| |
| |
| |
Onze leestafel.
L. van Deyssel. Zevende bundel verzamelde Opstellen. Nieuwe Kunst en Kritiek. Amsterdam. Scheltema en Holkema. 1904.
De molen onzer wetgevende macht maalt, zei de ‘Standaard’ dezer dagen, niet alleen langzaam, doch veelal heel slecht. Vandaar dat zoo menige wet, reeds kort nadat ze werd aangenomen, herzien en gewijzigd moet worden. Voor een deel ligt dit daaraan, aldus gaat het antirevolutionaire blad verontschuldigend verder, ‘dat de geest van onze taal het heldere, klare en doorzichtige van de Fransche en Engelsche taal mist.’
Die onbewezen, zoo maar neergeworpen aanklacht tegen onze moedertaal wijs ik af. Even klakkeloos als het antirevolutionaire blad zijn stelling neerschreef, plaats ik er de mijne aan over: onduidelijkheid van Hollandsche geschriften is niet te wijten aan de taal, maar aan de landgenooten, die zich van die taal bedienen. Het spreekwoord zegt: ‘tout ce qui n'est pas clair n'est pas français.’ Men zou dat even goed van het Hollandsch kunnen beweren.
Het Hollandsch glashelder als het Fransch! Men zou het zoo niet zeggen, wanneer men bij een gevierd meester van den Hollandschen stijl, bij een man, die de kunst verstaat om met zijn taal te tooveren, een volzin als den volgenden leest:
‘Intusschen is de oprichting van het tijdschrift “Onze Eeuw” verklaarbaar, en wel om dat: het begrijpen van een tijdschrift als iets monumentaal-politiesch vermoedelijk even veel recht van bestaan heeft als de specifiek en eklektisch filosofico-artistische opvatting omtrent een tijdschrift.’
Welk een genot met Kong-tse (Confucius) te kunnen zeggen: ‘Ziet, als de gedachten van een man hoog vliegen gelijk een vogel in de lucht, dan zijn mijne gedachten de pijl, die ze doorboort en tot mij brengt. Zijn zij als het vlugge hert op het wijde veld, dan zijn mijne gedachten snel als de jachthond en halen haar in. Zijn zij zoo diep als de visch in den onafzienbaren afgrond, dan gelijken mijne gedachten op den haak, waaraan zij naar boven
| |
| |
gehaald en in het daglicht geplaatst worden!’ Inderdaad welk een weelde alles te begrijpen! Maar tegenover zulk een volzin als den zoo even geciteerden sta ik met open mond en onmachtig om een enkel woord voort te brengen.
De bedoeling van den Heer van Deyssel kan natuurlijk niet zijn, dat ‘Onze Eeuw’ enkel om staatkundige redenen zou zijn opgericht. In de onmiddellijk voorafgaande volzinnen wordt de oorsprong van het tijdschrift met den wensch van sommige lieden in verband gebracht, om de vieze dingen doende boeren van Stijn Streuvels uit hun salon te weren. Ook zou, als in de schatting van onzen auteur ‘O.E.’ zich niet om letterkunde bekreunde, deze zevende bundel niet ‘ter bespreking’ zijn toegezonden.
Immers de bundel behelst enkel letterkundige opstellen en daaronder, zooals men van dezen hoogstaanden auteur verwachten kan, vele van de allerbeste soort. Wie langzaam en met ingespannen aandacht de voortreffelijke critieken bestudeert, aan van Hulzen, Couperus, Dr. Juris, Heyermans, Ary Prins en Aletrino gewijd, zal moeten erkennen dat de Heer v.D. beter dan misschien iemand anders de moeilijke kunst in praktijk brengt, om zijn landgenooten met vrucht te leeren lezen en hun een juisten kijk op deugden en gebreken van letterkundige gewrochten te verschaffen.
Toch kan ik niet alles in dezen bundel bewonderen. Het stemt den lezer niet tot nadenken en geeft evenmin grooten dunk van levensernst bij den schrijver, wanneer deze op bl. 259 loszinnig de orakelspreuk doet hooren, dat ‘de geestelijke gezichtskring’, binnen welken er verschil tusschen goed en kwaad schijnt te zijn, enkel bij lager staande menschen wordt aangetroffen en ‘een minder goede gezichtskring is’.
Naar aanleiding van dit tweede gedeelte van den bundel, die den titel ‘Proza-gedichten’ voert, moet mij nog van het hart, dat ik het beneden de waardigheid van een groot schrijver acht in duizend bizonderheden te schilderen, hoe een jongen in zijn bed ligt, hoe zijn ledikant er uitziet, hoe de sprei, hoe de kam, hoe het zeepbakje, hoe het dekseltje van het zeepbakje, hoe de waschkom, hoe de spons enz. Wel is het merkwaardig, dat in een eeuw van stoom en zenuwoverspanning er een voortreffelijk woordkunstenaar gevonden wordt, die kalmte en tijd vindt om dat alles haarfijn te beschrijven. Niet minder treffend is het, dat er duizend lezers zijn om van die minutieuse, inderdaad talentvolle schilderingen te genieten. Zelfs zou men het verblijdend kunnen noemen,
| |
| |
dat er nog zooveel gezonde lieden zijn, die het leven heel rustig opnemen. Maar aan den anderen kant moet ik vragen, of kunst niet dreigt te verdorren als zij van vorm zonder inhoud wil leven! Wat zou men zeggen van een gastheer, die fraaie maar ledige oesterschalen opdischt?
Ten slotte dit nog. In zijn Laokoon heeft Lessing gewezen op de natuurlijke grenzen tusschen woordkunst en beeldende kunst, grenzen die bepaald worden door de geheel verschillende middelen, waarvan de twee kunsten zich bedienen, en ook door de beperktheid van 's menschen geheugen en phantasie. De Heer van Deyssel schijnt zijne redenen te hebben om die oude wijsheid voor valsche munt te houden. Intusschen blijft het een feit dat de allergrootste dichters zaken en personen slechts met éénen sprekenden trek plegen te beschrijven. Ook is het onbetwistbaar, dat wie in woorden achtereenvolgens alles tracht op te sommen wat een schilder in zijn beeld te aanschouwen geeft, licht gevaar loopt het een of ander te vergeten. Zoo is het den Heer van Deyssel bij de beschrijving van Adriaan's ledikant overkomen een driehoek uit slechts twee stokken saam te stellen. Men leze bl. 131.
En nu nog ‘pour la clôture finale et définitive’, zooals de dansmeester zegt, de vrees uitgesproken, dat de jeugdige Adriaan spoedig een kaalkop zal zijn. Want wij lezen op bl. 220 dat tusschen de tanden van zijn kam in, bij het gladde latje, waarin die tanden allemaal samen zijn, ‘zilver grijze dingetjes’ worden aangetroffen. ‘Die heeten roos en zijn vies, maar zij zijn niet vies en zijn zilver en wit en worden roos genoemd en komen van je bruine haar.’ Zoo deelt de Heer van Deyssel ons mede. Hij had er wel de waarschuwing aan mogen toevoegen het haar door dagelijksche wasschingen schoon te houden. Dat zou goed zijn voor den bol van Adriaan en ook voor den kraag van zijn jas, die er nu denkelijk door de telkens afvallende schilfertjes vettig en ietwat besneeuwd uitziet.
v.d.W.
Dr. J.W. Wicherink, Arts te Alkmaar. Beschouwingen over het Groenloopen. Amsterdam, van Holkema en Warendorf. 1904.
Dr. J.H. Gunning Wzn. zegt in zijn intreerede als Privaat-Docent bij de Amsterdamsche Gemeentelijke Universiteit, dat de openbare Universiteiten thans ‘aan allerlei smaad, hoon en miskenning bloot staan en allerlei middelen in het werk gesteld worden om ze der natie verdacht te maken.’
| |
| |
Ik ben er van overtuigd, dat Dr. Wicherink aan zijne Utrechtsche alma mater een goed hart toedraagt. Toch brengt ook hij koren op den molen van de hierboven aangeduide felle haters onzer Universiteiten, wanneer hij schrijft:
‘Tot de instellingen in de studentenwereld, welke in staat zijn, tijdelijk of voorgoed onze ethische en aesthetische persoonlijkheid te verkrachten, en dit ook, blijkens de vele geconstateerde en nog bij herhaling te constateeren gevallen, werkelijk doen, behoort het groenwezen.’
Welnu, ik begrijp, dat iemand niet veel voor het groenloopen gevoelt. Desnoods worde Dr. Wicherink toegegeven, dat het ‘een pest in de Nederlandsche studentenwereld’ is. Heeft hij daarom het recht in het meervoud van ‘instellingen’ te gewagen, welke met het verderfelijk instituut eene streek houden en er alle op uit zijn den jongen student naar ziel en lichaam te vermoorden?
Wat bedoelt hij met die overige ‘instellingen’? Toch niet het Studententooneel? Opvoeringen als die van ‘Oedipus’ en van ‘Lucifer’ kunnen enkel bewijzen, dat de Universiteit kweekplaats is van een idealen zin. Zij komen om finantieele redenen en ook omdat de tijd ontbreekt zelden voor; het ware niet wenschelijk, dat zij dikwijls herhaald werden; maar zij zouden onmogelijk zijn, indien de corpsleden geen levendig gevoel hadden voor wat het meest verheven is in de Grieksche en in de Vaderlandsche poëzie. Ook aan een zoo smaakvolle en sierlijke vertooning als het ‘Ridderhofspel’, welke door Hare Majesteiten onze geëerbiedigde Koninginnen bewonderend werd gadeslagen, kan onze dokter niet gedacht hebben. Het corps, dat die schoone zijde van het voorvaderlijk verleden aan onzen prozaïschen tijd te aanschouwen gaf en ons terugtooverde in de dagen, toen de mannelijke deugden hoog in aanzien stonden en de dapperste held door de schoonste vrouw gelauwerd werd, verdient zeer zeker een eeresaluut. Onberaden, zonder erg, bezigt onze dokter woorden, die bij onnadenkenden het vermoeden moeten wekken, dat de Universiteit een poel van ongerechtigheden is.
Dr. Wicherink heeft volgens zijn eigen getuigenis nooit groengeloopen en nooit in kringen verkeerd, waarin werd groengeloopen. Hij is een van de korypheën van den ‘Studentenbond’ geweest en heeft zijn boekje met het door hem erkende doel geschreven om leden voor dien ‘Bond’ te werven. Op aangename wijze verhaalt hij de lotgevallen van die onder zijne leiding bloeiende Vereeniging. Zijn geschrift zal gaarne door allen gelezen worden, die in de Universiteit belang stellen. Maar in zoover het
| |
| |
‘Beschouwingen over het Groenloopen’ wil geven, heeft het slechts een zeer betrekkelijke waarde.
Eèn van de hoofdstukken van zijn boekje strekt om te betoogen, dat groenloopen met zelfvernedering op ééne lijn is te stellen. Het verplaatste mij een halve eeuw achteruit, toen ik zelf novitius was. Hoe graag zou ik het op nieuw zijn, als ik voor dien prijs mijn jeugd kon terugkoopen! Zeker was het niet prettig, als ware men een oppasser, tegen zoo en zoo laat bij den een of ander ‘meneer’ besteld te worden. En dan te moeten hooren: ‘Zet jij eens thee, vrindje, maar wee je gebeente, als de drank niet goed is’. Nu, beenderen werden er nooit gebroken, maar het kon voorkomen, dat men een blauwe plek opliep, als de thee gekookt had. Hoe verschikkelijk, niet waar? Wel neen! Men leert zich redden, ondervindt misschien dat een goed humeur een schat, dat ieder talent een kracht is.
