| |
| |
| |
Prins Willem III en de historische critiek.
Door Dr. F.J.L. Krämer.
Het plan om de nagedachtenis van Prins Willem III te huldigen door een standbeeld is ongetwijfeld met groote voldoening begroet door alle Nederlanders, die zich ernstig rekenschap geven van den politieken toestand in de zeventiende eeuw en van den gewichtigen invloed, dien Willem III door zijne staatkunde heeft geoefend op het lot van zijn vaderland en van geheel Europa. Degene, wiens kennis zich beperkt tot een enkel voorval in 's Prinsen leven, en meent dat te kunnen beoordeelen zonder voorafgaande studie van het geheele tijdperk, zal onvermijdelijk falen, om niet te spreken van de onvergeeflijke oppervlakkigheid derzulken, die op zoodanige waardelooze gegevens een afkeurend oordeel wagen te vormen over de geheele loopbaan van den Prins. Het zal misschien zijn nut kunnen hebben, wanneer nog eens beknoptelijk in het licht gesteld wordt waarop het eigenlijk bij de herdenking van Willem III aankomt, en waarom van onze groote mannen niemand meer dan hij aanspraak kan maken op de dankbaarheid van volgende geslachten.
Onder de verschijnselen, die aan het einde der vijftiende en in het begin der zestiende eeuw het sterkst en duidelijkst zich openbaarden, behoort de snelle en krach- | |
| |
tige ontwikkeling der onbeperkte vorstelijke macht. Van de oude staten van Europa is er geen een, die niet in den een of anderen vorm dat proces te aanschouwen gaf. Arragon en Castilië - eerlang Spanje - Frankrijk, Engeland, de Bourgondische staten, de geestelijke en wereldlijke staten van het Duitsche Rijk, alle volgden denzelfden weg. En in de zeventiende eeuw is het niet anders geweest. De Noordsche volken deden, het een na het andere, ten opzichte der vorstenmacht volmaakt hetzelfde; de Italiaansche, voorzoover zij niet onderworpen waren, eveneens. Polen is het eenige rijk geweest, dat, tot zijn ongeluk, de macht zijner vorsten heeft besnoeid en verzwakt.
Met die bevestiging der vorstelijke macht is gepaard gegaan de krachtige ontwikkeling der buitenlandsche, der internationale staatkunde. Dynastieke belangen, nationale naijver, handelsbetrekkingen, leidden meer en meer tot staatkundige stelsels, die het erfelijk eigendom waren van vorstengeslachten, en, met wijziging in de toepassing, in beginsel consequent werden toegepast.
De omstandigheden hebben medegewerkt om den gang van zaken in die richting te bespoedigen. Het onverwachte uitsterven van verschillende takken der Vlaamsch-Bourgondische vorsten-familie verhief in enkele jaren een jongere loot van den ouden Franschen Koningsstam tot een krachtigen tronk, zoodat op het eind der vijftiende eeuw de Bourgondische vorsten konden droomen van een Koningskroon, en niet lang daarna viel de vorstenmantel dier machtige Bourgondiërs op de schouders van den uitverkorene onder de vorstenzonen, die tevens de kronen erfde van Castilië en van Arragon en weldra de Keizerskroon zou dragen. Van den anderen kant had het aloude geslacht der Valois de grenzen van zijn rijk en vruchtbaar Koninkrijk afgerond door de verwerving van Bretagne en het Bourgondische erfland, gereed om mede te dingen naar de waardigheid van Duitsch Keizer, die de weegschaal scheen te zullen doen overslaan.
De zestiende eeuw is vóór alles de tijd geweest van de worsteling tusschen de Habsburgsche macht en die der
| |
| |
Valois, waarin zich reeds de sporen vertoonen van een ander element: den naijver tusschen het Germaansche en het Gallische ras, die zich nu en dan in de Middeleeuwen reeds had geopenbaard. De burgeroorlog in het Duitsche Rijk, die de idealen van Karel V verstoord heeft, daarna de burgeroorlogen in Frankrijk, die de Koningsmacht tijdelijk verlamden, de dreigende nabuurschap der Turken, de langzame, maar zekere voortgang van Engeland als zeemogendheid en zijne inmenging in de continentale vraagstukken, dit en zooveel meer heeft den staatkundigen toestand belangrijk gewijzigd, maar des ondanks bleef de zestiende eeuw het tijdperk van den worstelstrijd tusschen Habsburg en Valois, en aan het einde van die eeuw scheen de macht der Habsburgers nog schier onweerstaanbaar.
