| |
| |
| |
Het kindje dat was heengegaan
Door Marie Gerritsen.
Een grijze lucht hing over de stad. De regen had in den middag opgehouden maar de wolken bleven dreigend. De straten, glibberig, blonken, een paar winkels hadden al 't licht opgestoken, schel gloeilicht, dat van de straat gezien toch nog maar bleekjes deed in den dag die niet sterven ging.
Op straat een volte, 't drukke gedoe dat er is in de winkelwijk een paar dagen voor Sint Nicolaas, jonge moedertjes, die met pakjes beladen waren en pret hadden in de drukte, mannen, die cadeaux voor hunne echtgenooten zochten en onbeholpen 't heele magazijn achter elkaar voor zich op de toonbank lieten leegpakken tot wanhoop der overwerkte winkeljuffrouw, oude vrouwtjes zeulend met een hobbelpaard of een poppenkamer, gezellige dikke babies, die in extase rondwandelden aan de hand van mama of bonne, blijde stukjes leven allen, sprekend van liefde en vreugde bereiden. Alleen, zwarte vlek op al de blijheid, hier en daar een herinnering aan armoede, een vrouw, heel bleek en koud met een kind op den arm of een paar kleine, verhongerde kleuters, die zagen naar 't moois achter de spiegelruiten, dat voor hen was onbereikbaar als een sprookje.
Willink zag er een staan voor een koekebakkerswinkel
| |
| |
en omdat ze hem zoo aan klein Anneke denken deed, vroeg hij haar, of ze met hem mee naar binnen wou gaan, Sinterklaas had hem gestuurd. De groote blauwe oogen keken ongeloovig naar hem op; Willink voelde zich bleek worden en dacht aan 't grafje buiten, - aarzelend legde het kind haar vuile handje in zijn hand en hij kocht een zak vol broodjes ‘voor de broertjes en zusjes thuis,’ zeide hij en een vrijer van taai-taai, dien ze haast niet dragen kon.
Toen ging hij verder. Hij haastte zich, hij wilde weg uit de winkelstraten met hun vroolijk gedoe: hij wilde de menschen met hun blijde gezichten niet zien, nu hij klein Anneke niet meer blij kon maken. Maar hij moest kijken; de winkels, de speelgoedwinkels vooral, fascineerden hem; 't deed hem pijn ze te zien, maar hij zag ze, hij kon niet anders. Ze lachten om hem, en ze stalden hun luxe van poppen voor hem uit, die hem toeriepen: ‘Je hebt niets meer van ons noodig. Anderen mogen koopen, maar jij, je hebt geen klein meisje meer, dat met ons spelen zal.’
Hij dacht, of hij wat voor Elsje zou meebrengen, maar hij kon niet. En Elsje had trouwens ook nog geen idee van Sint Nicolaas. Beter was het, 't geheel te vergeten, den dag te negeeren. Och, Martha en hij hadden er zich zooveel van voorgesteld en nu... nu sliep klein Anneke op 't kerkhof.
Hij dacht aan een avond, een paar dagen voor haar ziekte. Ze was 's middags bij een vriendinnetje op visite geweest en kwam thuis vol verhalen over Sint Nicolaas. Ze had hem gezien, fantaseerde ze opgewonden, op straat, en hem een handje gegeven. Na den eten klopte Willink aan de huiskamerdeur, hij had den avondmantel van zijn vrouw om, de gele voering naar buiten, zijn gezicht half verborgen in den opstaanden bontkraag en een grooten courantensteek op zijn hoofd.
Binnen hoorde hij Anneke's stemmetje zeggen: ‘Moesje, daar is Sinterklaas’. ‘Wil Anneke gaan kijken?,’ vroeg Martha. En Anneke kwam moedig naar buiten, maar toen ze plotseling voor de zonderlinge figuur stond, liep ze hard terug. Hij bleef in de gang en vergenoegde
| |
| |
zich met koekjes naar binnen te gooien, die met een klein gilletje werden verwelkomd.
Heel voorzichtig, om de deur heen met afgewend hoofdje was zij hem een hand komen geven. En toen hij weer als vader gemetamorfozeerd beneden kwam, klauterde ze op zijn knie om hem te vertellen, dat moesje zoo bang was geweest voor Sinterklaas, zóó bang, maar Anneke had hem een handje gegeven en hij had koekjes op den grond gegooid, wel twintig....