Ziedaar een novitius, de stamhouder van een rijke en hoogst aanzienlijke familie. Hij is overgeleverd aan een student, die de zoon van een voornamen kleedermaker der hoofdstad is. De vader van den laatste gaat met den hoed in de hand door het land. Hij telt den vader van den eerste onder zijn beste klanten. De twee jonge mannen weten dat. Toch is nu de kleermakerstelg de ‘meneer’, die op een hoogen toon zijn wenschen te kennen geeft aan den jeugdigen baron. Zou het ook nuttig en leerzaam kunnen zijn, dat zoo de maatschappelijke verhoudingen eens zes weken lang worden omgekeerd? Zou het misschien aan een juiste taxatie van groot en klein bevorderlijk kunnen zijn?
De zoon van een waarlijk groot man loopt groen. ‘Voor uw vader hebben wij onbegrensden eerbied, maar jij, kereltje, jij bent een ongeluk!’ Zeker is dat niet de prettigste manier om te ontdekken, dat men niet volstaan kan als zoon van een beroemd man geboren te zijn, maar er naar streven moet zelf iets te beteekenen. De les is ruw, maar, zoo ik mij niet vergis, zelfs voor een hardleersche doeltreffend.
Natuurlijk rees er menige zucht uit het beklemde moederhart, als de dag naderde, waarop de misschien vertroetelde lieveling voor ten minste zes weken, zooals ik in mijn jongen tijd, aan onbezonnen en baldadige handen stond te worden overgeleverd. Nu komt men er gemakkelijker van af. Invloedrijke mannen, die gaarne de rol van Voorzienigheid spelen, hebben weten te bewerken, dat de groentijd tot de helft werd ingekrompen. Toch waarschuwt onze dokter tegen het groenloopen. Hij maakt er zoo veel mogelijk bang
| |
| |
voor. Zou hij liever zien, dat ook hier de Duitsche gewoonte werd ingevoerd ‘auf die Mensur’ te komen? Het leven is met name voor hen, die tot de hoogere klassen der maatschappij behooren, zoo effen en gevaarloos geworden, dat wel iets mag overblijven, hetwelk de mannelijke deugden als moed en tegenwoordigheid van geest ontwikkelt bij wie zullen geroepen worden de gidsen van hun volk te zijn. Laat het groenloopen een berg zijn, waar men met eenigen schrik tegen opziet. Het heeft deze groote verdienste dat het angst leert overwinnen.
Natuurlijk zal ik niet beweren, dat er bij een studentenbond geen kloeke, flinke jonge mannen worden aangetroffen. Ik weet het tegendeel. Maar de Duitschers, die een weerbaar volk willen zijn, weten zeer goed, waarom zij de studentenduels niet met geweld verhinderen. Ik verbeeld mij, dat ons groenloopen, daar het minder litteekenen achterlaat, de voorkeur verdient. De mooie, jonge meisjes van Nederland, die, naar ik hoop, minachting gevoelen voor wie te bang zijn om groen te loopen, zouden nochtans ongaarne hun mannen moeten kiezen onder jongelingen, die gekerfd waren in hun gelaat, zooals bijna alle Duitsche muzenzonen.
Natuurlijk komen er misbruiken bij het groenloopen voor. Onder de massa vindt men licht een schurftig schaap. Wie een laag karakter heeft, verraadt het als ‘donderaar’ of als novitius op zoo duidelijke wijze, dat hij in later leven zich den toegang gesloten ziet tot ambten, waarvoor hij niet deugen zou. De geesten worden in den groentijd gevormd en geproefd.
v.d.W.
Dr. H. Visscher. Religie en Zedelijk leven. Utrecht. G.J.A. Ruys. 1904.
Ik geloof, dat men deze redevoering, door Prof. Visscher bij de opening van den nieuwen cursus uitgesproken, met genoegen en grootendeels met instemming lezen zal. Te recht merkt hij op, dat ‘de steeds wassende stroom van individualisme’ een dreigend gevaar voor onze beschaving en voor ons maatschappelijk leven wordt. ‘De moreele orde, die tot nu toe de conscientiën bond, schijnt haar klem in te boeten’. Duizenden zijn er, die openlijk getuigen, dat zij alles geoorloofd achten en plicht, zedewet naar het rijk der spoken verbannen. Die afwijzing van iederen onzichtbaren band, die verzwakking der zedelijke drijfveeren moet daaraan worden toegeschreven, dat de religie haar macht over den modernen mensch verloren heeft. De ervaring der eeuwen leert, dat religie
| |
| |
en zedelijk leven één wortel hebben. ‘Ook hier geldt het schoone woord: de mensch zal niet scheiden, wat God vereenigd heeft’.
Ik herhaal het: die gedachtengang schijnt in hoofdzaak gezond. Maar niet boven bedenking verheven acht ik, wat op blz. 11 te lezen staat: ‘Kant en Darwin, criticisme en evolutie hebben de nieuwe aera (van anarchie in het rijk der geesten) ingeluid’. Neen, antwoord ik. Het klokkengelui, dat die nieuwe aera aankondigde, werd reeds tegen het einde der middeleeuwen gehoord. Sedert dien tijd won het individualisme voortdurend veld, werd de macht der hierarchie steeds zwakker. Zoo ging het, omdat de voogdij over de West-Europeesche volken haar nuttige taak had volbracht en voortaan enkel stilstand van leven ten gevolge kon hebben. Men verkoos niet, om de eenheid van denken en gevoelen te redden, het denken en gevoelen te laten verdorren. Niet door Kant en evenmin door Darwin is de leekenwereld geëmancipeerd.
Ook met een andere uitspraak kan ik mij niet vereenigen.
Prof. Visscher zegt n.l. op bladzijde 34: ‘Als Kant de these formuleert, dat wij zoo moeten handelen, dat de principia van onzen wil kunnen dienen als een systeem van algemeene wetgeving, dan is ook bij hem zelfs de societas de controleerende macht over den individu, het universeele de autoriteit van het individueele’. Deze woorden zijn geschreven naar aanleiding van Kant's grondstelling der practische rede: ‘Handele so, dass die Maxime deines Willens jederzeit zugleich als Princip einer allgemeinen Gesetzgebung gelten könne’. De autoriteit, zegt Prof. Visscher, ‘wordt hier gelegd in den grooten factor, waarin de kleine opgesloten ligt. Het geldt steeds het geheel en het deel, de societas en haar leden. Verklaart dit nu de zedelijke autoriteit? Kan nu uit de relatie van het kleine tot het groote het gezag geboren worden, dat over de menschenziel uitgaat?’
Dit alles wortelt, meen ik, in misverstand. Niemand heeft nadrukkelijker dan Kant verklaard, dat als het er op aankomt te bepalen wat behoort te geschieden, men niet moet vragen naar wat pleegt te geschieden. En evenmin moet men volgens Kant te rade gaan met wat men zelf wenscht of wat anderen wenschen. Zijn grondstelling is, dat men onder alle omstandigheden slechts dat behoort te willen, wat waard is om gewild te worden. Om dat te ontdekken is het noodig af te zien van de eischen van ons eigenbelang, van onze lusten, van onze gewoonten. Een vaste overtuiging aangaande recht en plicht kan men dan slechts erlangen, wanneer men als redelijk wezen een universeel standpunt
| |
| |
inneemt, zelfzuchtige belangen doet zwijgen, persoonlijke drijfveeren op nonactiviteit stelt en dan de vraag beantwoordt: wat is het, waaraan ik als mensch waarde moet hechten? Een beter toetssteen voor de juistheid van ons zedelijk oordeel is ondenkbaar. Natuurlijk is het criterium van het zedelijke, hetwelk Kant ons hier aan de hand doet, louter formeel. Men kan er de tien geboden niet rechtstreeks uit afleiden. Het materiaal der ervaring is noodig om te bepalen welken inhoud de plicht heeft onder gegeven omstandigheden. Maar zoo is ook de logische wet der contradictie zuiver formeel. Zij is een richtsnoer voor de juistheid van ons denken, doch de materie, waarop ze moet worden toegepast, ligt niet in haar opgesloten.
Op bl. 38 vraagt Prof. V: ‘Wat is dan de zedelijke autoriteit, die wij waarnemen in ons zielkundig bestaan?’ Zijn antwoord luidt: ‘Zij is niet louter subjectief. Let wel, ik bedoel daarmede niet, dat haar macht niet uitsluitend in eigen ik wordt ervaren. Haar stem wordt in ons, door ons beluisterd. Ook hier kunnen wij niet treden buiten onszelven. Slechts dit ééne bedoel ik, dat zij eigen is aan de menschelijke natuur Er is niemand zonder haar. Zij is geen willekeurig persoonlijk element. Voor ons zelfbewustzijn staat die autoriteit niet als ons levensproduct, noch als door ons gemaakt.’
En op bl. 40 zegt hij: ‘Ons aller denkwet is één. En ook dezelfde zedelijke autoriteit rust op allen. Hetgeen zich onder bepaalde omstandigheden aan ons als recht oplegt, dat erkennen wij als objectief recht voor allen, die onder dezelfde omstandigheden verkeeren. Een geweten, dat product is van menschelijke willekeur, is even ondenkbaar als een intellect, dat tweemaal twee niet vier achtte. In dezen zin staan wij voor een objectieve autoriteit.’
Dit alles is in den geest van Kant gesproken. Prof. V. is meer Kantiaan dan hij zelf vermoedt.
v.d.W.
Dr. J.H. Gunning Wzn.. De verantwoordelijkheid van den Leeraar. Rede gehouden tot opening zijner lessen in paedagogiek aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam op Woensdag 5 October. P.N. van Kampen & Zn. 1904.
Het is bekend dat Dr. Gunning, diep doordrongen van het mysterie der persoonlijkheid, de paedagogiek niet als een receptenboek wil beschouwd zien, volgens hetwelk de leeraar de hem toevertrouwde kinderen zou hebben te onderwijzen en op te voeden.
| |
| |
Dit is niets nieuws. Ook de geneesheer tracht te individualiseeren, begrijpt dat hij niet ziekten, maar zieken heeft te genezen. Voor den leeraar vloeit daaruit voort, dat het zijne taak is in de ziel van het kind te lezen. Helder doet Dr. Gunning uitkomen, dat het onderwijs eerst dan vruchten kan dragen, wanneer een band van liefde tusschen meester en kind bestaat. Met grooten nadruk spreekt hij over de verantwoordelijkheid, welke de onderwijzer tegenover God, het kind en de maatschappij op zich neemt.
De ondervinding schijnt Dr. Gunning geleerd te hebben, dat die verantwoordelijkheid in den regel levendiger gevoeld wordt door de onderwijzers der lagere dan door die der middelbare school. Hij schrijft het daaraan toe, dat bij de opleiding der onderwijzers van de lagere school de paedagogiek niet, gelijk bij die der middelbare, geheel verwaarloosd wordt. Daarin zal hij wel gelijk hebben. Toch zal een andere reden van het waargenomen verschil wel deze zijn, dat op gymnasium en H. Burgerschool ieder uur een nieuwe docent tegenover de klasse staat en dientengevolge geen der docenten zich bijzonder heeft aan te trekken wat er uit het kind ten gevolge van het schoolbezoek opgroeit. Over talrijke personen verdeelde verantwoordelijkheid wordt door niemand hunner ernstig gevoeld.
Terecht beklaagt Dr. Gunning er zich over, dat hem geen gelegenheid wordt verschaft voor practische oefeningen in de paedagogiek. Enkel theoretische uiteenzettingen zijn maar half werk. Voor de opleiding van toekomstige leeraren is een paedagogisch seminarie broodnoodig. Dit zal ieder toestemmen. Ik begrijp dan ook niet, dat het onmogelijk zou zijn den Heer Gunning en zijn discipelen den toegang te ontsluiten tot de verschillende gymnasia der hoofdstad, al ware het in ieder dier stichtingen maar gedurende een uur per week. Niet enkel toekomstige, maar ook reeds in dienst getreden jonge docenten zouden in zoo'n uur onder de leiding van een deskundige als Dr. G., een man met een helder hoofd en een warm hart, heel wat kunnen leeren.
v.d.W.
