Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Geestelijke machten
| |
[pagina 395]
| |
Dit moge waar zijn van de groote typen der beschouwingen, het is geheel onjuist van haar invloed op het leven. Droevig is daarbij dat de weg waarlangs hooge inzichten en vaste beginselen tot levensmachten worden welke de scharen bewegen, veelal een weg is waarop van hun hoogheid en vastheid zooveel te loor gaat. Een beginsel wordt een leus; een inzicht verspreidt zich als een gerucht. Luidruchtig uit de menigte haar snel ontbrande liefde of haat. Voor kalm overleg, voor de zoo noodige bezinning laat zij den enkelen mensch geen tijd. Zij sleept hem mede in den machtigen stroom der zoo vaak wisselende en plotseling omslaande stemmingen. Tusschen bedwelming en ontgoocheling wordt het volk heen en weer geschommeld. Het is gemakkelijk in algemeene termen over het ijdele van den volkswaan te jammeren, ondoenlijk hem afdoende te bestrijden. Want juist daarom leidt hij de schare op zoo gevaarlijke wegen, omdat hij vaak met zooveel echte en ware bestanddeelen vermengd is. Waarheid en dwaling zijn soms zonderling saamgestrengeld: de edelste eigenschappen treden in dienst van ijdelheid en leugen; de waarheid wordt niet zelden met de verwerpelijkste bedoelingen en middelen gediend. Het bovenstaande moge tot inleiding strekken van een studie over een der meest verwarrende verschijnselen die onze tijd te aanschouwen geeft. Nieuw en niet nieuw is wat ik den Godsdienst der wetenschap noem. Overoud, gelijk ons uit een kort historisch overzicht zal blijken, is het dat de wetenschap zich als godsdienst komt aanmelden of een godsdienst tracht te stichten. Toch zijn de verhoudingen waarin dit in onze dagen geschiedt nieuw. Want nooit heeft de wetenschap zoo groot een omvang en macht verkregen in de wereld als in de laatste vijftig jaren, waarin zij alle levensvoorwaarden heeft veranderd. Geen wonder dat zij de grenzen van haar heerschappij vergetende er aanspraak op maakt de ware godsdienst te zijn. Onder de Geestelijke machten in de wereld waarin wij leven treedt deze zeer sterk naar voren. Godsdienst der wetenschap. Men zoeke achter deze be- | |
[pagina 396]
| |
naming geen waardeering, wie weet zelfs bestrijding of stille hoon; zij is de gewone titel aan wat ik bedoel niet door tegenstanders maar door aanhangers zelf gegeven. Enkele voorbeelden die dit staven, brengen ons meteen ons onderwerp naderbij. In 1902 werden de werken herdrukt van zekeren J. Strada, boeken die reeds ruim een kwart eeuw ouder waren. Laat mij aan mijne lezers deze den meesten hunner waarschijnlijk onbekende grootheid voorstellen. Zij moeten er niet gering over denken. Hij zegt van zich zelf: ‘ce problème que seul dans l'humanité Pascal a vaguement entrevu et sous lequel il est mort écrasé: je l'ai résolu’. Buitengewone denkkracht schijnt mij aan deze oplossing niet besteed. ‘Les Fois sont mortes... La religion sera science ou elle ne sera pas... Je viens d'arracher Dieu aux Fois pour le donner à la Science’. Ziedaar vrij wel het refrein in de bijna 1000 bladzijden van het boek waarin deze veelschrijver zijn beschouwingen heeft samengevat,Ga naar voetnoot1) en zich met veel omhaal van geleerdheid niet verheft boven het peil der vulgaire vrijdenkerij. Men meene waarlijk niet dat ik geen beteren kan noemen, of dat het een enkele zonderling is die het rijk van den godsdienst ziet tanen voor dat der wetenschap. In 1869 schreef Busken Huet -; ik ben niet elken dag in de gelegenheid dezen schrijver met instemming aan te halen; - een opstelGa naar voetnoot2), een opstelletje eigenlijk, waarin hij een aantal onzer eerste geleerden van dien tijd beticht niet slechts ‘den menschelijken geest ten aanzien van het kerkgeloof te emancipeeren’, maar apostelen, bisschoppen, pausen te worden van een nieuwen godsdienst, den ‘eeredienst der wetenschap’, die ‘evengoed een catechismus’ er op na houdt als de oude, en ‘in naam der tolerantie aan dezelfde onverdraagzaamheid’ zich bezondigt. | |
[pagina 397]
| |