Die stelling in Europa had het geslacht van Karel V, met name de Spaansche tak, alleen kunnen innemen met opoffering van de belangen der Kroonlanden buiten het schiereiland. Niet alleen de rijke gewesten aan gene zijde van den Oceaan, ook de Italiaansche landen en het gebied der Bourgondische voorvaderen, de welvarende Nederlandsche erfgoederen, werden alras niet anders dan buitenbezittingen, alleen dienstig om goud en mannen te leveren voor de belangen der landheeren en die hunner Spaansche landen. De overzeesche gewesten en de schoone landen van Noord- en Zuid-Italië zijn van die opvatting het slachtoffer geworden: nimmer zijn zij de gevolgen te boven gekomen van het heillooze stelsel der Spaansche vorsten. Wat de Nederlanden betreft, ongetwijfeld zouden zij hetzelfde lot hebben gedeeld, indien niet het verzet, dat aanstonds na den afstand van Karel V begon en met zooveel volharding en beleid is volgehouden, ze had gered.
Het is en blijft een onvergankelijke eer voor de staatkundige leiders der Noord-Nederlandsche gewesten, dat zij deze hebben weten te behoeden voor het verderf, dat hun de zegepraal van het Spaansche regeeringsstelsel onvermijdelijk zou hebben gebracht. Nochtans, alleen en zonder hulp van buiten zouden zij daarin bezwaarlijk hebben kunnen slagen, en het was, en bleef gedurende langen tijd,
| |
| |
gebiedend noodzakelijk die hulp te zoeken bij Frankrijk, hoeveel er ook ware dat de aansluiting bij dien staat onraadzaam, somtijds zelfs onmogelijk scheen te maken. Deze staatkunde volgden inderdaad de Noord-Nederlandsche gewesten tot bijna in de helft der zeventiende eeuw, en omgekeerd heeft de regeering der Fransche Koningen, althans die der Bourbons, meer en meer het gewicht gevoeld van eene aansluiting bij de jonge Nederlandsche Republiek, in haren worstelstrijd tegen de macht der Habsburgsche landheeren, die hunne rechten niet prijsgaven, ook na een vergeefschen strijd van eene halve eeuw. In het tijdperk van den zoogenaamden dertigjarigen oorlog, waarin Lodewijk XIII en de Kardinaal De Richelieu onvermoeid bezig bleven met de bestrijding der Habsburgsche overmacht, waarin zij én in Italië én in het Duitsche Rijk die macht zochten te fnuiken en alles in de weer brachten wat voor hun oogmerk kon dienstig zijn, was geen enkele staat, althans na den dood van Gustaaf Adolf van Zweden, beter bondgenoot dan de Republiek der Zeven Provinciën - of liever de Republiek van Frederik Hendrik, want al is het, helaas, vóór den Franschen tijd nooit zoover gekomen dat een Oranje de Kroon der gewesten heeft gedragen, hunne grootheid als Europeesche staatsmacht dankten zij alleen aan die Prinselijke staatsambtenaren, die Souverein waren zonder titel.
De Spaansche macht heeft zichzelve verteerd. Haar rijkdom, haar invloed, haar vloten en legers waren in den tijd van den vrede van Munster nog slechts eene herinnering. Terzelfde tijd kwam ook de teruggang van de macht der Duitsche Habsburgers duidelijk aan het licht, en de dreigende houding der Rijnvorsten in het Westen was voor het hof te Weenen al even gevaarlijk als de ontevredenheid der Hongaren en de vijandige bedoelingen der Turken in het Oosten.
De kansen in Europa waren gekeerd: niet het huis Habsburg bedreigde den vrede meer, niet van Spanje hadden de kleinere staten, die tusschen het geweldige gebied der Habsburgers en der Bourbons inlagen, meer te vreezen. Krachtig binnen de grenzen van een aaneengesloten gebied,
| |
| |
met een goed georganiseerd bestuur en een alleszins souvereine Koningsmacht, kon voortaan Frankrijk, wanneer het begeerige oogen mocht slaan op het gebied zijner naburen, vrijwel onbevreesd zijne oogmerken najagen. Zoolang Richelieu de teugels der buitenlandsche staatkunde in handen had gehouden, was het gevaar voor eene veroveringspolitiek niet groot geweest. Mocht al in Frederik Hendriks tijd, bij en na het sluiten van het Fransch-Nederlandsche Verbond van 1635, een zeker wantrouwen zijn ontstaan, eene zekere bezorgdheid althans voor de toekomst, er was nog geen reden tot achterdocht, laat staan tot verandering van gedragslijn. Maar onder het bestuur van den Kardinaal Mazarin, dus tusschen 1642 en 1661, en niet minder onder de persoonlijke leiding van Koning Lodewijk XIV, na dit jaar, werd het geheel anders: in korte jaren was Frankrijks politiek het dreigende gevaar geworden voor geheel Europa, en wie den toestand der verschillende staten goed kende, die wist dat geen enkele hunner bij machte was weerstand te bieden. Spanje was uitgeput, en kon noch zijne grenslanden aan de Pyreneeën, noch Franche-comté, noch zijne Zuidelijke Nederlanden beschermen. De Keizer van Duitschland, Spanje's natuurlijke bondgenoot, werd in bedwang gehouden door zijn eigen Rijksvorsten, die hunne landen ongaarne op nieuw tot oorlogstooneel wilden leenen, door zijne onwillige Hongaren en - door de trouweloosheid zijner eigen ministers, die maar al te vatbaar waren voor den invloed van het Fransche goud. Engeland, verzwakt door zijn burgeroorlog, wars geworden van het soldaten-bestuur van Cromwell, gaf de kroon terug aan den zoon van Karel I, beperkte hem uit wantrouwen in de vrije beschikking over groote inkomsten, en dreef zoodoende den onstandvastigen en lichtzinnigen vorst tot de vernederende afhankelijkheid van Lodewijk XIV. De
regeering van Zweden, gedurende de minderjarigheid des Konings een Rijksraad, was niet veel meer dan veil voor den meestbiedende. In geheel Europa was geen evenknie van de Fransche macht te vinden.