Prof. Dr. G. Verriest. Over de Grondslagen van het Rhythmisch Woord. Bussum. Van Dishoeck.
Deze lezing van prof. Verriest, in 1903 voor de Amsterdamsche afdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond gehouden, zal ook in druk dengenen, die haar hoorden, zeker welkom zijn. Verriest is een man met warme bewondering voor de poëzie, die bovendien in pittige en kleurrijke taal zijn fijn gevoelde waardeering weet te uiten. Dat hij wat heftig is, vergeeft men hem van
| |
| |
zelf: men aanvaardt de al te felle blaam ter wille van de welsprekende bewondering. De schrijver is nu eenmaal een van die menschen, die niet kunnen bewonderen zonder tevens te haten, en hunne liefde voor de éénige, de levende, de echte volkstaal slechts halverwege meenen te hebben getoond, als zij er niet een woord van schimp aan hebben toegevoegd voor ‘de starre, stomme, klanklooze dame met hare gesminkte kaken,... de schooltaal, steendoode taal’ enz.
Maar heeft Verriest in zijn forsche, opwekkende verhandeling de stelling bewezen, om welker bewijs het hem te doen was? ‘De Versbouw is kind van ons stemorgaan, niet van ons gehoor’ zegt de schrijver, en om die stelling te bewijzen begint hij met aan te toonen hoe ‘alles wat wij voelen en denken langs duizende zenuwlanen in onze spieren geworpen wordt en vloeit en rijzelt door ons lichaam’, maar vooral op de organen van ademhaling en stem een zeldzaam sterken en duidelijk waarneembaren invloed heeft. Heeft bij ons denken in het algemeen ons spiergevoel een gewichtige rol; bovenal geldt dat onze lippen, tong en keel; zij beelden de letters die wij denken, ongevraagd, na: ‘de oorspronkelijke beelden der woorden liggen in het motorisch gebied der hersenschors’.
Tot dus ver zullen de meeste hoorders wel met den spreker zijn meegegaan. Maar hoe, wanneer hij op dezen grondslag steunend nu de geheele woord- en vers-rhythmiek uitsluitend uit de physiologie van ademhalings- en spreekorganen wil gaan verklaren? Grondslag van het rhythmisch woord is natuurlijk in zoover ons spierstelsel, dat het de spieren van borst en keel zijn, die het te weeg brengen; maar dat is een ‘truism’, voor welks demonstratie geene verhandeling behoefde te worden geschreven. Geeft men echter aan die observatie deze uitbreiding, dat men den rhythmus van woord of vers uitsluitend en alleen toeschrijft aan een bepaald - zeker toch wel onder den invloed eener zekere gemoedsstemming ontstaan? - spel van borst en spieren, dan ziet men twee factoren over het hoofd.
Vooreerst den motorischen factor van den dans. Niet de adem is het toch, die onder den wisselenden indruk der gemoedsaffecten nu eens den dactylus, dan weer eens den jambus kiest voor den gang van het lied over onze lippen. Neen het is de dans, die met het overig spiergestel ook de ademhaling regelt. Was niet de oorsprong der lyriek het danslied? Het zou gewaagd zijn ten bewijze hiervan den geleerden schrijver op de oorsprongen der Grieksche poëzie te wijzen: hij zelf verklaart, dat de booze tijd alle herinneringen van Sophokles' treurspel uit zijn ‘spiergeheugen’ heeft
| |
| |
weggevaagd, en toont ondeugend de waarheid dier verklaring aan door het eenige halfvers uit den Philoktetes, dat hij nog wel kent, verkeerd te vertalen. Maar hij zal toch ook zelf wel erkennen, dat tot zelfs in de eenvoudigste stafrijmen, die hij citeert, duidelijk blijkt, hoe weinig het volkslied zijn oude huwelijk met den dans vergeten kan?
Maar in de tweede plaats het gehoor! Èn de rhythmus èn de klanken kiest de zanger onder tweeledigen invloed. Naast den aandrang van binnen, naast dien gemoedstoestand, die in hoogste instantie de grondslag zijner dichterlijke taal is, en naast zijne ook door Verriest niet verklaarde voorkeur voor sommige, tegenzin tegen andere klanken, leidt hem de begeerte om, wellicht zelfs ten koste van inspanning, te behagen aan het luisterend oor. Een zoo fijn hoorder als Verriest is weet dat natuurlijk wel. Maar het is of hij 't opzettelijk verzwijgt. ‘Hoe mat en moede voelt men zich’ - zegt hij ergens - ‘bij het lezen van het vers dat Racine in den mond legt van Orestes als hij zijnen boezemvriend Pylades zijn troosteloos zwerven schildert:
Tu vis mon désespoir et tu m' as vu depuis
Trainer de mers en mers ma peine et mes ennuis.
Dit laatste vers met zijne tien of elf sylben, rolt zoo zwaar en zoo verre daarhenen. Eén enkele ademtocht volstaat nauwelijks om het uit te spreken, en men wordt pijnelijk de aanspanning van borst en lijf bewust die er toe vereischt wordt’.
Is het niet vreemd, dat een hoorder van Racine, die door het spiergestel van zijn borst zoo geheel medeleeft met het rhythme dezer verzen, geen enkel woord vindt om de aandoening weer te geven welke zijn gehoorzenuwen ondervinden van de klacht dier slepende, traineerende é-klanken?
Intusschen, hoe het zij, Verriest moge zijne stelling al of niet hebben bewezen, de lectuur zijner verhandeling is een genot voor elkeen, die wil leeren, hoe men verzen lezen - en vertalen moet.
K.K.
De groote Eros. Roman van Swend Leopold uit het Deensch vertaald door Mevr. D. Logeman- van der Willegen. Amsterdam. H.J.W. Becht.
Volgens het onwraakbaar getuigenis van Herman Bang heeft Swend Leopold, die tot dusver voornamelijk naam had gemaakt door zijne historische Romans, met de ‘groote Eros’ eene schitterende overwinning behaald op het Deensche publiek. Het zou ons leed doen, indien door de welverzorgde overzetting van
| |
| |
Mevrouw Logeman aan des schrijvers succes in zijn vaderland, rijke Hollandsche lauweren werden toegevoegd. Het onderwerp moge voor een aanzienlijk deel der gewone romanlezers boeiend zijn, de glans van het boek moge niet uitsluitend te danken zijn aan het ‘feestelijk electrisch licht’ en ‘het geritsel van zijden rokken’ waarvan de Deensche critici met zekere eerbiedige ingenomenheid melding maken, doch ook aan des schrijvers talent van schildering en aan de ironische kracht van zijn waarnemingsvermogen, toch blijft het werk zelf een van die boeken, waarvan wij het betreuren, als zij zich - en dan nog wel met zoo goede introductie - in onze Nederlandsche kringen komen presenteeren. De lotgevallen eener weduwe, die haar leven vult met droomen over eene zinlijke weelde, welke haar eerste huwelijk haar niet heeft geschonken, kunnen zonder twijfel aan een zeer fijn gevoelig psycholoog, aan een schrijver die naast onverdachte pathologische kennis haat tegen de zonde en deernis met de zondares heeft, een boek van hooge tragische waarde in de pen geven; doch waar die eigenschappen ontbreken moet wel de ‘objectieve’ teekening karakterloos worden. En zoo heeft - naar ons oordeel - Leopold door zijn Eros niet veel anders bereikt, dan dat hij de banale romans met een heeft vermeerderd.
K.K.
P.D. Chantepie de la Saussaye. Het leven van Nicolaas Beets. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1904.
Wie het leven van Beets beschrijven wil, neemt een zware taak op zich. Het lange en vruchtbare leven van dezen merkwaardigen vaderlandschen dichter en prozaschrijver, van dezen warmen en geloovigen vaderlander, dezen gevierden prediker, eindelijk nog den niet minder geëerden hoogleeraar, van dezen man, die kan gelden als het type van den deftigen Nederlander uit het midden der vorige eeuw, eischt een biograaf van meer dan gewone veelzijdigheid, van meer dan gewone kennis van toestanden en gevoelens, van personen en zaken ten onzent in de tweede helft der eeuw. De biograaf, die hier aan het woord is, heeft aan die eischen weten te voldoen en krachtig en scherp rijst voor onzen geest uit dit boek de hooge gestalte van onzen Beets. Wie het boek ten einde gelezen heeft, zal moeten erkennen: dit is Beets, met zijn talent en met de schaduwzijden daarvan, met zijn deugden en gebreken als mensch, als letterkundige, als prediker, als geleerde, deugden en gebreken, zoowel de eerste als de laatste met liefde en gepaste matiging bejegend Een welgelukte biografie dus.
| |
| |
Toch heb ik tegen het boek enkele bezwaren, die ik ook niet wil ontveinzen, al is mijn gunstig oordeel nog niet genoeg aangewezen door het boven gezegde. Ook onder het bijwerk, dat overigens niet geheel naar mijn smaak is, ontmoet ik belangrijke zaken. Naast de ‘data uit het leven’ noem ik gaarne de voortreffelijke lijst van geschriften, die wij danken aan de zorgen van twee der kinderen.
Er zijn bezwaren van meer gewicht. Het fraaie en kenmerkende tafereel van den aan zijne schrijftafel schrijvenden Beets, dat tegenover den titel geplaatst is, geeft wel Beets zelven uitstekend weêr maar is niet geheel overeenkomstig met den aard van het boek. Wilde het dit zijn, dan had boven Beets de figuur van den biograaf moeten zweven met de scherpgepunte speer in de rechterhand en in de linker het schild, waarmede hij de van alle kanten op den schrijver gerichte pijlen afweert. Met andere woorden het schijnt mij een fout van den biograaf, dat hij voortdurend polemiseert tegen allen, die Beets naar zijne meening ten onrechte hebben aangevallen, zoowel tegen zijn litteraire als tegen zijn staatkundige wederpartijders. Ik zal niet ontkennen, dat de verdediging in den regel welgelukt is, met name die tegen de aanvallen van Huet en van de geharnaste anti-revolutionnairen, die Beets nooit konden vergeven zijn afkeer van politieken strijd op gronden van geloofsovertuiging, die hem en zijn vriend Van der Brugghen ten onrechte als halven, als afvalligen hebben gesmaad, zooals de schrijver met zooveel talent doet uitkomen. Maar ik meen, dat al die polemiek den indruk van het beeld verzwakt, immers de aandacht afleidt van den man, dien men wil leeren kennen, om ze te richten op den politieken en litterairen strijd, waaraan hij ondanks allen aandrang nooit heeft willen deelnemen en die daarom in zijne biografie meer op den achtergrond had moeten blijven. Nog erger wordt het, wanneer de schrijver op eigen hand polemiek gaat voeren, b.v. waar hij spreekt over de inrichting der theologische faculteit. En hier meen ik den vinger te moeten leggen op een ander gebrek in de compositie van het boek, namelijk dat wij den biograaf te veel aan het werk zien, dat hij ons te dikwijls zegt, waarom hij dit doet en dat laat, waarom
hij zijn verhaal zoo en niet anders inricht. Dit alles geeft aan het boek iets onrustigs, niet strookende met de rustige hoogheid van Beets zelven.
Maar ook in deze gebreken van het boek ligt wel een voordeel: zij geven ons menige belangrijke bladzijde, waarin de auteur
| |
| |
zijn speelsch vernuft den vrijen loop laat, de scherpe pijlen en pijltjes uit zijn welgevulden koker her en derwaarts laat rondvliegen maar ten slotte toch altijd weder na een welgelukte afstraffing van de boosaardige kwajongens, die naar Beets durven wijzen, terugkeert naar zijn ouden en beproefden vriend, wiens leven hij beloofde te schrijven.