Het is opmerkelijk dat de wetenschap haar triomf niet volkomen schijnt te achten als zij niet tevens godsdienst wordt. ‘La reine légitime du monde et de l'avenir’, zooals Taine haar eens genoemd heeft, wil priesteres zijn, of liever godin die aanbidding ontvangt. ‘L'académie des sciences le remplaçant du pape’ (Flaubert): eerst wanneer het zoover is zal het goed wezen. Een der vroegste en te gelijk der beste uitdrukkingen van dezen godsdienst der wetenschap is het boek door Renan in 1848 geschrevenGa naar voetnoot1), lang achtergehouden, na 40 jaren in 1890, toen hij met een glimlach op ‘ce vieux pourana’ terug zag, door hem in het licht gezonden. Dat werk is doordrongen van het geloof aan de wetenschap die niet anders is dan een godsdienst. ‘La science en effet, ne valant qu'en tant qu'elle peut remplacer la religion’ geeft aan den mensch ‘le symbole que les religions lui donnaient tout fait et qu'il ne peut plus accepter’. Toen schreef hij nog: ‘vivre sans un système sur les choses, c'est ne pas vivre une vie d'homme’; ‘ce qui me semble un monstre dans l'humanité, c'est l'indifférence et la légèreté’. Later zal hij zelf een overtuiging het onbereikbaarste en het pikantste, het grappigste vinden dat er in de wereld is. Toch zou ik van dezen niet slechts fijnen maar ook gecompliceerden geest niet durven beweren dat niets van den ernst waarmede hij den godsdienst der wetenschap had beleden hem in zijn ouderdom was bijgebleven. In elk geval: zijn geschrift behoort onder die welke een tijdvak karakteriseeren. Genoeg voorbeelden en aanhalingen om te doen zien van hoe groot gewicht de godsdienst der wetenschap in onze dagen is. Tot zijn nadere kenschetsing en beoordeeling bane een vluchtig historisch overzicht den weg. | |
I.Reeds in de oude wereld heeft de wijsbegeerte dikwijls de taak van den godsdienst overgenomen, gelijk men haar ook in | |
[pagina 398]
| |
de dagen der Renaissance een geleerden godsdienst, docta religio, noemde. Seneca ziet in de oude denkers, een Sokrates, een Zeno en anderen niet minder dan godsdienststichters, sacrarum opinionum conditores. Aan philosophische denkbeelden vragen de Romeinen van het einde der Republiek en 't begin van 't Keizerrijk wat de staatsgodsdienst hun onthield: toerusting voor den strijd des levens, troost in leed, kracht bij 't sterven. De wijsgeer wordt prediker, biechtvader, opvoeder. Het is merkwaardig dat onder de denkers der oudheid geen in hooger mate als godsdienststichter gold dan de materialist Epikurus. Zijn school was een broederschap die zelfs een soort van eeredienst met gedenk- en feestdagen onderhield. De zachtzinnige wijze werd door Lucretius beschreven als een held die het monster van het bijgeloof had geveld; maar nog grooter hulde bracht hem Seneca die niet van zijn school was: zoodra hij noodig heeft uit de gemeenschap met een goed man zedelijke kracht te putten is het de gestalte van Epikurus dien hij zich voor den geest brengt. Zoo was geen ander, behalve misschien Pythagoras, vereerd als deze Epikurus, die niet alleen in zijn wijze spreuken maar als persoonlijk voorbeeld bleef leven. En het genoemde is het eenige niet. Nog bij den uitgang des Heidendoms tracht het Neoplatonisme in zijn stelsel een godsdienst te scheppen. Soortgelijke verschijnselen nu zien wij ook in de christelijke wereld. Er is evenwel een groot verschil. Bij de oude Grieken en Romeinen was de godsdienst die de wijsbegeerte bracht slechts bij uitzondering vijandig aan den ingestelden staatscultus: gewoonlijk deed hij zich voor als aanvulling, verklaring, vernieuwing er van. De wijsbegeerte trad niet als anti-religie op. Anders is het dikwijls in de christelijk eeuwen geweest. Het Christendom heeft een, wel mede onder den invloed der philosophische denkbeelden die in de wereld woelen zich ontwikkelende, maar toch in haar hoofdlijnen vaste leer; de godsdienstleer veler wijsgeeren treedt er tegenover en komt er mee in botsing. Het Christendom is een kerk; | |
[pagina 399]
| |
de wijsgeer-leeraar vormt zijn kring daar buiten. Zoo heeft Spinoza een school die men een gemeente kan noemen, waartoe ook Göthe behoorde, in zoover men althans een zoo grooten geest in het gevolg van een ander kan onderbrengen. Hegel heeft zijn geloovigen, voor wie zijn leer de absolute waarheid is door hen fanatiek beleden. Curieus is dat evenals in de oudheid de schijnbaar van religie het verst verwijderde weer 't meest een eeredienst heeft gesticht. Ik bedoel A. Comte, den ‘grand prêtre de l'humanité’. Men heeft er over getwist of de eeredienst, dien hij met veel praal van ceremoniën heeft gesticht, niet veeleer ontrouw was aan zijn positivistisch stelsel dan een uitvloeisel er van. Het eerste is door Renouvier beweerd, het tweede door Brunetière uitvoerig aangetoond.Ga naar voetnoot1) Wat hiervan ook zij: de belijders van den godsdienst van Comte bedoelen volstrekt niet zijn philosophie te verloochenen, wier