Onder zulke omstandigheden begon Lodewijk XIV met
| |
| |
de toepassing van de staatkunde, die door een Oostenrijksch staatsman bestempeld is met den naam van: systeem der universeele monarchie. Die term moge ietwat overdreven schijnen, inderdaad is hij niet onjuist, en daarom is hij in zwang gebleven, zoo toen als later. Middellijk of onmiddellijk zou onvermijdelijk geheel Europa onder het juk van Frankrijk zijn gebracht, indien Lodewijk XIV ten opzichte van de Spaansche monarchie, van het Duitsche Rijk, van de Noord-Italiaansche Staten, van den Paus en de Kerk, van Engeland, zijn doel had kunnen bereiken.
Dat hem dit niet is gelukt, dat in de XVIIIe eeuw niet alle staten zwijgend hebben moeten bukken voor den wil van één vorst, dat - en hierop zij bij deze gelegenheid de nadruk gelegd - dat Nederland niet als staat van de kaart van Europa is verdwenen, dat is geheel en alleen te danken aan den onversaagden en onvermoeiden dertigjarigen arbeid van Prins Willem III.
De Staatsgezinde partij, de partij van den raadpensionaris De Witt, had er voortdurend naar gestreefd den Franschen Koning te bevredigen, aamvankelijk zelfs door verdrag of verbond hem te winnen voor hare staatkunde ten opzichte van Engeland, en zooover men kan nagaan heeft zij nooit aan het gevaar gedacht, dat de beide rijken zich zouden kunnen vereenigen tot een zelfde oogmerk. Na de opzienbarende triple alliantie waanden de leiders dier staatkunde zich veilig, tot zij telaat en geheel onvoorbereid tot het besef kwamen hoe weinig zij in de geheimenissen der vorstenpolitiek waren ingewijd.
Ook na den dubbelen aanval in 1672 hebben de Staatsgezinden het dreigende gevaar niet doorgrond, of wel zij hebben zichzelven misleid; zij bleven in Engeland den grooten vijand zien en toonden zich bereid tot de zwaarste opofferingen aan Koning Lodewijk XIV, mits zij de zeeprovinciën hare positie als handelsmogendheid konden doen bewaren. Met die opofferingen gingen zij zoover, dat zij 's lands eer in de waagschaal stelden en door Pieter de Groot over voorwaarden lieten onderhandelen, te buitensporig om zelfs in overweging te komen.
| |
| |
Eene soortgelijke staatkunde is ook later door de Hollandsche regenten-partij voorgestaan: in het laatste tijdperk van den grooten oorlog, kort voor den vrede van Nijmegen, toonden zij hetzelfde gemis aan inzicht in den waren stand van zaken in Europa, en niet minder kortzichtig bleken zij na 1681, toen de drieste aanslagen van de Fransche staatkunde op de machtelooze Spaansche monarchie geen twijfel meer behoefden te laten aan hare eigenlijke bedoelingen. En zelfs in 1688 zijn die regenten slechts schoorvoetend en half huns ondanks met de staatkunde van Prins Willem III medegegaan.
Tegenover die eenzijdige, lokale staatkunde stond van den aanvang af het vaste grondbeginsel der politiek van Willem III: het noodzakelijke bondgenootschap van de Republiek met Engeland. Te midden van het oorlogsrumoer in 1672 bereidde hij kalm en vastberaden de maatregelen voor, die tot dien bond moesten leiden. In plaats van mede te werken aan de pogingen om Frankrijk te bevredigen, spande hij zich in om, hoe dan ook, Engeland te bewegen tot den vrede. Hoe dan ook, want voor zijn doel docht hem in den hachelijken toestand van 1672 geen prijs te hoog; hij was bereid den vrede met Engeland te koopen, en daarvoor offers te brengen, die, hoe zwaar en bitter ook, waarschijnlijk slechts tijdelijk zouden wezen, en daarom verre te verkiezen boven de heillooze gevolgen van den algemeenen vrede, dien de Staatspartij begeerde.
