| |
| |
| |
Een land van onrust
Door Dr. E.B. Kielstra.
Het mag wel voldoende bekend worden geacht dat het Gouvernement van Celebes en onderhoorigheden, in de negentiende eeuw althans, bij voortduring een ‘lastpost’ is geweest, - zoowel in staatkundigen als in financieelen zin. Het is dus wel van belang, na te gaan in hoever die toestand een gevolg is geweest van onze politiek.
De ‘onderhoorigheden’ buiten sprake latende, hebben wij in Zuid-West-Celebes een aantal landstreken onder rechtstreeksch bestuur; verder zijn er ‘leenroerige’ landen (Boni en Tanette) en een aantal ‘bondgenootschappelijke’ landen, waarvan Wadjo, Loehoe en Mandar in de laatste jaren het meest de aandacht trokken.
Van de leenroerige en bondgenootschappelijke landen nu trekken wij geene inkomsten; de Nederlandsche ambtenaren ondervinden meermalen groote moeilijkheden in het handhaven onzer suprematie; altijd zijn er daarom enkele oorlogsschepen, nu en dan is krachtiger machtsvertoon noodig. Wij laten de inlandsche zelfbesturen, wanneer zij tegenover ons de gesloten contracten niet al te zeer overtreden, volkomen vrij.
Aldus kosten ons de inlandsche staten altijd geld en zorgen, zonder dat eenige geldelijke ontvangst of moreele
| |
| |
voldoening daartegen over staat. Want de gevolgde gedragslijn is in den regel ook allerminst in het belang der bevolkingen; behoudens zeer spaarzame uitzonderingen worden zij slecht geregeerd en staan zij voortdurend aan de grofste willekeur bloot. Zoolang wij de inlandsche vorsten, die slechts door persoonlijk eigenbelang en heerschzucht worden geleid, hun gang laten gaan, kan van rustige ontwikkeling des lands geen sprake wezen.
Er zijn verschillende redenen aan te voeren, waarom de Indische Regeering zich zooveel mogelijk van ingrijpende maatregelen onthoudt: niet alleen zijn ernstige geschillen, zooals met Wadjo van 1861 tot 1888, door den loop der omstandigheden vanzelf uit den weg geruimd, maar, afgescheiden daarvan, zij had meermalen elders in den Archipel de handen vol. En leerde de ondervinding ook niet, dat belangrijke offers in geld en bloed slechts tijdelijk verbetering brachten? Inspanning elders beloofde nuttiger uitkomst. Overigens heeft, vele tientallen jaren lang, de afkeer van al wat naar uitbreiding van bemoeiïngen met de meeste Buitenbezittingen zweemde, geleid tot eene halfheid, tot eene zwakheid, die elke regeling maakte tot eene bron van moeilijkheden in de toekomst. Na groote inspanning was men maar al te dikwijls tevreden met een schijnsucces, de rest - zooals altijd bleek, ten onrechte - ‘aan den tijd’ overlatende. Gelijk jarenlang in Atjeh, heeft men ook in Zuid-West-Celebes de behaalde overwinningen niet doen volgen door afdoende maatregelen voor de toekomst, met het natuurlijk gevolg dat gaandeweg het verkregen overwicht weder verloren ging en de groote inspanning geen blijvend voordeel opleverde.
Het duidelijkst blijkt dit wel uit de geschiedenis onzer verhouding met Boni, waaraan wij in hoofdzaak de volgende bladzijden willen wijden.
In het midden der zeventiende eeuw was het Rijk van Gowa op het toppunt zijner macht. Het had in 1640 Boni overwonnen, en schreef ook in de andere staten van Zuid-West-Celebes de wet voor. Toen het, in zijn overmoed,
| |
| |
rooftochten over zee ging ondernemen in het gebied der O.I. Compagnie, kwam het jarenlang met dit lichaam in strijd. Herhaaldelijk bleef dit overwinnaar; telkens werd vrede gesloten, maar telkens ook weder verbroken.
Aroe Palakka, een Bonisch prins wiens vader en grootvader op last van den vorst van Gowa om het leven waren gebracht, kwam in 1666 te Batavia, om de hulp der Compagnie tegen zijne en onze vijanden te vragen en daarbij zijne hulp aan te bieden. Het gevolg daarvan was dat, onder Speelman, Gowa voor goed overwonnen werd en Boni zijne zelfstandigheid herkreeg. Aroe Palakka werd in 1672, toen Boni's vorst afstand deed van de regeering, in diens plaats gekozen.
Uit dit zeer beknopt overzicht blijkt dat Boni en Aroe Palakka, na ons uit eigenbelang krachtig te hebben gesteund, hun aanzien aan onze tusschenkomst te danken hebben gehad. Maar men kan niet zeggen, dat het besef daarvan langen tijd levendig bleef!
In de laatstverloopen jaren hebben wij als het ware eene herhaling beleefd van wat vóór twee eeuwen voorviel; het is daarom wel van belang, hierbij eenige oogenblikken stil te staan.
Omstreeks 1677 - dus pas vijf jaar na zijn optreden - werd van Aroe Palakka getuigd dat hij ‘door zijne verkregen grootheid en de vrees, die hij geheel Celebes inboezemde, zeer hoogmoedig werd; hij had zulk een ontzag onder, en gezag over de bondgenooten, dat hij voor de Compagnie in hooge mate gevaarlijk werd’. In 1681 deed hij zijn zwager ombrengen, ‘alleen uit naijver omdat deze een getrouw vriend en bondgenoot der Compagnie was’. Hij deed, ten opzichte der andere Staten, vrij wel wat hij wilde; telkens voerde hij oorlog, en de vertegenwoordigers der Compagnie waren niet bij machte, hem te houden binnen de perken van het in 1667 gesloten tractaat, volgens hetwelk de Compagnie beslissen moest in de geschillen tusschen de bondgenooten (art. 25). De Hooge Regeering gaf in 1690 wel last, de inbreuken op het tractaat tegen te gaan .... ‘doch met bescheidenheid en onder protestatie’.
| |
| |
In 1694 en '95 ‘waren de geschillen tusschen 's Compagnies ministers en Aroe Palakka ten hoogsten top gestegen’. Hij overleed in 1696; van zijn opvolger werd, bij diens overlijden in 1714, getuigd dat de Compagnie daarmede ‘van een zorgwekkend koning en moeilijken persoon ontslagen’ was. Zij het met minder energie, - de radja van Boni had de traditie van Aroe Palakka voortgezet, en oorlog gevoerd wanneer het hem lustte.
En de Compagnie was buiten staat dat te beletten. Zij had Boni machtig gemaakt, maar niet tegelijkertijd de noodige waarborgen genomen om te voorkomen, dat het van de verkregen macht te eeniger tijd misbruik maken zou.
Intusschen, - na 1714 kwam Boni, door herhaalde, binnenlandsche onlusten en ongelukkig gevoerde oorlogen met Wadjo, althans tijdelijk in verval.
