Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||
[Eerste deel]Sociale wetgeving en industrieele weerkracht
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede gouden obelisk stelde voor de alleen in in het jaar 1899 uitbetaalde schadeloosstellingen: 121,3 duizend kilogram gemunt goud of 304,5 millioen mark, waartoe was bijgedragen: door de ondernemers voor 149,5 millioen of 49,1%, door de arbeiders 128 millioen of 42% en door het Rijk 27 milloen of 8,9%.Ga naar voetnoot1) Zoo kon er door Duitschland ter Parijsche wereldtentoonstelling op worden gewezen dat dagelijks rond 1 millioen mark aan arbeidersverzekering in Duitschland wordt ten koste gelegd. Een weinig verder dan die zuilen trok een groote wandkaart het oog des bezoekers tot zich. Op die kaart was voorgesteld een forsche eik, welks wortelen hun sappen trokken uit het ‘Reichszuschuss’, uit de ‘Beiträge der Unternehmer’, idem ‘der Arbeiter’ en uit de ‘Zinsen’, alle vier welke voedingsbronnen voorgesteld waren door schilden, waarop door cijfers was aangegeven hoeveel geldswaarde zij vertegenwoordigden en door kleuren voor welk onderdeel der verzekering de gelden opgebracht waren. Onder aan den stam droeg een op gelijke wijze van cijfers voorzien en door kleuren onderverdeeld schild het hoofd: ‘Vermögen’; daarop rustte het schild: ‘Gesammtausgabe’, daarboven weer dat der ‘Entschädigüngen’. De twijgen gaven op gelijke wijze de ‘takken’ der verzekering weer. Doch daarbij bleef de uitstalling niet beperkt. Wie betreurde dat hij deze en andere graphische voorstellingen niet nader, rustig bestudeeren kon, mocht afbeeldingen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||
daarvan kosteloos medenemenGa naar voetnoot1). Kosteloos ook kon hij verschillende brochures ontvangen - zij lagen voor wie maar wilde beschikbaar - en evenzeer werd aan wie het verlangde uitgereikt een lijvig ‘Denkschrift’, boekdeel van weinig minder dan 250 bladzijden, over de inrichting en werking der Duitsche arbeidersverzekering, in opdracht van het Reichs-Versicherungsamt bewerkt door de drs. Lass en Zahn, beiden ‘kaiserlicher Regierungsrath’ bij dat ‘Amt’. Ook andere landen deden op deze tentoonstelling door graphische kaarten en gratis verkrijgbare brochures zien wat zij op sociaal gebied hadden tot stand gebracht. Maar Duitschland had op een bijzonder in 't oog loopende wijze - om in tentoonstellings-stijl te spreken - kosten noch moeite gespaard om de wereld te toonen wat zijn arbeidersverzekering beteekende; daarbij werd tevens - ook in de vlugschriften - de nadruk er op gelegd hoever andere landen nog in dit opzicht bij het Duitsche Rijk achterstaan. Het door den voorzitter van het Reichs-Versicherungsamt opgesteld voorwoord van het Denkschrift eindigt aldus: ‘moge de arbeid (n.l. aan dit boek besteed) mede er toe bijdragen dat het zegenrijk gevolg der Duitsche arbeidersverzekering steeds meer erkend en gewaardeerd worde en dat het voorbeeld van Duitschland steeds meer navolging vinde.’ Men maakt zich zeker niet schuldig aan een insinuatie, wanneer men beweert dat de zoozeer in 't oog vallende uitstalling der Duitsche arbeidersverzekering nog een ander doel had dan louter zelfverheerlijking. Duitschland wenschte dat andere landen mede denzelfden weg zouden opgaan en arbeidersverzekering op ruime schaal zouden invoeren. Waarom? Werd het tot dien wensch gedreven door de onbaatzuchtige begeerte dat ook die andere landen ‘het zegenrijk gevolg’ dier verzekering ervaren mochten? Het is nauwelijks aan te nemen. Ook kan men niet onderstellen dat er in Duitsche regeerings-kringen een zoo fanatiek dwepen met de arbeidersverzekering gevonden wordt, dat daaruit de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zucht tot het maken van proselieten te verklaren zou zijn. Is het geoorloofd te vragen of er voor Duitschland wellicht eenig belang in kan gelegen zijn, dat andere landen zijn voorbeeld zouden volgen? Hier brengt ons de herinnering aan de gouden zuilen op een spoor. Is misschien de verplichting tot het opbrengen van zooveel millioenen voor de Duitsche industrie een factor geweest welke hare ‘Konkurrenzfähigkeit’, hare weerkracht tegenover andere landen verzwakte? En zou Duitschland wellicht dààrom wenschen, dat die andere landen gelijke lasten aan hunne industrieën oplegden? Wanneer men naar een antwoord zoekt op deze vragen, dan bevindt men dat in de tentoonstellings-literatuur, in de voor uitheemsch gebruik bestemde propaganda-geschriften elk denkbeeld van een ongewenschte, schadelijke ‘Belastung’ van de Duitsche industrie door de verzekering, als volkomen ongegrond wordt verworpen, ja, dat daarin zelfs het tegendeel wordt geleeraard: een ‘Stärkung’ heeft de nijverheid van Duitschland als gevolg van den Arbeiterschutz en van de Arbeiterfürsorge gewonnen!... Doch beluistert men stemmen in Duitschland, neemt men kennis van wat als niet voor verbreiding naar buiten daar gezegd wordt, dan zal men zien dat - ook ‘an allerhöchster Stelle’ - de overtuiging vaststaat: Duitschland heeft de weerkracht zijner industrie geschaad door de verzekering; daarom moet Duitschland wenschen dat ook andere landen zijn voorbeeld volgen. Van beiderlei uitingen mogen hier eenige proeven worden gegeven.
Men kan zonder overdrijving zeggen dat het ter Parijsche tentoonstelling verspreid Denkschrift één en al jubel is over de werking der Duitsche arbeidersverzekering, welke als een onvermengd goed voor het Duitsche Rijk, voor de industrie, de arbeiders en heel het volk wordt voorgesteld. Om die strekking van het Denkschrift zoo beknopt mogelijk te doen zien, is het genoeg uit het hoofdstuk: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘Mittelbare Wirkung der Arbeiterversicherung’Ga naar voetnoot1) het volgende te resumeeren: door de verzekering is de stoffelijke toestand der arbeiders verbeterd; zijn hun loonen verhoogd; is ook de welstand der onderste volksklassen ‘überhaupt’ vermeerderd; zijn de hygiënische verhoudingen vooruitgegaan, evenals de ‘Rechtsstellung’ der arbeiders; de verzekering heeft een ethischen en sociaal-pedagogischen, ook een politieken invloed op de arbeiders uitgeoefend; tegenover de ‘Belastung’ der gemeenten stond een ‘Entlastung’ wegens mindere kosten van armwezenGa naar voetnoot2); de gemeentelijke ‘Sozialpolitik’ heeft zich in allerlei richtingen en op allerlei wijze ontwikkeld; het ‘Gesammtniveau’ der bevolking is gestegen; op de algemeene ‘Volkswirtschaft’ heeft de kapitaal-vorming der verzekeringsinstellingen gunstig gewerkt; er is een ‘Neubelebung des Gemeinsinnes’ van het volk door de verzekering ontstaan;de verzekering is ‘eine sozialpolitische Schule für die ganze Nation’: ‘wir sind mehr und mehr “sozial” geworden’.... Op welke hooggestemde ontboezeming dan in een slotwoord nog de uitspraak volgt dat ook het buitenland begint te beseffen ‘wie sehr die Arbeitskraft und Wehrkraft der Deutschen Nation für den internationalen Wettstreit gestärkt wird, wie sehr das Reich gegenüber solchen Staaten, deren Arbeiterschaft eine ausreichende Fürsorge versagt bleibt, mit der Zeit ein wirtschaftlich, geistig und politisch bedeutsames Uebergewicht erlangen muss’. Wat het oordeel der stellers van het Denkschrift over den invloed der verzekering op de industrie zal zijn, is dus na het bovenstaande gemakkelijk te raden. Toch willen wij uitvoeriger stilstaan bij wat zij zeggen over de werking der verzekering ten aanzien der ondernemersGa naar voetnoot3). Opgemerkt wordt dan allereerst dat deze verzekering eene ‘Belastung’ voor de ondernemers - wij zouden liever | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zeggen: voor de ondernemingen - beteekende: zij hebben van 1885-1900 1 milliard mark opgebracht voor uitkeeringen en daar is nog voor administratiekosten, reserves enz. ½ milliard bijgekomen; bovendien vorderde de verzekering veel werk en veel tijd van de ondernemers. De bijdragen der werkgevers voor de gezamenlijke verzekeringstakken komen in totaal neer op 5½% van het uitbetaald arbeidsloon. ‘Groot-industrieelen zooals Freiherr von Stumm en Richard Rösicke achtten de tot nog toe op de Duitsche industrie gelegde lasten zoozeer vereenigbaar met haar “Leistungsfähigkeit”, dat zij in den Rijksdag zich verklaarden voor eene verdere “Belastung” van de nijverheid met de kosten van verzekering voor weduwen en weezen’. Rösicke wees er in den Rijksdag op dat de hoogere levensstandaard van den Duitschen werkman het binnenlandsch verbruik had doen stijgen ‘und vom inländischen Konsum hängt es ja ab, wenn man davon sprechen will, ob die Industrie im Stande ist, dies oder jenes zu leisten oder nicht zu leisten’. Met von Stumm sprak ook Rösicke het uit: die vermeerdering van het binnenlandsch verbruik heeft gemaakt dat Duitschlands nijverheid in 't algemeen niet meer zoo op het buitenland was aangewezen als vroeger en daardoor is de export van sommige nijverheidstakken niet zoo toegenomen als waarschijnlijk het geval zou zijn geweest, indien deze ‘günstigen Verhältnisse nicht eingetreten wären.’. Onderbreken wij hier even het betoog van het Denkschrift voor een kantteekening bij de argumentatie der beide groot-industrieelen. De export - zoo wordt erkend - heeft zich niet uitgebreid in die mate, als anders mogelijk geweest ware, maar het binnenlandsch verbruik is toegenomen. Er wordt niet bij gezegd of de winst even groot was als het verlies. Is dat zoo, dan is er slechts verplaatsing van het debiet geweest, geen vermindering, maar ook geen vermeerdering. Doch waardoor is die meerdere koopkracht van den Duitschen werkman ontstaan? Doordat van 1885-1900 in 40 millioen gevallen aan arbeiders uitkeeringen gegeven zijn, welker totaal beloopt: 2,4 milliard mark. In die 2,4 milliard | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||
