Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||
Bijdragen tot de kennis van het jaar 1848
| |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Hall als Minister (Amsterdam 1904). Daar redenen, welke vroeger eene letterlijke publicatie ontijdig deden achten, inmiddels hebben opgehouden te bestaan, maakte Mr. A.J. Graaf van Randwijck, aan wiens pen wij de zooeven genoemde Geschiedenis danken, op mijn verzoek geen bezwaar, het onder hem berustend afschriftGa naar voetnoot1) voor deze ‘Bijdragen’ af te staan; aldus ten derden male de beoefenaars van onze geschiedenis der negentiende eeuw aan zich verplichtend.Ga naar voetnoot2) Omtrent het ontstaan der ‘Herinnering’ geeft een brief van Jhr. P. Opperdoes Alewijn aan Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, van 26 Januari 1874, de volgende inlichtingGa naar voetnoot3): ‘Eenige oud-leden der Tweede Kamer, waaronder twee leden der Eerste Kamer, de heeren Mr. W.L.F.C. van Rappard en Mr. P. van AkerlakenGa naar voetnoot4), en een oud-lid der dubbele Kamer, Mr. P. Bijleveld, burgemeester van Nijmegen, ten gezamelijken getale van 22 (thans tot op zes na uitgestorven), besloten om jaarlijks in den zomer een dag met elkander door te brengen tot het bespreken van 's lands aangelegenheden en om daarover van gedachten te wisselen. Dit gaf dan ook aanleiding dat wij overgingen tot de zamenstelling van een hoogst belangrijk verslag onder den titel van “Herinneringen aan het bedrijf der Tweede Kamer van de Staten-Generaal van 1842-'48.” De redactie van dat verslag, waar ieder der leden het zijne aan toebracht, werd opgedragen aan de heeren Mr. van Riemsdijk, Mr. Enschedé, | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
Dr. Menso, Mr. Egter van Wissekerke, Mr. van Leeuwen en Mr. Bijleveld, en hetzelve vastgesteld in eene bijeenkomst van 27 Juli 1861, nadat den 26sten bevorens de adhesie aan dat verslag was verleend geworden door Mr. Hiddema Jongsma, Mr. Nap en Mr. Opperdoes Alewijn. Kieschheidshalve, door het nog in leven zijn van enkele mannen die zich daardoor min of meer onaangenaam getroffen mochten vinden, werd door ons besloten dat betoog vooralsnog niet openbaar te maken, maar onder ons te houden.’ Wij hebben hier dus, de genoemde namen wijzen het reeds uit, te doen met een document, door de meerderheid der Tweede Kamer, die het voorstel der Negenmannen afwees en voor welke in de eerste plaats Koning Willem II zijne boodschap van 13 Maart 1848 bestemde, aan de nakomelingschap vermaakt. De politieke zienswijze der opstellers, van 1842 tot 1848 in de Kamer overheerschend, werd na de gebeurtenissen van het laatstvermelde jaar de conservatieve genoemd. Eene zienswijze die geruimen tijd in ons staatkundig leven van zoodanigen invloed is geweest, dat een herinnering aan de jaren vóór '48, in dezen kring opgesteld, ongetwijfeld voor onze historisch-politische literatuur een aanwinst mag heeten. Het is altijd belangwekkend na verloop van jaren de richting eens aan het woord te brengen, die in de dagen van den strijd zelf niet over de vlijtigste en de beste pennen beschikt heeft. | |||||||||||
Herinnering aan het Bedrijf der Tweede Kamer van de Staten-Generaal der Nederlanden van 1842 tot 1848Ga naar voetnoot1).
| |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
en zich de verliezen, welke dien staat waren toegebragt, moest getroosten, was de tijd daar, dat de geldelijke wonden, die gedurende een achtjarigen vruchteloozen strijd voor regt en billijkheid waren geslagen, moesten worden gepeild en blootgelegd, en dat er middelen behoorden te worden beraamd om deze te heelen. De toestand was niet bemoedigend. In de eerste plaats bleek het dat de schatkist voor een bedrag van 39 millioenen ongedekt werd bevonden, en geene middelen voorhanden waren om daarin te voorzien; dat de Staat bezwaard was met eene jaarlijksche rente van 45 millioenen, bij eene inkomst uit eigene middelen van weinig meer dan 52 millioenen, derwijze dat men zelfs met behulp van de bijdrage uit de Oost-Indische geldmiddelen, die kostbare hulpbron van Koning Willem den Eersten en den zoo hoog verdienstelijken graaf Johannes van den Bosch, niet in de gewone behoeften kon voorzien. Weliswaar was België belast met eene bijdrage van vijf millioen 's jaars ter kwijting van de verpligting der Nederlandsche schuld, maar hoe ligtelijk had er in de nauwkeurige oplevering dezer bijdrage niet eenige vertraging kunnen ontstaan, en dan zoude aan het krediet van Nederland, bij volstrekte ontstentenis van middelen om de geregelde rentebetaling te bewerkstelligen, een schok zijn toegebragt waarvan het zich bezwaarlijk zoude hebben kunnen herstellen. Daarbij kwam nog de jammerlijke toestand van de Nederlandsche klinkende munt, de toenemende en onbeschaamde geldsnoeierij, en het gebrek aan afdoende middelen om aan dit schandelijk bedrijf paal en perk te stellen. Op de Regeering rustte derhalve de dure verpligting om het hare aan te wenden ten einde die diepe en bloedende wonden te heelen, en op de vertegenwoordiging de taak om haar naar vermogen daarin te ondersteunen. De eerste poging welke men daartoe aanwendde bestond in eene verhooging van opcenten van bestaande belastingen, ten einde zoo mogelijk de gewone behoeften met de gewone middelen te kunnen bestrijden. Zij werd, nadat Koning | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
Willem II bij den afstand zijns Vaders van de kroon de regeering aanvaard had, beproefd, maar mislukte. De dienst van het jaar 1842 leverde hoogst bedroevende uitkomsten op. Het bleek opnieuw, dat verhooging van belasting op middelen van verbruik geenszins altijd verbetering van inkomsten oplevert. Tot overmaat van ramp kon zelfs de bijdrage uit de Oost-Indische middelen het bedrag niet opleveren, op 't welk voor renten van de dusgenaamde koloniale en door den Staat gewaarborgde schuld was gerekend, en vóór het einde van dat jaar waren de bewindsmannen en al degenen, die eenige inzage in den eigenlijken toestand hadden, tot de overtuiging gekomen dat er bij het schrikbarend tekort, 't welk die dienst noodwendig moest opleveren, naar andere middelen moest worden omgezien om de zoo diep vervallen geldmiddelen te redden. Deze middelen werden gezocht en gevonden in het sluiten van een eindverdrag met België, 't welk nog in 1842 werd tot stand gebragt, en waarbij België een gedeelte der schuld overnam en een ander gedeelte kapitaliseerde, met de verpligting om aan Nederland daarvoor de waarde in gereed geld op te leveren. Om daartoe te geraken getroostte Koning Willem II zich harde voorwaarden en zag hij edelmoedig af van domeinen, die hem door de natie uit dankbaarheid voor het gestorte bloed op het slagveld waren opgedragen.Ga naar voetnoot1) Tot het sluiten van dit verdrag heeft de toenmalige minister van financiën, Jan Jacob Rochussen, veel toegebragt, en vermits daarbij in de daad de eerste grondslag is gelegd voor het zoo heilzaam herstel der diepgeschokte vaderlandsche geldmiddelen, heeft hij uit dien hoofde het regt erlangd op de nationale dankbaarheid. Doch ook dit tractaat behoefde de goedkeuring der Staten-Generaal, en vond in weerwil van den drang der omstandigheden in de Tweede Kamer tegenstand, deels bij de dusgenaamde vrijzinnigen, die gewoon waren zich tegen alles aan te kanten 't welk van de Regeering uitging, - | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
deels bij de kleingeestigen, die, bewerkt door deze partij, in die overeenkomst het verval van den Nederlandschen handel ten gunste van den Belgischen meenden te ontwaren, - deels bij de Limburgers, die zich beklaagden dat de Nederlandsche gemagtigden bij de grensbepaling zich betreffende eenige honderden bunders woest en onbebouwd land om den tuin hadden laten leiden. Het tractaat werd in eene zitting met gesloten deuren door de Tweede Kamer overwogen. Die leden welke nog in leven zijn van degenen die de zitting hebben bijgewoond, kunnen zich nog de voorlezing herinneren van den brief van den zoo schranderen als bekwamen staatsman Anton Reinhard FalckGa naar voetnoot1), in welken de goedkeuring van de overeenkomst zoo ernstig als gemoedelijk werd aangeraden als het laatste middel om uit den bekommerenden toestand waarin men was gebragt, te geraken; den man, aan welks bedrijf men de mededeeling van dien zoo merkwaardigen brief verschuldigd was,Ga naar voetnoot2) en die desniettegenstaande zijne stem aan het tractaat meende te moeten weigeren; - den man,Ga naar voetnoot3) die deze gelegenheid nog eens waarnam om met minachting te gewagen van de bereidwilligheid met welke duizenden waren opgekomen om den bedreigden vaderlandschen grond te beschermen en de eer van het zoo verguisde Nederland te herstellen. Het valt moeielijk om 's mans naam te noemen, maar minder bezwaarlijk om van Antonie Warin te gewagen, die den spreker beantwoordde en teregt- | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
stelde, terwijl velen zich verheugden, dat die beraadslaging niet in 't openbaar gevoerd werd. Gelukkig werd dan ook het tractaat door de beide Kamers goedgekeurd, en ten gevolge dezer overeenkomst geraakte de Nederlandsche regeering in het bezit van een niet onaanzienlijk bedrag van gereed geld. Daarmede moest in de eerste plaats worden gezorgd voor eene vermindering der gewone uitgaven door bezuiniging, maar ook en wel voornamelijk door eenige ontheffing van den op den Staat drukkenden rentelast, door middel eener conversie van de met te hooge renten bezwaarde openbare schuld. De heer Rochussen sloeg dadelijk de hand aan 't werk en stelde voor eene conversie in 3 pct. schuld, waarbij eene aanzienlijke som aan jaarlijksche renten zoude worden bespaard. Dit ontwerp vond meer bijval ter beurze dan bij de meerderheid der Tweede Kamer. Sommigen oordeelden eene kapitaalsverhooging ongeraden, en men meent te mogen aannemen dat de minister bedektelijk van eene zijde werd tegengewerkt van welke hij veeleer ondersteuning had mogen verwachten. Althans het ontwerp werd met eene kleine meerderheid afgestemd en de heer Rochussen, die dit als een blijk van wantrouwen in zijn persoon beschouwde, nam zijn ontslag. Zijn opvolger was de heer van der Heim van Duivendijke, griffier der Staten van Zeeland, die de zoo bezwaarlijke taak van het herstel der geldmiddelen aanvaardde onder voorwaarde, dat de drie door hem voorgestelde middelen de goedkeuring der Staten-Generaal zouden wegdragen. Bij een dezer middelen werd eene belasting voorgesteld op de renten van den Staat en alzoo de verkorting eener wettige schuld, en dit middel vond zooveel tegenstand, dat geheel het ontwerp daarop schipbreuk leed en ook deze bewindsman zijn ontslag verzocht. De man welke daarna met het beheer der geldmiddelen werd belast was de heer Mr. Floris Adriaan van Hall, die er dadelijk voor uitkwam, dat hij dertig millioenen behoefde om het achterstallige op te ruimen, en dan, met behulp van het Belgische kapitaal, tot eene vermindering van den | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