Want - en hiermede wil ik deze bespreking eindigen - wat hij ons ten slotte laat zien, is wel degelijk Beets: Beets, den fotograaf der onsterfelijke schetsen van de Camera; Beets, den gelukkigen dichter van menigen treffenden versregel, den dichter, al is hij er niet een van den eersten rang geweest; Beets, den predikant, den geloovigen Christen; Beets, den trouwen vaderlander, den beproefden vriend van het Oranjehuis; Beets, den smaakvollen geleerde en man van breede kennis; Beets eindelijk, den mensch van karakter, van gematigden zin, van veelzijdige begaafdheid - een man, die veel voor zijn volk is geweest en wiens ‘spoor’ in de afgeloopen eeuw zeker een ‘lichtglans’ zal achterlaten, die ‘laat niet af te troosten met zijn gloor.’
P.J.B.
F.A. Beyerlein, Jena of Sedan? Een militaire roman, vertaling van mevrouw A.E. Nuys-Posthumus. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1904.
‘Het meest gelezen boek van onzen tijd’. Of dit waar is, mogen anderen uitmaken, maar dat het boek de moeite waard is om gelezen en herlezen te worden, is buiten kijf. Het verhaalt de geschiedenis eener batterij veldartellarie of liever van de officieren, onderofficieren en soldaten, van hunne familieverhoudingen en hun samenleven in en buiten de kazerne. De vraag, of een en ander een goed type geeft van de toestanden in het Duitsche leger, is voor een leek en niet-Duitscher moeilijk te beantwoorden: die, of dat leger een Jena of wel een Sedan te gemoet gaat, beantwoordt de schrijver blijkbaar in den zin van Jena. Als roman is het boek, gelijk de werken van Frenssen, van de eigenaardige soort, die misschien het best gekenmerkt wordt door de uitdrukking: verzameling van los samenhangende schetsen en karakterbeelden. Maar die schetsen en karakterbeelden worden op uitnemende wijze weergegeven, zoodat het boek van het begin tot het einde boeit en zeker niet alleen om den reclame-titel of den reclame-omslag met het ijzeren kruis ook hier te lande vele lezers zal vinden. De vertaling is niet vlekkeloos maar over het geheel goed. Men behoeft niet bevreesd te zijn voor ‘huzarenliteratuur’: ook eenigszins gewaagde tooneelen worden met kieschheid behandeld.
P.J.B.
| |
| |
C.P. Brandt van Doorne, Vae Soli. Amsterdam, Becht, 1904.
‘Een eenzelvigen jongen man met sterke deterministische overtuiging’, dien wil de schrijver ons laten zien en dat is hem ook wel gelukt. Menige bladzijde treft door groote waarheid van teekening, met name die van het kostschoolleven van den ongelukkigen Nordt en van zijn wanhopigen strijd tegen de eenzelvigheid van zijn karakter, ten slotte uitloopend op zelfmoord onder een trein. De gevoelens van den ongelukkige worden met sympathie en kennis van dergelijke gevallen in den breede uiteengezet. De levensgeschiedenis treft door het tragische, hier zonder overdrijving, zonder ophef en ongedwongen uit de gegevens zich ontwikkelend. Wie niet bang is voor enkele gewaagde tooneelen en voor ‘vereenvoudigde spelling’ zal het boek met voldoening uit de hand leggen.
P.J.B.
C.F. Gijsberti Hodenpijl, Napoleon in Nederland. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1904.
De heer Gijsberti Hodenpijl verzamelde in een statig, fraai gedrukt en gebonden boekdeel alle berichten, die hij kon vinden betreffende het bezoek van keizer Napoleon en zijne gemalin aan ons land kort na de annexatie bij Frankrijk, in 1811. Met zorg is deze verzameling bewerkt, met niet minder dan 27 goed uitgevoerde portretten en platen voorzien; een aantal bijlagen heldert den tekst op en geeft allerlei orders en sommige gehouden toespraken in extenso. Het geheel is voor ons nationaal gevoel weinig verheffend maar voor de kennis van den buitengewonen man, dien het boek betreft, is menige bladzijde van beteekenis. Wie in Napoleon belang stelt, zal hier allicht bevrediging vinden; wie de treurige episode in onze geschiedenis wil leeren kennen, die onze onafhankelijkheid geheel zag verdwijnen, zal uit dit boek een levendigen indruk kunnen ontvangen.
P.J.B.
Franz Arp, De Hollandsche schilderkunst in de Gouden Eeuw. Haarlem, Van der Heide, 1904.
De schrijver van dit populaire overzicht, dat tevens eenige aanwijzingen van wetenschappelijken aard biedt, wenschte een gids te zijn voor hen, die de Hollandsche musea willen bezoeken, en van zulk een gids meer verlangen dan een catalogus kan geven, minder dan een wetenschappelijk handboek wil schenken. Tevens
| |
| |
wil hij trachten een beeld te geven van de Hollandsche schilderkunst der 17de eeuw. Uit de proefaflevering, die ons werd gezonden, mag men opmaken, dat het beoogde doel wel bereikt kan worden in de 4 á 5 afleveringen, die de schrijver hoopt te geven. Het werk is eenvoudig geschreven en sober maar voldoende geillustreerd.
P.J.B.
Verzen van Noord- en Zuidnederlandsche dichters (1875-1904), bijeengebracht door Pol de Mont. Tweede herziene druk. Zwolle, Tjeenk Willink, 1904.
Waar een dichter van talent met zorg een keuze heeft gedaan uit de dichtwerken van den nieuweren tijd. - ‘Sedert Potgieters dood’ was de titel van den eersten druk - om ‘een denkbeeld te geven van de meest karakteristieke hoedanigheden’ onzer nieuwere dichters, kan men zeker zijn eene verzameling aan te treffen, die zoo niet aan aller inzichten dan toch aan billijke eischen voldoet. In dezen nieuwen druk is ook aan de jongste ‘krachten’ - zoo zegt de verzamelaar - plaats ingeruimd, al moesten andere uit eene vroegere periode daaronder lijden. De verzameling, die, hoewel niet voor schoolgebruik bestemd, op vele scholen ingang heeft gevonden, zal ook buiten de school veel nut kunnen stichten. De korte aanteekeningen, in een inhoudsoverzicht omtrent de personen en werken gegeven, zijn daarbij van waarde te achten.
P.J.B.
J.C. van Slee. Franciscus Martinius, predikant te Epe, 1638-1653. Deventer, Dixon, 1904.
De korte loopbaan van den Veluwschen predikant, die in den Muiderkring hooge waardeering vond, door Hooft ‘een rozelaar in de doornen van zijn gewest’, door Brandt een sieraad der ‘Duitsche dichters’, door Specx een modernen Prudentius of Sedulius, door Hoogstraten en Vollenhoven een ‘edel vernuft’ en ‘puikpoeet’ geprezen, verdiende een goede levensbeschrijving, waardoor zijn thans bijna vergeten naam in eere werd hersteld. De heer Van Slee zorgde daarvoor op uitnemende wijze en gaf een belangrijke bijdrage tot het kerkelijk, maatschappelijk en letterkundig leven in de 17de eeuw. Martinius mocht slechts korten tijd in den Muiderkring verschijnen; zijn kernachtige latijnsche en ‘duitsche’ poëzie, die op levendige wijze aan Huygens doet denken, zijn merkwaardige ‘epistolae ad amicos’ verzekeren hem een eereplaats onder onze oude letterkundigen.
P.J.B.
| |
| |
W. Graadt van Roggen. Tuberculeus. Wageningen, Pieterse, 1904.
De novelle zelve heeft weinig om het lijf: een vrij banale historie van sympathieke en op elkander verliefde zieken. De teekening van het sanatoriumleven, de schildering van de gevoelens der ongelukkigen, die er genezing zoeken, schijnt goed getroffen. Als afbeelding van geziene dingen is het werkje zeer verdienstelijk, als studielectuur derhalve te prijzen, bovendien goed geschreven. Wie evenwel nog als een ouderwetsch mensch niet alleen maar leest om het leven in een bepaalde richting te leeren kennen, doch om den geest te verpoozen en schoone, verheffende gedachten na te denken of te genieten, zal in dit verhaal van ziektetoestanden en ziekelijke gevoelens niet vinden wat hij zoekt.
P.J.B.
Dr. J. Herderscheê. De modern-godsdienstige richting in Nederland. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1904.
Met groote vlijt, met veel kennis, met onverdeelde ingenomenheid heeft Dr. Herderscheê de geschiedenis der ‘modern-godsdienstige richting’, met de moderne theologie zoo nauw samenhangende beschreven. Toch meen ik dat noch aanhangers noch tegenstanders dezer richting door dit boek bevredigd zullen zijn. Ik denk hier niet aan kleinigheden waaraan de eersten zich kunnen stooten, b.v. dat de modern-godsdienstige beginselen ergens vergeleken worden met voortwoekerende bacillen. (p. 99). Evenmin bedoel ik dat bestrijders der modernen over een hatelijk of onbillijk oordeel te klagen hebben: inderdaad trof ik dit slechts eens aan in de noot op p. 275 over Gunning's terugnemen der eerste aflevering van zijn Leven van Jezus, een daad die stellig niet met een enkel wegwerpend woord kan worden gekenschetst.
Zoo liggen mijn bezwaren tegen het boek elders. Vooreerst is het weinig een geschiedenis. Er zijn heele bladzijden die letterlijk niet anders geven dan opsomming van namen en titels. Voor 't overige bestaat het verhaal voor een zeer groot deel uit overzichten en ontledingen van boeken en artikels Een zwakken aanloop tot aanschouwelijk schilderen wordt hier en daar genomen, b.v. p. 2, maar leidt tot niet veel. Schaarsch zijn de kleine trekjes, zooals op p, 243 ‘dat van der Palm van schrik zijn pijp brak toen een zijner leerlingen het tweede deel van Jesaja aan dien profeet en de Openbaring aan den apostel Johannes ontzegde’. Een beeld van
| |
| |
personen krijgen wij nergens: het is alsof de moderne richting vooral uit boeken en artikels bestaat. De stichtelijke lectuur en het kanselwerk wordt degelijk opgesomd: ook hier ontvangen wij geen beeld of kenschets. Zelfs mis ik moderne predikers van naam: waar is b.v.P. Heering? waar Pantekoek?
Van meer beteekenis nog acht ik mijn tweede opmerking. De vraagstukken zijn te ondiep opgevat. Laat het waar zijn wat de voorrede zegt, dat de moderne richting geen stelsel heeft gevormd: ligt niet in het gemis aan overeenstemming omtrent wijsgeerige beginselen een zwakheid? De schrijver laat den strijd tusschen Scholten en Opzoomer rusten (p. 98). Onverkwikkelijk: zegt hij. Zeker. Maar onbelangrijk ook? Ik kan ook niet zien dat de overzichten van het standpunt van Hoekstra en van de kritiek mijns vaders op Scholten, met hoeveel zorg ook opgesteld, de tegenstellingen scherp en diep teruggeven. Ten slotte is het kenmerk van de moderne richting hier weer het anti-supranaturalisme (p. 125 386). Stellig: het is het gemeenschappelijke in de bonte verscheidenheid. Maar: is het waarlijk levensbeginsel? De schrijver staat zelf te hoog voor het gebazel dat hij p. 126 ten beste geeft over de ‘organische wereldbeschouwing’. En, hij weet zelf toch wel dat niet alle anti-supranaturalisme’ ook ‘modern-godsdienstig’ is. Maar dan?