Het schijnt ons onnoodig, stil te staan bij het betrekkelijk weinige, dat onzerzijds in de achttiende eeuw ten opzichte van Boni geschiedde. Toen Boni langzamerhand weder tot hooger aanzien steeg, was de O.I. Compagnie nog slechts eene schaduw van wat zij eenmaal was geweest, en aan het einde van genoemd tijdperk deed Boni geheel wat het wilde: het beoorloogde onze bondgenooten, en ontzag zich niet, zelfs het Gouvernementsgebied daartoe door te trekken. Met protesten tegen onrechtmatige daden, met toegeeflijkheid ook, werd de schijn van ons oppergezag eeniger mate gehandhaafd; maar in werkelijkheid was ons zedelijk overwicht geheel verdwenen toen, in 1812, de Engelschen op Celebes tijdelijk onze plaats innamen.
Opmerkelijk is het wel, dat Boni, hetwelk zich nooit meer aan het contract van 1667 gehouden had dan zijn belang meebracht, bij gelegenheid van de overgaaf van ons bestuur aan de Engelschen, daartegen ernstig protesteerde. Stond niet in art. 6 van dat contract, dat nooit een Engelschman ‘ter negotie of anders geadmitteerd’ zou mogen worden op het gebied der bondgenooten? Door ondervinding wist het dat het, onder ons zwak bestuur, kon doen wat het verkoos, en de vrees, dat het optreden der Engelschen
| |
| |
daarin verandering kon brengen, zal op het protest wel van invloed zijn geweest.
Inderdaad trad het Britsche Bestuur weldra krachtiger op. Het stelde eischen, waaraan niet voldaan werd; Boni bleef eene overmoedige houding aannemen, en in 1814 grepen de Engelschen naar de wapens. Onder generaal Nightingall werden de Boniërs binnen hunne grenzen teruggedreven, maar het blijkt niet dat het grondgebied van Boni-zelf is betreden, en Boni 's vorst achtte zich allerminst overwonnen. Nog in hetzelfde jaar verklaarde hij den oorlog aan Soppeng, dat de Engelschen met hulptroepen had bijgestaan; en in 1815, toen Soepa zich tegen dezen verzette en Tanette, zich aan de zijde van Boni scharende, invallen deed op 's Gouvernementsgebied, kon men wel zeggen dat de indruk, door Nightingall 's optreden gewekt, geheel verdwenen was. Eene nieuwe, krachtige expeditie zou noodig wezen om, in geheel Zuid West-Celebes, de orde te herstellen; geen wonder dat, bij het herstel van het Nederlandsch gezag in 1816, het Britsche bestuur onmiddellijk bereid was het beheer aldaar aan de onzen over te dragen. Den 19en Augustus wapperde de Nederlandsche vlag weder te Batavia, - reeds den 7en October was dat ook het geval te Makassar.
De toestand was, op dat oogenblik, in hoofdzaak aldus: Tanette hield het gouvernementsgebied ten Noorden van Maros bezet; Boni was meester in onze districten in de Bergregentschappen en in eenige landschappen nabij Boelekomba. Natuurlijk volgden nu onzerzijds aanmaningen om zich binnen de eigen grenzen terug te trekken, maar zij baatten niet, en weldra was de verhouding zeer gespannen. Toch achtten onze autoriteiten te Makassar in 1818 ‘alle offensieve defensie onberaden’ en deze ‘allerzinds’ in strijd ‘met het heilzame oogmerk om in rust en vrede te blijven’.
Voor deze meening is, gegeven de toestanden waarin men verkeerde, veel te zeggen: het Nederlandsche bestuur miste de macht, om zich overal in Indië behoorlijk te doen
| |
| |
gelden. Maar men kon toch moeilijk van het behoud van ‘rust en vrede’ spreken op het oogenblik dat men feitelijk in oorlog was met Boni en Tanette, die onze districten met geweld vermeesterd hadden en nu bezet hielden. Inderdaad werd, door onze houding in de eerstvolgende jaren, voor de inlandsche vorsten op Celebes onze zwakheid volkomen duidelijk; en een feit is het dat de geringe kracht, onzerzijds tegen onze vijanden ontwikkeld, gaandeweg onze vrienden, zooals Gowa, met weinig achting deed opzien tot den bondgenoot van wien het weinig te duchten en weinig te wachten had. Reeds in 1822 zag het bestuur in de houding van Gowa eene aanwijzing, hoezeer ook de goede verstandhouding met de bevriende vorsten gevaar liep, wanneer onzerzijds volhard werd in onze slappe houding tegenover Boni en Tanette.
Met het oog op de tegenwoordige omstandigheden is het van belang, op deze beschouwing van 1822 de aandacht te vestigen.
Men zag toen te Batavia wel in, dat krachtig optreden, althans het verdrijven des vijands van 's gouvernements grondgebied, dringend noodig was. Maar er werd elders zooveel reeds van onze krijgsmacht gevorderd, dat voorloopig nog aan geen expeditie naar Zuid-Celebes kon worden gedacht.
De ‘onderhandelingen’ werden alzoo gerekt tot 1824, toen de Gouverneur-Generaal Van der Capellen zich persoonlijk naar Makassar begaf, ten einde de zaken van Celebes in het goede spoor te brengen. Het contract van 1667 was geheel verouderd en thans niet meer bruikbaar, nieuwe overeenkomsten waren volstrekt noodig.
Boni stelde daarbij den eisch, dat het de vroeger gëusurpeerde, door het Britsche tusschenbestuur en daarna niet meer erkende suprematie over de andere ‘bondgenooten’ zou herkrijgen, - iets wat onmogelijk kon worden toegestaan. De verhouding verbeterde er niet op, toen reeds tijdens het verblijf van den Gouverneur-Generaal te Makassar krijgstochten werden ondernomen naar Tanette en Soepa, die zelfs geweigerd hadden zaakgelastigden naar den Land- | |
| |
voogd af te vaardigen. De expeditie tegen Tanette slaagde, maar die tegen Soepa mislukte. De Gouverneur-Generaal had inmiddels met de meeste vorsten nieuwe contracten gesloten, en keerde naar Batavia terug, voordat de indruk van de tegen Soepa geleden nederlaag was weggenomen. De overmoed van Boni was grooter dan ooit.
Van der Capellen had gedurende zijne persoonlijke aanwezigheid te Makassar ondervonden dat - naar de uitdrukking van den lateren Gouverneur-Generaal Mr. P. Mijer, die de officieele stukken raadpleegde - ‘door verouderde misbruiken en eene hoogst schadelijke, alle palen van gezonde staatkunde overschrijdende toegeeflijkheid, vroeger en tot in de laatste tijden aan de inlandsche vorsten bewezen, het Europeesch gezag aldaar tot die laagte was gedaald, dat het niet geacht kon worden anders dan louter in naam te bestaan, zoodat er ten laatste voor het Gouvernement geen andere keus overbleef dan óf zijn zetel op Celebes op te breken, óf zijn gezag met klem en waardigheid te herstellen’.