mark is door de arbeiders zelve bijgedragen voor 1164 millioen, door de ondernemers voor 1099, door het Rijk voor 150. De arbeiders hebben dus meer dan 1 milliard mark (1249 millioen mark) meer ontvangen dan uitgegeven; hun koopkracht is dus (niet met 2,4, doch) met 1,2 milliard mark gestegen. Wil men nu aannemen dat zij die 1,2 milliard mark besteed hebben om het binnenlandsch verbruik van Duitsche producten te doen stijgen, dan moet daarbij toch in aanmerking worden genomen dat dit meerdere debiet van 1249 millioen voor de industrie slechts mogelijk was doordat deze zelf daaraan 1100 millioen mark betaalde. En het verschil tusschen beide bedragen is de 150 millioen, welke als ‘Reichszuschuss’ door de belastingbetalende burgers werd opgebracht. Nog moet daarbij rekening worden gehouden met het feit dat boven de 2413 millioen mark (aan uitkeeringen) opgebracht is: meer dan 500 millioen aan administratiekosten, reserven enz.! Wanneer men dat alles overweegt en men leest bovendienGa naar voetnoot1) dat de ondernemers niet slechts de van hen gevorderde bijdragen niet op het loon verhaald hebben doch zelfs in veel gevallen de bijdragen der arbeiders voor hun rekening hebben genomen en nog daarenboven de loonen hebben ‘erhöht bezw. erhöhen müssen’, - dan rijst toch de vraag: voor welk deel, tegenover de mindere toeneming van export, het meerder inlandsch verbruik voor de Duitsche industrie feitelijk wel tot de ‘günstigen Verhältnisse’ mag worden gerekend. Vervolgen wij thans het betoog van het Denkschrift. De winst van nijverheids-ondernemingen - zoo heet het verder - wordt beheerscht door allerlei andere en veel belangrijker factoren dan de verzekerings-bijdragen. En deze factoren zijn van 1885-1900 zoo gunstig geweest dat Duitschland ‘obschon unser Gewerbe durch die Versicherung gegenüber dem Auslande vorbelastet ist’, op een buitengewone ontwikkeling wijzen kan. - Wij stippen uit dezen passus aan dat hier toch het karakter der verzekerings- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bijdragen als eene ‘Vorbelastung’ tegenover het buitenland, dus als een de industrieele weerkracht verzwakkende factor, wordt erkend en stellen de vraag: of deze factor, wanneer de andere - tot nog toe zoo bijzonder gunstig - min gunstig of ongunstig worden, niet hun nadeelige werking versterken zal. En de stelling: dat de verzekeringsbijdrage slechts een ondergeschikt element is in de quaestie of de exploitatie van een fabriek op winstgevende wijze kan worden gevoerd, - die stelling kan in haar algemeenheid niet worden toegegeven. Er zijn industrieën, waarin de prijs van de grondstof voor het winstcijfer van overheerschend belang is, omdat die grondstof weinige, eenvoudige bewerkingen ondergaat en dus het arbeidsloon bij de kostenrekening niet overwegend is. Doch er zijn er ook, waarin alles aankomt op de bewerking, waarin dus juist het arbeidsloon de domineerende factor is. En wanneer de verzekeringswetten een belasting ad 5½% van het arbeidsloon op zoodanige industrieën leggen, dan kan de invloed daarvan op de uitkomst der exploitatie niet onverschillig zijn. Dat de ‘Exportfähigkeit’ der nijverheid geen schade leed - zoo wordt voorts gezegd - bewijst de toeneming van den uitvoer in de jaren 1882-1899 van 3,2 op 4,2 milliard mark. - Wij herinneren hierbij aan de verklaring der groot-industrieelen von Stumm en Rösicke: dat de export wegens de verzekering minder was vooruitgegaan dan anders het geval zou zijn geweest. Maar bovendien mogen wij de cijfers, die het Denkschrift ter adstructie van zijne uitspraak in deze geeft, niet onvermeld laten; zij zijn zeer curieus.
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet dat inderdaad de export van 1882-1899 met 1 milliard mark is toegenomen, maar men ziet ook dat die toeneming tot 1898 slechts een half milliard bedroeg en dat er van 1898 op 1899 een ‘Aufschwung’ geweest is, waardoor plotseling het half milliard een heel werd. En daar de invoercijfers naast die der uitvoeren geplaatst zijn, kunnen wij de verleiding niet weerstaan de saldo's na te gaan. Wat bevinden wij dan? Dit:
Dus: terwijl de oudste der verzekeringswetten (ziekteverzekering) 1 December '84 in werking getreden is - de ongevallenwet volgde 1 October '85 - ziet men het uitvoer-saldo verkeeren in een invoer-saldo, hetwelk - ofschoon de export van '98 op '99 met ½ milliard wies - over '99 een cijfer van 876 millioen mark aanwijst. Of, wil men de zaak zoo voorstellen: terwijl de uitvoer van '82 op '99 toenam met 1 milliard, was de vermeerdering van invoer over hetzelfde tijdperk 2,4 milliard markGa naar voetnoot1). Doch onthouden wij ons hier van verdere commentaren. - Hetzelfde zouden wij willen doen ten aanzien van het volgende argument: dat Duitschlands aandeel in het wereldhandelsverkeer (in totaal geschat op 78 milliard mark voor 1898) bedroeg 11,3% tegen 10,3% in 1882, zoodat het alleen nog werd overtroffen door Groot-Britannië, dat van 19,7% in '82 op 16,8% in 1898 gedaald was, terwijl het percentage voor de Vereenigde Staten over '98 zijn zou 9,7%. - Ons komen om meer dan één reden cijfers als deze inderdaad te onzeker voor, om daaruit stellige conclusies af te leiden. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De techniek der bedrijven is, volgens het Denkschrift, door de verzekeringswetten verbeterd: de nieuwe lasten, den ondernemers opgelegd, waren mede tot die verbetering een aanleiding. - Wij zullen ook later nog deze bewering ontmoeten; wat zij in den grond der zaak beteekent, is duidelijk: dat de ‘nieuwe lasten’ wel ter dege door de ondernemers als lasten werden gevoeld, zoodat men er op uit was in meer intensieve voortbrenging daarvoor een equivalent of een althans gedeeltelijke compensatie te vinden. Doch bewijst dan deze mededeeling omtrent de techniek-verbetering niet meer dan zij zelve wil? De loonen - zoo wordt nog eens herinnerd - zijn onder de werking der verzekeringswetten niet gedaald, integendeel verhoogd. Ook wordt de verzekeringslast niet op de verbruikers afgewenteld door hoogere prijzen. Hoe kon de industrie dan toch die nieuwe lasten dragen? De technische verbeteringen hebben alles goedgemaakt..... Weliswaar moet geconstateerd worden dat er een verschuiving van de productie uit de fabrieksnijverheid naar de huisindustrie heeft plaats gehad, doch de wetgever zal straks ook deze achterhalen!... Ook hierbij een korte kantteekening onzerzijds. Wanneer de werkgevers in die bedrijven, waarin deze verschuiving zich heeft voorgedaan, van oordeel waren dat de lasten der verzekering allerminst bezwarend waren, waarom hebben zij zich dan toch daaraan onttrokken? En geeft ook de in het Denkschrift geconstateerde achteruitgang in het aantal der ‘Alleinbetriebe’Ga naar voetnoot1) waarvan er in 1895 minder dan in 1882 waren 13,5% - en de uiterst geringe toeneming (0,9%) der ‘sonstige Kleinbetriebe (mit bis 5 Personen)’ over hetzelfde tijdperk - niet iets te denken? Sociale lasten - men weet het - drukken relatief het zwaarst op de kleinste, minst kapitaalkrachtige zaken. Maar ‘im grossen Ganzen’ zijn (volgens het Denkschrift) de ondernemers steeds meer overtuigd geworden dat de ‘Fürsorge’ voor de arbeiders tevens het belang der | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ondernemers bevorderde, doordat de ‘Arbeitsfreudigkeit’ der werklieden grooter werd en tegelijk daarmede ‘die Güte und das Mass ihrer Arbeitsleistung.’ De aanvankelijke ontevredenheid (der werkgevers) week, toen de wetten verbeterd werden. Vele, vooral grootere, ondernemingen doen meer, veel meer, dan waartoe de wet ze verplicht. Een ‘versöhnende Rückwirkung’ op de verhouding tusschen patroons en arbeiders kon op den duur niet uitblijven; men leerde elkaar kennen, de verzekering voerde partijen nader tot elkaar en deze wederzijdsche toenadering leidde tot besprekingen, tot overeenstemming. Zoo is men in verschillende bedrijven reeds tot ‘tarifmässige’ loonsbepaling gekomen. En daar zoodanige loonsbepaling eene organisatie ook van de werkgevers onderstelt, is inderdaad in menigen nijverheidstak een vroeger ondenkbare en onbekende werkgeversorganisatie tot stand gekomen. De oprichting van ‘Berufsgenossenschaften’ leidde er toe dat de ondernemers, die voorheen elkaar slechts uit de verte en als concurrenten kenden, nu zelfs ‘einen intimen, geselligen Verkehr unterhalten’. En Bödiker, eertijds voorzitter van het Reichs-Versicherungsamt, heeft immers gezegd dat hij deze onderlinge omgang van werkgevers zeer ‘erfreulich’ vond en daarvan niet anders dan goede gevolgen voorzien kon! Dat alles heeft de Arbeiterversicherung gedaan.....