resultaten de grondslagen voor die vereering hebben geleverd. Tot nog toe sprak ik schier uitsluitend over philisophie; zij die van haar niets willen weten en zich verbeelden aan haar invloed te ontkomen, verheffen de uitkomsten of methoden van wat zij ‘zuiver’ wetenschappelijk onderzoek noemen tot voorwerp van godsdienstige vereering. De wachtwoorden die zij steeds in den mond hebben, aan de wetenschap van den dag ontleend of aangepast, zijn tot godsdienstige waarheden, levenswaarden gemaakt. Vooruitgang, ontwikkeling, demokratie, alles wat met soci-begint: het duldt geen tegenspraak, wetenschappelijk staat dit alles vast; laat ons het in godsdienstigen levensinhoud omzetten. Nu de godsdienst gevallen is zal de wetenschap haar plaats innemen. Geen surrogaat voor het verlorene schijnt vaster bodem, rijker oogst te beloven. De wetenschap zal de waarheid aan den dag brengen, of heeft het reeds gedaan. Zij alleen geeft zekerheid en tevens perspectief aan het leven. Zij is volkomen in staat in de ledige plaats te treden en voor de verbleekte of verdwenen idealen nieuwe te schenken. | |
[pagina 400]
| |
Daarbij zijn er velen die zich er mede vleien dat die nieuwe idealen eigenlijk dezelfde zijn als de oude, gezuiverd en bevestigd. In den godsdienst der wetenschap is de oude godsdienst gelouterd en komt zijn echte kern te voorschijn. Ik sprak straks over de wijsgeerige kringen als buiten en tegenover den godsdienst staande; maar Spinoza en Comte en Hegel en Huxley zij allen moeten dienst doen om te bewijzen dat het echte Christendom door de ware wijsbegeerte slechts winnen kan. Inderdaad kan men de verhouding dier denkers tot het Christendom tweeledig beschrijven. Let bij Spinoza op de loochening der persoonlijkheid zoowel van God als eigenlijk ook van den mensch: gij ziet hem als scherpen tegenstander van het christelijk geloof. Doch hebt gij oog voor den ernst waarmede hij al het tijdelijke verloochent, het lagere en zelfzuchtige opgeeft om te komen tot die visie der wereld onder de gestalte der eeuwigheid: het zal u niet meer verbazen dat Schleiermacher, de kerkvader der negentiende eeuw, hem een man heeft genoemd vol des heiligen geestes. Soortgelijk is het geval der agnostici. Onder hen zijn er fel gebeten op het Christendom welks schadelijke zekerheid met de schare leurt; anderen vereenzelvigen gaarne de terughouding van oordeel aangaande de aangelegenste onderwerpen met den schroom die geloovigen tegenover het mysterie vervult. Doch er is meer. Niet slechts het Christendom en zekere wijsgeerige schoolmeeningen tracht men aan elkander te passen: men erkent een wezenlijke eenheid van onze wetenschap en de kern der godsdiensten. Onder de degelijke kenners van het Buddhisme is Rhys Davids een der zeer weinigen die er goed van spreken, en dien lof verdient Buddha's leer volgens hem, omdat hier de eenige godsdienst is die op positivistischen bodem staat, met de gegevens der wetenschap niet vloekt. Alle religiën prediken geloofsstellingen die op den langen duur de voortschrijdende wetenschap wraakt. Het Buddhisme alleen speent zich van metaphysica en wetenschap: zelfs aangaande het wezen van den mensch verkondigt het niets, zijn hoogste doel Nirvana | |
[pagina 401]
| |
laat het met opzet onbepaald; het ontleedt den mensch in de reeksen zijner toestanden en functiën; de vier waarheden die het predikt zijn waarheden der ervaring en der praktijk, die niet anders beoogen dan den weg uit het lijden te wijzen. Schijnt men dus het Buddhisme vrij gemakkelijk met de hedendaagsche ontwikkeling in overeenstemming te brengen, van andere godsdiensten kan men dit niet beweren. Doch bij nadere ontleding vindt men soms ook daarin wat zich naar de wetenschap laat ombuigen. Ik bedoel hiermede niet de cultuurwaarde die men b.v. in den godsdienst van Zarathustra zoo breed uitmeet, maar de overeenstemming tusschen de hoofdgedachten van een godsdienst en onze hoogste wetenschappelijke opvattingen. Volgens J. DarmesteterGa naar voetnoot1) is de geest van Israels profeten met hun krachtig geloof aan den vooruitgang, dat de kern is der Messiasidee, dezelfde als de geest der moderne wetenschap: zoo weet deze zoon van Israel de oude profeten van zijn volk nog tot onze dagen te doen spreken van dezelfde idealen die de wetenschap bezielen: vooruitgang en sociale rechtvaardigheid. In de verscheidenste vormen vinden wij bij tal van schrijvers dat streven terug: den godsdienst ontdaan van toevallige of onzuivere bestanddeelen met de wetenschap te vereenzelvigen. Telkens blijkt daarbij dat de wetenschap de hooger hand houdt, dat zij het is die snoeit en regelt en bepaalt. Die godsdienst der wetenschap, die bij sommigen nog plaats laat voor zekere godsidee en onsterfelijkheidsvoorstellingGa naar voetnoot2), schijnt de rol te vervullen van den ouden ‘natuurlijken godsdienst’: doch deze erkende veelal zijn aanvulling door de openbaring, terwijl gene zich als algenoegzaam aanmeldt. Over eene der nieuwste vormen van den godsdienst der wetenschap in de moderne theosophie kan ik hier zwijgen omdat een vorig artikel in deze reeks er uitvoerig over | |