Vier dagen nadat de Gouverneur-Generaal vertrokken was, openden de Boniërs den strijd door een inval te doen in onze ‘noordelijke afdeeling’. Het gevolg daarvan was, eindelijk, de expeditie van generaal Van Geen, in het begin van 1825.
Die expeditie had wel succes: 's vijands troepen werden verslagen, de hoofdplaats Boni, vanwaar de vorstin en hare rijksgrooten gevlucht waren, werd bezet, - maar de overwinning werd niet voltooid; de vorstin kwam niet in onderwerping, er werden geen waarborgen verkregen voor een rustiger toekomst. De troepen keerden terug, en de uitwerking der expeditie was niet veel meer dan eene tuchtiging, zonder belangrijke staatkundige gevolgen; alleen was dit bereikt, dat wij weder meester waren in al onze districten. Maar Boni bleef vijandig, al onthield het zich van vijandig optreden op ons gebied. Men had onderwerping geeischt met de bedreiging dat het gansche land te vuur en te zwaard verwoest, onze tegenstanders tot in de ontoegankelijkste schuilhoeken vervolgd zouden worden... Het doel werd
| |
| |
evenmin bereikt als de bedreiging uitgevoerd. Boni trad niet toe tot het contract van 1824, en de vorstin, die tot 1835 het bestuur voerde, verklaarde dat, zoolang zij leefde, zij elken Europeaan die haar grondgebied waagde te betreden, ter dood zou laten brengen ....
Volledigheidshalve - al mag dit artikel geenszins op volledigheid aanspraak maken! - teekenen wij hier aan dat Van Geen, na zijn terugkeer uit Boni, nog Soepa tot onderwerping bracht en dat in Tanette, tot 1845 toe, bij herhaling moeilijkheden te overwinnen waren.
Wat Boni betreft, - men had zich tevreden gesteld met ‘half werk’. Vóórdat de expeditie werd ondernomen, was door ons bestuur eene proclamatie gericht tot de ‘koningen, grooten en vorsten’ van Celebes, waarin herinnerd werd aan de verplichtingen welke Boni had gehad aan ons, die het van de slavernij van Gowa hadden verlost, en aan de wijze waarop het die verplichtingen was nagekomen. In het manifest stonden o.a. deze woorden: ‘doch zoo het voortgaat zich tegen zijn weldoener te verzetten, dan heeft het Rijk van Boni zijne geheele vernietiging te wachten, zoo zeker als de zon en de maan aan den hemel schijnen’.
IJdele grootspraak! zoo zullen, dunkt ons, de toegesprokenen, althans sommigen hunner, wel gedacht hebben, toen zij zagen met welke uitkomsten wij ons tevreden stelden.
Inmiddels brak op Java de opstand uit die als ‘de Javaoorlog’ beschreven is, en het was voor ons bestuur een geluk dat Van Geen zijne krijgstochten niet verder had voortgezet. Maar met dat al, - het staatkundig doel tegenover Boni was op verre na niet bereikt; men stelde zich tevreden met de overtuiging, dat Boni het niet licht meer wagen zoude, ons grondgebied aan te vallen en ‘hoopte’ verder - gelijk in latere jaren ook zoo dikwijls geschiedde - op de goede werking van ‘den tijd’.
De zoo veelvuldig aangeprezen ‘weg van geduldig afwachten’ kan somtijds tot het doel leiden, maar voert er in den regel verder van af.
Na de krijgsverrichtingen van 1825 werd onzerzijds een
| |
| |
afgevaardigde naar Boni gezonden, om, ‘als laatste poging tot aanknooping van vriendschappelijke betrekkingen’, dat rijk tot den vrede aan te manen. Natuurlijk baatte die ‘laatste poging’ niet, want zij was een bewijs van zwakheid. Aan eene tweede expeditie, die tot een gezonder toestand zou leiden, kon in de eerste jaren, door den stand van zaken op Java en Sumatra 's Westkust, onmogelijk worden gedacht; en na 1830 kwam het ‘stelsel’ van Van den Bosch, dat tot verwaarloozing der meeste Buitenbezittingen leidde, meer en meer in toepassing. Een krachtig optreden op Celebes zou schade doen aan het ‘batig slot’!
Men was dus wel verplicht, zich jarenlang tot onderhandelingen te bepalen, gebruik makende van gunstige omstandigheden, als die zich voordeden. Schijnbaar had men daarmede succes: in 1838 werd met Boni vrede gesloten, en een volgend vorst had zelfs de welwillendheid, in 1846 - acht jaar later! - het contract van 1824 te beëedigen.
Maar feitelijk veranderde de verhouding tusschen beide partijen daarmede niet.
Als Boni er in 1850, na eindelooze minzame vertoogen toe gebracht was, te erkennen dat de landen aan de Tominibocht, op de Oostkust van Celebes, waar het gezag uitoefende, niet tot zijn gebied behoorden, volgde in 1851 de verklaring dat het in den reeds lang bestaanden toestand geene verandering wenschte te brengen; indien ons bestuur daarin wijziging verlangde, zou Boni de beslissing aan den Allerhoogste overlaten. Dit antwoord was eene formeele uitdaging, waarop de Gouverneur-Generaal antwoordde dat het Gouvernement onherroepelijk bleef volharden in zijn besluit, om het gezag in die landen in handen te nemen en desnoods met klem te handhaven, zoodra dit noodzakelijk zou worden geacht.
In de volgende jaren werden onze bondgenooten als de onderhoorigen van Boni behandeld; onze Gouverneur door Boni beleedigd; op allerlei wijzen minachting jegens ons gezag aan den dag gelegd.
Het einde was: de expeditiën van 1859-60.
Het zou geen nut hebben, hier het verloop der krijgs- | |
| |
tochten te volgen. Wij herinneren slechts, dat de eerste expeditie onder generaal Steinmetz echec leed, en binnen weinige maanden door een tweede onder generaal Van Swieten gevolgd werd, die volkomen slaagde.
De vorstin vluchtte; de rijkssieraden - het symbool van het gezag - vielen in onze handen, het land was overwonnen. Zoo ooit, dan was het nu de gelegenheid geweest om, krachtens het recht van overwinning, zoodanige regelingen te maken dat wij in de toekomst het heft in handen bleven houden, - dat het land niet meer in de mogelijkheid zoude kunnen komen om in den vervolge op nieuw groote moeilijkheden in het leven te roepen. Het zou ook niet onbillijk geweest zijn, indien men Boni, dat ons zoolang had getrotseerd en ons zooveel geld had gekost, onze uitgaven had laten betalen, door b.v., zonder schadeloosstelling, daar in- en uitvoerrechten te heffen.