Hij hoorde 't heldere stemmetje weer, 't kleine, vroegwijze stemmetje en voor zijn oogen klapten de rose handjes...
O de schrijnende pijn in zijn ziel, o het zich te pletter stooten tegen den ijzeren muur van zijn noodlot, o, de doode, doode illusies, die begraven waren met zijn blonde kindje onder den kleinen kerkhofheuvel. Hij wilde niet begrijpen, dat 't onherroepelijk was, en als hij 't realiseerde, verzette hij zich wanhopig, in oproerig verwijt tegen het toeval, dat háár had laten sterven.
Ze was zoo mooi geweest, zoo'n mooi fijn poppetje, onnatuurlijk teer haast, met groote, helderblauwe oogen in 't bleeke gezichtje en kleine blonde krulletjes. Ze leek op zijn eigen moeder, gestorven voor zijn tiende jaar, die gebleven was als een lichtende herinnering heel zijn droeve jeugd van vereenzaamd kind door. En toen klein Anneke kwam, vreemd fijn kindje van distinctie al in de eerste maanden van haar leven, voelde hij veel vreugde omdat hij in haar iets van de lichtende herinnering terugvond.
Martha plaagde hem altijd, omdat 't kind toch eigenlijk meer van haar hield en nooit door hem opgenomen wilde worden. Hij lachte er méé om, toch een beetje gekwetst in zijn eigenliefde, al toonde hij 't ook niet. Toen ze loopen kon, - en vóór 't jaar liep ze vlug, - ging 't beter, hij nam haar wel eens mee uit en dan kuierden ze samen in 't zonnetje, voetje voor voetje, de lange man met 't heel kleine kindje, een curieus tweetal.
| |
| |
Even voor haar tweeden verjaardag werd 't zusje geboren, een dik, rond molletje met een grappig toefje zwart haar en donkere oogen, het evenbeeld van de moeder. Klein Anneke was in de wolken en heel teleurgesteld, dat ze niet dadelijk met Elsje mocht gaan wandelen. Ze had toen al gepraat, vreemd-zuiver articuleerend. Drie maanden later sprak ze vlot.
Toen, op een avond - ze had nog prentjes gekeken met haar vader, - werd ze onrustig. Heel laat nog lieten ze den dokter halen, die niets kon zeggen; het kind had hooge koorts, er was geen direct gevaar bij. Den volgenden morgen constateerde hij longontsteking.
Martha, die niet van 't bedje week, hoopte, gaf zich geheel, streed om 't bezit van haar kind, geloovende, dat zij de sterkere zou zijn, dat haar liefde het winnen zou van den dood. Maar hij wist van 't begin af, dat het gedaan was, dat ze sterven zou, zijn zonnekindje en dat zijn jeugd, die opgebloeid was in de gelukkige jaren van zijn huwelijk, met haar heenging.
En 't einde kwam. Twee dagen later op een avond zeide de dokter, dat het gedaan was. Toen bleven de ouders samen bij het bedje zitten, waar het kindje in lag, heel bleek met een moeden trek op het witte gezichtje, lijdenstrek van moede, oude vrouw. Heel stil zaten ze, als 't kindje stil lag, alleen telkens wendend haar blonde hoofdje om rust te vinden. Willink dacht, dat hij er krankzinnig van zou worden, 't was zoo vreeselijk, 't heele lichaampje stil, uitgeput al, alleen 't hoofdje, dat zich omlegde van links naar rechts, van rechts naar links, al maar door, uren lang.
Tegen den morgen de korte doodstrijd. Daarna legden ze haar vroom weer neer in haar bedje.
Hij nam Martha, die nog niet begrijpen kon, zachtjes mee, ze moest nu rusten gaan. Als een kind gehoorzaamde ze hem, moe, ongeloovig aan haar leed nog.
‘Ga je ook wat slapen, Han?’ vroeg ze alleen en haar stem klonk ver weg als van iemand die in een droom spreekt, ‘je zult moe zijn.’
| |
| |
Hij schudde van neen en ze drong er niet op aan. Alleen vroeg ze hem bij haar te blijven.