Onder die offers behoorde, behalve het strijken van de vlag, den afstand van Suriname, de koopsom voor de vrijheid van visscherij, de oorlogsschatting en het pandschap van Sluis, zonder twijfel ook de souvereiniteit van den Prins van Oranje over de Zeven gewesten. Hoe de Koning van Engeland daarover dacht was duidelijk genoeg gebleken bij zijn vertrek uit 's Gravenhage in 1660 en vóór en na den tweeden Engelschen oorlog. Niemand zal trouwens 's Konings denkwijze te dien opzichte beter bekend zijn geweest dan den Prins zelven. Toen derhalve in 1672, zoo vóór het uitbreken van den oorlog, in Januari, als tijdens de rampen van de zomermaanden, de Prins begon met zijne
| |
| |
pogingen om toenadering te verkrijgen tot zijn Koninklijken oom, stond het op den voorgrond dat in den regeeringsvorm der Republiek eene grondige verandering moest worden teweeggebracht, d.i. dat zij moest worden eene monarchie, eene monarchie onder den Prins van Oranje. Den vijanden van de verheffing der Oranjes is het, sedert het bekend worden der geheime correspondentie tusschen Prins Willem III en Koning Karel II, gemakkelijk gevallen eene valsche voorstelling te geven van 's Prinsen aanbiedingen, waaronder ook zijn eigen souvereiniteit was opgenomen, maar men zou tegenwoordig redelijkerwijze mogen verwachten, en zelfs vorderen, dat men de valschheid dier voorstellingen erkende en brandmerkte, sinds prof. Fruin ze zoo onomstootelijk heeft aangetoond. Fruin heeft, bij het wikken en wegen van alle omstandigheden, gemeend te moeten besluiten dat 's Prinsen handelwijze voor zijn eigen belangen onvoorzichtig is geweest, omdat men hem later zou hebben kunnen verwijten dat hij door vreemde hulp de souvereiniteit had verkregen. Die overweging is niet te wederleggen, maar waartoe kan zij anders leiden, dan tot eene tweede: des te onbaatzuchtiger blijkt 's Prinsen geheele gedrag te dezen opzichte. Al de offers, die hij zich bereid verklaarde te brengen aan de veeleischendheid van zijn oom, hadden slechts één doel: den afzonderlijken vrede met Engeland - toen hij dezen niet verkrijgen kon, brak hij de onderhandeling af.
Inderdaad, van de bedenking tegen Willems handelwijze te dezen opzichte, dezer dagen weder in het openbaar geopperd, blijft weinig over. Jammer is het dat zij des ondanks indruk maakt op menigeen, die niet of gebrekkig is ingelicht.
Met de zaak der correspondentie zijn er nog twee andere die, niet alleen in geschriften van den dag, maar in bijzondere gesprekken, meermalen worden te berde gebracht om den persoon van Prins Willem III in een minder gunstig daglicht te stellen: zijne gedragingen in de dagen van den moord op de gebroeders De Witt, en zijne handelwijze bij Mons en St. Denis na het sluiten van den vrede van Nijmegen.
| |
| |
Ook dienaangaande zijn de bedenkingen, door de verdachtmaking van heftige partijschrijvers uit vroeger dagen gerezen en verspreid, reeds lang wederlegd en te niet gedaan, en het is daarom te verwonderen en te laken, dat men nog in onze dagen het wagen kan een beroep te doen op de historische critiek om zulke bedenkingen een schijn van gewicht bij te zetten. Daarom is het goed en noodzakelijk, dat ieder, die zich de vraag stelt of hij het plan tot huldiging van 's Prinsen nagedachtenis steunen zal of niet, zich nog eens herinnere wat eigenlijk de historische critiek heeft aan den dag gebracht.