Maar men deed noch het een, noch het ander. Wel werden het zuidelijk deel des lands (de tegenwoordige Oosterdistricten) en een paar eilanden van Boni afgescheiden en aan ons gebied gehecht, maar het land Boni bleef bestaan; het werd als ‘leenrijk’ afgestaan aan Aroe Palakka, een vorstentelg die in 1845 en 1855 bij de keuze van een vorst was voorbijgegaan wegens een lichaamsgebrek (doofheid) en ons nu, om over zijne tegenstanders te zegepralen, tijdens de expeditie trouw ter zijde gestaan had .... maar waar, mogen wij nu wel vragen, waren de waarborgen, dat die vorst, en vooral zijne opvolgers, niet opnieuw dezelfde rol zouden spelen als zoovele hunner voorgangers?
O zeker, er werd een fraai contract gesloten; de papieren waren in orde. Maar daarbij bleef het dan ook: de geschiedenis van bijna twee eeuwen had doen zien, hoe de Bonische vorsten zich aan de contracten hielden. Deden zij dit niet, dan zou men weder eene nieuwe expeditie kunnen uitrusten.
Het is zeker goed, gebruik te maken van de inlandsche bestuursorganen; maar dan toch altijd in dien zin, dat zij voldoende onder toezicht blijven en zich niet ongestraft kunnen bewegen buiten de paden, door den overwinnaar bij contract afgebakend.
| |
| |
In de dagorder van 8 Januari 1860, waarin hij den oorlog met Boni voor geeindigd verklaarde, schreef Van Swieten: ‘Nimmer nog is de macht van het Gouvernement op het eiland Celebes zoo groot geweest als thans; eene betere kennis van het binnenland en eene goede verkenning van de rivier Tjenrana stellen ons in staat, dezen invloed te behouden’. Was het eerste voor het oogenblik waar, - het laatste was dit niet. Om, op den duur, een inlandsch vorst, en althans een Boeginees, te doen beseffen dat hij stipt den wil van zijn leenheer heeft te eerbiedigen, is meer noodig dan terreinkennis. In andere leenrijken - de vorstenlanden op Java b.v. - hebben wij ambtenaren, een door ons bezoldigden rijksbestierder, de noodig geachte bezetting; dáár zou elke afwijking van het contract onmiddellijk bekend, de vereischte maatregel daartegen genomen kunnen worden.
Maar in Boni? Zooals beneden zal blijken, hoort ons bestuur soms een jaar later, dat de vorst zich aan hoogst ernstige inbreuken op zijn contract heeft schuldig gemaakt; hij wordt terecht gewezen, erkent schuld en gaat dan weder zijn gang ...
Aroe Palakka zelf was, in 1860, onderworpen genoeg: ‘Boni is thans als een ingestort huis, dat door het Gouvernement ondersteund en wederom opgebouwd wordt,’ zoo sprak hij den 21en Januari 1860; en hem persoonlijk, zouden wij zeggen, ontbrak voldoende geestkracht om later op andere wijze te handelen. Trouwens, tot aan zijn dood (1871) kan men ook wel aannemen dat de indruk der verovering des lands nog niet was uitgewischt; die indruk is pas later weggevaagd. Tegenwoordig zingt men in Loehoe een liedje, waarvan de zin is dat het boompje, in 1860 door ons geplant, een zoo krachtige boom is geworden dat wij het niet kunnen snoeien, noch toppen, noch zijne bladeren afstroopen ....
Het schijnt ons wel van belang, voordat wij van de in 1860 getroffen regelingen afstappen, er de aandacht op te vestigen dat de op Boni behaalde overwinning gevolgd werd
| |
| |
door een staatkundige nederlaag tegenover Wadjo, het landschap dat, ten Noorden van Boni gelegen, dit land in den strijd had bijgestaan; een nederlaag, die, ook tengevolge onzer eigen mededeelingen, in de verschillende landschappen zeker niet onbekend bleef.
Den 16en December schreef generaal Van Swieten aan den waarnemenden hoofdvorst o.a.: ‘Ik zoude U als vijand kunnen behandelen, omdat gij de onzijdigheid hebt geschonden. Ik wil echter edelmoedig zijn en, in stede van verdelging, vrede aanbieden. Tot dat einde roep ik U en den Rijksraad op om zelf, of door een behoorlijk daartoe gemachtigd gezantschap, een verdrag van vrede en vriendschap te komen sluiten.
Wij zullen U geene onaannemelijke voorwaarden opleggen, noch ons in de inwendige aangelegenheden van Uw land mengen, maar wij zullen niet langer dulden dat gij U aan het sluiten van een contract onttrekt’.
Zes dagen later luidde het, nog krasser, in een brief aan den vorst en de Rijksgrooten van Soppeng, na zware bedreigingen: ‘Het is mijn vast voornemen, niet met mijne troepen terug te gaan voordat de zaken van Boni geregeld zijn, Soppeng en Wadjo een tractaat met het Gouvernement hebben aangegaan,’ enz. Den 31en December werd een concept-contract naar Wadjo gezonden met ‘ernstig’ aandringen, een einde aan het dralen te maken. Den 11en Januari 1860 werd een ambtenaar naar Wadjo afgevaardigd om het rijk ‘te waarschuwen tegen de gevolgen van het lange talmen in het ten uitvoer leggen der gestelde eischen’. Den 26en Januari werd aan een gezantschap van Soppeng medegedeeld dat het de wil van het Gouvernement was, dat de troepen Boni niet verlieten alvorens de onderhandelingen met Soppeng, Wadjo en Loehoe tot een gewenscht einde waren gebracht.
Maar ... ten aanzien van de beide laatstgenoemde landschappen was dat allerminst het geval, toen de troepen afscheid namen van Boni 's grondgebied. ‘Het opofferen van menschenlevens en het maken van nieuwere kosten voor een verdrag van fictieve waarde, zou een daad van
| |
| |
onverantwoordelijke roekeloosheid zijn geweest,’ zoo heette het nu; men maakte bonne mine á mauvais jeu. Maar toen eindelijk, door een voor ons gelukkigen samenloop van omstandigheden, in 1888 een contract met Wadjo gesloten werd, noemde de regeering dit een ‘belangrijk resultaat’ onzer aanrakingen; toen noemde zij de verkregen behoorlijke regeling der verhouding met Wadjo van groot belang ... toen heette het niet meer, als na het echec van 1860: wat kan ons eigenlijk Wadjo schelen! Men had trouwens, in den tusschen beide jaartallen verloopen tijd, genoeg moeilijkheden met Wadjo gehad.
Maar deze vallen buiten het kader van dit opstel, evenals de beeindiging, op papier altijd! van onze geschillen met Loehoe door het contract van September 1861.
Wij hebben omtrent de verhouding tot Wadjo in 1859 en 1860 eenige uitvoerigheid betracht, ook om te doen uitkomen dat men voorzichtig moet wezen met bedreigingen, als men niet van plan is, zoo noodig de daad bij het woord te voegen. Gelijk in 1825, toen men het Rijk van Boni zou ‘vernietigen’, sloeg men toch eigenlijk een dwaas figuur.