Natuurlijk zou ik bij deze bijna 400 pagina's nog heel wat kantteekeningen kunnen plaatsen. Maar tot polemische opmerkingen gevoel ik geen roeping. Laat mij eindigen met hen die bijzonderheden aangaande het modernisme ten onzent wenschen te weten naar dezen betrouwbaren gids te verwijzen. Een geschiedverhaal van het tijdvak of de beweging vermag ik in zijn boek niet te zien. Het staat ook niet op één lijn met J. Réville: Le protestantisme libéral.
l.S.
Dr. H. Bavinck. Christelijke wetenschap. Kampen. S.H. Kok. 1904.
Dr. H. Bavinck. Christelijke wereldbeschouwing. Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op 20 October 1904. Kampen. J.H. Bos. 1904.
Onvermoeid laat Prof. Bavinck zich hooren over de groote vraagstukken die ons geestelijk leven en onze maatschappij bewegen; en alleen partijdig vooroordeel kan voorbijzien dat slechts weinigen ten onzent over zulke onderwerpen zooveel belangrijks te zeggen
| |
| |
hebben als hij. Is hij bij uitstek theoloog, de theologische vragen brengt hij in verband met de algemeene beginselen van wereld- en levensbeschouwing.
Bij uitstek actueel is het breede betoog over christelijke wetenschap; een ‘verkorte uitdrukking’ waarvan de schrijver weet dat zij niet boven alle bedenking verheven is. Immers ‘wetenschap komt niet uit de herschepping maar uit de schepping op. En de christelijke religie heeft niet in de eerste plaats cultuur ten doel’ (p. 101). Bavinck weet zeer goed dat men niet spreken kan van een christelijke mathesis of chemie (p. 64), en ook in de geesteswetenschappen leidt hij niet alles uit de bijzondere openbaring of uit het bijbelwoord af; deze groep van wetenschappen laat hij ‘uitgaan van die waarheids-zede- en rechtsbeseffen, die in onze natuur gegeven zijn’ (p. 70). Zoo blijft hij in de protestantsche, zelfs de gereformeerde traditie die aan de natuurlijke kennis een plaats inruimt zonder daarom te kort te doen aan de kennis uit het geloof.
De tegenstander tegen wien B zich vooral richt is de positivist. In dien strijd gevoelt hij zich niet alleen in dezelfde gelederen te staan met een man als mijn vader, wiens theologie hij toch in een opzettelijk geschrift heeft bestreden, maar zelfs de modernen behandelt hij althans als halve bondgenooten; hij drijft ze niet in den hoek van positivisten, empiristen, naturalisten. Zoo betracht deze man der rechterzijde een billijkheid jegens den tegenstander der linker, waaraan deze wel een voorbeeld mag nemen.
Dat zijn betoog uitloopt op een verdediging der vrije universiteit liet zich verwachten; opmerkelijk is dat het confessioneel karakter dier stichting niet op den voorgrond treedt, wij lezen van ‘een hoogeschool, die op den grondslag van dit evangelie zich plaatst en bij de belijdenis der kerk zich aansluit’ (p. 120). Zij die even haastig als zonder kennis van zaken aan zulk een school aanspraak op wetenschap ontzeggen zullen wel doen de rectorale rede van B. te lezen.
Deze rede (een ‘rede’ inderdaad!?) bevat niet minder dan een geheele ‘christelijke wereldbeschouwing’ in hoofdtrekken, ja nog meer, want bij de wereldbeschouwing krijgen wij ook de kennisleer en de normenleer. Zij laat zich moeilijk ontleden, maar worde met nadruk ter overweging aanbevolen aan allen die zich niet met enkele holle zinnen tevreden stellen maar het mogelijk achten dat ook een man die ‘lijnrecht tegenover het denken en streven dezer eeuw’ staat (p. 88) het een en ander te berde kan brengen
| |
| |
waar men wel over denken mag. Wanneer ik één punt uit deze rede uitlicht dan is het dit: de schrijver is blijkbaar niet uitsluitend (want hoeveel kent en citeert hij!) maar toch voornamelijk bezig met Kant af te rekenen. Een samenhangende uiteenzetting van dit onderwerp zou men dankbaar van zijn hand ontvangen.
l.S.
Omer Wattez. Germaansche beelden uit de heldensagen. Leiden. E.J. Brill. Antwerpen. Nederlandsche Boekhandel 1904.
De Germaansche oudheid laat onze dichters niet met rust, en de geest der Romantiek die van haar een wedergeboorte voor onze kunst en ons volksleven wacht werkt na. Hoevelen hebben niet hun inspiratie in de mythologie en de epische sagen van Noren en Germanen gezocht! Voor enkele jaren poogde de heer J.B. Schepers in zijn Bragi met oud-germaansche motieven en Hollandsche natuurindrukken een nieuwe mythologie te maken, waarbij hij een niet alledaagsch dichtertalent aan den dag legde. De Vlaamsche dichter wiens Germaansche beelden nu voor mij liggen bindt zich meer aan de gegeven stof.
'k Zie u, Germaansche heldensagen,
Hel stralen in der tijden nacht.
Voor mijn verrukte blikken dagen
Uw Goden in hun wondermacht.
Zoo zingt hij in zijn ‘Wijding’, en hij geeft uit Edda (dat hij nog als ‘grootmoeder’ vertaalt) uit Nevelingen- en Goedroen lied wel geen vertalingen maar eenigszins vrije navolging.
Schoon vooral Uhland mij geleerd heeft de schoonheden in de tooneelen en karakters der oud-germaansche poëzie te zien, zoo moet ik bekennen dat ik den ‘verrukten blik’ waarmede velen daarop staren niet versta, en ook niet meen dat wij nu uit die bron een nieuwe nationale kunst zullen putten. Reeds dat een internationale kunst ‘onzin’ is zou ik den schrijver niet gaarne nazeggen; maar vooral kan ik het ‘nationale’ niet scheiden van het historisch in den loop der eeuwen gewordene, m.a.w. kan ik niet inzien dat oud-noorsche of middeleeuwsche hoog-duitsche liederen voor ons in bijzonderen zin ‘nationaal’ zijn. Hier ligt zonder twijfel een stukje van het onreëele der Romantiek.
Overigens: alle eerbied voor geestdrift, ijver, talent van den dichter, ook al kan ik aan zijn werk geen zeer hoogen rang toekennen. Zijn verzen laten zich doorgaande met genoegen lezen,
| |
| |
maar het stafrijm dat hij wil navolgen is aan veel strenger en kunstiger regels gebonden dan hij schijnt te vermoeden die het zoo nu en dan, waar het zich juist voordoet, gebruikt.
l.S.
Ellen Key. - De Ethiek van liefde en huwelijk. - Amsterdam, Em. Quérido 1904.
Een gevaarlijk boek: des te meer omdat het in waardigen toon, met ernstige overtuiging geschreven voor zeer hooge idealen pleit: het ideaal van het volle leven in ware vrijheid, van het vervangen van uiterlijke banden door innerlijke, van liefde boven plicht. Geen pleidooi voor vrije liefde als voorwendsel voor lagere zinnelijkheid, maar voor een ontplooiïng van het leven, dat nu door conventie en wet gebonden is, en voor een streng gevoel van verantwoordelijkheid tegenover 't volgend geslacht. En toch gevaarlijk: ja door dit alles des te gevaarlijker. Want met de werkelijkheid van zonde en de noodzakelijkheid van bindenden plicht is geen rekening gehouden. Het doel is onbereikbaar en bij de proefneming gaan honderden te gronde.
Misschien kom ik er later in mijne reeks over Geestelijke machten toe ook over het feminisme te handelen. Dan kan 't een en ander uit dit werk van Ellen Key ter sprake komen. Nu weid ik er niet verder over uit. Des te minder omdat het mij voorkomt dat sexueele psychologie en ethiek die heden aan de orde zijn, maar al te vaak perverse belangstelling wekt. Geheel stem ik in met de gezonde woorden onlangs door mej. A. Polak geschreven (Leekegedachten over volksbelangen p. 5): ‘het record in gevaarlijkheid wordt volgens mijn opvatting dezer zaak geslagen door werken over sexueele hygiëne, medicijnen en staathuishoudkunde.’ Zoo is het.
l.S.
Gedichten van Nicolaas Beets. Tweede onveranderde druk. Leiden. A.W. Sythoff, (kleine uitgaaf).
Van de gedichten van Beets is nu na de groote, fraaie maar dure uitgave, ook de kleine veel minder smakelijke compleet. Het schijnt dus dat het publiek alles heeft wat het verlangen kan. Toch is dit niet ten volle waar. Immers de dichter zelf heeft een exemplaar nagelaten met een vrij groot aantal van verbeteringen, die hij in nieuwe drukken wenschte opgenomen te zien. Een ‘onveranderde’ druk voldoet dus niet geheel aan den eisch. Deze verbeteringen zijn tot nogtoe alleen aangebracht in de verzen die in
| |
| |
de dit jaar verschenen, door dr. A. Beets bezorgde, bloemlezing voorkomen. Een laatste uitgave van Beets compleete dichtwerken, naar zijn eigen aanteekeningen herzien, kan dus nog verwacht worden.
l.S.
De beteekenis der hoogere standen voor de tegenwoordige maatschappij door Mr. H.J. Nieboer. - (Studies in Volkskracht 1e serie IX) - Haarlem. De Erven Bohn 1904.
Aan het einde van dit nummer neemt de redacteur positie tegenover het door zijn medewerker geleverde betoog, dat hij, met vermijding dezer woorden, toch niet onduidelijk als conservatief of reactionair kenschetst. Inderdaad is het een pleidooi voor het behoud en de beteekenis der ‘hoogere standen’, door erfelijke eigenschappen, of liever door opvoeding en omgeving, het best geschikt voor verschillende posities en ambten, met name die van regeerders. Lang niet zoo conservatief als de bekende Ed. van Hartmann in zijn boek die Sozialen Kerufragen komt Mr. Nieboer in zijn brochure toch tot soortgelijke resultaten. ‘Sociaal aristocratisch’: zoo duidt hij een en andermaal zijn standpunt aan. Het is het-ook in dien zin dat hij het bestaan eener wel niet afgesloten maar toch zekere tradities van beschaving bewarende aristocratie voor de maatschappij heilzaam, zoo niet noodwendig acht. Maar tot dit gezichtspunt van maatschappelijk nut beperkt de schrijver zich. Dieperen grond in de menschelijke natuur, in het wezen van recht of staat of maatschappij wijst hij niet aan.
Het is kenschetsend voor den geestelijken toestand waarin wij verkeeren dat het zeer bescheiden opkomen voor het heilzame van het bestaan der beschaafde kringen met zekere gewoonten en tradities, reeds als niet alledaagsch wordt aangemerkt. Ook bij den schrijver gevoelt men telkens dat hij zijn zelfstandige overtuiging op de overmacht van gangbaren waan heeft veroverd.
l.S.
Mil van Hoorn. Ruiterweelde. Amersfoort. Valkhoff en Co.
Een bundel schetsjes - het eerste is niet het beste - penteekeningen van den officier, die graag wat vertelt van hoe hij met zijn paard uitreed, dwaalde over de heide, straks op manoeuvre is, hoe hij typen ontmoet heeft die heengaan, hoe hij dweept met zijn
| |
| |
heide. Vlot geschreven, prettig om te lezen, het soort aangename ontspanningslectuur, dat men zich nu en dan wenscht. En vooral waar deze auteur de natuur, de heide beschrijft, is er in die bladzijden een weldadige frischheid.
H.S.
Gustaf af Geyerstam. Mijn jongens. Een ‘zomerboek’ voor groot en klein, naar het Zweedsch door Hendrika Bleeker, met teekeningen van Jan Sluyters. Amsterdam, H.J.W. Becht.