rentelast door middel van conversie of aflossing te geraken. Hij verlangde tot dat einde eene geldleening van 127 millioenen tegen drie ten honderd. Hij heeft dit middel bekomen en daarmede eene allergewigtigste dienst aan 't vaderland bewezen. Hoe gewigtig ook die dienst moge zijn geweest, vermag men niet te verzwijgen dat het denkbeeld om de gedwongen geldleening door eene vrijwillige te doen voorafgaan, uit den boezem der Tweede Kamer is ontsproten en zeer ernstig aangeraden. Deze vrijwillige geldleening is dan ook met eene alleszins gewenschte uitkomst bekroond en heeft een verblijdend bewijs opgeleverd van de vaderlandsliefde der bevolking, zoowel als van de innerlijke kracht van het zoozeer geteisterde en verguisde Nederland. Met het bezit van het zoo aanzienlijke beschikbare kapitaal als op deze wijze verkregen heeft de heer van Hall eene doeltreffende conversie van de meer dan vier ten honderd rente gevende schuld kunnen voordragen en doorzetten, derwijze dat de op den Staat drukkende rentelast tot 34 millioenen 's jaars werd teruggebragt, en de dienst van het jaar 1846 zonder een tekort kon worden afgesloten; eene uitkomst welke men in de laatste zeventig jaren in Nederland niet had beleefd. Deze uitkomst is echter niet verkregen dan na een zeer heftigen strijd in de Tweede Kamer met de vrijzinnige partij, die niets had verzuimd wat strekken kon om het tractaat van 1842 te doen afkeuren; - de leening te verhinderen; - alleen om de Regeering, zonder te letten op den drang der omstandigheden, te belemmeren en haar te noodzaken zich naar hare inzigten te voegen. Dat men in dit opzigt van de Noord-Brabantsche en Limburgsche leden geene ondersteuning maar veeleer tegenwerking te wachten had, kon niemand bevreemden. Het denkbeeld om zich geldelijke opofferingen te getroosten ten behoeve van renteheffers in Oud-Nederland kon daar geen bijval vinden, maar ook in andere provinciën, in welke het grondbezit meer in eere was dan dat van rentegevend papier, was de leening geenszins welgevallig bij de menigte, en begreep men, | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
geheel ten onregte, dat het niet gold het algemeen belang, maar alleen dat der renteheffers, - en dat, indien ten behoeve dezer lieden buitengewone maatregelen moesten worden genomen, zij den last derzelve alleen behoorden te dragen. Dit belette intusschen niet, dat de leeningwet in de Tweede Kamer met 32 tegen 25 stemmen werd aangenomen. De leden welke in deze den heer van Hall met hunne goedkeurende stem ondersteunden, en alzoo mede den grondslag legden tot het zoo dringend gevorderd herstel der geldmiddelen, waren de heeren Telting, van Bleiswijk, van Riemsdijk, Snouck Hurgronje, Hooft, van Twist, Boreel, van Rappard, van Rijckevorsel, de Monchy, van Akerlaken, Uytwerf Sterling, Bruce, van Heeckeren, Corver Hooft, Jordens, Brouwer, Hinlópen, Druyvesteyn, Nederburgh, [Repelaer van Molenaarsgraaf],Ga naar voetnoot1) van Harencarspel, Tresling, Menso, den Tex, Buma, de Backer, Gevers, Tromp, van Panhuys, Enschedé en Backer. De meeste dezer leden, die in Holland, Zeeland of Utrecht tehuis behoorden, konden in deze zoo belangrijke zaak gerustelijk van hunne goedkeuring doen blijken, als verzekerd dat zij, ten hunnent teruggekomen, door alle welgezinden eer geprezen dan gelaakt zouden worden, maar met anderen, die in de dusgenaamde landprovinciën gevestigd waren, was dit geenszins het geval. Deze wisten of konden weten, dat hun geene aangename tehuiskomst wachtte, maar dit verhinderde hen niet te stemmen zoodanig als zij begrepen dat 's Lands welzijn dit vorderde, en alzoo hebben mannen als Telting, van Twist, van Rappard, Bruce, Jordens, Brouwer, Tresling, Buma, Tromp en van Panhuys blijken gegeven van burgermoed en zelfstandigheid, waarvoor elke welgezinde Nederlander, die het gewigt der zaak besefte, hun alleszins opregte dankbaarheid verschuldigd was. De vrijwillige leening gelukte, en door de vaderlandsliefde en het nog aanwezige geldelijke vermogen van het | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
Nederlandsche volk geraakte men in staat om al het achterstallige te dekken en tijdelijk in het bezit te geraken van een kapitaal, met behulp van 't welk de conversie kon worden doorgezet, ten einde het evenwigt in de openbare geldmiddelen te herstellen. Mislukte dit, dan ware er nog niets gewonnen, en aan welke zijde vond men bij het voorstel ter bereiking van dit heilzaam doel tegenstand? Waar anders dan bij de zich noemende vrijzinnigen!Ga naar voetnoot1) Ditmaal echter was de zaak den Noord-Brabander en Limburger tamelijk onverschillig, en dit bragt dan ook teweeg dat zich slechts 14 stemmen tegen den maatregel verklaarden. Dat men onder deze tegenstemmers mannen vond als Luzac, van Dam, Thorbecke en van Rechteren was te begrijpen, maar dat mannen als van Goltstein, van Rosenthal, Schooneveld zich bij de tegenstemmers voegden, mogt verwondering baren, en men schijnt te mogen aannemen dat onder de leden die in 't openbaar den maatregel afkeurden, sommigen zijn geweest, die het in 't geheim zouden hebben betreurd dat het voorstel was afgestemd. Met beleid beraamd, met kracht en welberadenheid doorgezet, heeft de conversie aan het doel beantwoord, en is daardoor eene besparing van uitgaven verkregen, met welke het verlangde evenwigt, zoover dit in de gegevene omstandigheden mogelijk was, is hersteld. Vervolgens is de hand geslagen aan de zoo dringend noodzakelijke hermunting van het in omloop zijnde zilveren geld, van 't welk de toestand, door eene schandelijke snoeierij, met elken dag verachterde, terwijl men, zonder eene algemeene vermunting (waartoe tot dusverre de middelen hadden ontbroken) geene doeltreffende maatregelen had kunnen nemen om dit misdrijf tegen te gaan. Ten gevolge van het tractaat van 1842 en de leening, was men nu in het bezit van een voldoend kapitaal om dergelijke gewigtige onderneming met goed gevolg ten einde te kunnen brengen, en aan een ieder, in stede van afgesletene en mishandelde muntstukken, goed en deugdelijk geld, tegen | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
besnoeiing gewaarborgd, zonder schade voor den bezitter te doen verstrekken. Door den minister van Hall, in dezen weder loffelijk ondersteund door de meerderheid der Tweede Kamer, is ook in die behoefte, welke uithoofde van de daaraan verknochte bezwaren zoovelen had bekommerd, op eene alleszins voldoende wijze voorzien, en is aan Nederland het bezit verzekerd van eene genoegzame hoeveelheid zilvergeld, zoo goed en deugdelijk, als de vóór 1845 in omloop zijnde veelsoortige munten afgesleten en verminkt waren geworden en ten laatste werden bevonden. | |||||||||||
II.Na het gewenschte herstel der geldmiddelen was het aan de steeds ijverig werkzame partij der democratische constitutioneelen gelukt om een harer vlagvoerders, den Leidschen hoogleeraar Johan Rudolf Thorbecke, door de Staten van Zuid-Holland tot lid der Tweede Kamer te doen benoemen, en vereenigde hij zich met nog acht leden dezer vergadering om eene nieuwe herziening van de reeds in 1840 gewijzigde Grondwet voor te dragen. Deze leden waren de heeren Storm uit Noord-Brabant, van Dam van Isselt en de Kempenaer uit Gelderland, Luzac en Anemaet uit Zuid-Holland, van Heemstra uit Friesland, Wichers uit Groningen en van Rechteren uit Overijssel. Deze leden geraakten het spoedig met elkander eens ten aanzien van hun voorstel, doch 's Konings ministers verklaarden zich eenstemmig daartegen, en de meerderheid der Tweede Kamer begreep dat eene wijziging der Grondwet, doorgedreven in weerwil van het Koninklijk gezag, nimmer goede vruchten konde dragen, en schaarde zich in afwachting dat een dergelijk voorstel van de Hooge Regeering zoude uitgaan, aan de zijde der bewindslieden. Onder het genoemde negental beleed de heer Storm alleen de R.K. godsdienst, en geraakte hij bij de behandeling dezer aangelegenheid in een fellen en openbaren strijd met zijne Katholieke geloofsgenooten in de Kamer, die zich toen ten krachtigste tegen het grondwettig invoeren van | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
regtstreeksche verkiezingen verklaarden, en welken hij in dat opzigt bijoogmerken toeschreef die zij ver van zich afwierpen.Ga naar voetnoot1) Inmiddels gaven de verkiezingen in de Provinciale Staten der regeering wenken, welke deze moesten overtuigen dat ter verbetering van de bestaande Grondwet iets van harentwege behoorde te worden ondernomen, ten einde in de leemten welke zij in sommige opzigten opleverde, op de eene of andere wijze te voorzien. Dit besluit werd bij de opening van de zitting in 1847 door den Koning plegtig aangekondigd, en gaf, ofschoon de vrijzinnige partij er zich al dadelijk weinig van voorstelde, aan velen in den lande een overgroot genoegen. Van regeeringswege werden dan ook geen radicale hervormingen toegezegd, maar alleen eene verduidelijking van hetgeen in de bestaande Grondwet eenigszins duister of onbestemd werd geacht, en eenige verbetering ter bevordering van het gemeen overleg. Vóórdat het jaar 1847 ten einde liep, vernam men op 't onverwachtst dat de heer van Hall, welke den lande zulke gewigtige diensten had bewezen, zijn ontslag had verlangd en ook had bekomen, en dat nog wel vóórdat het werk der vermunting, met hetwelk hij zooveel eer had ingelegd, was afgeloopen. Dit ontslag baarde, gelijk gereedelijk kan worden vermoed, veel opzien. De eigenlijke oorzaken zijn wel in 't algemeen, maar geenszins in hare bijzonderheden bekend geworden. Dat zij in de beraadslagingen met zijne medebewindslieden wegens de in te voeren wijzigingen der Grondwet te zoeken waren, is bekend, maar van het werkelijke verschil is niet geblekenGa naar voetnoot2). De aanblijvende ministers deden het voorkomen alsof het verschil van weinig beteekenis was geweest. De heer van Hall daarentegen heeft naderhand verklaard, dat hij, overtuigd dat het in Frankrijk bestaande bewind eene catastrophe verbeidde, had begrepen dat men met de voor te dragen | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