Als zoo dikwijls in onze Indische geschiedenis moet worden geboekstaafd: na groote krachtsinspanning - Steinmetz en Van Swieten beschikten beide over 3300 man troepen en de eerste over 12, de laatste over 8 oorlogschepen - behaalde men de overwinning, maar zorgde men niet voor de toekomst. Men stelde zich te zeer tevreden met den schijn, maar trof niet zoodanige regelingen, dat niet te eeniger tijd dezelfde krachtsinspanning opnieuw zou worden vereischt. Gelukkig, kunnen wij zeggen, heeft men in de laatste jaren, én in Atjeh, én in Djambi, eene andere richting gevolgd; daar rust men niet totdat aan alle verzet een einde is gemaakt, niet-alleen voor het oogenblik, maar voor goed. Doet men dat niet, dan zijn alle krijgsverrichtingen, al hebben zij tijdelijk goede uitwerking, toch eigenlijk ten slotte nutteloos.
Wij keeren thans tot de geschiedenis van Boni terug.
| |
| |
Onder het bestuur van Aroe Palakka, die zwak, toegefelijk en vreesachtig van aard was, deden zich geene onoverkomelijke moeilijkheden voor: hij had onzen steun noodig, en onder die omstandigheden bleef onze invloed voldoende. Bij de quaesties, die zich soms voordeden, behoeven wij derhalve niet stil te staan.
Hij overleed in 1871 en werd door zijne oudste dochter opgevolgd. In de eerstvolgende jaren had ons bestuur te kampen met de tegenwerking, die uitging van de vele afstammelingen van vroegere vorsten, maar gaandeweg verbeterden de toestanden en verhoudingen. In 1894, na de overvalling onzer troepen op Lombok, bood de vorstin hulptroepen aan. Korten tijd daarna (Februari 1895) overleed zij ... en van dat oogenblik af begonnen de moeilijkheden, - in de eerste plaats met de keuze van een opvolger.
Er waren drie pretendenten: de prins-gemaal, een Gowasche prins; de rijksbestierder, half broeder der overleden vorstin, en de dertienjarige dochter van deze. De rijksgrooten wilden van den eerste niets weten: hij had in de verloopen jaren zich meer dan geoorloofd was met 's lands zaken bemoeid, en was blijkbaar van een heerschzuchtig karakter. Zij kozen voorloopig de minderjarige prinses, onder voorbehoud dat aan ons bestuur de eindbeslissing zoude overblijven en dat men zich aan deze, hoe die ook uitvallen mocht, onderwerpen zou.
Toen nu de Gouverneur van Celebes zich persoonlijk naar Boni begaf om na onderzoek eene beslissing te nemen, bleek hem, volgens de officieele verslagen, dat de ‘overgroote meerderheid’ met de keuze der prinses bedoeld had, de eindbeslissing gemakkelijk te maken: had men een der beide andere pretendenten gekozen, dan zou het moeilijk geweest zijn hem weder op zij te schuiven... De stemming, zoo heette het nu, was nagenoeg algemeen ten gunste van den rijksbestierder!
Daar de Gouverneur in Boni geen Gowa'schen invloed wenschte - die bij keuze der prinses niet achterwege zou blijven - gaf hij te kennen dat ook van onze zijde de keuze van den rijksbestierder gewenscht was; en daarop
| |
| |
werd deze, met herroeping van het vorige besluit, tot vorst verkozen.
Onze indruk is, dat de prinses eigenlijk de eenige was, die recht had op den troon, en dat men haar daarom ook gekozen had; dat daarna de rijksbestierder de rijksgrooten heeft bewerkt, en de Gouverneur er ten slotte is ingeloopen. Zeker is het, dat de zeer aan ons gehechte leenvorstin van Tanette na den afloop der verkiezing aan onze ambtenaren verweet, dat zij de aloude adat niet hadden mogen doen schenden, die alleen personen van ‘zuiver Loehoesch vorstelijk bloed’ toelaat tot den troon van Boni, - en er de waarschuwing bijvoegde dat de wrange vruchten niet achterwege zouden blijven, daar de gekozene niet de eigenschappen bezat die voor een vorst noodig waren. Wèl heeft de ervaring sedert de juistheid der voorspelling bevestigd!
Zouden de zaken niet anders geloopen zijn wanneer de prinses gekozen was en, gedurende hare minderjarigheid, het bestuur aan een regentschap onder ons actief toezicht was opgedragen?
De nieuwe vorst, La Pawawooi Kraëng Segerie, verbond zich, vóór zijne erkenning als zoodanig, tot getrouwe naleving van het bestaande politiek contract en tot het sluiten eener nieuwe overeenkomst.
Dit nieuwe contract werd den 16en Februari 1896 gesloten; met het oog op de later gevolgde handelingen van den leenvorst is het noodig, op enkele artikelen de aandacht te vestigen.
In het eerste erkennen ‘bestuurders en landsgrooten van Boni’ dat hun land, met zijne onderhoorigheid Lamoeroe, ‘uit kracht van overwinning’ staat onder onze Souvereiniteit en beloven zij aan ons bestuur ‘trouw, gehoorzaamheid en onderwerping.’
Volgens art. 3 wordt het landschap in leen afgestaan aan den vorst, ‘onder uitdrukkelijke voorwaarde van stipte en trouwe nakoming (zijner) verplichtingen.’
Art. 12 luidt: ‘De bestuurders en de landsgrooten van Boni zullen met het N.I. Gouvernement steeds vrede en
| |
| |
oprechte vriendschap onderhouden’... ‘Zij verbinden zich evenzeer, vrede en vriendschap te onderhouden met de naburige of andere tot het grondgebied van Ned. Indië behoorende inlandsche landschappen, en zullen mitsdien zonder voorkennis en toestemming van het Gouvernement van N.I. tegen zoodanige landschappen geen vijandelijkheden plegen, noch daartoe uitrustingen of voorbereidselen maken, noch versterkingen binnen het landschap Boni opwerpen.
Ook zullen zij zich niet mengen in de aangelegenheden van inboorlingen van hun land, die in de naburige landschappen mochten gevestigd zijn.’
Naar luid van art. 13 ziet het bestuur van Boni af ‘van alle vermeende rechten op landen buiten de kusten van het rijk in de golf van Boni, of eenig eiland buiten die golf gelegen, of op eenige suprematie over andere vorsten, bondgenooten van het Gouvernement.’
Bij art. 25 verklaart het Bonisch bestuur o.a. ‘in het bijzonder zich te onderwerpen aan alle regelingen, welke het Gouvernement van N.I. mocht goedvinden vast te stellen omtrent de exploitatie van pachten en omtrent het heffen van rechten van de vaartuigen, welke de havens van Boni aandoen, zoomede van de aldaar in- en uitgevoerd wordende goederen.’