Is dit de auteur van Levensraadsel, van Nils Tufvesson, van Erik Grane? Men herkent hier zelfs niet den ‘roman van Klein Broertje’ in. Hoe aardig is hier het leven van des schrijvers twee jongens 's zomers buiten geteekend! En hoe vermakelijk voor ouders is dit vroolijke leventje verteld! Alleen maar .... dit boek ‘voor groot en klein’ aan kinderen in handen te geven, schijnt mij gevaarlijk. De twee jonge helden zijn eigenlijk erg ondeugend en ongehoorzaam. En hoe amusant nu ook het relaas van die stoudigheid zijn moge, ik zou vreezen dat de heldenfeiten van deze knapen jeugdige lezers tot een heel ongewenschte navolging prikkelden.
H.S.
C.R.C. Herckenrath. De sociale quaestie en het erfrecht. - Amsterdam. S.L. van Looy. 1904.
Wanneer de eerste regel van het voorwoord reeds ons meedeelt dat in dit geschrift eene ‘oplossing van de sociale quaestie wordt voorgeslagen’, dan zijn wij al dadelijk sceptisch gestemd over al wat volgen zal, omdat.... nu, vooral omdat de titel ons doet vermoeden dat die oplossing ‘van de sociale quaestie’ enkel en alleen in een wijziging van het erfrecht gezocht zal worden en zij naar onze overtuiging niet daarin - althans zeker niet daarin alleen - kan gelegen zijn. Straks lezen wij dat het bederf in het oude Rome niet voornamelijk zedenbederf was; dat het tegendeel slechts kan volgehouden worden door lieden, die zich niet afvragen waardoor zedenbederf ontstaat. ‘Is’ - zegt de schr. - ‘'t antwoord niet: vooral door matelooze weelde aan den eenen kant en matelooze ellende aan den anderen?’ En op dezelfde bladzijde vervolgt de auteur: ‘Zedenbederf komt niet uit de lucht vallen. Het ontstaat ook niet door voorspoed en weelde, zooals sommigen meenen. Alle zedelijkheid berust ten slotte op welwillendheid.’
En twee bladzijden verder lezen wij dat de mensch mooier,
| |
| |
beschaafder en beter wordt als hij meer behoefte krijgt. Onder de boeren toch zijn er bijna geen mooie menschen Maar onder de stedelingen zijn.... ‘veel bleekneuzen en wanstaltige wezens’, maar ‘dat is vooral onder de armen.’ ‘Hoeveel prachtexemplaren vindt men niet onder de beter levende standen.’
En elders lezen wij dat in de toekomst, die de schr. zich droomt, ‘erfelijk belasten’ alleen zullen geduld worden uit meêlij en lankmoedigheid ‘op voorwaarde dat ze niet voorttelen’ ‘En ik zie geen enkele reden waarom er zou geaarzeld worden ze te dooden, wanneer van die toegefelijkheid misbruik wordt gemaakt’... ‘Dit is 'n gezonde philanthropie’... ‘Mits - en dit is 'n gewichtige conditie - men al 't mogelijke doet om 't ontstaan van 't bederf te voorkomen. Want menschen zijn toch nog iets meer dan boomen.’
In zijn voorwoord - om daarop terug te komen - zegt de schr. dat de toon van zijn geschrift niet deftig, hier en daar zelfs gemeenzaam is, maar dat men niet daarom wetenschappelijke waarde aan zijn boekje ontzeggen moet; hij heeft angstvallig getracht naar vertrouwwbaarheid van gegevens, strenge zifting van meeningen, juist gebruik van termen, klemmendheid van bewijsvoering.... Nu, dat alles moge zoo zijn, maar het door ons geciteerde zal reeds genoeg zijn om te doen zien hoe men telkens bij het doorlezen van deze bladzijden geneigd is vele vraagteekens en uitroepteekens in margine te zetten. Trouwens, hoe kan de schr. die slag op slag beweert dat de prikkel van het eigenbelang niet gemist kan worden, dat rijmen met de door hem gevonden ‘oplossing’ van de sociale quaestie, welke oplossing daarin bestaat dat de erfenissen onder de burgers verdeeld worden?
H.S.
Jeanne Reijneke van Stuwe. Zestien. - Zeventien. - 2 dln. Amsterdam. L J. Veen.
Twee deelen. In het eerste: het dagboek van de zestien-, in het tweede dat de zeventien-jarige Ina. In het eerste, heel vlot geschreven, het leventje van het Haagsche kind, dat geen kind meer zijn wil, standjes heeft met de leeraressen van haar H.B.S., veel flirt met de ‘jongens’ op de dansclub - welke ‘jongens’, o wonder! al advokaat zijn en officier! -, te veel vrij gelaten wordt door een al te toegeeflijke, ziekelijke moeder, altijd vervuld is van verliefdheden, dol is op bonbons, het land heeft aan haar schoolwerk, moppert over de repetities, veel houdt van haar oudere zuster, doodelijk ongerust is als die goede moeder heel ziek wordt en die door die ongerustheid een tikje levensernst begint te krijgen. Al ver- | |
| |
baast men zich over de vroeg-rijpheid van dit kind, over het feit dat advokaten en luitenants heusch op haar verliefd worden, dit journaal is zoo prettig geschreven en het beeld van de jonge heldin en van haar vrienden en vriendinnen treedt daaruit zoo goed te voorschijn, dat ge de echtheid er van proeft. En wie ook - zeker niet ten onrechte - tegen het soort van meisjes als Ina bezwaren heeft, kan toch niet nalaten te erkennen dat zij in haar soort kranig geteekend is. Dit leeft, dit is natuur, dit is de werkelijkheid afgezien.
Het tweede deel is anders, is minder, schijnt haast geschreven te zijn omdat het zoo verleidelijk moest wezen op de ‘zestien’ een ‘zeventien’ te laten volgen, het eenmaal zoo gelukkig begonnen dagboek voort te zetten. Maar dit tweede deel, dat ons van den Haag naar Breda verplaatst, brengt ons in 't milieu van Ina's tante en haar zoon en hier wordt het dagboek - eerst een vermakelijk relaas van onbelangrijkheden - wat vol van gebeurtenissen. Wij moeten nu aan het eind wel hooren dat Ina ten slotte werkelijk en ‘pour tout de bon’ geëngageerd zal zijn, dat zij ‘de liefde’ waar het bakvischje al zoo vaak over gedweept heeft, zal gevonden hebben en wij zien al heel gauw aankomen dat het niet Karel zal zijn, de aarts-flirt, met wien Ina een blauwen maandag zelfs in stilte verloofd is en die haar zoo hartstochtelijk zoent, maar de brave, stille, sympathieke, in-zichzelf-gekeerde, veel oudere Fred, aan wien de lezer met een welgerust hart de heldin kan toevertrouwen, wanneer zij ineens ontdekt heeft dat ze van hem hield en altijd van hem had gehouden ook nog lang voordat ze het wist.... Maar zoo raakt er in dit tweede deel wel een beetje de aardigheid af; het mist dat frissche, vlotte, sprankelende van het eerste; het is zoo'n tikje romantisch haast; het wordt een geschiedenisje in dagboek-vorm, terwijl we eerst een echt dagboek hadden bijna zonder geschiedenis.
Er is één flagrante onmogelijkheid in dit tweede deel. Ina is met haar tante en diens zoon op bezoek bij een juffrouw, die het druk heeft over de V(rije) V(rouwen) V(ereeniging). En wanneer dan de V.V.V. telkens in 't gesprek opduikt, vraagt Ina - let wel: het zeventien-jarig H.B.S.-meisje! - of die letters beteekenen... ge raadt het nooit! Venus Vulgivaga Vixtrix. Tante lacht niet (daar heeft zij gelijk aan!) doch wordt heel rood, begrijpt dus klaarblijkelijk dat latijn; aan de juffrouw ontgaat de ‘goede mop’, zooals Ina zelf haar ‘bon mot’ noemt. Maar hoe kwamen tante en zij aan zooveel latijn en hoe kwam het bij Ina op dát te
| |
| |
zeggen? Een dergelijke... aardigheid moge door de schrijfster bedacht worden, zij had moeten inzien dat zij, door die aan haar heldin in den mond te leggen, deze geheel en al uit haar kader rukte.
H.S.
J. Steijnen. Maagdlijkheid. - Amsterdam. D. Buys Dz. z.j.
Wie bij het begrip ‘maagdlijkheid’ denkt aan eerbaarheid - kuischheid - schroom - afkeer van, neen onwetendheid omtrent al wat laag is en gemeen - en wie dan meenen zou dat dit boek met dezen titel zeker wel behoort tot die, waarvan de moeder aan haar dochter de lectuur veroorlooft, die zou allerjammerlijkst bedrogen uitkomen. Onze volkstaal kent geen platte, vieze, gemeene woorden, die niet in dit lijvige deel worden gevonden. En de ‘maagdlijkheid’ van den titel doelt op het den priester opgelegd coelibaat, een gelofte die het den ‘held’ van dezen roman onmogelijk wordt te houden. Voor den goeden verstaander is deze korte resumtie van den inhoud genoeg. En bovendien is deze nare geschiedenis nog op een erg langdradige manier verteld. De schr. heeft er een zichtbaar pleizier in gehad heel op zijn gemak den tweestrijd van den door hem tot ondergang gedoemden priester te schilderen. Hij heeft ook goedgevonden ons het walgelijk beeld van den onverbeterlijken dronkaard, tevens trouwen zoon der Kerk, zoo uitvoerig mogelijk te teekenen. En daartegenover heeft hij met klaarblijkelijke voorliefde de figuren van diens zoon, een socialist, geplaatst.
Wat des auteurs ‘visie’ van de natuur betreft... ‘als 'n groote, naakte meid ligt de levende aarde’....
Zoo waait er uit deze bladzijden een adem in de eerste plaats van jenever en voorts van alles wat het tegendeel van maagdlijkheid is.
H.S.
Gustaf af Geyerstam. Alleen. Naar het Zweedsch door Jeannette E. Keyser. Geautoriseerde uitg. Amsterdam. H.J.W. Becht. 1904.
Bij Geyerstam weet men nooit hoe zijn volgend boek zal uitvallen; hij is de auteur der verrassingen. Wij wezen er hier boven reeds op hoe singulier dat aardige jongensboek ‘Mijn Jongens’ na dat gruwelijke ‘Nils Tufvesson’ en dat wonderlijke ‘Erik Grane’, kwam. Nu weer: ‘Alleen’, een zoo men wil banaal verleidings- | |
| |
geschiedenisje van een kind, dat op haar 15de jaar alleen gelaten wordt doordat haar moeder hertrouwt en zij in Stockholm onder de menschen gaat, waarbij zij ten val komt en straks, ontgoocheld omtrent de liefde van den eenen, aan wien zij haar hart had gegeven, den ander - een werkman, die altijd veel van haar gehouden had doch uit dépit met een andere vrouw getrouwd was - van zich afstoot. 't Is waar, die ander betoont zijn trouwe aanhankelijkheid op een erg verbijsterende manier: eerst wil hij zich met haar verdrinken, dan komt hij, dronken, haar 's nachts lastig vallen....
Men ziet het al uit dit beknopt resumé: belangwekkend is de ontwikkeling van deze tragedie niet; verheffend of verkwikkend is het verhaal veel minder en de eenige weldadige ‘note’ is Elin's liefde voor haar kind. Wat in andere van Geyerstam's boeken boeit: de plastische uitbeelding, ook en vooral waar hij tot in de diepste diepte van menschelijke verdorvenheid afdaalt; zijn trant van alles te vertellen alsof het geen fictie was, maar zóó gebeurd; dat uiterst suggestieve, dat den lezer niet loslaat; - dat ontbreekt hier grootendeels. En er blijft niet veel van over...
H.S.
John K. Bangs. Een huisboot op den Styx, vertaald door mej. D.J.v. Heeckeren v. Brandsenburg. Bredasche Boek- en Uitgevers-Mij. v h. Broese en Co. te Breda.