wijzigingen verder en veel verder had behooren te gaan, dan de Koning en zijne verdere raadslieden nuttig en noodig achtten. Met veel belangstelling wachtte men de benoeming van den opvolger van den man, die zoo nauwkeurig met den geldelijken toestand des lands bekend was als de afgetreden minister. 's Konings keuze viel op den heer van Rappard, dien de Staten van Gelderland, tot straf der ondersteuning welke hij bij de behandeling der leeningwet der regeering had betoond, uit de Tweede Kamer hadden gedreven, en welke tot lid der Eerste Kamer was benoemd. Hij aanvaardde de betrekking, en het bleek alras dat de nieuwe bewindsman niet alleen bij zijn departement, als grondig met den stand der zaken bekend, werd gewaardeerd, maar ook den beurslieden vertrouwen wist in te boezemen. In dien stand van zaken trad men het jaar 1848 in met de verwachting van de door de regeering voor te dragen wijzigingen in de grondwet van den Staat, toen opeens het onweder in Frankrijk losbarstte en het bewind van Koning Lodewijk Philips als door een donderslag werd nedergeworpen; - de wetgevende Kamer, die het volk heette te vertegenwoordigen, door een hoop onverlaten werd uiteengedreven; - legitimisten met revolutionnairen samenspanden om de heldenmoed van de Hertogin van Orleans te onderdrukken en de persoonlijke veiligheid dezer voortreffelijke vorstin in de waagschaal te stellen; - niemand moed genoeg scheen te hebben om eene regeering te verdedigen, onder welke men gedurende achttien jaren tijds zooveel stoffelijk voordeel had genoten, maar tevens de ongenoegzaamheid en ijdelheid uitblonk van den stokregel der democratische constitutioneelen, dat de Koning regeert, maar nimmer bestuurt, en dat daarentegen de Koning onschendbaar is. Vóórdat men het regt wist werd Parijs eene republiek en met Parijs aan geheel Frankrijk een republikeinsche regeeringsvorm opgedrongen, van welke niemand gediend wilde zijn, en van welke de vestiging, hoe wankel ook, in Europa eene algemeene schrik verbreidde, inzonderheid toen ook in Weenen en in Berlijn | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
de hoofden op hol geraakten, de bewindslieden hunne bezinning verloren, en aldaar gebeurtenissen plaats hadden welke men twee maanden te voren voor onmogelijk zou hebben gehouden. Men beweert dat de Koning der Belgen, bij de onzekerheid welke wending de zaken in Frankrijk zouden nemen en welke middelen daar te lande zouden worden beraamd om België in den republikeinschen maalstroom mede te slepen, dadelijk had verklaard dat, indien hij op geene krachtige ondersteuning konde rekenen, hij bereid was afstand van de regeering te doen en het aan zijne bewindslieden over te laten om de zaken naar het goedvinden der menigte te regelen, maar dat de hoofden der radicalen, hoogst bekommerd over de vernieuwde Fransche revolutie, koning Leopold hebben gesmeekt hen niet te verlaten, en dat deze daar ook gehoor aan heeft gegeven, terwijl de partij der geestelijkheid in Frankrijk, om te behouden wat zij had, zich alles liet welgevallen, en zich aanstelde als de dienares eener regeering, welke zij in haar hart verfoeide. Hoe het zij, België werd geenszins in ernst aangetast, en eene kwalijk beraamde onderneming van eenige heethoofden, om ook den omwentelingsgeest op Belgischen bodem over te brengen, werd door een handvol soldaten verijdeld. Zeker is het echter ook, dat koning Willem II zeer kort na den noodlottigen 24 Februari, het gevaar bevroedende waaraan de beide deelen van het Koninkrijk der Nederlanden konden worden blootgesteld, uit eigen beweging aan koning Leopold deed verklaren, dat hij wel verre van op het verleden te willen terugkomen, opregtelijk en welmeenend gezind was zijne regeering met al de hem ten dienste staande middelen te ondersteunenGa naar voetnoot1). Sedert is de goede verstandhouding, die reeds tusschen de beide regeeringen bestond, meer en meer versterkt en bevestigd. Weinige dagen na den voor geheel Europa en ook voor Nederland zoo noodlottigen 24sten Februari kwam de Tweede Kamer der Staten-Generaal bijeen, om de toegezegde wetten | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
ter wijziging of verduidelijking der Grondwet te vernemen. Het behoeft geen betoog dat de stemming dergenen, die te voren de herziening der Grondwet met heftigheid hadden verlangd, niet weinig was verhoogd, en het was ligt te voorzien dat de in staat van diepe rust door de nog aanwezige bewindslieden beraamde voorstellen niet van dien aard konden zijn, dat zij bij de gewigtige gebeurtenissen en veranderde omstandigheden de dusgenaamde voorstanders van den vooruitgang konden voldoen. Men vond dan ook lieden, die begrepen dat het voorzigtig zoude zijn, om vermits er bij de regeering geen tijd zoude kunnen worden gevonden om op het beraamde terug te komen, van de zijde der Kamer een voorstel uit te lokken, ten einde de regeering te verzoeken, om, gemerkt de moeielijkheden welke de staatkundige aangelegenheden van den dag elk oogenblik konden opleveren, de voordragten ter wijziging van de Grondwet nog gedurende een korten tijd te verdagen, en haar daardoor in de gelegenheid te stellen om te kunnen beoordeelen in hoeverre deze voordragten nog van hare zijde eenige herziening zouden behoeven. Een der leden, van dit denkbeeld doordrongen, heeft enkele zijner medeleden indachtig willen maken op het te wachten bezwaar, maar geen bijval gevonden. Men meende dat de mannen van den vooruitgang, het doel miskennende, dergelijk voorstel der Kamer als een bewijs van reactie zouden aanwrijven. De regeering zelve schijnt de Kamer in de gelegenheid te hebben willen stellen om een dergelijk voorstel te doen: immers de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft in de bijeenkomst van de Tweede Kamer van den 7den Maart, zonder daartoe eene bepaalde aanleiding te hebben, aangekondigd dat de regeering gereed was met de indiening der bedoelde voordragten, en heeft toen eenige oogenblikken gewacht, als 't ware om te vernemen of van de zijde van een der leden eenig voorstel of eenige aanmerking daarop zou volgen, maar toen de vergadering op die aankondiging een diep stilzwijgen in acht nam, bleef der Regeering niets anders over dan om de voordragten onveranderd in te zenden. Dit geschiedde, en de kreet van afkeuring van de zijde | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
der vrijzinnige partij, die in andere omstandigheden luid genoeg zou zijn geweest, was ditmaal te heviger en werd ondersteund door den grooten hoop, en inzonderheid van hen, die het gemakkelijk vinden om zich het volgen van staatkundige stelsels te laten voorschrijven, en zich dan luide daarvoor te verklaren alsof zij er eenig begrip van hadden. Tot dusverre was de Koning niet dan schoorvoetend tot de goedkeuring van eenige belangrijke wijziging der Grondwet overgegaan. Men beweert teregt of ten onregte dat Z.M. in dat opzigt niet geheel en al heeft ingestemd met zijne ministers van der Heim, van Rappard en Baud, welke nog vóór de catastrophe van den 24sten Februari van begrip waren geweest, dat men met de voorgestelde wijzigingen verder had kunnen en behooren te gaan. Zooveel schijnt zeker, dat op de gemoedelijke toespraak van een dezer ministersGa naar voetnoot1) op Zondag den 12den Maart, welke daarbij niet ontveinsde dat bij de toenemende spanning de aangenomen beginselen niet zouden zijn vol te houden, Z.M. op eens van denkbeeld is veranderd. Of er in 's Konings onmiddellijke nabijheid gebeurtenissen hebben plaats gehad, welke invloed hebben uitgeoefend op zijne geestesgesteldheid, of er op dat oogenblik hoogst bekommerende berigten uit Duitschland zijn ontvangen welke daartoe hebben medegewerkt, is onbekend gebleven, maar het is daarentegen zeker dat Z.M. op 't onverwachtst, op Maandag den 13den Maart, zonder zijne ministers te raadplegen, of de tusschenkomst van een hunner te baat te nemen, den Voorzitter der Tweede Kamer, den heer Boreel van Hogelanden, bij zich heeft ontboden, en dezen te kennen heeft gegeven dat hij gezind en gereed was om tot eene herziening der Grondwet op eene zeer breede schaal over te gaan, en wenschte te weten welke denkbeelden de Tweede Kamer ten aanzien van dit onderwerp koesterde. Dat dergelijke behandeling eener hoogst gewigtige | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
staatszaak in den toestand van spanning in welken men verkeerde onregelmatig, ja onvoorzigtig was, zal wel niemand tegenspreken. De Voorzitter der Tweede Kamer begreep deze mededeeling des Konings als eene regelmatige lastgeving te moeten aanmerken, aan welke gevolg behoorde te worden gegeven, en dat wel onmiddellijk, en maakte er ook voor de bijzondere personen, met welke hij in aanraking kwam, geen geheim van, derwijze dat zij zeer spoedig allerwegen in de stad bekend werd en al dadelijk bij de bewegingspartij een luid gejuich deed ontstaan. Het gesprek des Konings met den Voorzitter had dan ook ten gevolge, dat deze nog denzelfden Maandag tusschen drie en vier uren des namiddags aan de voorzitters der afdeelingen der Tweede Kamer individueel bijna woordelijk het volgende mededeelde:Ga naar voetnoot1)
‘Dat hij door een adjudant bij Z.M. den Koning was geroepen. Dat Z.M. in een breedvoerig gesprek hem had te kennen gegeven, met last om het ten spoedigste aan de leden der Tweede Kamer mede te deelen, dat hij vernomen had dat de voorstellen tot wijziging der Grondwet, die in de aan de Kamer ingezonden wetsontwerpen vervat waren, geen gunstigen indruk bij haar scheen gemaakt te hebben. Dat die voorstellen intusschen ingerigt waren volgens vroegere door de meerderheid gemanifesteerde meening. Dat het derhalve scheen, dat ten gevolge van gebeurtenissen het gevoelen van velen was veranderd en ruimere wijzigingen verlangd werden. Dat de Koning, hierdoor van Zijne zijde vrijer geworden om voorstellen tot wijziging van meerderen omvang te doen, uit eigen beweging en zonder beraadslaging met de Ministers, de Kamer uitnoodigde om hare gevoelens en wenschen omtrent de wijziging der Grondwet uit te drukken, | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
ten einde zooveel mogelijk daartoe te kunnen toetreden. Dat hierin het voordeel zou gelegen zijn, dat de Kamer de eer van de wijziging zoude hebben, maar dat er veel spoed mede moest worden gemaakt, om den schijn te vermijden van door de dagbladen gedwongen te worden.’