[pagina 402]
| |
handeltGa naar voetnoot1). Hier moet ik evenwel in herinnering brengen, dat de strekking van mijn betoog juist was aan te toonen dat deze moderne theosophie den godsdienst geheel als wetenschap opvat, waarbij zij aanspraak maakt op een hoogere wetenschap dan die welke wij bezitten. Wij zagen dus dat men in den loop der tijden op zeer verschillende wijzen een godsdienst der wetenschap heeft opgebouwd, en dat de bewegingen in die richting in onze dagen bijzonder sterk zijn. Het pleit der secularisatie, waardoor het leven niet slechts van kerken maar ook van godsdienst wordt losgemaakt, heet reeds gewonnen: en ziet, nog altijd leeft niet slechts die dood verklaarde vijand, maar blijkt het hoe weinig men hem kwijt kan raken. En nu trekt de overwinnaar haastig het kleed van den verslagene aan: de wetenschap wordt godsdienst. Zij blijft niet bij haar strenge methoden en zij het ook groote toch altijd gedeeltelijke resultaten; zij belooft aan de maatschappij en aan den enkelen mensch leiding en gezag en inhoud en doel te geven. De wetenschappelijke resultaten worden algemeen gemaakt, of zekere algemeene denkbeelden worden met twijfelachtig recht voor wetenschappelijke uitkomsten verklaard: deze stelt men nu voor als aller aanneming waardig, algemeene toepassing eischende. De godsdienst der wetenschap wint elken dag veld, hij staat onwrikbaar vast voor een groot aantal van hen die het christelijk geloof hebben vaarwel gezegd. Geen wonder. Want indien men de menschheid niet meer ziet onder de leiding van een persoonlijk God, waaraan zal men haar toekomst ophangen dan aan onze rede en haar werk, aan den vooruitgang der wetenschap? Daarom is het een hoogst aangelegene taak deze richting te kennen en te toetsen. Haar recht of onrecht kan men niet door een betoog uitmaken; elke levensrichting hangt van een keus, een beslissing van den geheelen mensch af. Dit sluit evenwel niet uit dat men de gronden van het vertrouwen in de wetenschap wikt en weegt. Ook hierbij is altijd persoonlijke overtuiging in het spel. Dit is on- | |
[pagina 403]
| |
vermijdelijk en waarlijk niet tot schade. Wij leeren elkander niet alleen door te redeneeren maar ook door te getuigen, hoeveel misbruik er ook zij dat dit woord in discrediet brengt. In dien zin vragen wij in hoever deze godsdienst der wetenschap aan de behoeften van het hart en van het leven voldoet; onderzoek gaat hier gepaard met toelichten van persoonlijke houding. | |
II.Ik sprak straks van lieden geslingerd tusschen bedwelming en ontgoocheling. Zoo zijn in hooge mate de kinderen dezer eeuw ten aanzien der wetenschap. Bedwelmd, opgewonden, zwetsende hoe ver wij het in de verlichting al gebracht hebben: ziedaar veler stemming. Doch niet aan allen brengt die dronkenschap een schoonen droom, niet allen luisteren met welgevallen naar wat prof. van Dijk onlangs zoo treffend ‘het voorname gegons van woorden als streng wetenschappelijk en dergelijke’ heeft genoemd. Er zijn er voor wie deze idée fixe iets beklemmends heeft; zij kunnen zich van haar niet los maken; zij kennen niets hoogers dan de wetenschap, maar dit schijnt hen voorshands meer te drukken dan te verheffen, zij speuren nog te weinig van de beloofde heerlijke vruchten. Toch moeten wij erkennen dat er voor groote verwachtingen aanleiding bestond en bestaat. Laat mij niet voor de duizendste maal wijzen op de reusachtige vorderingen der wetenschap, haar toepassing op nijverheid en verkeer, waardoor het aanzien der wereld en der geheele samenleving zijn veranderd. Dat die vermeerdering van kunnen ook nieuwe bronnen van genot ontsluit en nieuwe bevrediging schenkt valt niet te loochenen. Dit zal in de toekomst nog overvloediger blijken: dit neemt men voor vast aan. De leiding in handen der wijsgeeren: zoo had Plato gedroomd; de maatschappij geregeerd door de geleerden: ziedaar waarvan men heden den gelukstaat verwacht. Precies hetzelfde is dit nu wel niet; want het staat te vreezen dat de vakmannen, de deskundigen onder hun eerste | |