De - welbekende - feiten zijn deze. Den 20sten Augustus 1672, des morgens vroeg, werd het vonnis uitgesproken over Cornelis de Witt. Onmiddellijk daarop begon, op aansporing van Tichelaar en anderen, de kleine burgerij en het gepeupel samen te scholen voor de Gevangenpoort. Volgens besluit van de Staten van Holland bezette daarop eene afdeeling ruiterij, onder Tilly, de toegangen tot de poort, maar op last van de gecommitteerde raden trok de bevelhebber met het grootste deel zijner ruiters af, om de toegangswegen tot Den Haag te bezetten en te waken tegen het binnendringen van het boerenvolk, dat men zeide in aantocht te zijn. In plaats van de ruiterij verscheen, waarschijnlijk op last van den plaatselijken magistraat, de schutterij om de wacht bij de Gevangenpoort te houden. Inmiddels was de raadpensionaris door een boodschap van zijn broeder op de Poort ontboden, zoodat de beide broeders aldaar bijeen waren. Toen begon de aanval en volgde de verfoeilijke moord op beiden. Prins Willem was toen niet in Den Haag; hij was den vorigen of voorvorigen dag voor eene inspectie naar Woerden gereisd en ging vandaar naar zijn legerkamp bij Bodegraven. Daar vervoegden zich Tichelaar en de zijnen bij hem. Of de Prins vóór zijn vertrek nog kennis heeft gekregen van de uitspraak in de zaak van Corn. de Witt, die den 20sten den beschuldigde werd bekend gemaakt, is geheel onzeker; trouwens dat doet ook niet ter zake. Waar het meer op aankomt is, dat Z.H. de aanleggers van de wan- | |
| |
daad niet liet grijpen en ook later hunne vervolging ontried, en dat hij Tichelaar, Verhoef en Van Banchem een jaargeld of post verzekerde.
Ten tijde van 's Prinsen leven is geen verdenking tegen hem geuit, behalve in een naschrift op een pamflet, in dezelfde dagen van den moord op de De Witten geschreven: daar wordt, evenwel zonder dat 's Prinsen naam genoemd wordt, aangeduid dat de boodschap aan den raadpensionaris valsch was en niet dan een ‘bestoken werck’, en tevens dat het optrekken der ruitervendels en der schutterij niets dan eene vertooning was, zooals bleek uit de verwijdering van de twee compagnieën ruiters, waarna ‘het werk werd aengevangen’. In 1707 gaf een ander geschrift - Costerus' Historisch verhaal - te kennen, dat 's Prinsen inspectie weinig te beteekenen had (‘van geen 't minste effect is geweest’), - eene zeer vage toespeling. Eerst in 1737, toen Pieter Burman Costerus' Verhaal op nieuw in het licht gaf, werd daarin openlijk Prins Willem beschuldigd dat hij den 20en incognito in Den Haag was geweest, dat hij daar den last had doen geven tot het terugtrekken der ruiterij, en dat hij de inspectie te Woerden alleen had gebruikt om voor de wereld een alibi te kunnen pleiten. Dit laatste verhaal nu is langen tijd, zonder nauwkeurig te worden onderzocht, in omloop gebleven en door vreemde auteurs overgenomen; de Nederlandsche schrijvers laten veelal slechts doorschemeren, dat de zaak niet in den haak geweest is, met name niet de boodschap aan den raadpensionaris en het bevel der gecommitteerde raden.
Wat nu heeft de historische critiek omtrent die beschuldiging van een heftig tegenstander der Oranje-partij, 65 jaren na de gebeurtenissen van 1672 uitgesproken, te zeggen gehad, wat bepaaldelijk Prof. Fruin, op wien men zich - en terecht - zoo gaarne beroept? Dat de boodschap aan den raadpensionaris door den ruwaard inderdaad is afgezonden, is door het getuigenis van den cipier afdoende bewezen, en door die van den knecht van den raadpensionaris wordt het ten overvloede bevestigd. Dat
| |
| |
de boeren uit het Westland werkelijk voornemens waren naar Den Haag te trekken en daar wanorde te stichten, zooals zij nog pas te Delft hadden gedaan, is onomstootelijk bewezen, alsmede dat hun toeleg alleen is gestuit door den ontvanger-generaal Van Volbergen en den dorpspredikant van Maasland. Ook uit Scheveningen waren matrozen op weg naar de stad geweest. Een en ander is door onwraakbare getuigenissen bevestigd. Het bevel om twee vendels ruiterij naar de toegangen te zenden, door den president van gecommitteerde raden en een zijner medeleden, bij afwezigheid van de andere, gegeven, was dus in allen deele gerechtvaardigd, te meer omdat de schutterij was onder de wapenen geroepen; dat deze laatste haren plicht schandelijk verzaakt heeft, is ontwijfelbaar. In het algemeen gesproken is de handelwijze van de gecommitteerde raden, die veel zachter zijn opgetreden dan aanvankelijk de bedoeling van het Staten-college was geweest, door Fruin volkomen opgehelderd en van verdenking gezuiverd.
En daarmede valt de geheele laster van het opzet tegen de gebroeders De Witt. De uitkomst, waartoe de historische critiek heeft geleid, vatte Fruin in deze woorden samen: ‘Ik concludeer op deze gronden tot volkomen vrijspraak van al de beschuldigde staatslieden, rechters, gecommitteerde raden en Zijn Hoogheid in persoon, van alle medeplichtigheid aan den moord der De Witten.’ Het wordt waarlijk meer dan tijd dat men in Nederland die conclusie aanvaarde, en ophoude den naam der historische critiek te misbruiken om de oude verdachtmaking weder op te rakelen.