Terwijl deze mededeeling aan de voorzitters der afdeelingen werd gedaan, met uitnoodiging om daarvan zooveel mogelijk aan de leden kennis te geven, bespeurden eenige leden, welke op dien Maandag ten Hove ter maaltijd genoodigd waren, en aldaar een der ministers aantroffen, dat deze inderdaad geen kennis droegen van het gebeurde en van het gesprek van den Koning met den Voorzitter der Kamer. Dingsdag den 14den Maart bleek het ook, dat geen der ministers onderrigt was geworden van de mededeeling, en tevens, dat er door hen veel belang in werd gesteld om te weten of de Koning werkelijk aan den Kamerpresident gezegd had, dat Z.M. dezelve deed zonder voorafgaande beraadslaging met de ministers. Vermits nu een der leden van de centrale sectie aanteekening had gehouden van de mededeeling, werd deze door den Voorzitter der Tweede Kamer in tegenwoordigheid van den destijds presideerenden minister uitgenoodigd om die aanteekening omtrent het bovengenoemde punt na te gaan, en was deze bij magte om de nauwkeurigheid der mededeeling, ook betreffende dat punt, te bevestigen. De bewuste mededeeling werd daarop in de vergadering van de centrale sectie herhaald, welke destijds bestond uit de heeren Faber van Riemsdijk, Star Busman, Luzac, van Goltstein en Verwey Mejan. De Kamerpresident verlangde het gevoelen dezer vergadering te vernemen nopens de wijze op welke aan 's Konings verlangen zou kunnen worden voldaan. De heer Faber van Riemsdijk was van gevoelen, dat de mededeeling des Konings aan den Voorzitter gedaan, onmiddellijk invloed moest uitoefenen op de wijze van behandeling; dat het van belang was, dat er spoedig eene naar buiten | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
werkende rigting aan de beraadslaging werd gegeven, zoowel om aan de natie te doen weten dat zij eene ruimere herziening der Grondwet te wachten had, en daardoor het behoud der rust te bevorderen, als om den Koning het hem toekomend aandeel in den gunstigen indruk van den door Z.M. genomen maatregel te verzekeren; dat men daartoe moest trachten, zoo spoedig mogelijk een stuk bij wijze van voorloopig verslag tot stand te brengen, waarbij zouden worden aangewezen de voorname wenschen van de Kamer omtrent de punten welke niet, of niet voldoende, bij de aangebodene ontwerpen waren voorgesteld, terwijl dan deze punten, alsmede die van meer ondergeschikt belang, later zouden kunnen worden behandeld; - dat men om dat te bereiken moest beginnen met over de bedoelde punten algemeene beschouwingen uit te lokken over de wenschen en denkbeelden die daarbij zouden worden kenbaar gemaakt, ten einde het gevoelen der meerderheid te vernemen, waaruit dan door de rapporteurs het bedoeld verslag zou kunnen worden opgemaakt. De genoemde afdeelingspresident gaf tevens op als punten die naar zijne meening in aanmerking zouden behooren te komen: 1o. de verkiezingen; 2o. de afschaffing der standen; 3o. de ontbindbaarheid der Kamer; 4o. de verantwoordelijkheid van het ministerie; 5o. de invloed van het ministerie op het beheer der koloniën; 6o. de vrijheid der drukpers; 7o. de tractementen van de leden der Kamer; 8o. de openbaarheid der beraadslagingen van de Kamers, van de Provinciale Staten en van de Gemeenteraden. De heer Star Busman, voorzitter van de tweede afdeeling, verklaarde zich over 't algemeen met die beschouwingen te vereenigen. De heer Luzac, voorzitter van de derde afdeeling, was van een ander gevoelen, en meende dat men zich behoorde te bepalen bij het uitlokken van aanteekeningen, ten einde langs dien weg de wenschen der leden van de Kamer nopens de bij de herziening daar te stellen bepalingen aan de regeering kenbaar te maken. De heer van Goltstein, voorzitter van de vierde af- | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
deeling, vereenigde zich met het gevoelen van den heer van Riemsdijk. De heer Verwey Mejan, voorzitter van de vijfde afdeeling, stemde in met den heer Luzac. De voorzitter der Kamer daarentegen schaarde zich aan de zijde van den heer van Riemsdijk, en alzoo werd bij meerderheid van stemmen besloten, dat in de afdeelingen algemeene beschouwingen zouden worden uitgelokt omtrent de voorname punten, die bij de herziening in aanmerking zouden komen, ten einde daaruit zooveel mogelijk het gevoelen van de meerderheid te leeren kennen, en de rapporteurs in staat te stellen om de regeering met dit gevoelen bekend te maken, en te bewerken dat inmiddels de behandeling der door de regeering ingediende ontwerpen zou worden uitgesteld. Hoeveel vreugd ook het bekend worden van 's Konings besluit in den beginne onder den grooten hoop der bewegingspartij had gebaard, waren toch de hoofden derzelve daar niet zeer mede ingenomen, vermits zij den geest van matiging bevroedende, door welken de meerderheid der Tweede Kamer steeds was bezield geworden, en zich overtuigd houdende dat deze vergadering, vooral bij de Fransche buitensporigheden van den dag, dien geest thans niet zou verloochenen, er in 't minst niet op gesteld wareu dat de Tweede Kamer, en uit den aard der zaak eene commissie door dezelve benoemd, het belangrijke werk der grondwetsherziening in handen zou nemen. Een dezer hoofden (die naderhand minister is geworden, maar in zijne ministerieele betrekking zijne denkbeelden ter zake van bestuur nogal heeft gewijzigd) gaf er luide zijne afkeuring over te kennen, met de verklaring dat na zijn oordeel de Tweede Kamer der Staten-Generaal noch geroepen, noch gemagtigd was, om de rol eener constituante te vervullen. Men kon er dus op rekenen, dat er pogingen zouden worden aangewend om dit, tot welken prijs dan ook, te verhinderen. Het besluit der centrale afdeeling bragt teweeg, dat de leden der Kamer, op weinige uitzonderingen na, zich in gezelschappen vereenigden, naar gelang hunner bekende | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
denkwijze, ten einde zich onderling over de te behandelen punten te beraden. Dat de leden der katholieke fractie zich daarbij afscheidden was te voorzien, evenals dat zij, ter zake van de kortheid van den hun vergunden tijd, niets van zich zouden laten hooren. Ook de overblijfselen van de voorstellers der grondwetsherziening van 1845 hielden zich op den achtergrond,Ga naar voetnoot1) doch minder stilzwijgend dan de katholieke leden. De groote meerderheid der overige leden verdeelde zich in twee gezelschappen, van welke het eene zich vereenigde ten huize van den heer van Beeck Vollenhoven,Ga naar voetnoot2) en het andere ten huize van den heer David Borski; - allen ten einde vrijmoedig en onbewimpeld over de gestelde hoofdpunten van gevoelen te wisselen. De leden die ten huize van den heer Vollenhoven bijeenkwamen, waren de heeren Jordens, van Twist, van Panhuys, de Man, van Haersolte, Uytwerf Sterling, Nap, Storm van 's-Gravesande, de Monchy, van Rijckevorsel, van Leeuwen en Gevers. Deze correspondeerden met de grondwetsherzieners van 1845 door middel van den heer Schooneveld, en met de leden ten huize van den heer Borski (die teregt of ten onregte gehouden werden als tot de meest behoudende gezindheid te behooren) door middel van den heer van Naamen, en alzoo bleef men wederzijds op de hoogte en bij magte om de zaak geleidelijk tot eene uitkomst te brengen. De leden welke zich ten huize van den heer Borski vereenigd hadden waren de heeren van Riemsdijk, Timmers Verhoeven, Hooft, Enschedé, Corver Hooft, Bijleveld, Kien, Egter, Menso, Alewijn, Jongsma, Star Busman en van Harencarspel. Deze beraadslaging en wisseling van gevoelens had plaats in den ochtend van den 15den Maart, en vermits een ieder die er deel aan nam overtuigd was dat het hier om resultaten te doen was, waren de verklaringen zoo beknopt | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
en zakelijk, dat de rapporteurs der afdeelingen, na kennis te hebben genomen van de gewisselde denkbeelden, en de gemanifesteerde gevoelens nopens de ter sprake gebragte beginselen, reeds in den avond van den 15den Maart zich konden beraden over de elementen van het op te maken verslag, en dit verslag op den volgenden dag, te weten den 16den Maart, konden vaststellen. De genoemde rapporteurs waren de heeren van Twist, Corver Hooft, van Panhuys, van Goltstein en Verwey Mejan, en het bedoelde door hen vastgestelde verslag was van den volgenden inhoud: .....Ga naar voetnoot1) Men mag veilig aannemen dat dit merkwaardige staatsstuk, 't welk van geene reactie getuigt, en 't welk aan de leden der Kamer, zoowel als aan de leden der commissie tot eer verstrekte (vermits het voorloopig onderzoek en het opstel van het verslag slechts twee dagen had gevorderd), bij al de bedaarde staatsburgers in den lande, en zelfs bij sommige dusgenaamde vrijzinnigen, grooten bijval heeft gevonden, en dat indien deze beginselen in toepassing hadden kunnen worden gebragt, zij op het beheer der openbare aangelegenheden gunstig zouden hebben gewerkt; maar dit strookte niet met de wenschen en bedoelingen van de bewegingspartij en hare hoofden. Intusschen had het gebeurde een hoogst ongunstigen indruk gemaakt op de in functie zijnde ministers, die zich niet konden verbergen, dat 's Konings handelwijze te hunnen aanzien door de menigte als blijk van minachting zou worden aangemerkt, 't welk zij zich niet konden laten welgevallen. Dat zij zich geenszins ten onregte daarover beklaagden zal wel niet worden ontkend, maar het was te betreuren, dat zij in die gewigtige oogenblikken hun gevoel | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