[pagina 404]
| |
bestuursdaden met de geestelijken ook de wijsgeeren, of zij moesten dan sociaal pedagogen zijn, onschadelijk zouden maken. Zooveel is duidelijk dat ook hun heerschappij een cesaropapisme zou zijn. De wetenschap godsdienst: dat is geestdrift en vertrouwen wekkend, volstrekte gehoorzaamheid eischend, de levenswaarden bepalend en aan het bestaan des menschen inhoud gevend. Wij moeten niet voorbijzien dat inderdaad voor de wetenschap deze hooge plaats wordt opgeëischt. Sedert de achttiende eeuw dateert die strijd dien zij tegen het positieve Christendom aanbindt, maar alleen aanbinden kan door zelve godsdienst te worden. De denkbeelden die in de Revolutie tot daden zijn geworden, werden als godsdienst beleden; niemand heeft dat wel onder scherper licht doen zien dan Taine. Nog heden duurt hetzelfde voort. De leus: verlichting tegen vooroordeel, moge in haar achttiendeeuwschen vorm uit de mode wezen; de waan dat wetenschap de waarheid voortbrengt en een tijdvak van geluk voorbereidt leeft weer op. Waren maar eerst de machten der duisternis gefnuikt! Had men overal een Jacobijnsche regeering als in Frankrijk, om flink opruiming te houden! Goedig verbaast men er zich over dat de menschheid zoovele eeuwen het zonder de wetenschap heeft kunnen stellen, of althans van haar licht slechts verspreide stralen opvangen. Nu de negentiende eeuw haar eindelijk heeft ontdekt is er ook haast bij haar algemeene toepassing. Ziedaar waarom men met zoo onstuimige drift op de oude taaie vooroordeelen lostrekt. Uit dien strijd treden gansch nieuwe verhoudingen te voorschijn en nieuwe mannen met nieuwe eischen. De artsen, de sociologen, de pedagogen zijn de priesters van den godsdienst der wetenschap, om van de geleerden en professoren als hoogepriesters niet te spreken. Men zal mij te gemoet voeren dat er in het optreden der genoemde groepen van voorgangers niets priesterlijks is. Zij leiden, zij raden, zij leeren. Misschien, ja stellig zouden zij meer invloed en macht wenschen: ‘les médecins devraient être des magistrats, afin qu'ils puissent forcer’ | |
[pagina 405]
| |
(Raspail): maar ook dit is nog iets anders als religie. Het is echter naar ik meen, niet moeilijk aan te toonen dat wij hier van de wezenlijke bestanddeelen eener religie aantreffen. Het verst schijnt dit te liggen bij de geneesheeren die zichzelf voor materialisten verklaren. Vóór mij ligt het boekje waarin prof. TreubGa naar voetnoot1) over sexueele vraagstukken handelt, en waarvan reeds het tweede duizendtal exemplaren in handen is, bij welk getal wij kunnen voegen de velen die de toespraken hebben gehoord of elders gelezen. Ik bedoel allerminst aan de ernstige bedoeling van een dergelijk geschrift te tornen; ik ben er even ver van verwijderd het met een enkel epitheton op zijde te schuiven als over den medischen inhoud er van de waardelooze opmerkingen van een dilettant ten beste te geven. Het heeft mij getroffen dat de schrijver er op uit is de godsdienstige en zedelijke bezwaren tegen het Neo-malthusianisme ingebracht met billijkheid te wegen. Tevens evenwel zag ik met verbazing hoe weinig begrip hij van die bezwaren heeft. Hoe is het mogelijk te meenen dat de godsdienstige bezwaren alleen liggen in een tekst van den Bijbel of den Talmud, en niet in een geheele levensopvatting? En hoe gemakkelijk laten zich zedelijke tegenwerpingen verwijderen, wanneer men te voren een definitie geeft van zedelijkheid waarbij zij van zelf wegvallen, gelijk hier p. 79 geschiedt. ‘Immoreel (zegt de schrijver) moet m.i. elke zoo-danige handeling heeten waardoor, onmiddellijk of in de toekomst, aan een ander eenig kwaad wordt berokkend’; moreel is dat wat iemand genot of voordeel verschaft. Heeft de schrijver geen besef dat deze ‘maatstaf van moreel en immoreel’ lang niet de algemeen geldige is, en - hem zijn pleit al te gemakkelijk doet winnen? In de economische gronden heeft hij blijkbaar meer inzicht. Doorgaande is in deze bladzijden de geneesheer, de deskundige aan het woord, en het is opmerkelijk hoe veel onder zijn zeggenschap valt, of liever hoe weinig er buiten ligt. | |
[pagina 406]
| |