Het bovenstaande zal wel voldoende zijn om te doen zien in welke mate het Denkschrift - het officieel geschrift op last van het Reichs-Versicherungsamt opgesteld ter kostelooze verspreiding onder de bezoekers der Parijsche tentoonstelling - de Duitsche verzekering voorstelt als een instituut, waarvan de Duitsche nijverheid geenerlei nadeel, doch enkel groot voordeel heeft ondervonden. Bezien wij nu de keerzijde van de medaille, gelijk die ons getoond wordt door uitspraken van andere, niet minder ‘officieele’ zijde in Duitschland. Ziehier in de eerste plaats eenige zinsneden uit een ‘Erlasz’ van Keizer Wilhelm II aan den Rijkskanselier d.d. 4 Februari 1890: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘Ich bin entschlossen, zur Verbesserung der Lage der deutschen Arbeiter die Hand zu bieten, soweit es die Grenzen gestatten, welche meiner Fürsorge für die Nothwendigkeit gezogen werden, die deutsche Industrie auf dem Weltmarkte konkurrenzfähig zu erhalten und dadurch ihre und der Arbeider Existenz zu sichern. Der Rückgang der heimischen Betriebe durch Verlust ihres Absatzes im Auslande würde nicht nur die Unternehmer, sondern auch ihre Arbeiter brotlos machen...... Die in der internationalen Konkurrenz begründeten Schwierigkeiten der Verbesserung der Lage unserer Arbeiter lassen sich nur durch internationale Verständigung der an der Beherrschung des Weltmarktes betheiligten Länder, wenn nicht überwinden, so doch abschwächen’. Reeds dit was duidelijk gezegdGa naar voetnoot1). Hier werd vijf jaar na de invoering van de eerste der verzekeringswetten aan uitbreiding van sociale wetgeving in Duitschland de grens gesteld dat met het behoud van de industrieele weerkracht zou worden rekening gehouden. Toen reeds dook het denkbeeld op dat de moeilijkheden, door de ‘Vorbelastung’ geschapen, slechts door een volgen van andere landen op denzelfden weg zoo al niet overwonnen dan toch verzwakt konden (en moesten) worden. Maar veel duidelijker en openhartiger nog sprak de Minister van Binnenlandsche Zaken in de Rijksdagszitting van 22 Januari 1901: ‘Wir haben in Deutschland selbstverständlich das allergröszte Interesse dass die Staaten, mit denen wir in wirtschaftlichem Wettkampf liegen, dieselben Aufwendungen für sozialpolitische Zwecke machen wie Deutschland, denn davon hängt auf die Länge ab, ob wir überhaupt in Deutschland uns eines weiteren sozialpolitischen Fortschritts erfreuen können oder nicht. Bleiben, meine Herren, andere Staaten im Zustande des Stillstands oder schaffen Gesetze, die manchmal sehr weittragend aussehen, aber vor der scharfen Kritik des Sachverständigen absolut keinen Vergleich | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||
aushalten mit der deutschen sozialen Gesetzgebung, bleiben andere Staaten in diesem Zustande des Stillstands oder - ich will mich höflich ausdrücken - nur eines scheinbaren Fortschrittes, während es der deutschen Gemüthsart entspricht, sachlich fort zu schreiten, innerlich wirksam in allen diesen Beziehungen zu arbeiten, dann könnte der Erfolg einer solchen Disparität schlieszlich der sein, dasz auch die deutsche sozialpolitische Gesetzgebung zu einem gewiszen Stillstand verurtheilt würde. Warum, meine Herren? Weil dann unter Umständen das deutsche Produkt so auszerordentlich mit sozialpolitischen Lasten, mit Bruttokosten für die sozialpolitischen Aufwendungen belastet wäre, dasz dies Produkt auf dem Weltmarkte nicht mehr konkurrenzfähig wäre mit den Producten anderer Staaten, und dass dadurch selbstverständlich unsere ganze Ausfuhrindustrie unter Umständen aufs Schwerste gefährdet werden müszte!’ Commentaar is hier wel overbodig, wordt ten deele reeds geleverd door de boven (aan de hand van het Denkschrift) geconstateerde overgang van een uitvoer naar een invoersaldo na de invoering der verzekeringswetten. Ietwat comisch klinkt de verontwaardiging over landen, die de arbeidersverzekering op minder duren voet dan Duitschland inrichten! De verklaring van den spreker dat hij zich beleefd wilde uitdrukken en daarom van een ‘scheinbaren Fortschritt’ gewaagde, kon zijn boosheid niet bemantelen over het z.i. ongeoorloofd feit dat een of ander rijk wel sociale verzekering invoert en dus aan Duitschland formeel elk recht tot verwijt over onthouding ontneemt, maar deze verzekering zoo inricht dat zij - natuurlijk wat de kosten betreft - niet met de Duitsche gelijkstaat. Duitschland - zoo heette het immers in den aanvang van de door ons geciteerde rede - heeft er, gelijk van zelf spreekt, het allergrootste belang bij dat de staten, waarmede het op de wereldmarkt concurreert,.... niet: sociale wetten invoeren, - maar: voor sociaal-politieke doeleinden dezelfde kosten maken als Duitschland! Inderdaad, het kon niet openhartiger. Doch wil men meer nog? Toen de boven weergegeven | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||
woorden gesproken werden, was Duitschland nog niet toegetreden tot de ‘Internationale Vereinigung für gesetzlichen Arbeiterschutz.’ Doch een jaar later (30 Januari 1902) verdedigde graaf von Posadowsky in den Rijksdag het voorstel tot ondersteuning van het ‘Internationale Arbeitsamt’ (het permanent bureau dezer vereeniging) en zeide toen: ‘Ich glaube, und ich habe das wiederholt hier betont, dasz es unserem nationalen Egoismus entspricht, dahin zu wirken, dasz andere Staaten gleichartige und gleichwertige Einrichtungen auf dem Gebiete des Arbeiterschutzes und der Arbeiterfürsorge treffen wie in Deutschland; denn diese gleichartige Fürsorge ist auch eine Frage der internationalen Handels- und Produktionskonkurrenz. Wenn wir dahin wirken, dasz andere Staaten gleiche Lasten für den Arbeiterschutz und die Arbeiterfürsorge wie Deutschland tragen, so kann darin unter Umstanden sogar ein Moment liegen, dasz wir unsere Zollsätze ermäszigen können, denn die Frage der Belastung der Industrie mit den Ausgaben für die Arbeiterfürsorge ist eine Frage der Bruttokosten, und diese sind entscheidend auf dem internationalen Arbeitsmarkte. Ich meine also, wir haben das dringende Interesse, solchen Bestrebungen nicht feindlich, sondern freundlich gegenüberzustehen.’ Men ziet dat het de consequentie was van het ten vorigen jare reeds gezegde, welke thans de Regeering er toe bracht aansluiting te zoeken aan de internationale vereeniging, welke - naar de Regeering zich voorstelde - nastreefde wat ook zij hoopte te bereiken. Zoo was dan op de in September 1902 te Keulen gehouden algemeene vergadering dier vereeniging èn de Duitsche Rijks- èn de Pruisische landsregeering officieel vertegenwoordigd. Wat is ten aanzien van het punt in quaestie op dit congres gezegd? In hoever bleek de vereeniging bereid het standpunt der Duitsche regeering tot het hare te maken?Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In zijn openingswoord legde de voorzitter er reeds den nadruk op dat het doel der vereeniging o.a. was ‘einen Ausgleich der Konkurrenzbedingungen der Exportindustrie herbeizuführen’ en de (officieele) sprekers, die na hem het woord voerden, stelden niet anders dan juist dàt doel in het licht. De vertegenwoordiger der Duitsche Rijksregeering (Ministerialdirector Dr. Caspar) wees op het belang, hetwelk Duitschland er bij heeft ‘dat gelijke beperkingen en lasten, als hier ter bescherming van de arbeiders terecht aan de nijverheidsbedrijven worden opgelegd, ook in andere landen op gelijke wijze ontwikkeld en nadrukkelijk doorgevoerd worden.’ (Volgens Soz. Pr. voegde deze spr. hieraan de verklaring toe dat het streven der vereeniging dààrom instemming vond bij de Rijksregeering, welke gaarne bereid was dat streven zooveel zij kon te steunen.) - De vertegenwoordiger der Pruisische Regeering (Geheimer Regierungsrath Frick) zeide dat de (Pruisische) Minister van Handel het als het voornaamste en ‘erstrebenswertes’ doel der vereeniging beschouwt ‘dat de maatregelen, welke in de ‘fortgeschritteneren’ staten reeds wet zijn geworden, ook wet worden in de andere staten; daardoor zou de gewenschte grondslag voor de verdere ontwikkeling van de wetgeving in de ‘fortgeschrittensten’ staten gelegd zijn. De Oberbürgemeister Becker uit Keulen deed uitkomen dat voor twee soorten van werkgevers: voor den staat en de gemeenten, niet geldt wat overigens een der grootste bezwaren tegen de doorvoering van de arbeidswetgeving is, n.l. de vrees dat de Konkurrenzfähigkeit der industrie daardoor benadeeld wordt. En de vierde spreker na den voorzitter, een lid der Keulsche Kamer van Koophandel (Kommerzienrath Dr. Neven-Dumont) zeide dat hij uit de te voeren beraadslagingen over internationale arbeidswetgeving rijke leering hoopte te putten, wat hem zeer wel | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||
te stade zou komen, daar de Kamer van Koophandel klachten over ‘Belastung durch nationalen Arbeiterschutz’ te onderzoeken kreeg. De vraag kan hier in 't midden worden gelaten of deze officieele personen tactvol handelden, of zij niet min of meer als ‘enfants terribles’ optraden door ten aanhooren der vertegenwoordigers van twaalf regeeringen te zeggen waar het voor Duitschland op stond. Doch een feit is het, dat al deze vier sprekers - de afgevaardigde der Rijksen die der Pruisische Regeering, de Oberbürgemeister en het lid der Handelskamer van Keulen- als terugdenkend aan wat, gelijk wij zagen, in den Rijksdag herhaaldelijk betoogd was - in hun toespraken op den voorgrond stelden hoe groot belang Duitschland er bij heeft dat andere landen met dit rijk gelijken tred houden in zake arbeidswetgeving en daardoor voor Duitschland de internationale concurrentievoorwaarden minder ongelijk doen zijn. Dat dit de grondtoon der officieele toespraken was, heeft reeds op het congres zelf de aandacht der afgevaardigden getrokken en een hunner zelfs tot een zeker protest verlokt. Volgens het officieel verslagGa naar voetnoot1) zeide de Staatsminister Freiherr von Berlepsch, toen hij de resolutie der commissie nopens het verbod van nachtarbeid voor vrouwen verdedigde: ‘Bij gelegenheid der ons gebrachte begroetingen is door de H.H. vertegenwoordigers der Regeeringen er op gewezen dat de landen met vèrstrekkende beschermingsbepalingenGa naar voetnoot2) wegens de concurrentie op de wereldmarkt de bemoeiingen onzer vereeniging tot het verkrijgen van een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||