niet konden onderdrukken, en met hun ontslag bij Z.M. den Koning in te dienen ('twelk in gewone omstandigheden als onvermijdelijk zou zijn beschouwd), al mede aanleiding hebben moeten geven om de herziening uit handen der Kamer te nemen. Dat in den loop van den 16den Maart nog pogingen zijn aangewend om het bestaande ministerie bijeen te houden, is zeker, doch deze zijn mislukt. De ministers hielden zich overtuigd, dat zij zich de te kunnen aanzien aangenomen houding niet konden laten welgevallen zonder zich in de schatting der menigte te veel te vernederen, en op het oogenblik dat de rapporteurs der afdeelingen hun belangrijk verslag opmaakten, namen al de ministers het besluit om hun ontslag te vragen, doch met het aanbod om in het beleid der openbare aangelegenheden te blijven voorzien, totdat er een ander bewind zoude zijn zamengesteld, met ééne uitzondering alleen van den minister van Justitie, den heer de Jonge van Campens Nieuwland, welke begreep dat hij, ter zake zijner antecedenten, in de gegeven omstandigheden den Koning en den Staat bezwaarlijk naar eisch zou kunnen dienen, omdat elke doortastende maatregel van zijne zijde, tot behoud van orde en rust, als een blijk van reactie zou zijn uitgekreten en alzoo meer kwaad dan goed zou hebben gesticht. Zijn opvolger was de advocaat Mr. Dirk Donker Curtius, destijds een der erkende voorvechters van de bewegingspartij. Hoe luid ook het gejuich was dezer bewegingspartij, werd dit echter door hare hevigste raddraaijers niet genoegzaam geoordeeld. Daar diende meer te geschieden; de menigte moest op straat worden gebragt om het Hof, zooals het heette, schrik aan te jagen, en daarmede zooveel mogelijk een terugkeer tot beter bekookte en meer bezadigde maatregelen te verhinderen. De beruchte Adriaan van Bevenvoorden stak eene vlag uit, en riep de menigte op om door eene openbare vertooning Z.M. den Koning haren dank te betuigen voor het genomen besluit. Die menigte schijnt echter in ons Nederland voor dergelijke vertooningen minder gemakkelijk te bewerken | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
dan elders, weshalve er eene meer dringende aanleiding moest worden gezocht om haar op de been te brengen, en deze werd gevonden bij het werkvolk van de kopergieterij en pletterij van Enthoven, 't welk voornemens was eene demonstratie te doen, geenszins om den Koning te vereeren, maar om in die dagen van spanning verhooging van werkloon te vragen. Men heeft voor het oogenblik die lieden weten te bevredigen, mits zoo het heette hulde aan den Koning zou worden toegebragt. Alzoo is van dien kant een optocht verordend met fakkellicht, vaandels en wat daar verder toe behoort, en ook van eene nog andere zijde is, door het bedrijf van Jonkheer de Kempenaer en dergelijken, almede een optogt beraamd om den Koning eene serenade te brengen, waartoe de muzikanten door de aanleggers in 's Konings naam waren geprestGa naar voetnoot1). Beide deze optogten ontmoetten elkander op het Buitenhof en verbroederden zich, gelijk men dat bij zulke gelegenheden noemt, onderling, en alzoo is deze vereenigde stoet, onder veel misbaar, naar het Koninklijke paleis in de bogt van den Kneuterdijk getrokken, en moest men getuige zijn, dat Koning Willem de Tweede, de man van onbezweken moed op het slagveld, blootshoofds zijn paleis verliet om een van Bevenvoorden en diens gelijken de hand te reiken! Van daar ging de stoet, onder toenemend gejuich, naar het hotel van den Prins van Oranje. Den volgenden avond werd dit onrustbarend bedrijf met toenemend gedruisch herhaaldGa naar voetnoot2) en begaf de stoet zich in de | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
eerste plaats naar de woning van den destijds zoo vrijzinnigen advocaat Mr. Dirk Donker Curtius, welke zich echter bepaalde bij zich voor zijne vensterglazen aan de menigte te vertoonen, en daarna trok de stoet onder een luid geschreeuw naar het verblijf van den zoo gevierden volksman Louis Gaspard Luzac, die zoo men zegt genoodzaakt werd zijn bed te verlaten, ten einde zich door een deel onverlaten de hand te laten drukken, en op welks gemoed, gelijk de ondervinding heeft geleerd, deze wanorde een diepen indruk heeft gemaakt. De bevolking van 's-Gravenhage was niet weinig ontstemd over deze ongewone buitensporigheid, inzonderheid toen men vernam, dat zij den volgenden avond zou worden herhaald. Reeds was men op middelen bedacht om derge- | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
lijke herhaling te verhoeden, toen men de tijding vernam van het treurig overlijden van 's Konings tweeden zoon Prins Alexander, op het eiland Madeira, en de bedoelde beweging had zoo weinig wortel geschoten onder de menigte der bewoners van de hofstad, dat de bedenking alleen, dat in dergelijke omstandigheid geene vreugdebedrijven betamelijk waren, genoegzaam was om haar in volmaakte rust te houden. Inmiddels had de Koning zich van zijn ministerie gescheiden, en moest er naar bewindslieden worden omgezien, die specialiteiten als van Rappard en Baud konden vervangen. Aan den Koning was de keus nog vrij om zich tot dat gedeelte der eminente personen te wenden, die in de Tweede Kamer blijken hadden gegeven van matiging, met eene tamelijke zucht tot verbetering en vooruitgang. Men beweert, dat Mr. Donker Curtius, door den Koning geraadpleegd, Z.M. zoude hebben te kennen gegeven, dat men moest kiezen tot het voldoen aan de eischen der bewegingspartij, of bedacht zijn op het bezigen van maatregelen van geweld, ten einde de menigte in toom te houden. Hoe het zij, de Koning kwam tot het besluit om den heer Luzac bij zich te ontbieden, en dezen over de samenstelling van een nieuw bewind te raadplegen, zoowel als over de samenstelling eener commissie, welke met het opmaken van een nieuw ontwerp ter herziening der Grondwet zou worden belast. Dit was eene tweede en hoogst betreurenswaardige onvoorzigtigheid, en het was menigen Nederlander innig leed, dat de Koning in deze meest gewigtige aangelegenheid de meest vertrouwde vrienden van hem zoowel als van zijn stamhuis voorbijging, en zich bij eene keuze bepaalde, met welke de weg kon worden gebaand om de door de Tweede Kamer aanbevolen beginselen ter zijde te doen stellen. Tot deze commissie werden alzoo benoemd de heeren Luzac, Thorbecke, Donker Curtius, De Kempenaer en Storm van BredaGa naar voetnoot1). De namen dezer personen alleen waren genoeg- | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
zaam ter aanduiding van hetgeen men van hen in het volbrengen van de hun opgedragen taak te wachten had. Het besluit, bij 't welk aan de genoemde personen de dubbele last is opgedragen om een werk ter herziening van de Grondwet op te stellen en een nieuw ministerie bij een te brengen, mede onderteekend door den Secretaris van 's Konings Kabinet, den heer A.G.A. van Rappard, en in de Staatscourant geplaatst, luidt als volgtGa naar voetnoot1):
‘Wij Willem de Tweede enz. Gezien de mededeeling van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, houdende verscheidene wenschen ter uitbreiding van Grondwetsherziening; Overwegende, dat het Onze begeerte is, met het oog op deze mededeeling van een der takken van de wetgevende magt eene gewijzigde grondwet te doen ontwerpen en voordragen, en tevens hoofden van departementen van algemeen bestuur te benoemen, gehecht aan de beginselen, bij die grondwet te bepalen; Overwegende, dat, zoo van de eene zijde Onze bedoeling is, zonder verwijl alle maatregelen van vooruitgang en verbetering te nemen, van de andere zijde Onze pligt is te zorgen, dat geene laakbare overhaasting tot eene tegenovergestelde uitkomst leide, Hebben besloten en besluiten, 1o. Eene commissie in te stellen, om met overweging van de wenschen der Tweede Kamer van de Staten-Generaal aan Ons een volledig ontwerp van grondwetsherziening voor te dragen, en om Ons tevens derzelver denkbeelden omtrent de samenstelling van een ministerie mede te deelen; 2o. Tot leden van gemelde commissie te benoemen de heeren Mr. Dirk Donker Curtius, Mr. J.M. de Kempenaer, Mr. L.G. Luzac, Mr. L.D. Storm en Mr. J.R. Thorbecke. En zullen afschriften dezes gezonden worden aan de beide Kamers van de Staten-Generaal; aan den Raad van | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
State, alsmede aan de benoemden, tot informatie en narigt’.