Het is nog niet zoo lang geleden dat in de Europeesche litteratuur de mode heerschte het souvereine recht van hartstocht te bepleiten tegenover een tyrannieke zedewet, als conventioneel gebrandmerkt. Nu zal het inzicht in de natuurwetten, of liever het verstandig overwegen van de gevolgen die haar veronachtzamen meebrengt, ons leven moeten besturen. Zijn het niet godsdienstige conflicten, immers zulke die over absolute levenswaarden handelen, die hier worden uitgevochten? De orakels van den arts eischen de volstrekte gehoorzaamheid waarop gisteren die van den priester aanspraak maakten. Duidelijker nog treedt het karakter van godsdienst naar voren in de nieuwere sociologie. Men hoort vaak beweren dat de sociale vragen in den grond moreele zijn; tegenwoordig nog meer dat de moreele niet anders dan sociale zijn. Het is zeer ernstig gemeend dat men Maatschappij al meer met een hoofdletter gaat schrijven; immers in de samenleving is de bron van alle rechten en goederen en gevoelens voor den mensch. Met een zeker mystiek waas en godsdienstig gevoel spreekt men over de Gemeenschap, de nieuwe Civitas Dei.Ga naar voetnoot1) Hier ontbreekt van de religie noch het dogma, noch de broederschap, noch de toekomstdroom; en over dit alles heeft de wetenschap te gebieden, ja zij is de eigenlijk drijvende en scheppende kracht. Eindelijk de schoolmeester. Zooals wij weten heeft hij den slag van Sedan gewonnen, en sedert 1870 is zijn macht nog sterk toegenomen, in en buiten de school, b.v. bij de stembus. Het bijgeloof door Beets zoo aardig in zijn versje Schoolverzuim gehekeld laat zich in eenige stellingen ontleden: opvoeding bestaat in het aanbrengen van kennis; de pedagogiek en de kinderpsychologie zijn ‘zuivere’ wetenschappen; ten slotte: wetenschap kan leven voortbrengen. Stond nu maar de Hoogeschool pal om tegen zulke schadelijke dwalingen te waarschuwen! Maar: wie | |
[pagina 407]
| |
zal ontkennen dat er maar al te ruim stof is voor Vota Academica.Ga naar voetnoot1) Ik sprak daar van ‘zuivere’ wetenschap, en het speelde mij voor den geest dat veel van wat heden als zoodanig wil gelden stellig door Plato tot de kunsten zou gerekend zijn, al behoeft men nog niet de wetenschappelijke bestanddeelen in deze kunsten te miskennen, ja al mag dit niet. Zou dit niet met de zooeven genoemde pedagogiek het geval zijn? Is niet van ouds ook de medische praktijk voor een kunst doorgegaan, al schijnt Boerhaave, naar ik hoor, wel iets geweten te hebben van het belang der natuurstudie voor den geneesheer? Ja, zelfs de geschiedenis, die het strengste bronnenonderzoek eischt, heeft er geen voordeel van als ‘zuivere’ wetenschap te gelden, indien dit althans beteekent dat zij haar beschouwingen en terminologie liefst ontleenen moet aan die vakken die het minst met historie te maken hebben. Bij dit alles is het mijn bedoeling geenszins op de wetenschap af te dingen. De brave burger die verschrikt door al het nieuwe uitriep: ‘bon Dien rendez nous le chaos!’ is mijn ideaal niet. Zwak is de houding van vrees altijd, en de poging om de wetenschap half om te buigen naar, half te beperken door persoonlijke wenschen belooft geen baat. Zoo doen zij die tot de neo-malthusianen zeggen: gij kondt wel gelijk hebben, maar er zijn toch nog rechten van gevoel. Of tot hen die nieuwe grondslagen voor de maatschappij willen leggen: er is veel goeds in, maar ook het bestaande heeft nog zeker recht. Zulke slappe halfheid doet geen kracht. Wij moeten bepalen welke die rechten en grenzen zijn. Maar vooraf is het zeer noodig in te zien dat wat zich zoo luidruchtig als resultaat van onderzoek bij ons aanmeldt dit gemeenlijk niet is; integendeel een nieuwe of oude godsdienst opgesierd met wat plunje der nieuwste wetenschap. Zoo begrens ik de studie niet door de instellingen en | |
[pagina 408]
| |
leerstellingen van het geloof; maar ik erken dat, waar het de levenswaarden betreft, niet wetenschap tegenover geloof, maar godsdienst tegenover godsdienst staat: de godsdienst der wetenschap tegenover het Christendom. Dat de eerste te kort moet schieten wijl hij op illusiën berust die, al zijn zij wijd, verbreid niettemin illusiën blijven kan ik met enkele eenvoudige overwegingen staven. De wetenschap is niet, is nooit voltooid; zelfs klinkt als hoogste toon in het loflied te harer eer dat zij eindeloos voortschrijdt. Nu kan natuurlijk het tegenwoordig geslacht slechts gebruik maken van wat heden bekend is. Kan men dit nu als voor goed vaststaande, als het wezenlijke aanmerken, en als voldoende om aan de maatschappij en het persoonlijk leven stuur te geven? Men meent