt, onzelfzuchtig denken, willen, handelen wordt, wij het uitsluitend natuurlijk bestaan verlaten. Dit nieuwe leven loochenen kunnen wij niet. Wat we wel kunnen, is er ons mee vereenzelvigen. Alles hangt hier af van persoonlijke beslissing. Wanneer wij willen, worden wij in hoogste vrijheid, die tevens diepste afhankelijkheid is, medescheppers van een nieuwe wereld. Dan grijpt het innerlijk wonder plaats, hetwelk alle uitwendige teekenen overtollig maakt en hierin bestaat, dat door de macht van het donkere en vijandige de lust in het leven en de drang | |
[pagina 146]
| |
naar geluk niet meer uitgedoofd, maar vernieuwd wordt. Het is onvruchtbaar te vorschen naar den oorsprong van het booze. Maar dat aan het geestelijke ten slotte de zege toekomt, is een axioma voor hem, die zijn waarachtig zelf gevonden heeft en zich dus aan den oorsprong aller dingen verwant gevoelt.Ga naar voetnoot1) De vader van alle latere idealisten heeft het reeds zoo goed begrepen: de mensch, wiens zinnen en streven op het ware, goede en schoone is gericht, brengt niet het geestesleven voort, maar krijgt aandeel aan het geestesleven en verheft zich tot een hoogere, onafhankelijk van hem bestaande werkelijkheid. Bij ons gaat meer om dan uit ons zelve voortspruit; het eigen zijn kunnen we niet ten volle in leven en daad omzetten, zonder het meer dan menschelijke ons toe te eigenen.Ga naar voetnoot2) Eucken voegt er iets aan toe wat Plato niet gezegd en waarschijnlijk niet gezien heeft. Het geestesleven is zonder ons niet voltooid; de mensch, die nu eenmaal een wereldomvattend wezen is, moet van de plaats af, hem door het lot toegewezen, het wereldleven omhoog voeren door eigen werkzaamheid. Enkel als arbeid geestelijke werkzaamheid bevordert, wordt zij een bron van echt geluk; anders laat zij de ziel ledig. Behoefte van onzen tijd en van alle tijden is: een innerlijk leven, dat tevens wereldleven is, dat als tot zich zelve komen der werkelijkheid moet worden opgevat.
Is Eucken Kantiaan? Of Hegeliaan? Staat hij onder den invloed van Fichte? Zoo zullen zij vragen, die niet verstaan, dat een denker van zijn groote voorgangers kan geleerd hebben, zonder zijn zelfstandigheid prijs te geven. Eucken neemt door zijn idealistische metaphysica, door zijn erkenning van eene van menschelijk inzicht en goedvinden onafhankelijke geesteswereld een eigen plaats te midden der wijsgeeren van onzen tijd in. Zijne boeken zijn vol herhalingen. Hij behoort niet tot de auteurs, die plegen ieder overtollig woord te schrappen. Zijn stijl is niet die | |
[pagina 147]
| |
van streng wetenschappelijke verhandelingen, maar een proeve van voornamen en beschaafden gezelschapstoon. Overal is bij hem een compleet mensch aan het woord, die zich niet tot het verstand en evenmin tot het gevoel zijner lezers richt, maar op hun geheele ziel beslag legt. Ofschoon universiteitsprofessor, is hij niet zoozeer onderwijzer als wel opvoeder. Opvoeder in den edelen zin van een Pestalozzi; hij kneedt en vormt niet van buiten af, maar zijn onderwijs is wakker roepen van den innerlijken mensch, ondersteunen van de omhoogstrevende natuur, nieuw leven wekken en bevorderen. Het blijkt uit al zijn geschriften, dat hij, door die taak te vervullen, aan een innerlijke noodzakelijkheid gehoor geeft en de wet van zijn eigen edele natuur opvolgt. In de Deutsche Rundschau van September 1902 heeft Eucken het beeld van een Berlijnsch hoogleeraar geschilderd, die eens de meest geliefde van zijn meesters was. ‘De arbeid van het denken was voor Trendelenburg, zoo zegt hij, niet maar een geestrijk spel, geen bloote oefening van scherpzinnigheid, ook geen zaak van louter geleerdheid, maar inspanning van alle krachten ten behoeve van de hoogste goederen der menschheid, voor doel en waarde van ons leven. Toch werd zijn pittige en zaakrijke ernst nooit strenge hardheid, want een groote welwillendheid, een innige goedheid, een echte liefde tot den mensch stond daar tegenover. Die vereeniging van ernst en liefde, welke in de schatting van een Goethe als het eenig wezenlijke in het leven moest gelden, was in Trendelenburg werkelijkheid geworden; echte voornaamheid werd bij hem aangetroffen, voornaamheid, die zich hoog boven al het lage en gemeene houdt, maar zich niet uitnemender dan anderen acht, niet in besef van vermeende eigen meerderheid zwelgt, enkel helpen, dienen wil, anderen tot de hoogte van eigen wezen opbeuren.’ Onwillekeurig heeft Eucken in deze woorden tevens zich zelf geschilderd. Nu het evenwicht van het leven bij zoo velen verstoord is en een op het uitwendige gerichte arbeid ons tot heloten dreigt te maken; nu er geestelijke anarchie heerscht en we op | |