‘Een humoristische kijk in de onderwereld’. Amerikaansche humor, maar niet van de bovenste plank. Want het had wel vermakelijk kunnen zijn de schimmen van Demosthenes, Nero, Boswell, Johnson, Shakespeare, Hamlet, Bacon, Barnum en nog eenigen bijeen te brengen [waarom ook niet van groote Franschen en Duitschers?] en hen met elkaar te laten praten, maar zooals dit nu is uitgevallen, kan het toch waarlijk niet geestig heeten. Die eeuwige aardigheden op Boswell en Johnson, op Shakespeare's auteurschap van zijn stukken enz. enz. zijn net nog goed genoeg om als lectuur op een heel lange, vervelende reis te dienen. Maar wanneer dan Barnum aan Noach gaat verwijten dat hij geen megatheriums in zijn ark heeft meegenomen en wij Noach een ‘moppig’ verhaal van den zondvloed hooren doen, dan worden we - zelfs op reis - kregelig en zeggen dat dit boekje heel best onvertaald had mogen blijven.
H.S.
| |
| |
Jonas Lie. Machtsbegeerte. Naar het Noorsch door Jeannette E. Keijser. Amsterdam. H.J.W. Becht.
Waarom heeft de vertaalster niet den oorspronkelijken titel Ulvungerne maar behouden, of anders genomen De Familie Ulvung? Niet dat Machtsbegeerte een verkeerde opvatting van 't boek zou wezen. 't Kan best zijn dat deze nieuwe titel, evenals de vertaling, is geautoriseerd. Toch was mij de oorspronkelijke titel liever geweest, en wel omdat toch het bizonder mooie van dit boek is die reeks prachtige portretten van de Ulvung's. 't Sprekendst is zeker dat van Consul Ulvung, het hoofd der familie, in wien de echte wolvenaard (Ulv = wolf, ung = jong) zit. Hoe negeert die heerschzuchtige, als een echt roofdier, alle zachtere gevoelens - totdat, als het te laat is, zijn geweten ontwaakt. Maar ook alle andere figuren, hoe voortreffelijk zijn ze geteekend! En niet op de alleszeggende, vervelende manier der naturalisten, maar met de vlugge kracht van een epos. Geen enkele beschrijving, maar alles handeling. De menschen moet de lezer zichzelf teekenen naar hun gesprekken, en de natuur naar dat de menschen haar invloed ondergaan. En dat de lezer dit doet, en dat aan 't eind van deze novelle die natuur in haar stoere frischheid en die menschen, in al hun egoïsme en forsche liefde, hem zoo helder voor oogen staan, is wel een bewijs dat Jonas Lie, trots zijn 70 jaar, blijft de eerste novellist van het Noorden.
G.F.H.
W.G. van Nouhuys. Nederlandsche Belletrie. 1901-1903. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf 1904.
Wat de schrijver van Couperus' cyclus De Boeken der Kleine Zielen zegt: ‘(deze) zal als bijdrage tot de kennis van de toestanden in zekere kringen alleen reeds als cultuur-historisch document een blijvende waarde hebben’ (bl. 246) geldt, me dunkt, evenzeer van zijn Nederlandsche Belletrie, 1901-1903, als men in plaats van ‘de toestanden’ leest: ‘de literaire kritiek’.
Dit is zeker geen geringe lof. Dat de schrijver toch zijn literaire overzichten uit wat couranten en tijdschriften van genoemde jaren kon bijeenverzamelen in dezen bundel, zonder zijn lezers hierdoor te zeer te vervelen met beschimmelde relazen van goeddeels gelukkig alweer vergeten boeken, bewijst wel dat zijn kritieken iets van blijvende beteekenis hebben. En deze ontleenen zij aan des schrijvers literaire eruditie. Die zich niet opdringt in namen, jaartallen of pikante nootjes, maar is de breede basis van menig inzichtig, en toch zoo losjesweg gezegd woord als b.v. dit: ‘dat
| |
| |
er niets onlogischer is in de wijze van zich te openbaren dan de schoonheid’ (bl. 28). Daartoe werkt ook mede zijn beschaafde en bescheiden stijl, te natuurlijk dan dat hij welverzorgd kan genoemd worden, en te zeer die van een conscientieus schrijver dan dat hij onverzorgd zou moeten heeten.
Toch blijft in de boven-gegeven, zeer prijzende karakteristiek een leelijke beperking staan. En wel, dat deze Nederlandsche Belletrie ‘een blijvende waarde zal hebben, als bijdrage tot de kennis der literaire kritiek in zekere kringen.’ Kunnen deze door mij gecursiveerde woorden niet wegblijven? Kritiek streeft er toch naar algemeen geldige regelen van kunstbeschouwing te geven, en niet die van een zeker kringetje. Maar neen, wegblijven kunnen die woorden niet. Wel kan er, m.i. voor gelezen worden groote kringen, desnoods de toonaangevende kringen. Als men toch de beschouwingen van den schrijver leest en daarin opmerkt de ietwat gefaneerde, als van een vorig modeseizoen, en ietwat koude welwillendheid allès te gaan waardeeren, en daarnaast de meer modieuse en warme bewondering van hen die sociaal voelen en die dat verouderde woord ‘schuld’ hebben in den ban gedaan voor dat zooveel innigere ‘medelijden’, dan glimlacht men: ‘wat is deze mensch het prettig eens met zijn tijd, en wat woont hij genoegelijk te midden zijns volks!’ Daarmede is niet gezegd dat de schrijver eerst van den tijdgeest afluistert hoe deze alles waardeert - alles hier natuurlijk genomen in den zin van alles wat den tijdgeest niet tegenspreekt althans - en wat deze al zoo bewondert, om dat daarna als eigen vondst te gaan vermelden; o neen, allerminst. Waar deze schrijver bewondert, of ook vergeet te bewonderen, is hij zichzelf, volkomen echt, en 't is misschien voor hem zelf niet meer dan een prettige coïncidentie dat hij het zoo met den tijdgeest en de tijdgeest het zoo met hem eens is. Wat nu echter voor hem zoo'n dagelijksche verrassing moet zijn, kon voor onze literaire kritiek wel eens te betreuren zijn, nl. dat de kritiek van dezen zoo beschaafden en inzichtigen schrijver niet eens meer tegen den stroom op gaat. Zal dit, geloof ik, niemand kwaad
doen, de kritiek kan er niet buiten zal zij toch haar hooge roeping getrouw blijven.
G.F.H.
Knut Hamsun. Pan. Naar het Noorsch door Hermine Schuylenburg. Amsterdam. H.J.W. Becht. 1904.
Hoe begrijpelijk dat Jong-Noorwegen dweept met Pan! Want hierin is het frissche gedweep met de natuur èn de vlugge, levensechte persoonverbeelding, èn de vlotte dramatiek van een goede
| |
| |
novelle van Jonas Lie, maar dan bij al die heerlijkheden zit er ook de moderne geest in en ademt men hier in de sfeer van Jenseits von Gut und Böse. Natuurlijk niet zoo dat Pan ons laat verdrinken in de oneindige verveling van een naturalistische quasi-analyse, neen daarvoor is het te zuiver een Noorsch boek. Maar wel dat Pan meesleept een heel eind voorbij Jonas Lie, of liever den anderen kant van Lie uit, en, ongetwijfeld smaak opwekt naar prikkelender spijze dan Lie voorzette. En te meer grijpt dit aan daar in Pan dit nieuwe element zoo volkomen vernoorscht is, dat het bijna nationaal aandoet. In Kielland's novellen was het ook, maar eenigzins anders, aanwezig. Men gevoelde het daar meer als nawerking van Zola, of van Maupassant, zeker met veel geest en vaardigheid verwerkt door de nationale novelle, maar toch als vreemd element. In Pan doet het aan als eigen, zuiver-noorsch, nieuwnoorsch element in de literatuur.
Het boek bestaat uit twee deelen, deelen in alles ongelijk, in grootte, in toon, en stijl. Het eerste is een stuk autobiographie van Luitenant Thomas Glahn, die zich daarin herinnert ‘den eeuwigen dag van den Noordlandzomer’ van 1855. En dan geniet de lezer van dat echt-noorsche ontzag voor de natuur, en van het gedweep met alles wat daarin vliegt, kruipt, zwemt, huppelt of wandelt, verder van een kloeke, bijna bruuske karakterteekening, en van de naieve manier waarop hier de te Parijs voorgeschreven regels der kunst worden genegeerd, met dit merkwaardig gevolg dat deze autobiographie van die frissche kunst is geworden, waarvan de officieele kunst gewoonlijk geen begrip heeft.
Het tweede gedeelte ‘Glahn's dood, een papier 1861,’ is totaal anders. Zoo frisch, onberedeneerd, ongemotiveerd en oorspronkelijk Glahn's verhaal is van zijn leven in de eenzame boschhut en van zijn lijden door zijn liefde voor de wispelturige, wreede Edvarda, zoo cynisch, sarcastisch is het relaas van den man die Glahn uit jaloezie doodschoot in Indië, waar de luitenant zijn verdriet, al jagende, trachtte te vergeten. Deze moordenaar van Glahn vindt zichzelf een flinken vent en Glahn een gek, maar elk woord dat hij zegt doet bij den lezer de sympathie voor Glahn groeien en den afschuw voor zijn sluipmoordenaar toenemen. En deze afschuw stijgt tot verbittering als men dien moordenaar ziet poseeren voor den brave, die dankbaar is dat hij niet zoo gek doet als Glahn, en wel zoo verstandig is de kat in den donker te knijpen en zich niet te laten terugknijpen. Maar de lezer gevoelt dan ook dat hij uit de sfeer van het eerste deel, die, hoewel weemoed hier het laatste woord
| |
| |
is, zoo innig-frisch blijft, wordt overgezet in een sfeer, waarin alleen cynisme, aanklacht en sarcasme het hooge woord hebben. En voor Jong-Noorwegen, dat vooral met zijn tijd wil meegaan, moge dat nieuw en aantrekkelijk zijn, wij hebben daarvan hier al zooveel gehoord, dat die toon van verbitterde aanklacht, die daarbij toch van geen verzoenig weet, ons vieux jeu schijnt.
G.F.H.
Is. Quérido. Over Literatuur. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1904.
Is het een geluk of een ongeluk voor onze literatuur dat de schrijver in dezen bundel ‘Kritisch-lyrische Essais’ zoo getrouwelijk professie doet van zijn socialistisch geloof?
‘Een geluk!’ antwoorden zij, die in de literatuur als het eerste en laatste noodige den hartstocht zoeken. En die leeft sterk in dezen bundel; zoowel de schreeuwende hartstocht van den haat tegen de burgerlijke individualistische maatschappij, als de hartstocht die zingt van ‘het hoogste begeeren van Schoonheid en Geluk’ en vrucht is van ‘proletarische inspiratie’ (bl. 225). En bemerkt men verder dat de schrijver - evenals in de natuurschilderingen van Menschenwee - over een grooteren rijkdom van detailleering beschikt dan één naturalist ten onzent, dan schijnt er alles vóór te pleiten dat het socialisme van dezen schrijver onze literatuur ten goede komt.