Zij zag hem zijn portefeuille en inktkoker krijgen, en terwijl hij begon te schrijven, lag ze hem aan te zien. Toen sloot ze de oogen.
In zijn arme hoofd stonden de gedachten helder omlijnd; hij schreef in koortsachtige haast de advertentie, een kort zakelijk briefje aan zijn schoonouders, de briefkaarten, op iedere briefkaart hetzelfde: ‘Hedennacht is ons oudste kindje overleden’, en hij zag ze liggen, een aangroeiend stapeltje en schreef telkens de wreede waarheid weer over: ‘Heden nacht is ons oudste kindje overleden....’
Om zes uur was hij de kindermeid gaan roepen, er zou zeker veel in huis te doen zijn. Sedert Annekes ziekte sliep ze met Elsje op de speelkamer.
Toen hij terugkwam, lag Martha voorover met haar gezicht in 't kussen te snikken. Zachtjes ging hij naar de tafel, nam 't stapeltje papieren mee en verliet de kamer, het was 't beste, dat ze alleen bleef. ‘Ze heeft dus begrepen nu’, dacht hij.
In den donkeren ochtend ging hij weg met de brieven. Luguber lag de straat in de morgenkoude, de donkere kou van de wereld, die wacht op het komen van de zon.
Zijn gedachten werden minder helder; 't leek zoo onnatuurlijk, dat hij daar liep met 't pakje briefkaarten, waar hij straks op geschreven had, dat Anneke was gestorven. Anneke was gestorven, hij begreep het niet zoo goed meer.... Hij voelde moe, onverschillig bijna.
Thuis gekomen ging hij zien naar Martha, ze sliep. Hij dwaalde wat door huis, niet wetend wat hij doen moest. De meiden kwamen bij hem met betraande gezichten. Elsje sliep rustig in haar wieg, hij liep door, zonder naar haar te kijken.
Om acht uur ging hij naar den dokter, naar 't stadhuis en even naar zijn kantoor om te zeggen, dat hij dien dag niet kwam. Onderweg kocht bij bloemen, veel witte rozen en chrysanthen met fijne, omgekrulde blaadjes, die hij brengen wilde aan klein Anneke.
| |
| |
En zoo had zij gelegen in 't heilige gedempte licht, klein wit kindje met de zonnekrulletjes, tusschen witte bloemen.
Telkens moest hij het òver denken, de ziekte, de nacht van haar dood, de eindelooze grauwe ochtend, de vele condoleancevisites die hem, overspannen als hij was, haast ondragelijk schenen, de lange tocht naar 't kerkhof, alleen in het donkere rijtuig met 't kistje tegenover zich, terwijl de regen sloeg tegen het raampje....
Hij dacht aan Martha, bijna gebroken, plotseling oud geworden maar toch heel rustig in resignatie, zeker wetend dat 't goed was zóó, dat God haar kindje genomen had, omdat 't goed was. En hij, niet geloovig zelf, zag háár overgave met een mengeling van eerbied en irritatie en voelde in zijn eigen ziel heftiger opstormen het verzet tegen zijn leed.
Het was bijna donker, toen hij thuiskwam. Hij keek op naar de ramen der huiskamer, waarvoor hij nog altijd het kleine fignurtje zag, dat iederen namiddag op wacht stond, dáár op een stoel, voor 't venster links. Als ze hem in de verte bemerkte, had ze in de handjes geklapt en zich omgekeerd om aan Moesje te vertellen, dat vader aankwam. O, dat raam, waarheen hij nu altijd opzag vergeefs....
Martha zat met 't kind op haar schoot. Toen hij binnenkwam, begon Elsje te kraaien van pret en het bleeke gezichtje van zijn vrouw lichtte op.
‘Elsje en ik zijn uitgeweest, van middag’, zeide zij opgewekt, terwijl hij zijn fauteuil bij 't vuur trok. ‘Vertel vader eens, Elsje, hoeveel kindertjes we gezien hebben. 't Is aardig, Han, zooals ze zich amuseert, ze begrijpt alles.’
Elsje kraaide en strekte haar dikke armpjes naar hem uit. Hij lachte tegen haar, vaag, alsof hij aan heel andere dingen dacht.
