| |
| |
| |
Verzen
Door Julius de Boer.
I.
Stille lach der lente.
Bij stillen lach in blanken droom
Van tuinen, bloemenvolle weelde
En tooi van licht om oogenzacht...
Door fulpen schijn in schemerstroom
Weeft 's avonds 't vreugdevol gekweelde
En minlijk lied, - tot wenkt de nacht...
Bij stillen lach tint waas'ger schijn
Nog dan deze avond haar gelaat,
Zacht hooggericht ten hemelbogen.
Hoort zij der voog'len lied, of zijn
Háar droomen meer? Het licht wijlt laat, -
Tot wenkt de nacht met schemeroogen...
O, lachend droomgelaat in tuin
Van louter weelde en weeken gloor.
Hoe ruischt een stroom van bloemen zacht
Door windeharp in kruin bij kruin...
O stil... In hemellicht schijnt voor
Haar oogen droomenrijke nacht...
| |
| |
O stille lach..., nooit schooner heeft
Het sterrelicht een droom beschenen.
Zij is zoo eindloos teêr bewogen...
En van haar engelaanschijn zweeft
De naamloos lieve lach daarhenen,
Den ganschen nacht uit droomende oogen...
| |
| |
II.
Droomerij.
Ruischende woorden streelen der ziele teêrste snaren,
Die liefde in melodieën uit mij zingen
Als zingen nachtegalen in dit uur:
Zij zijn verscholen in kruinen, of vrij in 't klare
Gestraal van maan en sterren en lichtschemeringen
Zingen zij, onbewuste zangrijke kind'ren der natuur.
Toen viel een wonne-huivering om háar schoonheid
Over mij, in uur na uur van droomerij,
De lichte schemer van mijn ziele-woning in.
Ik zag door vensteren langs nachtzoom wijd
Uitstralen maan en sterren vol tooverij, -
En in dat licht verscheen mijn droomen-koningin.
Mee zingt het licht in zang der nachtegalen ...
En 't scheem'rig wuiven van haar waasblank kleed
Langs fulpen wouden ruischt als verre zeeë-wind.
Een verre stemme komt in zoetste taal verhalen,
Fluist'ren, van wat alleen een minnaar weet
In de betoov'ringsjeugd, der liefde wonne-kind.
| |
| |
III.
Zielsschoonheid.
O hoor wat nimmer stem nog fluisterde
In zoete huivering der ochtendweelde
Van eerste liefde in dichterziel ontbloeid.
Geen warmdoorkleurde aandacht luisterde
Zoo innig naar een melodie die speelde
In uur van droomerij als toen haar zinnen boeid', -
En toch sliep 't koelomloofde hartsverlangen,
Nog diep in windselen van 't onbewuste leven
Verborgen, toen zij 't nog niet te uiten dacht, -
Zoo schuilt geplooid in kreukeldons, gevangen
In kelk, een roode roze, flos geweven
En warmdoorglansd in d'eerste zonnepracht.
Het held're licht zal nooit haar liefde schaden,
De poëzie die in haar stille woning drong
Zal beeld en melodie te saam doen vloeien...
Wat heimlijk gloeide in die bloesembladen,
Wat bij dat luisteren haar ziele zong,
Zal eens in volle schoonheid openbloeien ...
| |
| |
IV.
Liefde en poëzie.
Voor ons is poëzie een weelde van melodieën,
Bloeimaands wonnegaarde van ons teêrst verzaâm ...
Daar is wonderspreukig der voog'len gefluister,
Daar bloeien ons vreugden-bloemen van elken naam,
Daar hooren wij der wereld doordroomde harmonieën,
En in elken droom vinden wij nieuweren luister.
Daar is het waar âl smarten een waan zijn,
Waar in bloes'mend struweel van veel bekoren
Ge mijn zinnen lokt en houdt gevangen.
Nu schijnt mij de bloeiende vreugde uw aanschijn
Te overbloeien met schoonheid in wonnevol gloren,
Of het geluk is gevonden in het zoetst verlangen.
Voor ons is liefde poëzie, een zang in den lichten, den gouden,
Den stralenden dag, - en als de zonne zinkt wen d' avondster
Al blinkt, een zang in den wonderen nacht,
Die van droomen helder is, melodieus als wouden
Vol vogelzang en windgeruisch, en lokkend ver
Als horizonnen van dagen van nieuwe pracht...
| |
| |
V.
Avondstemming.
In schemerrijke tuinen der herinnering
Leid ik mijn lief, en mijm'rend, vreugde-stil,
Zie ik haar oogenlicht, haar droomenlach, zielsschoon...
Zooals éen ziet verzonken in betoovering, -
Hij merkt den zang der meerle niet en niet 't getril
Der eerste sterren boven aandachtsstille woon, -
Maar als van verre luidt en licht oneindig schoon,
En diep weerruischt en schijnt in droomenrijk gemoed,
De zang en pracht der wereld in zijn dichtergeest.
Rhythmen en beelden zijn hem zang en spel der Goôn;
De droom des levens, ook onder dien sterrenstoet,
Die ons eenzaam dwalen overstraalt, glanst tot een feest.
Zoo is het ons of d' eerste levensscheem'ring vliedt
In wond're klanken heen der eeuw'ge harmonieën,
Een hemeldroom die ons aan d'eindigheid ontruk'...
En Goden rijzen wij in lichtend ruischend lied
Onzer eigen eindloos vloeiende melodieën,
Die menschenvreugd ons zijn en goddelijk geluk.
|
|