Ik echter vind het voor onze literatuur jammer. En niet omdat ik aan het socialisme dezen knappen auteur misgun, maar omdat ik vrees dat het socialisme hem als schrijver bederft. Want literatuur moet de realiteit weergeven, de ware, niet die van de mode. Maar wat het socialisme hebbe, het mist realiteit, leeft van fantasiën, is toekomstmuziek. En zegt de schrijver dat zulks vanzelf spreekt daar ‘het onbestaanbare de poëtische Kern is van het geloovige’ (bl. 156), dan meen ik daartegenover dat een geloof, zonder historie en niet geworteld in de werkelijkheid, niets is dan opwinding en stof opjagen - mèt hartstocht, goed. De socialist Quérido trekt dus den schrijver van het terrein waar hij met volkomen meesterschap kon arbeiden nl. van de ware realiteit, en zet hem in den socialistischen preekstoel. Hoewel hij daarmede voor de literatuur reeds iets van zijn belangrijkheid heeft verloren, zou hij in dit genre ook weer een meester kunnen zijn - indien het socialisme den ‘meester’ kende. Maar neen, alles zooveel mogelijk commun-maken, en dat met een overstelpenden woordenvloed, en overdadige massaas van bewijzen en dokumenten en voorbeelden,
| |
| |
dat de lezer begint te geeuwen: ‘wat is die socialistische literatuurprofessor geleerd, en vervelend!!’
Nog eens: hoe jammer dat deze schrijver die door zijn ragfijne uitbeelding der dingen en door zijn frissche, vaak oorspronkelijke kritiek een trots en vreugde onzer literatuur kon zijn, in dezen bundel ons zoo vermoeit en afmat door zijn socialistisch woordgeschetter en gelijk-willen-hebben.
G.F.H.
Dr. W. Martin. Kunstwetenschap in Theorie en Praktijk. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff. 1904.
Het is een goede daad geweest van Dr. W. Martin, den Onderdirecteur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen te 's Gravenhage, zijn Openbare Les, gegeven bij zijn optreden als privaatdocent in de Kunstgeschiedenis aan de rijks-universiteit te Leiden op 21 October 1904, in de voor ons liggende brochure voor een grooter publiek te herhalen.
Want ook bij een toenemende kunstliefde in alle kringen van ons volk blijft de belangstelling in de kunstwetenschap ten onzent heel klein. En het kalme en inzichtige pleidooi van den schrijver kan in dezen van groot nut zijn.
Hij laat ons zien hoe van de twee richtingen die in de kunstwetenschap steeds hebben bestaan, nl. de aesthetische en de historische, de eerste vroeger de opperheerschappij had, haar hoogtepunt bereikte in Lessing's Laokoon, en nog door Winckelmann, Hegel, Carrière en Schopenhauer werd gehuldigd. Dat was de tijd der speculatieve aesthetiek die vooraf verkondigde wat mooi kon zijn, wat leelijk moest worden.
Daarop volgde, als reactie en beïnvloed door de heerschappij der exacte wetenschappen, de historische richting. Deze lachte wat om die absolute stelregels eener stijve aesthetica, pleitte voor het relatieve van het schoonheidsbegrip en zocht haar kracht in het onderzoeken en rangschikken van de historische gegevens op 't kunstgebied Geen wonder dat de privaatdocent Dr. W. Martin hier den schrijver van Het Leven en de Werken van Gerrit Dou (1901) Dr. W. Martin de hand reikte, en de groote beteekenis van de historische richting in 't licht stelde. Daarom is het des te heuchelijker dat de privaatdocent het in den laatsten tijd opgekomen streven naar een meer aesthetische richting met vreugde begroet, en betoogt hoe uit de kunsthistorie toch ook weer een kunstfilosofie moet opbloeien. Dit betoog schijnt mij 't zeer belangrijke van deze Openbare Les, en een schoone belofte van een
| |
| |
kunstwetenschap die wat meer geeft dan een peuterige bronnenstudie en huisnummerwetenschap, ook al verklaart de schrijver terecht zeer nadrukkelijk dat daarom de historische onderzoekingen niet overbodig worden, integendeel onmisbaar blijven en ‘voorloopig de Nederlandsche kunstfilosofie met hare conclusies zal moeten wachten tot dat de kunsthistorie hare onderzoekingen ver genoeg zal hebben uitgebreid’ (bl. 27).
G.F.H.
G. Simons. Op den Zoom. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1904.
Het eigenaardige van dezen bundel van zes schetsen is dat hij tamelijk goed begint, dan wat minder, daarna beslist inférieur wordt, het er weer wat ophaalt, en heel goed eindigt.
De eerste schets toch Panharing-visschen is een vlotte beschrijving van een vischtochtje op de Schelde zonder eenige persoonsverbeelding van beteekenis, maar vol preciese natuurschilderingen als b.v. deze: ‘Kleine golfjes ribbelden in op-glijing van het waterniveau waarin schepen en masten met kronkelende slaglijnen weerkaatsen’ (bl. 1). De tweede De Antiquaars zou knapper van persoonskarakteristiek zijn als de schrijver ons maar aannemelijk had kunnen maken, 1e: dat er tegenwoordig nog door een roomschen pastoor, behalve andere kostbaarheden, ook een triptiek van Memlinck of van een anderen primitive voor een appel en een ei aan onbekende opkoopers wordt versjaggeld; en 2e: dat zoo'n opkooper in religieuse extaze komt bij het aanschouwen van den gekruisten Christus. De derde Van de Zeven Geitjes eindigt aldus: ‘Hendrik (een idioot, in het slachthuis van een paardenvilder) Hendrik neuriede. Hij trad het harig donker rustig binnen. Het licht was buiten. Hier moest-ie 'n mes slijpen. En wielde traag den ronden slijpsteen. En sleep het scherp tot vlijm, keurde het met zijn nagel, deed het rinkelen bij het koel aanstrijken langs zijn wang.
Wreed, wreed kermden de honden, neêr, neêr rilde het manelicht....
En hij stak eerst den dwerg dood
en toen den éen-oog.
Het witte schijnsel over het ouwe kerkhof, - de knekels en geraamten fosfor-glanzend onder 't wuiven der nevelen - de honden jammerend in de holen - de idioot zalig droomend, en neuriënd naar het manelicht’ (bl. 73).
En deze schets heeft als ondertitel... Maan-Idylle!! N.B. Idylle!
| |
| |
Daarop volgt Lijkie-spelen, een beneden-dierlijk gesol van arme kinderen met hun doode broertje, zóó navrant, zóó gezocht-walgingwekkend dat het een verademing is in Op Schobber-De-Bonk tenminste niet erger dan plat naturalisme te moeten lezen. Waarop dan Aan Boord en aan Wal - gelukkig de grootste schets - een knappe, realistische beschrijving geeft van een overtocht over 't Kanaal, en een bizonder goede echt-impressionistische teekening van een dag slenterens door Londen.
De taal is forsch, kloek, vaak verdienstelijk, mits ze niet in 't gewild artistieke vervalt. Zoo vind ik dit al voor reeds in: ‘al rapjachtte de wind in het wijd open doek’, gemaniëreerd. Verder in de eerste schets veel vlaamsch-klinkende woorden als: het tot perels verruizelde water, schoer, mutserd, enz. bemerkend hield ik die eerst voor aanpassing aan de gouwspraak, daar we in deze schets te Bergen op Zoom en op de Schelde zijn; toen ik echter bij de teekening van London woorden vond als: het gedacht en streuvelen, kwam 't vermoeden op dat de schrijver deze woorden onthouden had uit lectuur der jongste Vlamingen.
G.F.H.
Uit de nagelaten papieren van een Indischen Nurks, door Mr. Paul J. Koster Chz. Amsterdam, D. Buys Dz.
In de Camera lezen wij dat Nurks ‘niets had van dien kieschen, terughoudenden schroom, die even bang is om te beleedigen als om beleedigd te worden’.
Hoe is het nu mogelijk, dat iemand er behagen in schept, ruim vier honderd bladzijden druks te vullen met eene aanhoudende scheldpartij, waarvoor zelfs Nurks van de Camera zich schamen zou?
Nog onbegrijpelijker zouden wij het echter vinden, wanneer er menschen waren, die den moed hadden het geheele boek door te lezen.
E.B.K.
Java, Feiten en fantazieën, door Augusta de Wit. In het Nederlandsch overgezet onder toezicht van de schrijfster, door Cornelia van Oosterzee. Met 160 illustratiën. 's-Gravenhage, W.P. van Stockum & Zn. 1905.
Een echt Nederlandsch boek ... in het Nederlandsch overgezet?
Dit vereischt misschien voor sommige lezers eenige toelichting. Zij toch kennen Augusta de Wit slechts uit echt, knap Hollandsch werk....
Toch is het zoo: deze, in de laatste jaren algemeen bekend
| |
| |
geworden schrijfster begon haar talent te beproeven in het Engelsch, in de ‘Facts and fancies about Java’, eerst in de Straits Times als feuilleton opgenomen, daarna gezamenlijk te Singapore, later te 's-Gravenhage herdrukt.
Maar niemand, die het niet wist, zou raden dat het thans verschenen werk niet oorspronkelijk Nederlandsch was.
De uitgevers hebben ongetwijfeld goed gedaan, ons, dat is het Nederlandsche én het Nederlandsch-Indische publiek, thans eene Hollandsche, bijzonder fraai geillustreerde uitgaaf aan te bieden. Er zijn enkele - zeer enkele!, o.a. bl. 36-39 - gedeelten die wij wel zouden willen missen; maar hoeveel fraais staat niet daartegenover, waar de schrijfster ons het Javaansche volksleven schetst of ons, met hare pen, de Indische natuur voor oogen toovert!
Alles te zamen genomen is mejuffrouw de Wit's Java een mooi boek, dat vele koopers moge vinden. Dezen zullen, het lezende en genietende, allicht iets meer gaan gevoelen voor het wonderschoone land, ver over zee....
E.B.K.
Nederlandsch Oost- en West-Indië geographisch, ethnographisch en economisch beschreven door Dr. H. Blink. Boekhandel voorheen E.J. Brill, Leiden, 1904.
Van dit werk ontvingen wij pas de beide eerste afleveringen; er moeten nog dertien volgen. Het oogenblik is dus zeker niet gekomen om er een bepaald oordeel over uit te spreken: wij kunnen alleen zeggen, dat hetgeen wij thans ontvingen over het algemeen een gunstigen indruk maakt. Jammer dat de schrijver, bij het samenstellen van zijn overzicht der ontwikkelingsgeschiedenis vóor de 19e eeuw, blijkbaar Rouffaer's belangrijk artikel in de Encyclopaedie van Ned.-Indië over de oudste ontdekkingstochten (III bl. 363 vlg.) nog niet kende.
E.B.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
F.B. Meyer. Elia en het geheim zijner kracht. Vrij naar 't Engelsch door H.W.S. 2e druk. Amsterdam. Firma B. van der Land. 1904. |
|
Prof. Dr. C. Hilty. Brieven naar het Hoogduitsch door J.L. Amsterdam. Firma B. van der Land. 1904. |
|
Theo Malade. De Hulpprediker, naar het Duitsch door J. Fabricius Jzn. J.A. Sleeswijk. Amsterdam. |
|
Sigge Almén. Folke Rehn, een boek van een sanatorium. Naar het Zweedsch door Jeannette E. Keyser. Amsterdam. H.J.W. Becht. 1904. |
| |
| |
Sigurd. De Svenssons. Uit het Zweedsch door Ph. Wijsman. Leiden. S.C. van Doesburgh. 1904. |
|
Edwin Caskoden. Toen de Ridderschap in bloei was. Rotterdam. Bredée. |
|
Gilbert Parker. De zetels der machtigen. (Gedenkschriften van Robert Moray). 2 deelen. Rotterdam. Bredée. |
|
Vicento Blanco Ibanez. Waar de Oranjeboomen bloeien, vert. door A.A. Fokker. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
|
L. Penning. De kolonist van Zuid-West-Afrika. Een verhaal uit de Afrikaansche Concentratiekampen tijdens den oorlog van 1899-1902. 's Gravenhage. Voorhoeve. |
|
Gustaf af Geyerstam. Gelukkige Menschen. Uit het Zweedsch door Gert. B. Nortakker. Amersfoort, Valkhoff en Co. |
|
|