‘Wil je haar niet eens hebben, Han?’ vroeg Martha zacht, ‘ze is zoo dol op je.’
| |
| |
Ze kwam naar hem toe en zette het kind op zijn knie. Hij nam 't onverschillig van haar aan, en liet het paardje rijden. Maar 't hinderde hem bijna, in hem stormde het verzet. Waarom was zijn oudste gestorven met haar gouden haar en haar manieren van klein prinsesje? Waarom leek Elsje niets op haar? Diep in zijn hart voelde hij wrok, hij vergaf haar niet, dat zij hem niet aan Anneke denken deed, hij vergaf haar minder nog, als zij, toevallig, door een beweging, door de grappige geluidjes die zij maakte, wanneer ze in haar wieg lag te zingen, hem herinnerde aan 't blonde zusje, dat sliep onder de dennen.
Zoo ging de winter voorbij. Willink bleef moe, heel overspannen met steeds grooter in hem zijn smart en 't verlangen naar klein Anneke. En 't voorjaar kwam en vond hem met heftiger het verzet tegen zijn leed.
Een van zijn kennissen was in December overgeplaatst naar de groote stad dicht in zijn buurt en Willink had al lang beloofd hem eens te komen opzoeken. Maar alles liet hem dien winter onverschillig en het werd half Mei, vóór hij besluiten kon, te gaan. 't Weer was een paar dagen mooi geweest en op een Zondagmorgen, vroeg, reed hij weg. Terwijl zijn fiets geluidloos gleed over den langen zandweg, waar de jonge ochtendzon vroolijk scheen met een vreugdebelofte voor den dag die komen ging, dacht hij aan een jaar geleden, toen Anneke er nog was en hij haar meenam naar het park, waar al de kindertjes speelden. Nu was 't uit, 't was uit, haar kleine leventje, al de liefde die Martha en hij haar gegeven hadden, 't was alles voor niets geweest. Waarom had ze geleefd? Waarom had ze hun zooveel geluk gegeven, dat nu geworden was tot bitterst leed? O, om maar even te kunnen ontkomen aan zijn martelend denken, te kunnen gelooven, dat 't niet alles wanhoop was en dood en vernietiging, dat ergens, ergens nog wachtte geluk, rust.... Maar die waren er niet, die waren nergens, 't was alles ellende. Sommigen probeerden daaraan te ontkomen en maakten zich wijs dat materieel
| |
| |
genot de leegte in hun hart kon vullen en anderen, zooals Martha, droegen hun kruis, denkend, dat de liefde van een God het hun had toegezonden. Allen leefden ze in een waan, er bestond niets, geen genot en geen geloof, wat de pijn kon wegnemen, er bestond niets dan wanhoop en de ellende was werkelijkheid.
Hij had zijn bezoek niet aangekondigd en vond zijn vriend uit. Wat teleurgesteld reed hij de stad door, niet wetend of hij dadelijk zou teruggaan, dan kon hij nog voor de koffie thuis zijn. Maar hij voelde warm en moe na zijn stevigen rit van goed twee uur; hij wilde eerst even uitrusten.
Hij fietste langzaam, want de straten waren vol; 't zou zóó tien uur slaan. En toen hij voorbij de groote kerk kwam en naar binnen keek, scheen het hem daar zoo koel, zoo goed om uit te rusten. Hij bracht zijn fiets in een naastbijzijnd restaurant en keerde terug met den menschenstroom. Hij ging haast nooit meer naar de kerk, alleen op groote feestdagen en met Oudejaars-avond; 't was dan een voldoen aan oude doode vormen, waarvan hij zich echter niet los wilde maken, omdat hij niet breken kon met de tradities van zijn jeugd, van de gelukkige jaren toen zijn moeder hem meenam, iederen Zondag.
Nu ging hij, omdat hij wilde uitrusten, omdat het zoo goed zou zijn daar te zitten, heel stil, in dien koelen vrede.
Vreemd die orgeltonen, die bruisten en golfden en de lucht vulden met herinneringen van heel lang geleden, vreemd 't gedempte licht, dat naar binnen viel door de hooge ramen van 't koor, - had 't ook niet zoo geschenen in de oude Gothische kerk zijner geboortestad? - vreemd de geur, de zoete, vage geur van groote hooge tempels, die hem voerde jaren, jaren ver terug....