het en handelt naar die overtuiging. Wie Haeckel, wie Spencer leest; ik kan er nog wel een dozijn schrijvers bij noemen; krijgt den indruk dat de wetenschap in haar tegenwoordigen stand alleszins een afgeronde wereld- en levensbeschouwing aanbiedt. Het is van groot gewicht in te zien dat dit een waan is. Men spreekt van de wetenschap in haar tijdperk van wording en gisting alsof zij voltooid ware. Haar met haar groote, toch altijd betrekkelijke uitkomsten laat men orakelen met gezag, volstrekte eischen stellen, beloften des levens schenken. Dat haar dit niet past in haar onvolkomen staat moet elk nuchter denker inzienGa naar voetnoot1). Schijn ik niet te veel te bewijzen, aan de wetenschap omdat zij nog niet alles weet het recht te ontzeggen dat wat zij weet nu ook gelde? Hierop antwoord ik, dat ik geenszins voorbij zie dat ook voor een godsdienstige beschouwing de feiten en gronden, de onderzoekingen en ontdekkingen der wetenschap van groote beteekenis zijn. Onverschilligheid voor waarheid in eenigen vorm, verwerpen van de tucht van het nadenken: het heeft nooit eenigen godsdienst tot voordeel gestrekt, het is heden opnieuw een groot gevaar. Maar ik wil uit tweeërlei oogpunt de beperktheid der | |
[pagina 409]
| |
‘zuivere’ wetenschap doen zien. Vooreerst is het onjuist dat uit de wetenschappelijke stof noodzakelijk deze of die wereldbeschouwing en geen andere volgt. Positivisten, materialisten, pantheïsten, theïsten: zij allen maken van wat de wetenschap levert gebruik, met min of meer volledigheid, behendigheid, recht; uitsluitend beslag op de wetenschap kan geen stelsel, hetzij godsdienstig of ongodsdienstig leggen. Niet onnut, ja van groote beteekenis, kan het zijn, dat in afweer of in positieve uiteenzetting zeker geloof zijn wetenschappelijk karakter bepleit, dat wil dan zeggen doe uitkomen dat zijn verbond met de wetenschap een vruchtbaar verbond, geen hybridische samenvoeging is: waarheid blijft dat de godsdienst zijn eigen leven heeft, dat niet uit de wetenschap voortkomt. Zelfs de wijsbegeerte, die de kroon is der wetenschap, vindt de beginselen voor haar wereldbeschouwing en levensleer elders dan bij de ‘zuivere’ wetenschap. Geen wetenschap is bij machte de groote raadselen van wereld en leven op te lossen. Op de vragen wat leven en dood zijn, welke de inhoud en welk het doel van ons bestaan heeft zij geen antwoord. Zal zij ons doen gelooven dat die vragen ons niet aangaan? Ons verbieden er ons mede bezig te houden? Of ons een antwoord geven dat ons nooit bevredigen kan, omdat zij inderdaad in dezen onbevoegd is? Zij doet beurtelings het een en het ander. Daarmede valt zij evenwel buiten haar rol. Laat mij het zeggen in de woorden van een man wiens gezegden dikwijls treffend juist zijn al zijn zij dan ook geestig. ‘Zwei Dinge können wir nie ganz verstehen; das All und uns selbst. Die erreichbaren Objecte alles Wissens liegen nur zwischen diesen Beiden, und eben das ist der Grund, weshalb wir in unserem Wissen allein keine Beruhigung zu finden vermögen. Denn da jedes ernstere Nachdenken zu der Frage führt: in welcher Verbindung der betreffende Gegenstand mit dem Ganzen und mit uns selbst stehe? muss natürlich all unser Wissen in Zweifel oder Glauben auslaufen’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 410]
| |
Dat een stelsel van wereldbeschouwing en van levensleer wetenschappelijk in elkander gezet kan en moet worden, mag ons niet doen voorbijzien, dat de keus des harten die tot het aanhangen van en het leven in dat stelsel dringt, de emoties en wilsdaden die op den bodem er van liggen niet uit onderzoek en nadenken voortkomen, zoodra zulk een stelsel met volstrekte eischen aankomt is het een godsdienst geworden. De zaak is veel minder eenvoudig dan de oppervlakkige schare der halfbeschaafden meent. Zij denken dat de modewoorden: evolutie, socialisme wetenschappelijke resultaten zijn die vaststaan. Zij weten niet van den onbewusten drang en de bewuste keus die ons leven bepalen. Wat ons levensbeginsel zijn zal: de genade Gods, dan wel de algemeene welvaart, dan wel het eigen genot: kan de wetenschap het uitmaken? Egoïsme is evenzeer of evenmin wetenschappelijk te verdedigen als altruïsme. Wanneer het Darwinisme een grondwet is der wereld, komt dan niet het kweeken van machtige wilskracht bij enkele heerschers beter met de wetenschap overeen dan het luttel verhoogen van een middelmatig peil van welvaart en ontwikkeling? Doch er is nog iets anders. Wie