“Ausgleich” dezer bepalingen met vreugde begroetten. De stemming onzer commissie mag ik wel weergeven door te zeggen dat het noemen van de concurrentie wel gegrond is, n.l. daarom, omdat het onbetwijfelbaar is dat op haar tegenover de arbeidersbeschermingGa naar voetnoot1) zeer sterk de nadruk gelegd wordt en omdat aan die concurrentie op de wereldmarkt telkens groote bezwaren worden ontleend. Feitelijk echter zijn wij in de commissie van meening dat de tegenwerping ongegrond is (“sehr richtig!”), dat de wetgeving ter bescherming van arbeidersGa naar voetnoot2), wanneer zij zich houdt binnen billijke, verstandige grenzen, wanneer zij niet te snel voorwaarts gaat, zoodat zij den grond onder haar voeten verliest, op den duur nooit een “Belastung” van de nijverheid wordt (“sehr richtig!”), maar eene “Stärkung” der nijverheid (“sehr richtig”!).’ Opzettelijk zijn in dit citaat enkele zinnen door ons gecursiveerd, omdat het daarin gemaakt voorbehoud niet bij het weergeven van de hoofdgedachte mag worden voorbijgezien. Toch deed zulks de redacteur van Soz. Praxis (t.a.p. sp. 12), die als volgt schreef: ‘De redevoeringen der Duitsche regeeringspersonen en magistraten, die het congres begroetten, stelden op in 't oog loopende wijze de meening op den voorgrond, dat Duitschland op het gebied van arbeidersbeschermingGa naar voetnoot3) anderen landen vooruit is, dat het daardoor lasten op zich heeft genomen die elders niet worden gedragen en dat het daarom moest wenschen andere landen zijn voorbeeld te zien volgen. Maar’ - zoo voegde de redacteur-verslaggever hieraan toe - ‘het schijnt mij plichtmatig vast te stellen dat in de latere beraadslagingen der gedelegeerden dit standpunt niet werd ingenomen. Integendeel deelde men van alle kanten de overtuiging, welke het hoofd der Duitsche gedelegeerden uitsprak: dat maatregelen ter bescherming van arbeiders op den duur geen “Belastung” maar eene | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||
“Stärkung” van de nijverheid beteekenen, omdat zij het productievermogen der arbeiders vermeerderen en een prikkel tot meerdere inspanning zijn voor de techniek en voor het bestuur [der nijverheidsondernemingen].’ Men ziet dat hier het door von Berlepsch gemaakt voorbehoud [‘wanneer de sociale wetgeving zich houdt binnen billijke grenzen, wanneer zij niet te snel voorwaarts gaat, zoodat zij den grond onder haar voeten verliest’] geheel is weggevallen, wat zeker wel daaruit te verklaren is dat de Soziale-Praxis-redacteur - daar het officieel verslag toen nog niet verschenen was - uit zijn hoofd of uit beknopte eigenhandige aanteekeningen citeerde. Hetzelfde, zij het dan onwillekeurige, verzuim beging prof. dr. E. Waxweiler uit Brussel, die in Soz. PraxisGa naar voetnoot1) een opstel aan het punt in quaestie wijdde onder den titel ‘Arbeiterschutz und Konkurrenzfähigkeit.’ Wij moeten bij dit artikel een oogenblik stilstaan. De Belgische hoogleeraar wees er op dat de ‘Tendenz’ van het door de regeeringsvertegenwoordigers enz. gesprokene kon worden samengevat in de navolgende drie stellingen: 1. De wettelijke arbeidersbescherming is een zware last voor de nijverheid der staten waarin die bescherming tot ontwikkeling gekomen is; zij vermindert de ‘Konkurrenzfähigkeit’ van deze landen op de wereldmarkt. 2. Duitschland, dat met zijn ‘Schutzgesetzgebung’ aan de spits van alle naties voortschrijdt, bevindt zich in den bovengeschetsten toestand; het wordt dus op de wereldmarkt door zijn sociale wetgeving gehinderd. 3. De overige staten moeten er toe overgaan hun wetgeving in overeenstemming te brengen met die der ‘vorangegangenen’ staten; desnoods moeten zij met represailles in het tolverkeer bedreigd worden. Tot zoolang moeten de ‘führenden’ staten geen verdere stappen doen.Ga naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ad 1 merkt hij op dat hij op dat het juist een der axioma's van de ‘Schutzgesetzgebung’ geworden is, dat zij ‘mit Masz gehandhabt’ niet een last, maar een weldaad voor de industrie oplevert. ‘Heeft men niet door feiten, enquêtes, verslagen van arbeidsinspecteurs enz. het bewijs geleverd dat de “Schutzgesetzgebung” evenals de lans van Achilles de wonden heelt die zij geslagen heeft?’ En hij verwijst naar wat von Berlepsch te Keulen gezegd heeft, dat hij echter aldus weergeeft: ‘het A.B.C. van de vraag der “Schutzgesetzgebung” is haar gunstige invloed op de productiviteit van den arbeid en daarmede op de “Konkurrenzfähigkeit” der door de wetgeving beschermde industrie.’ Men zal opmerken dat ook hier het door von Berlepsch gemaakt voorbehoud niet gereleveerd is en dat ook hier, gelijk wij boven passim reeds aanstipten, alleen van ‘Arbeiterschutz’ wordt gesproken. Daarna vervolgt prof. Waxweiler: ‘Het meest bevreemdende van deze bewering is echter, dat zij verkondigd is te midden eener verzameling van personen, die tot bevordering der “Schutzgesetzgebung” waren bijeengekomen. Welke overredingskracht, welk agitatievermogen kan er van de aanhangers dezer wetgeving uitgaan, wanneer zij tot de industrieëlen hunner landen zeggen: “een aantal uwer concurrenten in het buitenland wordt door hun wetgeving zeer in 't nauw gebracht; wij raden u dringend aan dezelfde lasten op u te nemen, opdat gij den dank uwer concurrenten verwerven moogt!” Zelfs in de oogen van onpartijdigen en van het groote publiek brengen zij de voorstanders van de sociale hervorming in eene scheeve positie, wanneer zij zelf aanleiding geven tot de bezorgdheid dat door hun maatregelen de vooruitgang der industrie zou worden belemmerd. Zij stellen zich bloot aan het reeds zoo vaak tot hen gericht verwijt van idealisme en van “romantische Schöngeisterei”, van het oogenblik af dat zij ophouden de ware gevolgen der “Schutzgesetzgebung” te ontleden.’ Ter zake dienende is o.i. deze boutade van den Brus- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||
selschen hoogleeraar nauwelijks. De vraag is niet: wat een erkenning van het de industrie belemmerend karakter der sociale wetgeving wel voor gevolg zou kunnen hebben, doch: of die erkenning behoort te geschieden, of inderdaad sociale wetgeving zoodanig karakter bezit of niet. Ad 2 voert de schr. aan dat Duitschland wel in zake de verzekeringswetgeving (‘Fürsorge’), maar niet ten aanzien der ‘Schutzgesetzgebung’ vooraan staat; met name Engeland is in dit laatste opzicht Duitschland vooruit. Dit nu moge waar zijn, doch het doet o.i. tot het punt in quaestie weinig af. De vraag is of het geheel der wettelijke bepalingen, welke aan de nijverheid lasten opleggen (directe geldelijke, zooals de verzekerings- en indirecte, gelijk arbeids- en veiligheidswetten) in Duitschland niet zwaarder op de nijverheid drukt dan ergens elders. Wat het 3de punt betreft, meent de schr. dat bedreiging met represailles, gericht tot de ‘rückständigen’ landen, eerst recht de overtuiging zou wekken dat de industrieele weerkracht van het bedreigende land onder de lasten der sociale wetgeving geleden heeft, terwijl tevens daaruit zou volgen dat dit met represailles bedreigende land goed zal doen voorshands zelf zijn sociale wetgeving niet uit te breiden. Hoe men dus de op het Keulsche congres geopende gezichtspunten ook beschouwt, - aldus concludeert prof. Waxweiler - men moet altijd tot het besluit komen dat zij meer er toe strekken om de idee der wettelijke arbeidersbescherming in haar ontwikkeling te belemmeren en te bestrijden dan haar te bevorderen. Hier is, gelijk men ziet, een zeer warm voorstander van sociale wetgeving aan het woord, die verontrust is door den indruk, welken de officieele redevoeringen te Keulen mochten gemaakt hebben en die daarom dezen indruk tracht weg te nemen, maar bij zijn poging daartoe niet met krachtige argumenten de grondgedachte, waartegen hij opponeert, als onjuist, als strijdig met de feiten weerlegt, veel minder ontzenuwt. Doch keeren wij nog even naar von Berlepsch terug. Zijn uitval: dat het concurrentie-bezwaar de bekende | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||
boeman is, die altijd vertoond wordt als men in zake sociale wetgeving niet verder wil gaan; - zijn stelling: dat wettelijke arbeidersbescherming, mits geleidelijk ingevoerd, geen ‘Belastung’ doch veeleer eene ‘Stärkung’ van de industrie beteekent, moet menigeen hebben verrast. Immers, toen na het reeds genoemd (4 Februari 1890 gedagteekend) ‘Erlasz’ van den Duitschen Keizer de op diens initiatief bijeengeroepen ‘Arbeiterschutzkonferenz’ te Berlijn werd gehouden (15-29 Maart 1890), was von Berlepsch voorzitter van deze bijeenkomst. En toen hij bij de sluiting der beraadslagingen het daarbij verhandelde samenvatte, deed hij dat door er op te wijzen ‘dasz es einheitliche internationale Gesichtspunkte giebt, nach denen die Lösung dieser Frage von den Regierungen der einzelnen Länder ins Auge gefaszt werden kann... Diese Gesichtspunkte lassen sich m.E. dahin zusammenfassen, dasz es für dasjenige, was die Gesetzgebung oder die Sitten eines jeden Landes der arbeitenden Klasse gewähren sollten, nur eine Grenze giebt, nämlich die Sicherheit der Existenz und das Gedeihen der Industrie, von dem auch das Gedeihen der arbeitenden Klasse abhangig ist.’ Men herkent in deze slot-conclusie de gedachte, ja zelfs de woorden van het keizerlijk Erlasz! Doch hoe rijmt zich von Berlepsch's bewering in 1890: dat de zekerheid van het bestaan en van het gedijen der industrie (waarvan de bloei der arbeidersklasse afhangt) de grens is voor uitbreiding van sociale wetgeving, - met zijn uitval ten jare 1902: dat het eeuwig aangevoerde concurrentie-bezwaar een zinledige dooddoener is en dat uitbreiding van sociale wetgeving, mits niet te snel, geen ‘Belastung’ maar eene ‘Stärkung’ van de nijverheid medebrengt? Maar had wellicht de Duitsche Regeering misgetast door juist op de algemeene vergadering der Internationale Vereeniging haar stem te doen hooren, gelijk zij deed? Zou deze nog zoo jeugdige Vereeniging (eerst opgericht na het in Juli 1900 te Parijs gehouden congres voor internationale arbeidersbescherming) ontrouw geworden zijn aan de leus, waaronder zij was tot stand gekomen, door de woorden der | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||