Andere bepalingen van het contract komen beneden nog ter sprake; de kennis der bovengenoemde is noodig ter beoordeeling, in hoever de leenvorst zijne beëedigde verklaringen heeft gestand gedaan.
Alvorens dat na te gaan, willen wij herinneren dat het bestuur, bij zijne optreding, bezwaarlijk hooge verwachtingen van hem kon koesteren, het kende hem van vroeger! In 1860, toen de landschappen Kadjang en Sindjai van Boni afgescheiden en onder ons rechtstreeksch bestuur gebracht waren, had het hem als regent daar aan het hoofd gesteld, maar als zoodanig had hij geenszins aan de verwachtingen beantwoord. Hij vestigde zich niet in zijn regentschap, maar op Bonisch grondgebied, in strijd met de voorschriften; knevelde de bevolking, en gaf grooten aanstoot door eene Christenvrouw, weduwe van een Europeaan, openlijk tot
| |
| |
bijzit te nemen. Het eind was dat hij, op onze vertoogen, door zijn vader werd teruggeroepen en zich te Tjenrana, in het Noorden van Boni, vestigde. Ons bestuur had in 1890 tegen zijne benoeming tot rijksbestierder echter geen bezwaar gemaakt (ook volgens het destijds van kracht zijnde contract behoefde zij onze goedkeuring).
Wij moeten hierbij echter ook vermelden, dat hij tijdens de onlusten in de Noorderdistricten van het Gouvernementsgebied, veroorzaakt door het verzet van Kraeng Bonto Bonto van 1868-1877, goede diensten schijnt bewezen te hebben; daarvoor werd hem eene gouden medaille met gouden keten vereerd.
Betrekkelijk kort na zijn optreden als leenvorst, bij gelegenheid der inhuldiging onzer Koningin, ontving hij van de Indische Regeering de groote gouden ster van verdienste. Toen deze hem door den Gouverneur werd uitgereikt (December 1898) gaven de vorst, de landsgrooten en de prinsen van Boni ‘van hunne ingenomenheid blijk door op inlandsche wijze al tandakkende met hunne ontbloote kris, ongevraagd opnieuw hunne trouw aan het Gouvernement te bezweren.’
Intusschen was toen reeds gebleken, dat de vorst het niet al te nauw met zijne contractueele verplichtingen nam.
Toen, in Juni 1898, de controleur voor de inlandsche zaken de Toradjalanden in het binnenland ten westen van Palopo (de hoofdplaats van Loehoe) bezocht, bleek het dat Boni in 1897 Loehoe behulpzaam was geweest in het afslaan van aanvallen van naburige stammen, en bij die gelegenheid een gedeelte van bedoelde Toradjalanden aan zich had onderworpen; den vorst van Loehoe had hij de schriftelijke erkenning daarvan afgedwongen! Den radja werd natuurlijk onmiddellijk opgemerkt dat een en ander in strijd was met het contract (zie o.a. slot van art. 12), en hem werd verboden, verder in de Toradjalanden gezag uit te oefenen, dan wel er op nieuw strijdkrachten heen te zenden.
Was het - mogen wij nu wel vragen - wel verstandig, den man drie maanden later de gouden ster van verdienste toe te kennen? Moest hem dit niet op het denkbeeld
| |
| |
brengen dat de Regeering een zoo ernstige inbreuk op het contract niet hoog opnam, dat die inbreuk haar eigenlijk vrij koud liet?
In ieder geval, - aan de in 1898 ontvangen terechtwijzing stoorde hij zich allerminst.
In het volgende jaar ontstonden er vijandelijkheden tusschen Boni en Wadjo. De aanleiding daartoe was aan de zijde van Wadjo te zoeken; maar Boni had niet mogen optreden zonder voorkennis en goedkeuring van ons bestuur (art. 12). Nadat Boni een volledige overwinning had behaald - de Wadjosche kampong Singkang, meer dan 1000 huizen tellende, werd o.a. verbrand - riep Wadjo de hulp van ons bestuur in, dat nu den vorst van Boni aanschreef, zijne troepen terug te roepen. Aan dien last werd voldaan.
De Gouverneur van Celebes bezocht kort daarop (Februari 1900) den leenvorst, en bracht hem zijne fout onder het oog, er den nadruk op leggende dat, wanneer de krijgskans ten gunste van Wadjo gekeerd was en dus de troepen van dit landschap het Bonisch grondgebied waren binnengedrongen, het gouvernement in groote moeilijkheden zou zijn geraakt. De leenvorst erkende het voorbarige zijner handeling, waarvoor verzachtende omstandigheden aanwezig waren, en vroeg vergiffenis. ‘Nadrukkelijk’ werd hij daarop vermaand, zich in den vervolge stipt aan het contract te houden. Maar het hielp niet: ook daarna werden gewapende Boniërs naar Wadjo gezonden om aan de binnenlandsche onlusten deel te nemen, en de leenvorst deed zelfs in Wadjo belasting heffen! En wat wel te zeggen van het feit, dat deze in November 1901 naar de onder ons rechtstreeksch bestuur staande afdeeling Saleijer eene gewapende prauw zond, alleen eigen vlag voerende, met lastbrief om belasting te innen van de daar aanwezige Boniërs? Brutaler optreden schijnt al haast niet mogelijk, zou men zeggen.
Tegenover Loehoe nam Boni meer en meer de houding aan van den meester. Als in 1902 een in Boni gevestigd Arabier zich beklaagde dat hij 5203 rijksdaalders van den vorst van Loehoe te vorderen had, vond de vorst van
| |
| |
Boni daarin aanleiding, Loehoe eene boete van 18000 rijksdaalders op te leggen, dezen eisch ondersteunende door 400 gewapende lieden, waaronder 70 met Beaumontgeweren, naar Palopo (Loehoe 's hoofdplaats) te zenden en door de bedreiging dat, bij onwil om te betalen, alles zoude worden verwoest. De kroonprins van Loehoe bood nu betaling der 5203 rijksdaalders aan, maar de gemachtigden van Boni waren daarmede niet tevreden; een Chinees, de pachter der monopoliën in Loehoe, die te Palopo rijk gevulde pakhuizen bezat en begreep dat de bedreiging geen ijdel woord was, bood toen aan de rest bij maandelijksche betaling van 1000 rijksdaalders te voldoen; dit geschiedde drie malen, daarna schijnt de Chinees zijne belofte niet meer te hebben gestand gedaan. Aldus verdween 8203 rijksdaalders in de schatkist van Boni 's vorst; de Arabier, die aanleiding tot de quaestie gegeven had, kreeg niets.