Ware nu dit besluit met de vereischte omzigtigheid opgesteld, dan zou daardoor nog veel onheil immers ten deele kunnen zijn verhoed, maar bij dit opstel heeft eene betreurenswaardige zorgeloosheid en een nog noodlottiger verzuim plaats gehad, ten gevolge van welk een en ander het bereiken van de goede bedoelingen der Kamer is verijdeld en aan de democratie, of zoo men wil de bewegingspartij, de vrije hand is gelaten. Dit besluit voert de dagteekening van den 17den Maart 1848. Vóórdat hetzelve door den Koning was bekrachtigd, heeft echter een der nog in functie zijnde ministers, de heer van Rappard, gelegenheid gehad den Koning te doen opmerken, dat het zeer ongeraden zoude zijn om bij dit besluit der commissie alleen de overweging op te dragen van de door de Tweede Kamer uitgedrukte wenschen; - dat het beter zoude zijn zich bepaaldelijk aan die wenschen te houden, en de last der commissie te beperken tot het voordragen van een ontwerp in overeenstemming met die wenschen. De Koning moet dadelijk en gereedelijk het gewigt dezer bedenking hebben erkend, en dientengevolge nog in tegenwoordigheid van den heer van Rappard met eigene hand op de kant van het concept-besluit, met potlood, de woorden van met overweging van, hebben veranderd in in overeenstemming met, en desniettegenstaande is het besluit zonder deze verbetering openbaar gemaakt!Ga naar voetnoot1) Men heeft niet nagelaten Z.M. op dit betreurenswaardig verzuim indachtig te maken, en te doen opmerken, dat daarmede de goede bedoelingen der Tweede Kamer ten eenenmale werden verijdeld, doch Z.M. heeft zich tegenover hen, die | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
zich, in het belang der goede zaak, daarover beklaagden, verontschuldigd met de verwijzing op den treurigen toestand in welken geheel het Koninklijk gezin door de tijding van het overlijden van zijn geliefden zoon Prins Alexander verkeerde. De slag was intusschen geslagen, en der constitueerende commissie was de deur geopend voor de toepassing van hare min of meer democratische beginselen. Vervulde de samenstelling der commissie voor de herziening der Grondwet de bedaarde en welgezinde Nederlanders met zorg voor de toekomst, met niet mindere bekommering zag men de samenstelling van een ministerie tegemoet, 't welk door eene dergelijke vereeniging den Koning zou worden voorgedragen. Van deze last is echter de commissie ontheven geworden. Men beweert, en op goeden grond, dat verschil van gevoelen in de commissie zelve daartoe aanleiding heeft gegeven; dat men wel in dezelve tot het besluit was gekomen om het voorzitterschap aan Graaf Schimmelpenninck, den zoon van wijlen den Raadpensionaris, Nederlandsch gezant te Londen, op te dragen, maar dat, toen deze zich bereid verklaarde om deze waardigheid te aanvaarden onder beding dat de verdere samenstelling van het bewind aan hem zou worden overgelaten, deze voorwaarde verre was van in de commissie algemeenen bijval te vinden, derwijze dat bij de stemming drie leden, te weten de heeren Donker Curtius, Luzac en de Kempenaer zich daarvóór, en de heeren Thorbecke en Storm zich daartegen verklaarden.Ga naar voetnoot1) Zoodra de Koning van dien uitslag was onderrigt, haastte hij zich om de aan de commissie verstrekte last tot het bijeenbrengen van een nieuw bewind in te trekken en Graaf Schimmelpenninck uitsluitend daarmede te belasten. Dit besluit werd in de bijeenkomst van de Tweede Kamer van 25 Maart der vergadering door Graaf Schimmelpenninck zelven medegedeeld, met de verklaring, dat niet alleen een nieuw bewind was benoemd, maar dat hij zich | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
vleide dat de keuze was gevallen op mannen die het algemeen vertrouwen genoten, opdat bij eene herziening der Grondwet de Britsche beginselen, wat de hoofdtrekken betreft, zouden worden gehuldigd. Alzoo werden met behoud van den heer Donker Curtius bij de justitie en van den heer Rijk bij de zeemagt, de buitenlandsche zaken opgedragen aan Graaf Schimmelpenninck, de binnenlandsche met de Hervormde Eeredienst aan den heer Luzac, de R.K. Eeredienst aan den heer Lightenvelt, vrijzinnig Katholiek, de landmagt aan den generaal Nepveu en de koloniën tijdelijk aan den heer Rijk, evenals de geldmiddelen aan Graaf Schimmelpenninck. Het heeft menigeen bevreemd dat noch de heer Thorbecke, noch de heer de Kempenaer niet dadelijk in het bewind zijn geroepen. Dat de persoon van den eersten den Graaf niet welgevallig was, scheen niet onbekend. Voor het ter zijde laten van den tweeden kan geen betere reden worden gevonden, dan dat bij mededinging dikwerf geen der mededingers zijn doel bereikt. De heer de Kempenaer is kort daarna gelukkiger geweest; de heer Thorbecke heeft langer moeten wachten. Intusschen baarde het alzoo zamengestelde ministerie in den eersten opslag minder bekommering dan men had verwacht. Weliswaar was de staatkundige reputatie van den heer Donker Curtius geenszins in overeenstemming met de erkende denkwijze van de meerderheid in de Tweede Kamer, maar men meende zich te mogen vleijen, dat hij als bewindsman zorg zou weten te dragen voor het behoud der openbare rust en orde. Van den heer Rijk waren geene verdervende maatregelen te wachten. Het oppertoezicht over de landmagt werd aan den generaal Nepveu toevertrouwd, en zijn naam alleen was genoegzaam om de welgezinden voor dat beheer gerust te stellen. Men heeft verzekerd, en naar het schijnt op goeden grond, dat de heer Luzac, die zich als vertegenwoordiger door zijnen tegenstand van bijna alles wat door de zijde der regeering werd voorgesteld, bij een deel der bevolking den naam van volksvriend had verworven, de bezwaren van | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
de taak, die men hem wïlde opleggen, bevroedende, gaarne van de eer der ministerieele betrekking verschoond was geworden,Ga naar voetnoot1) maar dit werd hem niet gegund. Vrienden en vijanden drongen er op aan, dat hij die den Koning den raad had gegeven, om voor het ontwerpen van de grondwetsherziening een commissie-Thorbecke te benoemen, die steeds een der voorwerkers was van de dusgenoemde vrijzinnigen, nu, terwijl het er op aan kwam om de hand aan 't werk te slaan, niet achter mogt blijven, maar moest toonen wat hij vermogt. Hij aanvaardde de taak, maar het bleek alras dat hij niet bestand was tegen de aan dezelve verknochte bezwaren. Hetzij dat hij bij het aanvaarden van dezen nieuwen voor hem zoo ongewonen arbeid, bij welken hij geroepen was om op te bouwen in stede van af te breken, van zijn hoofd te veel heeft gevergd; - hetzij dat hij de beschimpingen van zijne voormalige vleijers niet konde verduren; - hetzij (hetwelk wel het waarschijnlijkst is) dat zijn zenuwgestel op den beruchten avond, toen hij genoodzaakt werd om met het brullende gespuis van nabij kennis te maken, een te zwaren schok had bekomen, men vernam al spoedig dat hij onder den last was bezweken, en het heeft jaren geduurd alvorens de man, die voordat hij zich in de staatszucht verdiepte zich zoo vele en belangstellende vrienden had verworven, weder de genoegens van het huiselijk leven en van den gemeenzamen omgang kon genieten. Het maakte al dadelijk een zonderlingen indruk, toen Graaf Schimmelpenninck, voor het eerst als minister optredende, de Britsche constitutie als het voorbeeld voor de nieuwe Nederlandsche staatsregeling aanbeval; eene constitutie met eene heerschende staatskerk en met eene in het Hoogerhuis gevestigde erfelijke wetgevende magt; - men gaf daar echter in de gegevene omstandigheden weinig acht op, en nam de aanbeveling aan, voor zoover die betrekking had op het bestaan van een verantwoordelijk | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
ministerie, en het vermogen tot het ontbinden van het Huis der Gemeenten, zamengesteld uit de afgevaardigden des volks. De nieuw benoemde bewindsman begon echter zijne ministerieele loopbaan met een maatregel, die meer zorg baarde, te weten met het besluit om den voorzitter van den Staatsraad, den heer van Doorn, die niet spoedig genoeg scheen te kunnen besluiten om zijn ontslag als zoodanig te vragen, dit ontslag kortaf toe te zenden. Men beschouwde dit als een begin van reactie, waarmede men in 't minst niet gediend was, en de heer Kien kwam openlijk en ernstig in de Tweede Kamer daartegen op. De nieuw benoemde minister verontschuldigde zich echter met de bedenking dat men met een staatsman aan het hoofd van een zoo belangrijk lichaam als de Staatsraad, en welks bekende en erkende gevoelens zoo loodregt in strijd waren met de te volgen staatkundige gedragslijn, bezwaarlijk tot eene geregelde herziening der Grondwet zoude kunnen geraken. De meerderheid der Kamer heeft daarin berust; - maar ook sedert heeft men geene blijken eener dadelijke reactie bespeurd. Ook de zoo vrijzinnige bewindsman Donker Curtius werd op de proef gesteld. De menigte in 's-Gravenhage was wel in rust gebracht, waartoe welligt de zekerheid, dat eene talrijke bezetting desgevorderd met zekere geestdrift haren pligt zou hebben betracht, het hare heeft bijgedragen, maar elders werd met de bevolking door toespraken en dusgenaamde volksblaadjes ijverig bewerkt om haar zoo mogelijk op straat en in beweging te brengen. Dit ging zoover dat men eerlang in 't zekere onderrigt werd, dat in Amsterdam geenszins een dusgenaamde demonstratie maar een oproer werd voorbereid, derwijze dat de aldaar aanwezige directeur van politie, de heer Provo Kluit, bepaalde bevelen verlangde, om desnoods de openbare orde en veiligheid krachtdadig te kunnen handhaven, de minister huiverig was om die bevelen uit te vaardigen, en de genoemde hoofdambtenaar reeds tot het besluit was gekomen om zijn ontslag te vragen, als geenszins de verantwoorde- | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