officieele sprekers zonder protest te laten passeeren? Allerminst, ja, integendeel. De Soz.-Praxis-redacteur geeft zich wel eenige moeite om te doen gelooven dat het door Duitschland's Regeering geopperd bezwaar tegen uitbreiding van sociale wetgeving in dezen kring geen weerklank kon noch mocht vinden: hij herinnert er n.l. aanGa naar voetnoot1) dat de heer Scherrer, die de Keulsche vergadering der Internationale Vereeniging als haar voorzitter presideerde, vijf jaar vroeger op het ‘Arbeiterschutzkongresz’ te Zürich (1897) gezegd had: ‘wij zouden groote schade toebrengen aan ons streven [n.l. naar uitbreiding van sociale wetgeving], wanneer wij met de heimelijke tegenstanders van den “Arbeiterschutz” zeiden dat alleen door internationale verdragen de grondslag kan worden gelegd, waarop eene ontwikkeling van den nationalen “Arbeiterschutz” mogelijk is.’ Doch de Soz. Praxis-redacteur was, toen hij dit schreef, een andere, meer recente uitlating van den voorzitter der Internationale Vereeniging vergeten. Toen deze Vereeniging nog niet definitief geconstitueerd was - de heer Scherrer was toen voorzitter van het voorloopig bestuur - hield hij een redevoering in de Zwitsersche afdeeling en zeide toen ongeveer het volgendeGa naar voetnoot2): in de meeste staten heeft men beproefd een krachtdadige arbeidersbeschermig te verkrijgen, maar niet alleen zijn de wettelijke bepalingen in de onderscheidene landen verschillend van inhoud, doch zij worden ook op verschillende wijzen toegepast. Nu spreekt het wel van zelf dat zoodanige ongelijkheid voor de industrie in de bedoelde landen bedenkelijke gevolgen kan hebben, omdat in de staten met vèr-strekkenden ‘Arbeiterschutz’ de industrie tegenover die van andere landen in den concurrentie-strijd sterk benadeeld wordt. Zoo lag dus de gedachte voor de hand door internationale overeenkomsten naar een zekere overeenstemming op dit gebied te zoeken, ten einde voorzoover ‘überhaupt’ mogelijk een ‘Ausgleich’ in de arbeids- en concurrentievoorwaarden te verkrijgen. Eerst had men gehoopt een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||
internationale codificatie van den arbeid te kunnen tot stand brengen, doch toen dit ondoenlijk bleek, begreep men dat dan het streven er op gericht moest worden de sociale wetgeving in alle landen op eenzelfde peil te brengen.... Deze toespraak, gehouden ter aanbeveling van de straks te constitueeren ‘Internationale Vereeniging’, gehouden door haar voorloopigen, weldra haar definitieven voorzitter, leert ons dat de oprichters dezer Vereeniging het ‘op peil brengen’ van de sociale wetgeving in verschillende landen noodzakelijk achtten juist om daardoor tot een gelijkmaking der concurrentie-voorwaarden te geraken. Zoo althans dacht de heer Scherrer er over. En bij zijn verkiezing tot voorzitter verklaarde Soz. Praxis dat de benoeming van dezen man naast een groote persoonlijke, ook een hooge zakelijke beteekenis had. Men herinnert zich dat trouwens ook hij op het Keulsche congres in zijn openingsrede over den ‘Ausgleich’ der concurrentie-voorwaarden sprak. In elk geval, de tegenspraak - voorzoover zij dan tegenspraak is - doet niet af aan het vaststaand feit, dat de Duitsche Rijks-, dat de Pruisische landsregeering invoering of uitbreiding van sociale wetgeving in andere landen verklaarden te wenschen, omdat zij althans overtuigd zijn dat daardoor het concurrentie-bezwaar voor Duitschland - gelijk de Keizer zeide - zoo al niet overwonnen, dan toch in zijn werking verzwakt zal worden. En aan die overtuiging ligt natuurlijk deze andere ten grondslag: dat, gelijk de zaak thans staat, dit bezwaar zich voor Duitschland in merkbare mate doet gelden. Dit is trouwens door de Regeering in den Rijksdag meer dan eens zoo onomwonden uitgesproken dat twijfel aan het bestaan van die overtuiging volstrekt is uitgesloten. Berust zij op een dwaling? Maar immers verklaarde een lid der Keulsche Handelskammer dat hij de beraadslagingen over internationale arbeidswetgeving met belangstelling zou volgen, omdat hij klachten over ‘Belastung durch nationalen Arbeiterschutz’ te onderzoeken kreeg. Dergelijke klachten bereiken dus Duitsche Kamers van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Koophandel. Er zijn dus Duitsche industrieelen, die meenen dat Duitschlands sociale wetgeving hun industrie op de wereldmarkt in ongunstiger positie brengt. Daarom is het Keulsche incident volkomen verklaarbaar. In Duitsche regeeringskringen had men reeds langen tijd den zeer sterken indruk gekregen dat de ‘Vorbelastung’ van de vaderlandsche nijverheid haar weerkracht tegenover het buitenland verzwakte en dat het remedie daar tegen gevonden moest worden in invoering of uitbreiding van sociale wetgeving in andere landen. Nu was er een vereeniging, die juist op invoering en uitbreiding van sociale wetgeving in andere landen aanstuurde. Wat was natuurlijker dan dat de Duitsche Regeering aan deze organisatie de hand reikte? Maar toen bij de kennismaking gezegd werd welk motief Duitschland daartoe dreef, was het wel begrijpelijk dat de warme voorstanders van sociale wetgeving, welke op dit congres bijeenkwamen, met een ‘non tali auxilio’ de toegestoken hand afwezen. Gij bederft onze zaak, zoo riepen zij, door met uw concurrentie-bezwaar te komen aandragen; wij kennen dat; het is de gewone boeman die vertoond wordt als men zijn onwil tot uitbreiding van sociale wetgeving wil verbergen; zoo wij uw standpunt innamen, zou het ons onmogelijk zijn op de uitbreiding van sociale wetgeving aan te dringen..... Het incident is gesloten.Ga naar voetnoot1) Maar de overtuiging, welke de Duitsche Regeering er toe leidde bij deze vereeniging steun te zoeken, toont duidelijk genoeg aan hoe men in Duitsche regeeringskringen ten aanzien der ‘mittelbare Wirkung’ van de arbeidersverzekering op de weerkracht der nijverheid allerminst instemt met de uiterst optimistische beschouwingen, welke daarover worden geleverd in wat | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wij de voor export bestemde tentoonstellings-literatuur noemden.
De vraag of door sociale wetgeving lasten op de nijverheid gelegd worden, welke haar weerkracht tegenover de industrieën van andere landen verzwakken, is ook in het Nederlandsch Parlement meer dan eens ter sprake gebracht. Eigenaardig is het, dat daarbij veelal de verzwakking van die weerkracht werd toegegeven, doch tevens daaraan hetzij een waarschuwing tegen protectionisme vastgeknoopt, hetzij een pleidooi voor bescherming van den nationalen arbeid ontleend werd. Wij mogen deze parlementaire debatten hier niet voorbijgaan; zij zullen ons tegelijkertijd een geschikt aanknoopingspunt opleveren voor nog enkele beschouwingen over de zaak, die ons bezighoudt. In Januari 1898 waarschuwde de heer Muller in de Eerste Kamer voor het gevaar dat de twee leuzen, ‘geen protectionisme’, ‘wel sociale politiek’ met elkander in strijd zouden komen; hij wees er op dat sociale wetgeving tot ontwikkeling was gekomen vooral in landen, waar het protectionisme heerschend optreedt: Duitschland en Zwitserland. Protectionisme, zoo vervolgde hij, verhoogt de prijzen; daardoor doet vooral de arbeidende klasse een zeer aanzienlijk, aan haar draagkracht onevenredig, deel harer uitgaven als belasting in de Staatskas vloeien, zoodat, wanneer sociale wetgeving (arbeidersverzekering) met protectionisme samengaat, de werkman slechts een deel terugontvangt van wat hij aan den Staat heeft geofferd; de Staat houdt het resteerende deel in den zak. In de nloop van datzelfde jaar (30 November 1898) wees de heer van Karnebeek er op dat de verzekering tegen ouderdom en invaliditeit in Duitschland veel kosten doch weinig baten opleverde en dat, zoo men een dergelijke verzekering ook hier wilde invoeren, ‘men noodzakelijkerwijze zal hebben te aanvaarden het economische en industrieele stelsel waarmede dit in Duitschland mogelijk is gebleken.’ ‘Het eene’ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||
- zoo zeide hij - ‘hangt ten nauwste met het andere samen.’ Dezelfde gedachte werd - gelijk wij zien zullen - vier jaar later door denzelfden spreker breedvoeriger ontwikkeld en toegelicht. Doch vooraf vraagt onze aandacht wat door den heer Nolens in 1901 (3 December) nopens het verband tusschen sociale wetgeving en protectie werd in 't midden gebracht. Deze spr. verklaarde een voorstander te zijn van bescherming, of liever: van ‘tariefsherziening’; hij meende dat ‘de vermeerdering en de volledige benuttiging van het productievermogen van een volk, in de omstandigheden, waarin het zich nu eenmaal bevindt’ beter bereikt wordt ‘door de nationale voortbrenging door het heffen van invoerrechten te beveiligen tegen ongelijke concurrentie met het buitenland’ dan door ‘den invoer van buitenlandsche producten, die ook in het binnenland voortgebracht worden, geheel vrij te laten.’ Zoodanige ‘beveiliging’ bevordert het meest de ‘arbeidsgelegenheid’, leidt het meest tot ‘arbeidsverbetering’ en tot verhooging van het ‘arbeidsinkomen’ o.a. door arbeidersverzekering. ‘Het ligt voor de hand dat wat de arbeidsgelegenheid betreft, deze er alleen kan zijn voorzoover ondernemingen bestaan kunnen. En wat de arbeidsvoorwaarden en het arbeidsinkomen aangaat, in hoofdzaak heeft de sociale wetgeving de verbetering daarvan ten doel. Nu is het moeilijk, zoo niet onmogelijk, na te gaan op wien ten slotte de geldelijke gevolgen eener wetgeving in dezen zin zullen neerkomen. Die druk zal meestal verdeeld zijn; gedeeltelijk, althans tijdelijk, op de arbeiders zelf, voor zoover hun bijdragen, bij verzekeringen b.v., als spaardwang werken; gedeeltelijk op de overige factoren der productie, gedeeltelijk op de consumenten, gedeeltelijk op het geheel, voorzoover de staat uitgaven te doen heeft. Maar dit eene is toch zeker: in het algemeen worden de productievoorwaarden van industrieën in een land, waar sociale wetgeving in dezen zin wordt toegepast, verzwaard. Dit heeft natuurlijk gevolgen voor de concurrentie met het buitenland niet alleen op de buitenlandsche | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||
markt, maar ook op de binnenlandsche. En nu komt het mij voor dat, ook om deze reden, n.l. om de ontwikkeling der sociale wetgeving mogelijk te maken, het noodig is onzen nationalen arbeid te behoeden tegen de nadeelige gevolgen eener averechtsche bescherming, die de buitenlandsche nijverheid thans geniet. Anders is te vreezen dat nog meer industrieën zich verplaatsen naar het buitenland of dat ondernemingen, die ontstaan konden of zich konden uitbreiden, dat niet doen zoodat de arbeid minder arbeidsgelegenheid vindt in eigen land’... Daarom concludeerde deze spr.: ‘sociale wetgeving, maar dan ook tariefsherziening.’ Juist een jaar later (3 December 1902) kwam de heer van Karnebeek - zij het op grond van dezelfde feitelijke overwegingen - tot een tegenovergestelde conclusie. Deze memoreerde dat op het Keulsche congres geklaagd was over de zware lasten, door de sociale politiek in Duitschland op de industrie gelegd; hij erkende dat daartegen het ‘Stärkungs’-argument was aangevoerd, doch - vervolgde hij - ‘in 't algemeen was men het er over eens dat de lasten, die op de industrie gelegd worden, zeer zwaar drukken.’ En hij wees er op hoe deze klachten geuit waren in Duitschland, waar wel de nijverheid zwaar belast, doch tevens ‘door eene speciale wetgeving krachtig’ gesteund wordt en waar ook de werklieden bijdragen in de kosten hunner verzekering. Bij ons echter zien wij een vaak onstuimig drijven naar sociale wetgeving, allereerst juist door hen, die niets willen weten van de voor de uitvoering noodige middelen. Terwijl onze ongevallenverzekering duurder is dan ergens elders, geven wij aan den anderen kant minder steun aan de industrie om dergelijke lasten te dragen. Of spr. dan protectie verlangde? Volstrekt niet; dat stelsel deugt z.i. niet voor ons land, doch juist daarom moet aangedrongen worden op het in acht nemen van groote gematigdheid bij het toepassen van de sociale wetgeving hier te lande. Immers, wel wordt beweerd dat ook door opvoering van directe belastingen de voor de sociale wetgeving noodige middelen kunnen worden gevonden, maar die bewering gaat niet op, terwijl ook bezuiniging op | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||