Ondanks het stellig verbod van den Gouverneur van Celebes bleef de vorst op verdere afbetaling aandringen, en in het begin van 1903 stevenden 20 gewapende prauwen, met een lastbrief van Boni, naar Loehoe om in de strandkampongs eene belasting van 1 tot 10 rijksdaalders per hoofd te eischen. De lasthebbers matigden zich bovendien allerlei rechten aan ten aanzien van rechtspraak, monopoliën van zee- en boschproducten, in- en uitvoerrechten. Wie zich verzette, ondervond de gevolgen: 18 huizen werden geplunderd en verbrand.
Opmerking verdient, dat evenbedoelde prauwen, gelijk de in 1901 naar Saleijer gezondene, alleen de vorstelijke vlag voerden. Toch bepaalt art. 15 van het contract dat alleen de Nederlandsche vlag mag worden gevoerd en de leenvorst slechts het recht heeft, onder die vlag persoonlijk zijn ‘standaard of herkenningsvlag’ te doen waaien. Ook in dit opzicht dus miskenning der stelling als leenvorst, volkomen terzijdestelling van het contract.
Hoever Boni 's overmoed gaat, blijkt uit het feit dat een der vorstenzonen zich te Kendari op de Oostkust van Celebes, vestigde, en daar gezag uitoefende: hij verklaarde aan de bevolking dat Kendari aan Boni toebehoorde, en
| |
| |
wel tijdelijk aan het Gouvernement in leen afgestaan, maar nu door Boni teruggenomen was. Eene herhaling dus van de houding van Boni in 1850.
Het ging van kwaad tot erger. In Februari 1903 kwam een gemachtigde van Boni's vorst, met een van diens zonen en met zes prauwen en een honderdtal gewapende personen naar Kewa (Noord-Flores) om daar, op gouvernementsgrondgebied dus, de nalatenschap op te eischen van een kort te voren, naar men met reden vermoedde, op 's vorsten last vermoorde Boeginees. Ondanks de vertoogen van onzen te Maumeri gevestigden posthouder werd de weduwe ongeveer van alles beroofd: van geld en kostbaarheden, ter waarde van ongeveer 10.000 rijksdaalders.....
Het spreekt van zelf, dat de Gouverneur van Celebes telkens wanneer daartoe aanleiding was, protesteerde, vermaande, verbood... maar nooit kon hij van zijne tusschenkomst goede gevolgen ontdekken; en kort vóór zijn aftreden, in Maart 1903, moest hij - G.W.W.C. Baron van Höevell - tot den vorst deze woorden richten: ‘Boni schijnt de in 1860 ontvangen les geheel vergeten te zijn en al mijne vermaningen in den wind te slaan. Dit is dus mijne laatste waarschuwing. Het zou mij spijten wanneer ik Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal zou moeten rapporteeren. dat Boni het Gouvernement de gehoorzaamheid heeft opgezegd.’ De vorst vroeg daarop vergiffenis voor de door hem gemaakte fouten, die volgens hem waren begaan uit domheid en armoede, maar uit niets blijkt dat de opvatting zijner plichten sedert veranderd is. Zelfs weigert hij hardnekkig, tot in den jongsten tijd, mede te werken tot eene overdracht, tegen schadeloosstelling der inen uitvoerrechten, waartoe hij volgens art. 25 van het contract verplicht is.
Aldus is het wel duidelijk geworden, dat de in 1860 getroffen regelingen slechts tot moeilijkheden hebben geleid. Het zelfbestuur is de bevolking niet tot voordeel; de vorsten, slechts op eigen grootheid en rijkdom bedacht, doen niets voor de ontwikkeling van het land; de bevolking verloopt,
| |
| |
de eindelooze vexatiën van den vorst en zijne trawanten moede.
De rijksbestierder, volgens art. 8 van het contract ‘belast met het bestuur’ over Boni, is geheel op zijde gezet; de rijksraad staat buiten de zaken en weet vermoedelijk niets af van de brieven, van onze zijde aan den leenvorst geschreven. Die rijksraad schijnt ook niet medeplichtig te zijn aan de wederrechtelijke handelingen buiten het gebied van Boni, welke boven werden vermeld.
Het is dus aan te nemen, dat zoowel hoofden als bevolking wel op onze hand zijn, dat de vorst niet bemind, maar wel gevreesd is. Wanneer thans ten slotte de toestand zóó wordt dat tot wapengeweld de toevlucht moet worden genomen, dan zouden aanvankelijk, uit nationaliteitsgevoel en uit vrees, hoofden en bevolking den vorst bijstaan; maar zij zouden juichen wanneer wij overwinnaars bleven... mits wij dan niet weer, als sedert 1860, ons feitelijk weder geheel terugtrekken!
Het ligt wel in den aard der zaak, dat ons streven steeds is geweest, conflicten met de inlandsche vorsten op Celebes te vermijden. Onze oorlogen, daar gevoerd, hebben veel inspanning gekost en niet naar evenredigheid nut of voordeel opgeleverd; bovendien is er in andere deelen van den Archipel nog zooveel te doen, men denke aan Atjeh, Djambi, Bandjermasin, dat niemand eene expeditie naar Celebes wenschen kan.
Maar... er is een grens! Met hoe vredelievende bedoelingen ook bezield, wij kunnen niet toelaten dat de leenvorst van Boni zijne bij contract bepaalde en bezworen verplichtingen niet nakomt, de naburige landen in onrust houdt, rooftochten organiseert, zelfs op Gouvernementsgebied; wij zijn verplicht, zoo tegenover ons-zelven als tegenover andere inlandsche staten, aan zoodanigen toestand een einde te maken. Wanneer wij dat doen, geschiedt het niet uit ‘imperialisme’, maar omdat de Bonische leenvorst er ons, door zijne aanmatiging en zijn overmoed, toe dwingt.
Intusschen, - eene nieuwe expeditie, die voltooit wat
| |
| |
die van 1860 onafgedaan liet, is en blijft het alleruiterste middel. De leenvorst, 67 jaar oud en aan opium verslaafd, heeft vermoedelijk geen lang leven meer, en hij heeft geen wettige opvolgers; de in 1895 voor hem ter zijde geschoven prinses is in 1903 overleden. Bij zijn dood zou het juiste oogenblik gekomen zijn om, met instemming des volks, afdoende regelingen te treffen.
Doch op dien dood kan niet eenvoudig worden gespeculeerd. Hij kan zich nog lang laten wachten, en inmiddels zou ons aanzien bij de andere inlandsche vorsten, onze invloed steeds dalen. Wellicht ware het mogelijk, den loop der zaken voorloopig ten goede te doen keeren door, gebruik makende van de bevoegdheid, ons bij artt. 16 en 17 van het contract toegekend, ‘Europeesche of inlandsche ambtenaren en het noodige personeel over het landschap Boni aan te stellen’ en, tot hun steun, daar militaire ‘bezetting te leggen’. Doch de Indische autoriteiten zullen hieromtrent het best kunnen oordeelen; zeker is het, dat iets moet worden gedaan.
Ook, zooals wij zeiden, in het belang der verhoudingen met andere inlandsche staten. Loehoe bijvoorbeeld!