Van de preek hoorde hij niets, hij zat daar maar stil met het hoofd in de handen en liet de oude herinneringen over zich komen. Ze kwamen en vulden zijn ziel met hun zachten weemoed van vroeg vergane vreugden en lang begraven leed. O, zijn jeugd, de gelukkige jaren van zijn jeugd,
| |
| |
toen zijn moeder nog met hem speelde en hem vertelde van den Vader in de Hemelen. Zonnig waren ze geweest, die jaren en geen schaduw van smart was ze komen verduisteren. Was dat alles nu weg, verzonken in 't niet? Bleef er van alles, van de vroege vreugde en 't leed dat volgde, niets over dan een herinnering vol weemoed? Geen hoop, geen licht? O 't dorre, 't vreeselijke bestaan, ervaring na ervaring, vreugde na vreugde, smart na smart te zien verzinken in den afgrond van 't verleden en niets er uit over te houden dan een beetje weemoed. Geen troost, geen kracht om verder te leven, om nieuwe smart te kunnen dragen? Was 't alles zóó doelloos, zóó leeg, zóó wanhopig? Hij wist zijn eigen argumenten, die hem vroeger zoo onomstooteiijk hadden geleken: ‘Ons leven is een werken aan het voortbestaan en de ontwikkeling van wat is’.
Maar waarom dat, dat alleen? Was dat de moeite waard als 't toch eenmaal alles ophield, als 't eind van alles toch moest zijn vernietiging? Was dat 't geloof, dat kracht gaf om te leven? O God, iets meer, iets anders! Wat troost, wat hoop, wat licht! De hoop, dat het niet voor niets was geweest, 't lijden van zijn moeder, van klein Anneke, dat er iets meer bestond dan dit leven, dat geen blinde macht de wereld beheerschte, maar een Vader in de Hemelen. God.... God! O, wat licht, wat vrede....
Weer bruisten de orgeltonen. Psalm 42. De gemeente viel in:
‘O mijn ziel wat buigt ge u neder?’
Kwam daar 't antwoord op zijn vraag? Hij wist het niet, maar 't was, of zich iets in hem ontspande, zijn arm hoofd rust kreeg en de pijn in zijn ziel minder fel stak. Al zachter gingen zijn gedachten, weer terug naar zijn jeugd, zijn moeder, klein Anneke. Klein Anneke! Eens was ze in de kerk geweest, toen ze gedoopt werd. O, als hij haar nu naast zich had, nu zijn arm om haar heen mocht slaan! Ze zou zeker heel stil zitten, vast tegen hem aankruipen en van tijd tot tijd met haar groote blauwe oogen verwonderd naar hem opkijken. Hij voelde haar kleine lichaampje in zijn arm, zag haar, zooals ze zitten zou in haar wit manteltje met een
| |
| |
rood mutsje op haar krulletjes. En die gewaarwording werd zoo sterk, dat ze bijna werkelijkheid voor hem scheen, dat hij niet meer wilde gelooven, dat hij haar naar 't kerkhof had gebracht en 't roode mutsje met een oude pop lag boven in een la, die Martha bijna nooit opende.
Toen de dominee met spreken ophield, kwam hij tot de realiteit terug. Naast hem zat een kleine jongen, Willink had al telkens naar 't dikke knuistje gekeken, en bijna zonder te weten wat hij deed, legde hij zacht zijn hand er op. Hij wilde een kinderhandje voelen, dan zou de droom zich misschien voortzetten. De jongen zag verwonderd op, een beetje verschrikt eerst, maar toen Willink glimlachte, bleef hij stil zitten en was niet bang meer. De droom kwam wel niet terug maar Willink hield toch het handje nog lang vast.
Dadelijk na de kerk reed hij terug. Er was zonder dat hij er zich rekenschap van kon geven een schemer van hoop, wat meer vrede en berusting in zijn ziel.
Dien avond, toen Elsje naar zijn stoel kroop, bukte hij zich plotseling en trok uit eigen beweging zijn dochtertje naar zich toe. Dat had hij niet meer gedaan sinds Anneke's dood. |
|