militaire uitgaven geen uitkomst kan gevenGa naar voetnoot1). ‘Waarlijk’ - zoo luidde sprekers slotsom - ‘ik herhaal nog eens tot hen, die drijven naar een zeer krachtige sociale wetgeving, dat zij drijven naar invoering van het protectionistisch stelsel, bewust of onbewust, dat zij het paard van Troje binnenhalen, en er zich aan blootstellen, dat men hun ten slotte met volle recht zal mogen toevoegen: habent quod sibi imputent.’ Tegen dit betoog opponeerde de heer Goeman BorgesiusGa naar voetnoot2); hij meende dat de militaire uitgaven zwaarder op de natie drukken dan die voor sociale hervormingen, omdat deze laatste ‘veel meer productief zijn en welvaart brengen onder de bevolking.’ En wierp men spr. nu tegen dat de industrieelen voor 't grootste deel die uitgaven van socialen aard betalen moesten, dan wilde hij het reeds vroeger in de Kamer gezegde herhalen: ‘ga naar Duitschland, ga naar andere landen, waar door de sociale wetten hooge lasten zijn opgelegd aan de nijverheid en wijs mij één werkgever, die te gronde gegaan is omdat hij te veel ten behoeve van zijn werkvolk uitgaf. Ik ben overtuigd dat men het niet kan. Wanneer men ook in Nederland de industrieele ondernemingen rondgaat, dan zal men zien, dat bij een goed beheer juist die fabrieken het voordeeligst werken, waar voor sociale doeleinden het meeste geld wordt besteed. Ik ben dezen zomer in aanraking geweest met vele Duitsche industrieelen - juist in den tijd dat er bij onze | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||
naburen zeer geklaagd werd over depressie en crisis - maar er was niemand die de treurige toestanden ook maar voor een deel toeschreef aan de lasten, voor de sociale wetgeving op de nijverheid gelegd. Integendeel, men verzekerde mij - en het is mij uit tal van opgaven gebleken dat het juist was - dat vooral bij de groote werkgevers de prikkel om veel te doen voor hun werklieden, juist door sociale wetten nog sterker is geworden, zoodat er voor dat doel millioenen meer worden uitgegeven dan de wet gebiedend eischt.’. Waarop de heer van Karnebeek repliceerde dat het door dien spr. aangevoerde, wel verre van zijn bewering te weerleggen, die integendeel in alle opzichten bevestigde: immers hij (v.K.) had er juist op gewezen dat Nederland, wanneer het sociale politiek op Duitschen voet wilde invoeren, onvermijdelijk dezelfde middelen zou moeten aanwenden, die Duitschland gebruikte om die politiek vol te houden: protectie en verbruiksbelastingen op de eerste levensmiddelen, waardoor aan den eenen kant steun aan de industrie wordt gegeven en aan den anderen kant de schatkist wordt gevuld. En ook de heer Nolens, gaarne geloovend dat de heer Borgesius juist was ingelicht, zeide het te betreuren dat deze niet aan de vele industrieelen, met wie hij in aanraking was gekomen, nog een andere vraag had gesteld en wel: ‘zoudt gij ook zonder uw tarieven zoo over den toestand denken en zoudt gij er ook zoo over kunnen denken?’ - ‘Ik voor mij’, zeide de heer Nolens, ‘heb een sterk vermoeden dat velen van die industrieelen zouden geantwoord hebben: “shoe komt gij er toe? Daarvan kan natuurlijk heelemaal geen quaestie zijn!”’ Vooraf had de heer Nolens gezegd: het bezwaar kan niet zijn dat de industrieelen grootendeels de kosten zullen moeten betalen, ‘maar wel dat de productie-voorwaarden van den nationalen arbeid door sociale wetgeving verzwaard worden en dat dientengevolge die nationale arbeid op de wereldmarkt en op eigen markt in ongunstige positie komt.’ Hij - dr. Nolens - had, gelijk hij in herinnering bracht, ten vorigen jare reeds deze conclusie gesteld: ‘sociale wetgeving in de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nu gangbare beteekenis, maar dan ook tariefsherziening’; nu de heer van Karnebeek tot het besluit gekomen was: ‘zet uw sociale wetgeving op “zeer langzaam”; anders kunt gij tariefsherziening niet ontgaan’ hoopte dr. Nolens dat de heer van Karnebeek ‘consequent tot de wijziging en verhooging der tarieven zou willen medewerken’, wanneer zijn aanmaning tot matiging niet werd gevolgd..... Het beroep van den heer Borgesius op Duitsche industrieelen werd nog bestreden door den heer van Wijck, die dienzelfden morgen een der grootste industrieelen van Oostenrijk had gesproken, welke hem had medegedeeld ‘dat de Oostenrijksche industrie in het algemeen zeer klaagde over de hooge bijdragen voor de sociale wetten’. De heer Drucker eindelijk erkende dat op het Keulsche congres klachten als door den heer van Karnebeek weergegeven, geuit waren, doch wees er op (zich beroepend op het verslag in Soz. Praxis en op het artikel van prof. Waxweiler) ‘dat dit standpunt in den verderen loop van het congres is verlaten, dat algemeen bestaan heeft de overtuiging, die welsprekend is uitgedrukt door den hoofdman van de Duitsche afgevaardigden, dat die maatregelen op den duur geen zwaren last op de industrie leggen, maar integendeel strekken tot versterking van de nijverheid, omdat zij, zooals het hierGa naar voetnoot1) heet, de “Leistungsfähigkeit” der arbeiders verhoogen en de techniek tot verdere vooruitgang brengen’.Ga naar voetnoot2) [Overigens zei deze spr. dat hij beperking van de militaire uitgaven en verhooging van de directe belastingen wenschelijk en mogelijk achtte.] De heer van Karnebeek antwoordde hem dat ook hij de ‘Stärkungs’-bewering vermeld had. ‘Maar de heer Drucker zal zelf toegeven dat het weerklinken van luide klachten in een kring, die uit den aard der zaak gunstig | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gezind was voor de sociale wetgeving, als veel beteekenend mag beschouwd worden.’ Tot zoover het Kamerdebat, dat zeker voor eenige nadere beschouwingen over het punt in quaestie nog wel ruimte heeft overgelaten. Allereerst dan zouden wij wel willen opmerken dat in deze parlementaire gedachtenwisseling twee vragen van zeer verschillenden aard zijn behandeld. De eerste kan aldus worden geformuleerd: wanneer de Nederlandsche schatkist meer geld behoeft om daaruit de Rijkskosten van in te voeren verzekeringswetten te bestrijden, moet dan noodwendig dit meerdere geld worden gevonden door een verhooging van het invoerrechtentarief, of is het mogelijk hetzij op andere uitgaven te bezuinigen, hetzij door eene andere belastingverhooging in de noodige middelen te voorzien? Wij moeten deze vraag - hoe belangrijk zij ook wezen moge - als buiten ons kader vallend hier onbesproken laten. Het tweede punt zou als volgt kunnen worden omschreven: is het juist of onjuist te zeggen dat sociale wetgeving aan de nijverheid zware lasten oplegt en daardoor die industrie belemmert? en - indien dit juist is - moet dan aan de aldus belaste nijverheid daarvoor eene compensatie worden gegeven door haar te beschermen? Hierover vergunne men ons nog enkele opmerkingen te maken. Zullen de kosten, door sociale wetgeving op de industrie van een land gelegd, voor die industrie belemmerend werken? In haar algemeenheid is die vraag zeker niet met ‘ja’ of ‘neen’ te beantwoorden. Ieder gevoelt dat hier alles afhangt van de hoegrootheid der opgelegde lasten, van de draagkracht der industrie of liever der verschillende industrieën, voorts van allerlei andere omstandigheden, - zoodat wel in een bepaald geval voor een zeker land met betrekking tot den stand der sociale wetgeving op een gegeven oogenblik kan worden uitgemaakt of er een voelbare ‘Vorbelastung’ is, doch een algemeene, voor alle gevallen en alle landen geldende regel niet kan worden gesteld. Wat het Duitschland van den tegenwoordigen tijd | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||
betreft, uit het door ons meegedeelde mag, meenen wij, worden afgeleid dat - althans volgens het oordeel der Duitsche Regeering - belemmering van de nijverheid door de sociale wetgeving aldaar inderdaad wordt gevoeld. Moge dan al de heer Goeman Borgesius enkel en alleen Duitsche industrieelen hebben ontmoet, die over de uit de sociale wetgeving voortvloeiende lasten niet klaagden, - het getuigenis door het lid der Kamer van Koophandel te Keulen op het daar gehouden congres afgelegd, bewijst dat er toch ook Duitsche werkgevers zijn, die zich wèl door den ‘nationalen Arbeiterschutz’ gedrukt voelen. Er zijn, gelijk reeds het Denkschrift in het licht stelde en ook de heer Borgesius memoreerde, in Duitschland vele - vooral groote - ondernemingen, die meer voor de werklieden doen dan de wet van haar eischt. Doch des heeren Borgesius' stelling: dat juist die fabrieken (mits goed beheerd) het voordeeligst werken waar voor sociale doeleinden het meeste geld wordt besteed, klinkt aannemelijker, wanneer zij wordt omgekeerd en aldus luidt: aan de fabrieken, die het voordeeligst werken, kan men zich het gemakkelijkst veroorloven voor sociale doeleinden groote bedragen te bestemmenGa naar voetnoot1). De vraag of de aan een nijverheid opgelegde sociale lasten belemmerend voor haar zullen werken, hangt af van deze andere vraag: of het haar mogelijk zal zijn, zonder schade, een compensatie voor die lasten te vinden. Volkomen juist was de opmerking van den heer Nolens, dat hetgeen van een onderneming gevorderd wordt aan gelden voor verzekering enz. is: een verzwaring van de productie-voorwaarden, een verhooging van de productie-kosten, welke op de eene of op de andere wijze weer gecompenseerd moet | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||