lijkheid op zich kunnende nemen om naar behooren aan de eischen zijner betrekking te voldoen. Gelukkig echter namen de zaken in Amsterdam eene wending, die zeer heeft medegewerkt tot verzekering der openbare orde. Aldaar is werkelijk een oproer uitgebroken. Wie daar eigenlijk de hand in hebben gehad en of de aanleiding aan buitenlandschen invloed is toe te schrijven geweest, die in het binnenland bijval heeft gevonden, is niet met zekerheid gebleken. De werktuigen der wanorde, bestaande in een hoop gemeen volk, bepaalden zich bij het bezoeken der voornaamste grachten, en het met steenen inwerpen der glazen in de meeste woningen, doch met inachtneming van eene zekere onderscheiding, door het sparen van enkele gebouwen die hun, zoo het scheen, bepaaldelijk daartoe waren aangewezen. Deze onverlaten bekwamen echter weinig of geen bijval, en nadat ze ook eenige winkels en zilversmeden hadden beroofd, ging hun de welberaden directeur van politie met eenige zijner manschappen tegemoet, en was het lossen van een enkel pistoolschot ('t welk men beweert zelfs niet scherp geladen was) genoegzaam om den hoop te doen verstuiven en eenige der schuldigen in handen te bekomen. Van dat oogenblik af aan was de welgezinde bevolking gewaarschuwd, en boden zich de mannen en jongelingen in menigte aan om de schutterij in het handhaven der openbare veiligheid te ondersteunen, derwijze dat aan het verstoren der orde niet verder kon worden gedacht. Sedert heeft dan ook de minister Donker Curtius dit almede begrepen, en door het nemen van doeltreffende maatregelen zich menige berisping van zijne voormalige vrienden en medestanders op den hals gehaald. Terwijl de ministers hunne taak aanvaardden, arbeidde de commissie ter herziening der Grondwet onder de leiding van den heer Thorbecke aan de nieuwe staatsregeling. Dat deze in een democratischen zin moest worden daargesteld, was te voorzien. Doof en blind voor het in Frankrijk gegeven voorbeeld, alwaar eene achttienjarige stoffelijke welvaart niet had verhinderd, dat uit het doordrijven van den | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
democrarischen stokregel de Koning regeert, maar bestuurt nooit, en het misbruik van de vrije drukpers, eene republikeinsche regeeringloosheid was ontstaan, moesten in de eerste en voornaamste plaats de regtstreeksche verkiezingen worden doorgedreven. Het kwam daarbij inzonderheid aan op de ondersteuning der Katholieke fractie der leden van de Tweede Kamer, en welke fractie zich tot dusverre tamelijk wel achter de schermen had gehouden. Het was alzoo van belang om te onderzoeken en te beproeven, in hoeverre men op die ondersteuning tot het bereiken van het gewenschte doel kon rekenen. Men herinnerde zich zeer wel, hoe weinig zich de woordvoerders dezer fractie in 1845 voor de regtstreeksche verkiezingen hadden verklaard, en welke harde woorden den heer Storm van Breda, welke zich destijds onder het negental bevond dat eene herziening der Grondwet had voorgesteld, waren toegevoegd. De medewerking dezer fractie moest derhalve worden verkregen, en dit gelukte.Ga naar voetnoot1) Zoodra de hoofden der bedoelde fractie vernamen dat in de gewijzigde constitutie het regt van vereeniging en vergadering grondwettig zou worden verzekerd, begrepen zij en teregt, dat daarmede het stichten en onderhouden van kloosters en geestelijke corporatiën grondwettig werd veroorloofd. Zoodra zij ontwaarden, dat in de nieuwe Grondwet de uitoefening van het bekende regt van placet bepaaldelijk zou worden verboden, erkenden zij en met reden, dat aan de Roomsch-Katholieke geestelijkheid eene staatkundige onafhankelijkheid, en alzoo een politiek kerkelijk imperium in imperio zou worden toegekend. Zoodra zij onderrigt werden, dat in de gewijzigde Grondwet de algeheele vrijheid van onderwijs zou worden aangenomen, bevroedden zij al het gewigt der middelen, die van de zijde der Roomsch-Katholieke geestelijkheid zouden kunnen worden aangewend, om zich ten minste van de opleiding van de Roomsch-Katholieke jeugd meester te maken. Van dat | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
oogenblik af aan werden den heer Thorbecke en die van zijnen rade de regtstreeksche verkiezingen met de geheime stemming ten beste gegeven en werden de Nederlandsche belijders der Roomsch-Katholieke eeredienst vermaand, om met magt van petitiën te verklaren, dat de bevolking eene dergelijke constitutie verlangde en geene andere. De hoofden der gezindheid werden gehoorzaamd, en de geloovigen teekenden in menigte. Geene vleijende woorden werden gespaard om Koning Willem den Tweeden te doen gelooven, dat de Roomsch-Katholieken niet meer waren de geboren vijanden van zijn stamhuis, als de vlag voerende van de godsdienstige verdraagzaamheid, maar nu goed en bloed voor hem zouden veil hebben. Bij het teekenen dezer petitiën hadden zich de geestelijke herders op de meeste plaatsen op den voorgrond gesteld. Een hunner had zich zelf zoozeer beijverd om aan de hem gegevene wenken of bevelen te kunnen voldoen, dat hij aan het hoofd eener petitie uit eene plaats, waar hij niet te huis behoorde, had geteekend in naam van den aldaar overleden pastoor. In andere tijden zou een dergelijk blijk eener sancta simplicitas niet onopgemerkt zijn gebleven. In die dagen werd er geen acht op geslagen. Ook den renteheffers moest iets bemoedigends worden voorgespiegeld, en alzoo werd in het ontwerp der nieuwe Grondwet eene bepaling ingelascht, bij welke werd voorgeschreven dat de staatsschuld onschendbaar zoude zijn. Een dergelijk grondwettig voorschrift was voor 't minst overbodig, vermits een ieder welke eenigen invloed op staatsaangelegenheden konde uitoefenen, weten moest, hoe noodzakelijk het is, het staatscrediet ten allen tijde te eerbiedigen en te doen eerbiedigen, en dat indien de middelen ontbraken om daarin te voorzien, en men zich geene opofferingen wilde getroosten om zich die middelen aan te schaffen, een grondwettig voorschrift niet voldoende zou wezen om aan verpligte rentebetaling of aflossing te voldoen. Maar eenmaal, hoewel ter kwader ure voorgesteld, was het ongeraden om dergelijke verklaring terug te nemen. Onder deze omstandigheden bleek het alras, dat de | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
leden van het bestaande ministerie geenszins eenstemmig dachten over de te nemen maatregelen. Graaf Schimmelpenninck en de generaal Nepveu konden zich niet met hunne ambtgenooten verdragen en verklaarden zich met kracht tegen de grondstellingen der commissie. Luzac bezweek onder den drang der omstandigheden. Zijn opvolger was de vrijzinnige de Kempenaer, een der mannen van het negental van 1845, van welke men in elk geval meer moed, meer bedrijf en een krachtiger zenuwgestel dan bij zijn voorganger verwachtte. Graaf Schimmelpenninck en de generaal Nepveu namen hun ontslag. De eerste werd voor het beheer der buitenlandsche zaken vervangen door den baron Bentinck, Nederlandsch gezant in België, en de kolonel Voet, een degelijk en dapper soldaat, werd met de belangen van het leger belast. De achtste man welke in het ministerie werd gebragt was de baron van Heemstra, welke voor 1845 door eene vrijzinnige meerderheid der Staten van Vriesland naar de Tweede Kamer was gezonden, en zich ook bij het negental had aangesloten, - aan welken het bekleeden eener hooge openbare betrekking niet onverschillig scheen te wezen en die zijne woonplaats al spoedig naar 's-Gravenhage had overgebragt. Het aftreden van Graaf Schimmelpenninck werd voor de behandeling der stoffelijke belangen als geen zeer zwaar verlies aangemerkt, inzonderheid voor het beheer der geldmiddelen, voor 't welk hij hoegenaamd geene ondervinding had kunnen opdoen. Hij werd tijdelijk vervangen door den Secretaris-Generaal Ossewaarde, en eerlang voor goed door den heer van Bosse, welke voor 1843 door den heer van Hall uit Amsterdam, alwaar hij de regtskundige praktijk uitoefende, naar 's-Gravenhage was geroepen, en onder diens bescherming tot referendaris was benoemd. Naar aanleiding en overeenkomstig de aanmerkingen door den Staatsraad in 't midden gebragt ten aanzien van de betreffende den Eeredienst voorgedragene bepalingen, die voor het minst dubbelzinnig schenen en uit dien hoofde niet wenschelijk in het belang van het bestaan en van de onafhankelijkheid van het Hervormde kerkgenootschap, zijn | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