[pagina 148]
| |
bittere wijze ervaren, dat een mensch van brood alleen niet leven kan, nu we vergeten hebben, dat er onzichtbare machten als recht en waarheid zijn en we hierdoor weerloos staan tegenover het lage en gemeene, dat onuitroeibaar is en steeds op nieuw bedwongen moet worden; nu de kleine belangen van partijen en individuen zich onbeschaamd overal op den voorgrond dringen en bij alle triumfen eener vooze, uitwendige beschaving het innerlijk leven dreigt te loor te gaan, nu heeft Eucken het vaandel van het idealisme gegrepen en roept hij alle goede geesten op om te strijden voor wat alleen het voortwoekerende pessimisme wederleggen kan: een edel en krachtig, in een hoogere orde van zaken geworteld geestesleven. Jena is bekend in de geschiedenis door de verpletterende nederlaag, welke er de Duitsche wapenen geleden hebben. Maar Jena is ook bekend door Johann Gottlieb Fichte, die er gewerkt en geleefd heeft en aan wien voor een goed deel de wedergeboorte van het Duitsche vaderland te danken is geweest. Als een waardig opvolger van dezen grooten voorganger werkt thans Rudolf Eucken aan de beroemde universiteit der kleine stad om haar een bolwerk van geestelijk leven voor de geheele menschheid te doen zijn. Het voorafgaande is geschreven om tot een naarstige studie van Eucken's boeken op te wekken. De lezer zal oordeelen, dat er soms een sluier voor zijne gedachten hangt. De zelfstandigheid der hoogere wereld schijnt wel eens te worden prijs gegeven; het goddelijke dreigt dan met het menschelijke samen te vloeien. Daarmede is de plek aangewezen, waar een afbrekende kritiek zou kunnen beproeven een wig in te slaan. Toch zou zij dan aan de bedoeling van Eucken geen recht laten wedervaren. Het best kunnen wij, meen ik, zijne overtuiging, als wij de taal des volks willen spreken, aldus vertolken: God is er onafhankelijk van den mensch, maar het is de taak des menschen door aaneensluiting van alle goede krachten een rijk Gods op te bouwen. Dezelfde gedachte zou wellicht in meer wetenschappelijken vorm aldus kunnen worden voorgedragen: de eeuwige waarden, welke er zijn moeten, daar zij in de sfeer | |
[pagina 149]
| |
van het vergankelijke nederdalen, behooren steeds vollediger door den mensch aanvaard en in de wereld van het tijdelijke verwerkelijkt te worden. Het kan geen verwondering baren, dat de Duitsche rechtzinnigen met Eucken hoogelijk zijn ingenomen. Door zijn pleidooi voor geestelijk leven is hij een krachtig bondgenoot tegen den gemeenschappelijken vijand, tegen naturalisme en materialisme. Toch brengt die sympathie der orthodoxen een glimlach op de lippen, als men bedenkt, dat Eucken geheel modern is. Van een godsdienstig geloof, dat de lichamelijke opstanding van Jezus en de reiniging door het bloed des kruises tot grondslag heeft, verwacht hij voor de toekomst niets. Waar het groote wonder plaats grijpt, dat in het innerlijk leven het bovennatuurlijke doorbreekt, wordt ieder zinnelijk mirakel volgens hem overtollig. Het geloof aan de herrijzenis van den gekruisigde doet Eucken zeggen, dat tijden van hevige godsdienstige ontroering weinig geschikt zijn voor scherpe waarneming. Savonarola is na zijn dood meer dan honderd malen verschenen aan personen, die een levendig belang in hem stelden, en als herrezene heeft hij aan vijftien nonnen van het klooster Santa Lucia door het tralievenster de heilige hostie toegereikt. Vele Protestanten, zoo spreekt Eucken elders, keuren scherp het terugkeeren der Katholieken tot Thomas van Aquino af, maar zelve miskennen zij evenzeer de ware betrekking tusschen het tijdelijke en het eeuwige, want zij verwachten alle heil van een teruggaan tot Luther, tot Calvijn of tot het oudste Christendom. Het groote staat altoos boven zijn tijd, maar draagt nogtans de kleur van zijn tijd. Noodig is het daarom de kern van eeuwige waarde te ontdoen van haar tijdelijk omhulsel en alleen die kern in rechtstreeksche betrekking tot ons leven te stellen. Enkel op die wijze kan het verleden het heden omhoog beuren. In den loop van het jaar 1904 heeft Eucken ons een nieuw werk, een theorie der kennis, toegezegd. Ik verbeeld mij, dat velen evenzeer als ik met groote belangstelling naar dat boek zullen uitzien, daar het rekenschap | |
[pagina 150]
| |
zal moeten geven van enkele karakteristieke bestanddeelen zijner overtuiging, welke misschien tot dusverre aan sommigen eenigszins willekeurig voorkomen. Uit verstrooide opmerkingen zou men reeds thans zijn leer der kennis kunnen opbouwen; het is beter te wachten, totdat wij uit de handen van den meester zelf het beloofde samenhangend geheel ontvangen. |
|