worden.... Maar hoe zal die compensatie kunnen geschieden? Door het betalen van lager arbeidsloonen? Slechts zelden, naar wij meenen. Het kan zijn dat - gelijk ten onzent door de Ongevallenwet - een aftrek der ‘sociale’ kosten van het loon door de wet wordt verboden. Doch ook waar zoodanig verbod - daargelaten de vraag in hoever het meer is dan een fraze - niet bestaat, zal een verhaal op de loonen om allerlei redenen waarschijnlijk uitgesloten zijn. Het loon is inderdaad in de kosten-berekening van den fabrikant niet, gelijk het wel wordt voorgesteld, een ‘sluitpost’, dien hij willekeurig kan verlagen als dat noodig of gewenscht schijnt; hij weet welke stoornis in de exploitatie van zijn bedrijf zelfs maar de aankondiging van een voorgenomen loonsverlaging kan meebrengen; hij weet ook dat hij beneden zekeren prijs geen geschikte arbeidskrachten krijgen kan.... Maar zullen dan de nieuw opgelegde ‘sociale kosten’ eenvoudig van de ondernemerswinst worden afgetrokken? Inderdaad schijnt deze oplossing velen wel zeer eenvoudig toe. Doch om iets in mindering van de ondernemerswinst te kunnen brengen, moet er eerst ondernemerswinst zijn - en niet altijd en overal is dat het geval - en moet zij er zijn tot een bedrag, hetwelk zoodanigen aftrek toestaat en mogelijk maakt. Maar ook al is deze voorwaarde vervuld, dan nog dreigt hier het gevaar dat alsdan het kapitaal zich uit de nijverheid terugtrekt, omdat het daarin geen tegenover het te dragen risico voldoend geacht profijt meer vindt. Men bedenke hierbij dat de directeur-eigenaar eener onderneming in de daarin gemaakte winst behalve zijn salaris als directeur (billijke vergoeding voor gepraesteerden arbeid) ook over het door hem in die onderneming gestoken kapitaal een interest moet vinden, welke - mede naar billijkheid - niet veel lager mag zijn dan de rente, welke hij door belegging op andere wijze zou kunnen maken: een lagere interest uit de eigen zaak komt neer op feitelijk geringer salaris. - En waar de directeur niet eigenaar of eenig eigenaar is, bij naamlooze vennootschappen enz., daar wordt hetgeen de wet als ‘bijdrage van den werkgever’ of ‘van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den ondernemer’ vordert, door de aandeelhouders opgebracht, wanneer dezen hun dividend door vermindering van de winst wegens sociale lasten geringer zien worden. Ook hier kan dus van dezen maatregel het gevolg zijn dat men de voorkeur gaat geven aan belegging op andere wijze, d.w.z. dat het kapitaal zich van de industrie afwendt. Rest: de verkoopprijs van het product. Wat is meer voor de hand liggend, wat eenvoudiger dan den prijs van het product met item zooveel te verhoogen als ook de productiekosten gestegen zijn? Maar het duurder worden van voorbrengselen der nijverheid in eenig land is immers altijd een voorsprong, die gegeven wordt aan buitenlandsche concurrenten, welke aanhoudend op de loer liggen om het afzetgebied te veroveren?... Dan maar protectie! Dan maar een tariefmuur om het land heen geplaatst; de goederen bij den invoer belast met een hoog recht, zoodat die mededinging van over de grenzen onmogelijk gemaakt of verzwaard wordt! Inderdaad laat het geval zich denken dat op de industrie van een land zoovele en zoo zware lasten worden gelegd dat het wel noodzakelijk schijnt de nijverheid tot het dragen daarvan in staat te stellen door haar producten te ‘beschermen’, d.w.z. door een hoogeren verkoopprijs voor die producten mogelijk te maken door nieuwe of hoogere rechten op gelijksoortige waren uit vreemde landen.Ga naar voetnoot1) Ten deele (over de hoegrootheid van dat deel straks nader) heft de protectie dus het bezwaar der sociale lasten op, doordat zij eene compensatie door verhaal op de verbruikers mogelijk maakt. Zoo kon dus niet zonder recht de heer Nolens in het door ons geresumeerd Kamerdebat den heer Borgesius toevoegen: gij hadt uw Duitsche industrieelen, die | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||
over de kosten der verzekeringswetten niet klaagden, eens deze vraag moeten stellen: ‘zoudt gij ook zonder uw tarieven zoo over den toestand denken en zoudt gij er ook zoo over kunnen denken?’ En wanneer men dit verband tusschen sociale wetgeving en protectie (als middel tot wering of verzwakking van buitenlandsche mededinging op de eigen markt) in het oog vat, dan begrijpt men ook hoe de Duitsche Minister van Binnenlandsche Zaken - gelijk wij zagen - in den Rijksdag zeggen kon: ‘wenn wir dahin wirken dasz andere Staaten gleiche Lasten für den Arbeiterschutz und die Arbeiterfürsorge wie Deutschland tragen, so kann darin unter Umständen sogar ein Moment liegen, dasz wir unsere Zollsätze ermäszigen können’: worden aan de industrieën in andere landen gelijke lasten opgelegd, dan missen zij den voorsprong, dien zij thans bezitten, en dan kan de egalisatie der prijzen door een invoerrecht overbodig worden. Intusschen is de protectie, ook wat haar werking tot verzwakking der ‘Vorbelastung’ door sociale wetgeving betreft, geen panacée. De voortbrengingskosten van het nationaal en die van het buitenlandsch product, de hoegrootheid van het invoerrecht en die van de sociale lasten, kunnen tot elkaar in allerlei verschillende en wisselende verhoudingen staan, waardoor in verschillende gevallen en perioden ook de werking der bescherming telkens verschillend en wisselend zijn zal. Theoretisch is het rekensommetje, opgezet onder de leus ‘sociale wetgeving maar dan ook tariefsherziening’, heel eenvoudig: zijn de productiekosten of liever de marktprijzen van eenig nationaal fabrikaat = n, is de prijs waarvoor een dergelijk buitenlandsch fabrikaat in dat land wordt geleverd (b) ook = n en is de ‘Vorbelastung’ van het nationaal product = V, dan zal het invoerrecht ook = V moeten zijn om de egalisatie te bewerken. Is n kleiner dan b, is met andere woorden het nationaal goed lager in prijs dan het vreemde doch bedraagt de ‘Vorbelastung’ meer dan dat prijsverschil, dan zal dat meerdere de hoegrootheid van het aan de grenzen te heffen recht bepalen. En deze voorbeelden zijn voor uitbreiding | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vatbaar.... Maar het is wel volkomen duidelijk dat dit alles ‘graue Theorie’ is, dat factisch tarieven niet op deze leest geschoeid worden - een leest verschillend voor elk der concurreerende landen! - en dat zij, zoo dit al heden geschiedde, reeds morgen door de wisseling van n, b en V niet meer aan het doel zouden beantwoorden, te weinig of geen of te veel ‘bescherming’ zouden kunnen geven! Bovendien wordt in geen staat ter wereld alle ‘nationale arbeid’ beschermd; er is dus overal een zeker onbeschermd deel van de inlandsche voortbrenging, hetwelk niet door het tarief tot het bedingen van hoogere prijzen ter vergoeding voor de sociale lasten in staat wordt gesteld. Dit wil echter niet zeggen dat in al die onbeschermde bedrijven ook geen hoogere prijzen bedongen kunnen worden. Brood b.v. wordt ten onzent in niet noemenswaardige hoeveelheden ingevoerd; zien onze bakkers hun bedrijf door nieuwe sociale lasten bezwaard, dan zal het - vooral zoo zij zich onder elkander verstaan - hun ook zonder een (volkomen overbodig) invoerrecht op brood mogelijk zijn den prijs van hun product te verhoogen. Hetzelfde geldt voor alles, waarbij om verschillende redenen buitenlandsche mededinging nu eenmaal niet te duchten is, zoo voor alle werkzaamheden, welke ieder burger door werkgevers in zijn gemeente of althans in zijn eigen land doet verrichten; men denke aan het bouwen en onderhouden van huizen enz.Ga naar voetnoot1) Op dit gebied van ‘nationalen arbeid’ behoeft de tariefwetgever niet tusschenbeide te komen om prijsverhooging mogelijk te maken. In al zulke gevallen is het dus de afnemer, de verbruiker, die de ‘sociale lasten’ draagt, welke door de wet van ‘den werkgever’ worden gevorderd. En hetzelfde doet zich voor, waar onder de werking van invoerrechten de invoer-belemmering den inlandschen producent tot het vragen van hooger prijzen in staat stelt. Wanneer men dit overweegt, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wettelijk voorschrift, volgens hetwelk een deel der sociale lasten door ‘den werkgever’ moet worden opgebracht, in belangrijke mate, immers voor zeer vele werkgevers, een doode letter blijft, doordat weliswaar de werkgever direct de van hem gevorderde gelden opbrengt, doch deze verhaalt en overwentelt op de verbruikers. Zoo zijn het dus de burgers of althans onder hen de verbruikers der beschermde en der ook zonder bescherming duurder geworden waren, welke - in den vorm van hoogere prijzen voor wat zij koopen - een niet onaanzienlijk deel bijdragen in de den werkgevers opgelegde lasten. En wanneer men nu hierbij bedenkt dat van deze verbruikers de arbeiders een zeker belangrijk bestanddeel vormen, dan kan men gereedelijk bij de gelden, welke krachtens de wet van de arbeiders gevraagd worden als bijdrage in de verzekering te hunnen behoeve, voegen die sommen, welke zij als verbruikers van de door protectie of zonder protectie duurdere waren feitelijk ook nog voor de verzekering opbrengen.Ga naar voetnoot1) Lezen wij dus - men herinnere zich de te St.-Louis gepubliceerde cijfers - dat de 4018 millioen mark welke de Duitsche sociale verzekering | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van 1885-1903 heeft gekost, aldus verdeeld zijn:
De protectie is geen panacée. Niet alleen kan men niet alles beschermen, zoodat er altijd een onbeschermd deel blijft, hetwelk zich zonder den aan anderen geboden steun moet zien te redden, doch tevens is de bescherming van de eene industrie een nadeel voor de andere. Wenscht men de sociale lasten, welke b.v. ook aan de machinefabricage worden opgelegd, te neutraliseeren door een recht op machines, dan moet het gehoopt effect zijn: dat voortaan de inlandsche machinefabrikanten - door de belasting van het buitenlandsche product - beter prijzen voor hun voortbrengselen kunnen bedingen, omdat ook de concurrenten uit den vreemde niet dan voor hoogeren prijs hun waren kunnen leveren. Maar zoo dit inderdaad het effect van dien maatregel is, dan zal het effect tevens zijn: meerdere installatie- en exploitatiekosten voor alle fabrieken, welke machines gebruiken, verzwaring dus van haar productievoorwaarden. Onder deze fabrieken nu zullen er zijn, welke die schade wel lijden kunnen, omdat ook haar product beschermd is. Doch er zullen er ook onder zijn, die niet-beschermde goederen voortbrengen en voor deze voegen zich bij de sociale lasten nog de kosten, die zij te betalen hebben om voor andere die lasten lichter te maken! Wil men er zich eenigszins een denkbeeld van vormen hoe onberekenbaar het effect van bescherming als factor tot compensatie van sociale lasten is, dan denke men zich de werking van het door onzen Minister Harte ontworpen tarief ten aanzien van kosten, door onze nijverheid voor | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe verzekeringswetten op te brengen. Die kosten worden ongetwijfeld voor een groot deel - gelijk thans reeds in de Ongevallenwet - bepaald door het bedrijfsrisico van verschillende ondernemingen. Doch de mate van bescherming, welke aan dezen of genen tak van nijverheid wordt verleend, hangt niet samen met dit bedrijfsrisico en houdt dus geen verband met de kosten, voor welker compensatie zij niettemin strekken moet! En terwijl de lasten op alle nijverheids-ondernemingen zullen drukken, strekt de beschermende hand van den tariefwetgever zich niet over alle uit! Ook waar zij wel bescherming schijnt te geven, blijkt vaak dat zij minder geeft dan verwacht werd of.... dat zij tevens neemt. Om het reeds straks geciteerd voorbeeld nog eens te gebruiken: zal onze machine-fabricage in ‘bescherming’ van haar product een vergoeding vinden voor de haar door verzekeringswetten op te leggen lasten? Maar zij zelve pleegt ter uitoefening van haar bedrijf bijzondere machines uit het buitenland te betrekken en zij zal dus deze duurder dan voorheen moeten betalen. Doch bovendien worden in bijna alle takken van onze fabrieksnijverheid zoogenaamde ‘specialiteits-machines’ gebruikt, welke steeds uit het buitenland worden betrokken omdat zij wegens den beperkten afzet hier niet gemaakt worden noch ook - zelfs niet onder faveur van een hoog recht - gemaakt kunnen worden. De ‘bescherming’ van onze machine-fabricage is dus in haar werking zeer beperkt. Voorts zal - daar velerlei, wat voor de oprichting en exploitatie van fabrieken onmisbaar is, beschermd en daardoor duurder wordt - ook de oprichting en exploitatie van machinefabrieken kostbaarder zijn dan voorheen. Wanneer men dit alles overweegt, ziet men dat het rekensommetje niet zoo eenvoudig is als het wel schijnt: om door ‘bescherming’ b.v. van de machinefabricage aan dezen nijverheids-tak een compensatie voor sociale lasten te verzekeren. Doch houden wij het voorbeeld nog even vast. Het recht op machines leidt tot hoogere prijzen voor deze onmisbare hulpmiddelen der productie, welke hoogere prijzen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zullen drukken op de oprichtings- en exploitatiekosten voor heel de fabriekmatige nijverheid. Er zijn - gelijk wij reeds opmerkten - nog allerlei andere producten, die voor de fabrieksnijverheid onontbeerlijk zijnGa naar voetnoot1) en welker ‘bescherming’, welker prijsverhooging de productie-kosten voor heel de fabrieksnijverheid verhoogt. Zullen die meerdere kosten plus de sociale lasten worden goedgemaakt door de bescherming van het eigen product? Doch niet ieders ‘eigen product’ wordt beschermd! Ook van katoenspinnerijen, meelfabrieken, olieslagerijen, gort- en rijstpellerijen enz. enz. zullen de productie-kosten door het tarief-Harte worden verhoogd; ook van deze ondernemingen zullen sociale lasten worden gevorderd. Maar hier faalt de protectie; het product blijft onbeschermd; er is geen compensatie noch voor de duurdere productie uithoofde der bescherming van andere industrieën, noch voor de nieuwe lasten, welke nieuwe sociale wetten zullen opleggen. En nog spraken wij alleen van de nijverheid, niet van den landbouw, niet van de visscherij, niet van handel en verkeerswezen, die ook de ‘Vorbelastung’ van verzekeringswetten ondervinden, maar toch niet ook alle uit een protectionistisch tarief voordeel putten, veeleer nadeel daarvan te duchten hebben..... Doch ook al ware het onmogelijke mogelijk, al ware het doenlijk allen nationalen arbeid, welks bestaans-voor-waarden verzwaard en welks weerkrachten dus verzwakt worden, te beschermen tegen in gunstiger condicie verkeerenden vreemden arbeid, dan nog zou dit stelsel toch alleen toepassing kunnen vinden voor zoover het product van dien nationalen arbeid binnen de omheining van den tariefmuur met het buitenlandsch product concurreert, m.a.w. de export-industrie is niet met protectie te helpen. Zelfs een protectionist als de heer A.H. Jannink, die overigens van oordeel is ‘dat vrijhandel hooge prijzen, bescherming daarentegen lage prijzen voor de con- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||
sumenten tot gevolg heeft,’Ga naar voetnoot1) erkende (t.a.p. blz. 95) dat toch door de bescherming ‘iets duurder wordt,’ n.l. ‘de exploitatiekosten der fabrieken’Ga naar voetnoot2) en waarschuwde op dien grond tegen een benadeeling van de uitvoer-nijverheid door hooge rechten (t.a.p. blz. 96): ‘nooit moet men vergeten dat met het buitenland niets te verrekenen valt - de lasten moeten óf door den fabrikant óf door den arbeider worden gedragen’. ‘Dit is’ - zoo liet hij er in éénen adem op volgen - ‘een afdoende reden, om met de grootste angstvalligheid - én met de bescherming én met het opleggen van sociale lasten - voorzichtig te werk te gaan.’ Zoowel met bescherming als met het opleggen van sociale lasten zij men voorzichtig om niet de export-industrie te deren. Deze raadgeving uit protectionistischen hoek is zeker wel onverdacht; zij is tevens volkomen gegrond. Want wanneer het waar is - en het is waar - dat bescherming de exploitatie-kosten van fabrieken duurder maakt en er inderdaad met het buitenland niets te verrekenen valt, dan is het wel duidelijk dat de export-industrie door ‘bescherming’ - een lucus a non lucendo! - slechts benadeeld kan worden. Maar nu herinnere men zich de strekking van protectie om een vergoeding op te leveren voor de sociale lasten! Ziet, wat als vergoeding moest werken, mist niet alleen zijn effect als zoodanig, doch schept zelf nog een direct nadeel bovendien! Reeds vormen de verzekerings-kosten voor den fabrikant-exporteur een bedrag, dat hij niet met zijn verbruikers (het buitenland) verrekenen kan; ter wille van niet-exporteerende fabrikanten wordt protectie ingevoerd, om dezen in staat te stellen hun nieuwe lasten | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wel op hun consumenten te verhalen; maar deze maatregel voegt voor hem, die zijn waren over de grenzen verkoopt, aan het reeds ondervonden nadeel nog een ander toe! Zoo wordt dus voor export-industrieën de ‘Vorbelastung’, uit kosten van sociale wetgeving voortvloeiend, door protectie niet weggenomen, niet verzwakt, maar verzwaard. Het was ongetwijfeld de overweging van deze waarheid, welke Keizer Wilhelm II in de wel-overwogen woorden van zijn reeds geciteerd ‘Erlasz’ gewagen deed van de noodzakelijkheid om bij uitbreiding van sociale wetgeving ‘die deutsche Industrie auf dem Weltmarkte konkurrenzfähig zu erhalten’, gewagen deed ook van de ‘in der internationalen Konkurrenz begründeten Schwierigkeiten.’ Op de eigen, binnenlandsche markt kan de tariefmuur - voor zooveel dan mogelijk - den voorsprong van den vreemdeling, die op minder zware lasten zit, te niet doen. Maar... ‘met het buitenland valt niets te verrekenen’; daar is hij de man, die het goedkoopst produceert; duurder productie door sociale lasten of door protectie of door beide..... en uw vonnis is geveld. Het is gelijk von Posadowsky zeide: ‘die Frage der Belastung der Industrie mit den Ausgaben für die Arbeiterfürsorge ist eine Frage der Bruttokosten, und diese sind entscheidend auf dem internationalen Arbeitsmarkte.’ Zou in dit verband niet nog eens mogen worden herinnerd aan het door ons (aan de hand van het Denkschrift!) geconstateerd feit dat het uitvoer-saldo van het protectionistische Duitschland na het inwerking treden van de arbeiders-verzekering voor een invoer-saldo heeft plaats gemaakt? Genoeg reeds om te doen zien waarom en in welke mate protectie ter compenseering van sociale lasten geen panacée is. Voor de export-industrie: een middel erger dan de kwaal, een middel dat de kwaal verergert; desgelijks ook voor de onbeschermde industrieën, die mede uit dubbelen hoofde haar productiekosten verhoogd zien; slechts voor de metterdaad beschermde nijverheidstakken een uitweg om wat van hen aan sociale lasten wordt gevorderd op de verbruikers (dus ook op de arbeiders) te verhalen! | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Is het middel tot herstel of voorkóming van schade, door sociale wetgeving aan de weerkracht der nijverheid berokkend, zóó weinig afdoende en zelfs zóó schadelijk, wat moet dan de conclusie zijn? Niet: dat er geen sociale wetgeving moet worden ingevoerd. Maar wel: dat er omzichtigheid en matiging bij de uitbreiding der sociale wetgeving moet worden betracht; de draagkracht der te belasten nijverheid zorgvuldig moet worden nagegaan en met die draagkracht ernstig rekening moet worden gehouden; de belangen der export-industrie ontzien en het voorwendsel tot invoering van bescherming afgesneden moet worden. En dàt was het ook, waartoe het betoog van den heer van Karnebeek strekte. Het verwijt, dat wie op deze noodzakelijkheid wijst, daarmee slechts zijn onwil om tot sociale wetgeving mede te werken hoopt te bemantelen, is even algemeen als onverdiend. In ons Parlement werd het door den heer van der Zwaag aan den heer van Karnebeek toegevoegd; op het Keulsche congres richtte Freiherr von Berlepsch het tot de Duitsche Rijks- en de Pruisische landsregeering en prof. Waxweiler herhaalde het in zijn Soz.-Praxis-artikel. Maar het ‘Erlasz’ van Keizer Wilhelm II sprak het zoo duidelijk uit: dat aan de pogingen tot verbetering van den toestand der arbeiders een grens wordt gesteld door de noodzakelijkheid om te zorgen voor het behoud van de ‘Konkurrenzfähigkeit’ der industrie op de wereldmarkt ‘und dadurch ihre [n.l. der industrie] und der Arbeiter Existenz zu sichern’; sterker nog in deze woorden: Der Rückgang der heimischen Industrie durch Verlust ihres Absatzes im Auslande würde nicht nur die Unternehmer sondern auch ihre Arbeiter brotlos machen’.... Wie in zijn ijver voor sociale wetgeving zoover gaat dat hij aan de nijverheid te zware lasten oplegt, bewijst een slechten dienst aan de werklieden: wat baten hun de fraaiste wetten, zoo zij geen werk vinden om van te leven! Niet die ‘Arbeiterfreundlichkeit’ is de ware, welke ter wille van sociale wetgeving toelaat dat de industrieele weerkracht wordt verzwakt, maar welke tegenover het drijven naar die wet- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geving den stelligen eisch van het behoud dier weerkracht durft te handhaven. Zoo is het dan geen ‘conservatisme’, maar wijs beleid, wanneer bij uitbreiding van maatregelen ten behoeve der arbeiders wordt vooropgesteld: dat de levensvatbaarheid der nijverheid, waarin die arbeiders hun brood verdienen, moet worden geconserveerd. |
|