Het blijft voorzeker altijd eene open vraag wat den Prins bewogen heeft de daders of aanstokers van de gruweldaad te beschermen, maar er zijn toch gronden genoeg, waarop men zijne handelwijze kan verklaren. Niemand mag bij de beoordeeling van deze zoo teedere vraag buiten rekening laten dat, hoezeer de weldenkenden onder de burgerij ook gruwden van het tooneel op het Groene Zoodje, die burgerij niettemin vast overtuigd is geweest,
| |
| |
dat Tichelaars aanklacht tegen Cornelis de Witt waarheid bevatte en dat de gebroeders de snoodste aanslagen hadden gesmeed tegen het leven van den Prins en tegen de vrijheid van hun vaderland. Degenen, die het hadden gewaagd dien toeleg te verijdelen en de schuldigen de verdiende straf te doen ondergaan, te recht te stellen, dat zou voor een groot onrecht zijn gehouden, en evenzeer zou men, althans in 's-Gravenhage, het Prins Willem zwaar hebben aangerekend wanneer hij de mannen, die zooveel voor hem hadden gewaagd, maar die, al juichte men ook over den dood der Witten, door hunne medeburgers zekerlijk zouden gemeden zijn, aan hun lot overgelaten had.
Wat Christiaan Huygens uit Parijs aan zijn broeder schreef ter verschooning van de volksrazernij is tevens eene verklaring van 's Prinsen bevreemdende handelwijze ten aanzien der moordenaars en hunne medeplichtigen. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren, dat de Prins, al heeft hij er zich nooit over uitgelaten, zeer waarschijnlijk ook zelf overtuigd is geweest, dat Cornelis de Witt schuldig was, en die overtuiging zou voorzeker zijne handelwijze begrijpelijker maken. Gezwegen nog van de staatkundige overweging, dat elke aanleiding tot hernieuwing of verlenging van de gisting der gemoederen in het hachelijke tijdperk, waarin de gebeurtenissen plaats hadden gehad, met de grootste zorgvuldigheid moest vermeden worden.
Hoe Prins Willem III over de moordenaars dacht blijkt uit niets duidelijker dan uit zijn ruwen uitval ten aanzien van Tichelaar in 1681: ‘Geef den hondsvot een voet in 't gat en laat hem loopen,’ dien ieder kent uit het verhaal van Wagenaar.
Men moge het uit eerbied voor 's Prinsen karakter betreuren, dat hij zulke schavuiten heeft moeten sparen en zelfs beschermen, hem betichten van een eerlooze daad is met eene onpartijdige en onbevooroordeelde beschouwing der omstandigheden niet overeen te brengen, en het is jammer dat Prof. Fruin, die den Prins en zijn aanhang in zulke krachtige termen vrijgepleit heeft op alle punten
| |
| |
der aanklacht, zich nochtans bediend heeft van het woord ‘verwijten’ waar hij 's Prinsen gedrag tegenover de bedrijvers van den moord op de De Witten beoordeelt.
Over de vraag of Willem III in 1678 al dan niet den slag tegen het Fransche leger onder Luxembourg heeft geleverd met kennis van het sluiten van den vrede, is, zooals iedereen kan weten, langen tijd geredetwist, bepaaldelijk tusschen Prof. Fruin en Generaal Knoop. Ten slotte leidde de ontdekking van de aanteekeningen, door 's Prinsen secretaris Constantijn Huygens in zijn Dagboek omtrent den loop van zaken neergeschreven, den eerstgenoemde tot het prijsgeven van zijne meening en tot het openlijk afleggen van eene verklaring, dat de Prins van Oranje, na het aan het licht komen van dit getuigenis, niet langer kon worden vrijgepleit van de verdenking, dat hij uit vechtlust had gehandeld en zich verdedigd door eene sophistische onderscheiding.
Die verklaring, door Fruin zeker niet dan met leedwezen uitgesproken en door den druk openbaar gemaakt, was koren op den molen van dezulken, die tegen den persoon van den Stadhouder waren ingenomen zonder grondig eigen onderzoek; ook is het waarschijnlijk dat de achterdocht, die in den jongsten tijd zich weder eens heeft doen hooren, in het oordeel van Prof. Fruin haar kracht en steun zoekt.
Toch had de historische critiek haar laatste woord nog niet gesproken.