in de ontwerpen wijzigingen gebragt welke tamelijk bevredigend zijn voorgekomen. Men heeft indertijd vernomen dat een der bewindslieden, ongeduldig ter zake van den aandrang om aan de bedoelde bedenkingen gehoor te verleenen, zich had laten ontvallen, dat men zich bij de behandeling van deze aangelegenheid inzonderheid zeer rustig had te houden, want dat het anderzins ligtelijk zou kunnen gebeuren, dat alles wat tot dusverre en sedert 1813 aan het Hervormde kerkgenootschap was toegekend en verzekerd, zou worden teruggenomen, en daarop ten antwoord had bekomen: ‘dat durft ge niet; - ik daag Ulieden uit om iets dergelijks te onderstaan.’ Sommigen hebben het betreurd dat de Synode zich in die dagen op den voorgrond heeft gesteld, en zich de zaak van het placet heeft aangetrokken, en hebben gemeend, dat zij, als zelve eene kerkvergadering daarstellende, zich daarvoor had behooren te wachten. Welk oordeel men ook in deze moge vellen, dit is zeker, dat deze tusschenkomst de katholieke partij, met veel misbaar, hevige klachten deed aanheffen over kerkelijke overheersching en dusgenaamde dominocratie, en zelfs met het uitbreken van bedenkelijke onlusten dreigen, indien aan de zoo welgezinde katholieke bevolking niet werd verleend, 't welk haar was toegezegd. De zoogenaamde vrome Protestanten, die op de grenzen der afscheiding stonden, stemden dapper in met de Roomsch-Katholieken, en die vereenigde magt was niet te verachten. Men was daarbij niet alleen met binnenlandsche zorg en bekommering bezet, ook de buitenlandsche betrekkingen boezemden en teregt onrust in. De dusgenaamde roode republiek in Frankrijk was wel door het moedig bedrijf van Cavaignac bedwongen, maar kon elk oogenblik het hoofd weer opsteken, en België was en bleef eene onzekere beschutting. Duitschland was in spanning en gisting. Het was den opgewonden voorstanders van een eenig en algeheel Duitschland gelukt om een dusgenaamd Duitsch parlement in Frankfort bijeen te brengen. Weenen en Berlijn werden door de democraten beheerscht. Limburg behoorde (gelijk het nog behoort) tot Duitschland. Oppervlakkig zoude men | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
hebben gedacht dat de Limburgers, als altijd Belgischgezind, zich daar weinig om zouden hebben bekommerd, maar een deel der Nederlandsche ultra-katholieken had dit anders begrepen en bragt het zoover dat in het hertogdom eene partij opstond die zich als Duitschgezind deed gelden. Ongelukkig vonden de ultra-katholieke raddraaijers bij die altijd vijandige gezindheid ten aanzien van Nederland in Limburg maar al te veel bijval. Alom werden Duitsche driekleurige vlaggen uitgestoken. Dit vorderde omzigtigheid om aan het Duitsche parlement geene aanleiding te geven tot buitensporigheden, bij welke onze grenzen zoo ligtelijk konden worden bedreigd, al ware het ook niet door het vereenigd Duitschland, dan toch wel, bij de bestaande bandeloosheid, door een gedeelte van hetzelve en door lieden die het niet ongepast zouden hebben gevonden om gewapenderhand in Oud-Nederland met of achter de bajonetten den meester te gaan spelen. De beschikbare militaire magt was niet voldoende, en de bewindslieden zagen zich huns ondanks genoodzaakt om versterking van strijdkrachten aan te vragen en tevens de middelen om daarin te voorzien. Het ontbrak in de Tweede Kamer, bij de overweging van deze aanvraag, wel niet aan kleingeestige aanmerkingen, maar de meerderheid was verstandig genoeg om zoowel de versterking als de middelen te verleenen, en van het oogenblik af aan dat men den Limburgers kon toonen dat het ernst was, verloren die woelingen spoedig hun belemmerend karakter. Latere gebeurtenissen hebben bewezen, dat de Duitschgezindheid van die dagen niets anders is geweest dan een bewijs van vijandschap jegens Nederland. Te midden van het jaar 1848 kwam het alzoo in de Tweede Kamer tot eene beraadslaging en tot eene stemming over de door de commissie voor de grondwetsherziening voorgestelde ontwerpen. Het mogt opzien baren, dat bij de eenstemmige verklaring der leden, in de maand Maart kenbaar geworden, tegen de regtstreeksche verkiezingen, nog bedenkelijker geworden door de geheime stemming, zich geene meerderheid of ten minste geene belangrijke minderheid heeft doen hooren. Men mag echter bij het | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
beoordeelen dezer aangelegenheid niet uit het oog verliezen den toestand in welken Europa zich bevond. De republiek was in Frankrijk nog altijd dreigend. Weenen werd belegerd. Berlijn was in handen der democratie. Het was dringend noodzakelijk dat in Nederland het schip van den Staat op de eene of andere wijze ten anker kwam. Over de hoofdstukken werd afzonderlijk gestemd; sommige leden achtten zich verpligt om, als 't ware ten einde hunne verantwoordelijkheid te vrijwaren, zich tegen enkele bepalingen te verklaren, doch de groote meerderheid werd beheerscht door het gevoel dat de omstandigheden vorderden, dat men tot eene uitkomst mogt geraken, in de hoop, dat indien het blijken mogt dat men den verkeerden weg had ingeslagen een beroep op het gezond verstand van het volk genoegzaam zou zijn om datgene te verbeteren, hetwelk bleek in strijd te wezen met zijne welbegrepene belangen; - en alzoo kwam de gewijzigde Grondwet tot stand. Vier jaren waren er verloopen na de invoering dezer gewijzigde Grondwet, toen, nadat onder een ministerie-Thorbecke, waartoe men eindelijk was gekomen, de van dergelijk bewind te verwachten democratische instellingen waren tot stand gebragt, ten gevolge van de zorgeloosheid (om geen ander woord te bezigen) en de vermetelheid van den Roomschen Stoel betreffende de invoering van de Roomsch-Katholieke bisschoppelijke hiërarchie, het Protestantsch gemoed zoo hevig werd geschokt, dat tot het aftreden van dit ministerie moest worden besloten; - eene nieuwe Tweede Kamer werd verkozen, en de heer van Hall werd beschouwd als de meest bevoegde staatsman om het roer van Staat in handen te nemen. Na 1848 hadden de bedaarde Nederlandsche staatslieden het reeds menigwerf betreurd dat het verwezenlijken van de zoo goede bedoelingen van de Tweede Kamer van dat jaar zoo jammerlijk was verijdeld. Toen heeft zich de mogelijkheid voorgedaan om, indien men dit ernstig had gewild, te herstellen hetgeen vier jaren te voren was bedorvenGa naar voetnoot1), doch ook toen is dit | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
verzuimd en zijn de democratische verordeningen, voor welke de menigte, blijkens hare onverschilligheid, zoo weinig sympathie gevoelt, en waarmede in den regel de intrigant zijn voordeel doet, in stand gebleven. Vastgesteld te Arnhem den 27 Juli 1861.
Als bijlage tot deze ‘Herinnering’ volge hier nog het schrijven, dat Mr. W.L.F.C. Ridder van Rappard na de ontvangst van een afschrift van het stuk tot den heer Opperdoes Alewijn richtteGa naar voetnoot1):
Arnhem, den 30 December 1861. Amice! Ik betuig U mijnen opregten dank voor de toezending van het afschrift van de ‘Herinneringen uit de Tweede Kamer’; ik heb die met genoegengelezen. Vergun mij U nog het een en ander mede te deelen, hetwelk welligt niet onbelangrijk is. 1o. Willem II was steeds zeer tegen eene grondwetsherziening; intusschen werden meerdere staatslieden in 1847 overtuigd, dat hiertoe moest worden overgegaan. In den zomer van 1847 had hierover een onderhoud plaats tusschen Willem II, van Doorn en mijn persoon; wij stelden aan Z.M. voor, dat de grondwetsherziening zoo ver niet behoefde te gaan; dat de wenschen van de meerderheid der Tweede | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
Kamer zeer gematigd waren; en hierop werden wij verzocht uit de verslagen van de Tweede Kamer, bepaaldelijk uit die over het voorstel van de negen mannen, na te gaan welke veranderingen de meerderheid van de Tweede Kamer verlangde. De uitslag van dit onderzoek werd aan den Koning medegedeeld, en nu noodigde Z.M. de ministers Baud, de Jonge, van Hall, van Randwijck, met den directeur van het Kabinet, van RappardGa naar voetnoot1),) uit, om overeenkomstig hiermede voorstellen tot grondwetsherziening te ontwerpen. Dit dient tot uitlegging van hetgeen Z.M. op den 13 Maart 1848 aan den heer Boreel te kennen gaf, ‘dat de voorstellen ingerigt waren volgens vroegere door de meerderheid gemanifesteerde meening.’ Ik zelf werd aan evengemelde ministers toegevoegd. In het najaar van 1847 vergaderden wij dagelijks ten huize van Baud, zonder dat in dien tijd iets van de commissie is uitgelekt. 2o. In de commissie was van Hall zeer zeker niet de meest liberale (de liberaalste was Baud); intusschen ontstond er toch, nadat wij het omtrent alles eens waren geworden, verschil van gevoelen over twee punten. Van Hall verlangde:
Ten aanzien van de rekenwet werden wij het na twee dagen parlementeeren eens; het slot der rekening zou bij de wet worden vastgesteld; doch ten aanzien van het tweede wilden wij niet toegeven. Van Hall dreigde met het vragen van ontslag, indien wij zijn gevoelen niet wilden omhelzen; hij gaf gevolg aan zijne bedreiging. Ik ben overtuigd dat hem andere redenen hebben bewogen op dat oogenblik zijn ontslag te nemen; doch ik kan stellig en plegtig verklaren dat hij aan Koning Willem II om geen anderen reden ontslag heeft gevraagd, dan om die ellendige ⅔ of ¾. 3o. In het laatst van 1847, toen ik met van der | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
Heim in het ministerie zou komen, gaf ik dezen mededeeling van de ontworpen voorstellen tot grondwetsherziening. Het was van der Heim die toen aandrong om er nog in op te nemen de afschaffing van de standen. Gaarne vereenigden zich Baud en ik hiermede. Koning Willem II zou hierin hebben toegestemd, maar het vond tegenkanting bij de andere ministers, bepaaldelijk bij van Zuylen van NyeveltGa naar voetnoot1). 4o. Dat de Jonge vóór ons is afgetreden en door Donker Curtius vervangen is niet op zijn verzoek maar op aandrang van Donker zelf geweest, die beweerde dat de Jonge casu quo niet in staat zou zijn, oproerige bewegingen te bedwingenGa naar voetnoot2). 5o. Het besluit van 16 Maart 1848, waarin Koning Willem II met eigen hand de woorden met overweging van heeft veranderd in in overeenstemming met de wenschen van de Tweede Kamer, is nog bij de Staatssecretarie voorhanden. Ik heb van hetzelve nog later inzage gehad, en het zou voor U niet moeilijk zijn, die ook te verkrijgenGa naar voetnoot3). Acht Gij het bovenstaande belangrijk genoeg om aan Uwe mede-onderteekenaren mede te deelen, ik geef U hiertoe volledige vrijheid.
Inmiddels hoogachtend en vriendschappelijk tt. W.L.F.C. van Rappard. |
|