Daar worden in de laatste jaren onze vertegenwoordigers onbeleefd, ja onbeschoft behandeld: Boni wordt gevreesd en is nabij, - blijkens onze houding jegens Boni behoeft men zich om ons niet te geneeren!
Toen in 1902 de Gouverneur van Celebes met het Gouvernementsstoomschip Zwaan ter reede van Palopo, de hoofdplaats van Loehoe, kwam om maatregelen te nemen in het belang der reizen van de Zwitsersche natuuronderzoekers Sarasin, is door het zelfbestuur gedurende zijn driedaagsch verblijf op de reede niet de minste notitie van hem genomen.
En toen, in Maart 1904, de resident Brugman zijn vooraf aangekondigd bezoek aan Loehoe bracht, werd hij daar zóó ontvangen dat hij, bij zijn vertrek, aan vorstin en rijksraad een protest zond van de volgende strekking:
a. bij aankomst op de reede werd hij door niemand verwelkomd;
| |
| |
b. evenmin bij aankomst aan den wal, ofschoon hij zijn afgezant aan de vorstin had gezonden, ter kennisgeving van zijne aanwezigheid, en met de vraag wanneer hij konde worden ontvangen;
c. die ontvangst liet zich zes dagen wachten;
d. geen lid van den Rijksraad, geen inlandsch hoofd kwam hem het gebruikelijk bezoek brengen gedurende zijn twaalfdaagsch verblijf;
e. het gebruikelijk onthaal werd hem niet aangeboden;
f. bij zijn officieel bezoek in de vorstelijke woning liep de Kroonprins, die de vorstin vertegenwoordigde, eenvoudig weg, en liet hem met zijn gevolg en met de leden van den rijksraad zitten.....
Loehoe heeft dus - zoo schreef hij - geheel vergeten dat het onze bondgenoot is; het bewijst 's Gouvernements vertegenwoordigers niet den verschuldigden eerbied, verliest de aloude gebruiken uit het oog...
Uit een en ander blijkt wel, dat de insolente, voor het aanzien van ons gezag zoo bedenkelijke houding van Boni zeer nadeeligen invloed heeft op de bestuurders van Loehoe. Ook op die van andere landschappen! Toen onlangs (September 1904) de oude vorst van Sidenring overleed, ging de resident met den vorst van Gowa per gouvernementsstoomschip naar Paré Paré om de begrafenis bij te wonen. Toen de plechtigheid afgeloopen was, ging de vorst, zonder iets te zeggen, over land terug; hij liet resident en stoomschip eenvoudig wachten. ‘Bij eene handelwijze als deze’, die niet onbeleefd of ongemanierd, maar onbeschoft is, ‘kan de Indische Regeering zich toch moeilijk nederleggen’, - zoo meent men te Makassar terecht.
Maar zij heeft, om ernstige conflicten te vermijden, zich sedert jaren al bij zooveel neergelegd...
En dan werd nog dezer dagen in de Tweede Kamer beweerd dat zij te spoedig naar de wapens grijpt.
Daar zijn, op Celebes, velerlei zaken te regelen die, bij uitstel, steeds grooter moeilijkheden zullen medebrengen.
Zoo de quaestie van de haven van Paré Paré, met de daarbij behoorende kuststreek. Zij werd in 1824 aan ons
| |
| |
afgestaan, maar in leen gegeven aan den vorst van Sidenring. Ook bij latere contracten, in 1856 en 1886, werd bij afzonderlijke acte verklaard dat Paré Paré het onverlet eigendom is van het Gouvernement, en dien vorst slechts in bewaring is gegeven; dat hij de plaats op eerste aanvraag moet teruggeven wanneer het gouvernement haar in eigen beheer wenscht te nemen. Herhaaldelijk is dit laatste in overweging genomen, ja zelfs daartoe besloten, maar het besluit werd niet uitgevoerd, - zelfs niet toen, in 1854, de vorst er zelf dringend om verzocht. Door de feitelijke bezetting van Paré Paré zou toch onze invloed in de omliggende streken zeer worden versterkt, en het beste gewaakt worden tegen den invoer van wapenen en munitie in de vorstenlanden. De gelegenheid is thans gunstig, nu de vorst van Sidenring overleed; zal men haar thans gebruiken, of wederom de moeilijkheden tot later verschuiven?
Ook elders op Zuid-West-Celebes hebben wij te lang verwaarloosde plichten te vervullen. Bijvoorbeeld in de Mandarsche staatjes op de westkust, waar van jaren achtereen wordt getuigd van verregaande willekeur, regeeringloosheid, onveiligheid, binnenlandsche onlusten. In 1895 werd gezegd: ‘bij elke gelegenheid dat er gouvernementsambtenaren komen, vraagt de verdrukte bevolking, onder ons rechtstreeksch bestuur te komen.’ Opvallend is het dat in 1897 boete voor strandroof werd opgelegd... maar in de volgende jaren werd gezegd dat die boete ‘nog niet’ betaald was; in de beide laatste jaren wordt er niet meer van gewaagd. Wat moeten de menschen van ons denken als wij wèl boete ‘opleggen’, maar die niet zorgen te ‘innen’? Zoo moet ons aanzien wel dalen!
De slotsom van al het bovengeschrevene kan niet anders zijn dan deze.
Door de halfheid onzer staatkunde in 1860 zijn de gevolgen van den toen gevoerden oorlog geheel verloren gegaan, - de toen aan den dag gelegde zwakheid is de oorzaak van den tegenwoordigen toestand, die gaandeweg onhoudbaar is geworden. Willen wij ons gezag door onze
| |
| |
‘leenvorsten’ en ‘bondgenooten’ geëerbiedigd zien, dan moeten wij een anderen weg op, desnoods zelfs met behulp der wapenen, hoe weinig ons, in het algemeen, wapengeweld ook toelacht. Doch wanneer daartoe besloten moet worden, dan moge de politiek in werkelijkheid voltooien wat de wapenen tot stand brachten, en niet wederom afbreken wat met veel inspanning werd opgebouwd.
Wanneer wij eenmaal meester zijn van geheel Zuid-Celebes, waar mogelijk met behoud der inlandsche bestuursorganen, maar deze onder onze voortdurende leiding, dan zal de bevolking alle reden hebben ons optreden toe te juichen. De landschappen buiten het rechtstreeksch Gouvernementsgebied zijn thans altijd met elkander in oorlog, en de bevolkingen de ongelukkige slachtoffers van hebzuchtige vorsten en vorstentelgen. Bij een krachtig en dan consequent optreden onzerzijds opent zich voor haar een gelukkiger toekomst.
Doch, wij mogen het ons niet ontveinzen: de vroeger begane fouten, de jarenlang volgehouden verwaarloozing onzer plichten, zoo jegens ons-zelven als jegens die bevolkingen, komen ons ten slotte duur te staan. |
|