Vier jaren nadat Fruin zijn ‘Nadere mededeeling omtrent Willem III en den slag van St. Denis’ had in het licht gegeven, schreef Prof. P.L. Muller op zijne beurt eene studie over het onderwerp, en gaf die uit in de Gids van October 1882. Hij onderwierp daarin het geheele vraagstuk van den slag aan een zeer grondig onderzoek. Punt voor punt ging hij nauwkeurig den toestand op het oorlogsterrein na en kwam zoodoende tot de slotsom, - waartoe trouwens ook Fruin was gekomen - dat het behoud van de vesting Mons voor de Spanjaarden van zulk een overwegend belang was, dat daarvan het lot van de geheele Zuidelijke Neder- | |
| |
landen afhing; dwong Luxembourg ze tot de overgave, dan was Frankrijk zoo goed als meester van die gansche, zooveel begeerde en zoolang betwiste gewesten. Om dat te beletten wilde niet alleen Willem III, maar wilden ook de Staten-Generaal alles op het spel zetten; hunne resoluties laten daaromtrent geen schijn van twijfel: den 19den Augustus 1698, d.i. acht dagen na den vrede gelastten zij den Prins om, indien het niet anders kon, ‘door alle mogelijke middelen van secours’ te beletten dat de toevoer van levensmiddelen niet langer werd afgesneden, m.a.w. dat de stad niet werd uitgehongerd en tot capitulatie gedwongen.
Hierover zijn dan ook alle geschiedkundigen het eens, dat het ontzet van Mons gebiedend noodzakelijk was. De vraag werd echter gesteld of de Prins niet, wetende dat het sluiten van den vrede tusschen Frankrijk en de Provinciën althans op handen was, had behooren te beproeven den beraamden aanval, die zeker veel bloed zou kosten, noodeloos te maken door eene voorafgaande sommatie aan Luxembourg. Op dit punt nu is de critiek van Prof. Muller niet minder dan afdoende. Hij heeft onwederlegbaar aangetoond dat, wanneer het voor een veldheer al in schier alle gevallen onraadzaam is den vijand door dergelijke waarschuwende sommaties op een aanval bedacht te maken, het zeer stellig voor Prins Willem III bij Mons de onbezonnenheid en roekeloosheid zelve zou geweest zijn door eene dergelijke waarschuwing zijn vijand voorbereid te maken op zijn vermetelen opmarsch. Luxembourg achtte zijne stelling zoo sterk, dat zij naar zijn oordeel onneembaar kon heeten: hem te verdrijven of tot het prijsgeven van die stelling te noodzaken was wellicht mogelijk door overrompeling; door een strijd, die als het ware aangekondigd was, was het zulks zeker niet.
Die vraag omtrent 's Prinsen verplichting tot eene voorafgaande sommatie aan Luxembourg om de blokkade van Mons op te heffen was intusschen niet de hoofdvraag; zij werd eigenlijk alleen subsidiair opgeworpen voor het geval men zou moeten toegeven, dat Willem III van het sluiten van den vrede inderdaad geen kennis gedragen
| |
| |
had: immers den 16en Augustus, twee dagen na den slag, zond de Prins wél eene sommatie. Op die zaak, of hij die kennis verkregen had, ja dan neen, kwam het aan.
Wat nu heeft de historische critiek wederom daaromtrent geopenbaard en geoordeeld?
Kortweg is de stand van zaken, na het bekend maken der aanteekeningen van Huygens, aldus samen te vatten.
Den 10en Augustus des avonds is de vrede van Nijmegen geteekend.
Het was het laatste oogenblik van den termijn, door Engeland en de Republiek gesteld voor het al of niet aannemen van de laatst gestelde voorwaarden; door allerlei diplomatieke kunstgrepen hadden de Fransche afgevaardigden op het vredescongres onophoudelijk beproefd te ontkomen aan de onaangename noodzakelijkheid om òf hunne eischen te laten vallen, òf den vrede onmogelijk te maken. Zoo was het, dag in dag uit en week in week uit, onzeker gebleven of de vrede tot stand zou komen ja dan neen. Naar mate de 14 dagen verstreken, die door de Engelsch-Nederlandsche nota van 26 Juli den Franschen Koning waren gelaten voor het nemen van een besluit, scheen de kans op den vrede kleiner; toen op den 9en het vredesverdrag nog niet was onderteekend, scheen zij verloren. Zoo dacht men in het geheele land, zoo dacht, en - laat het er worden bijgevoegd - zoo hoopte Prins Willem III, die den afzonderlijken vrede - en terecht! - voor noodlottig hield.
Daar kwam den 13en, dus den dag vóór den slag, een gedrukt papier in het legerkamp, een bericht bevattende, door een der gevolmachtigden, Van Beverningk, afgezonden aan de Staten Generaal; het bericht behelsde, dat men te Nijmegen besloten had in den avond van den 10en het vredesverdrag te teekenen - een bericht dus dat die behandeling zou plaats hebben, niet dat zij had plaats gehad. Het is wel waarschijnlijk, dat de afdruk van deze tijding, al staat het nergens vermeld, ook den Prins op de een of andere wijze onder de oogen is gekomen, of althans de inhoud hem is medegedeeld. Maar welke waarde kon hij daaraan hechten? Indien inderdaad de vrede gesloten was,
| |
| |
dan zou toch zeker hem in de eerste plaats daarvan kennis zijn gegeven worden, en dit was, schoon het reeds de derde dag was, niet geschied, zelfs de tijding van het voornemen om te teekenen, dat dan heette door Beverningk aan de Staten te zijn medegedeeld, was hem niet geworden. Hoe zou het dan den Prins in die omstandigheden mogelijk zijn geweest aan het gedrukte papier, dat in het kamp was aangebracht, eenige waarde te hechten? Misschien was het inderdaad de afdruk van een authentiek stuk, maar bij gemis van nader bericht lag de gevolgtrekking voor de hand: op het laatste oogenblik was de onderteekening van den vrede tóch nog verijdeld.
Ook den 14en had Willem III nog geen bericht van het gebeurde te Nijmegen, en eerst den 15en, den dag na den slag, kreeg hij de tijding door een briefje van den raadpensionaris; ook toen ontbrak hem nog altijd de officieele mededeeling - en bij Huygens kan men lezen hoezeer hem dit verwonderde, en hoe bitter het hem ergerde. Niemand wist toen nog, dat eene nalatigheid Van Beverningk en - wellicht - een ongeval van een koerier in het spel waren geweest. Naderhand was daarover vrij wat moeilijkheid, maar de fout was niet meer te herstellen.
Inderdaad, wie onbevooroordeeld de omstandigheden en voorvallen in de dagen van 10-16 Augustus 1673 onderzoekt, kan niet anders dan met Prof. Muller tot het besluit komen dat Prins Willem, bij gemis van elk bericht aan hemzelven, den hoofdpersoon, elke andere tijding als valsch of voorbarig gerucht moest beschouwen en waardeloos oordeelen. Volkomen naar waarheid, zonder eenige spitsvondigheid, kon en moest hij ‘voor God verklaren dat hij (vóór den 15den Augustus) niet geweten had, dat de vrede gesloten was’.
Het is te betreuren, dat Prof. Fruin, klaarblijkelijk onder een indruk van teleurstelling en spijt, van schrik misschien, de waarde van Huygens' bericht omtrent de nagedrukte dépêche van Beverningk heeft overschat, en het spijt mij dat het groote gezag van zijn naam is ver- | |
| |
bonden aan eene opvatting, die niet juist kan zijn. Het voortreffelijke betoog van Prof. Muller heeft, naar mijne overtuiging, het laatste woord in zake den slag van St. Denis gezegd. Mij heeft het bekeerd. In deze dagen van velerlei geschrijf over den Prins is herlezing van zijn Gids-artikel uit 1882 ook anderen ernstig aan te bevelen.
En hoe dan, ten slotte, zal het oordeel der historie over Prins Willem moeten luiden, ook wanneer zij in de eerste plaats zich rekenschap vraagt en geeft van zijne handelingen in de drie hier besproken zaken?
De beschouwing van zijne gedragingen in zake den geheimen handel met Engeland dwingt tot het besluit, dat de Prins rein en onbaatzuchtig, alleen met het oog op 's lands belang, dien handel heeft gevoerd, en ze met dezelfde bedoeling, zijn eigen belangen ter zijde stellende, heeft afgebroken.
De overweging van zijne handelwijze in de dagen van den moord op de De Witten zuivert hem van alle verdenking, en laat alleen plaats voor een gevoel van spijt, dat de Prins heeft gemeend - en misschien ten onrechte gemeend - om der wille van de volksmeening bescherming te moeten verleenen aan onverlaten.
In zake den slag van St. Denis komt het gedrag van Prins Willem uit het onderzoek te voorschijn, gezuiverd van elken blaam; hij blijkt ook hier trouw te zijn geweest aan zijn beginsel: nimmer iets tegen de eer.
Maar bij die drie zaken blijft de historie niet staan.
Wie Prins Willem beoordeelen wil - het zij nog eens herhaald - torne niet aan twee of drie naden van het gewaad zijner glorie. De Prins was een wereld-figuur, die dertig jaren lang Europa heeft geleid, die zijn vaderland en de helft van Europa's Staten heeft gevrijwaard voor vernietiging van zelfstandigheid en welvaart: men trachte, indien men hem beoordeelen wil, zijn levensarbeid te begrijpen, en ture niet steeds op een enkel punt uit zijn rijk en vruchtbaar leven. |
|