wetenschap zegt spreekt over de rede. Rede in de wereld, en harmonie tusschen die rede buiten ons en de rede in ons te erkennen: ziedaar het zoeken naar waarheid. En de wetenschap gelooft daaraan; het vertrouwen op de rede: deze erfenis van de sokratischplatonische wijsbegeerte laat de menschheid zich niet ontrooven. Hier schijnt zelfs de wetenschap den godsdienst zeer nabij te komen, daar de rede toch wel onze leidsvrouw moet zijn en ons gedrag regelen. Intusschen is er wat buiten en boven de rede ligt en zelfs tegen haar indruischt; en wij kunnen waarlijk niet zeggen dat wij met deze gebieden niet te maken hebben. Goedige dwazen en ingebeelde gekken hebben van ouds het daarmede zeer licht opgenomen: de rede verjaagt den droom van het bovennatuurlijke en de verlichting behaalt een gemakkelijken triomf op wat nog Kant het radikaal booze heeft genoemd. Dat heeft Plato beter geweten, die misschien ook daarom de | |
[pagina 411]
| |
grootste onder de denkers is, omdat hij terwijl hij de heerschappij der rede vestigde te gelijk een open oog had voor al de onredelijke machten in het leven. In den loop zijner ontwikkeling heeft Plato zelfs gebroken met de grondstelling van Sokrates dat kennis deugd is: hij heeft het onherleidbare, onoverwinnelijke van het kwaad erkend en de onmacht der rede daartegenover beleden. Doch niet slechts voor het geen tegen de rede opstaat had hij een open oog; hij zag ook dat al is het samenstel des Heelals redelijk onze rede niet het eenig orgaan is dat ons tot kennis leidt; ook herinnering aan een vorig bestaan en liefde (eros) en zelfs razernij hebben daarbij groote beteekenis; de vraag naar het verband tusschen ons redelijk denken en dit onredelijke in ons is nauwelijks aangeroerd. Zoo is het ons van onderscheidene kanten komende gebleken dat de wetenschap haar aanspraak om godsdienst te zijn niet kan goed maken. Zij die haar daarvoor nemen moeten bedrogen uitkomen, Dat dit zoo is blijkt reeds nu in het gevoel van teleurstelling in breede kringen ten aanzien der wetenschap heerschende. Trouwens is dit gevoel niet van vandaag of gisteren. Göthe, in wiens Faust zoo heel veel staat van wat de geheele negentiende eeuw bewogen heeft en ons nog beroert, voert Faust met een klacht over zijn mislukt leven ten tooneele. Hij heeft al wat de wetenschap schenken kan bereikt en genoten, maar Dafür ist mir auch alle Freud' entrissen;
Bilde mir nicht ein, was Rechts zu wissen,
Bilde mir nicht ein, ich könnte was lehren
Die Menschen zu bessern und zu bekehren.
Een leus voor die teleurstelling is onwillekeurig gegeven door Brunetière in het artikel dat hij voor een tiental jaren schreef ‘après une visite au Vatican’ en waarin hij over een bankroet of failliet der wetenschap sprak. Het nieuwe idee, immers het nieuwe woord, baarde heel wat opzien en wekte luidruchtige verontwaardiging. Men hield een banket in majorem scientiae gloriam en men leverde de dwaaste weerleggingen: in eene er van heb ik gelezen | |
[pagina 412]
| |
dat wij het aan de wetenschap alleen dank weten dat onze zedelijkheid die der prehistorische Troglodyten overtreftGa naar voetnoot1). Dit alles ging geheel om buiten de bedoeling van Brunetière. Het staat toch duidelijk in zijn stuk, dat hij geen van de wettig verworven resultaten der wetenschap wraakt en in 't geheel niet afdingt op de onderzoekingen der geleerden. ‘Evidemment (zoo schrijft hij) nous ne sacrifierons ni la science, et encore bien moins l'indépendance de notre pensée’. Men moet al heel weinig van dezen schrijver gelezen hebben om er aan te twijfelen dat hij dit oprecht meent en in al zijn arbeid gestand doet. Maar: hij gaat uit van een feit: ‘la science a perdu son prestige, et la Religion a reconquis une partie du sien’. In breede kringen heeft het vertrouwen op de wetenschap schipbreuk geleden. Men mag haar zelve hierom niet smaden; maar alleen tot het besluit komen dat men verkeerde verwachtingen van haar koesterde. Haar onderzoek heeft groote beteekenis; maar zij heeft de scharen niet gelukkig gemaakt en de harten niet getroost. Waarom moest men dit ook aan haar vragen? Dit kon niet anders dan op een bankroet uitloopen, niet van den wetenschappelijken arbeid maar van den godsdienst dien men op haar had gebouwd. Deze godsdienst moest ook daarom failliet worden omdat hij niet populair kan zijn. Wetenschap is nooit populair. Godsdienst moet en kan tot aller hart spreken; wetenschap is een zaak der beste hoofden. Maakt men nu van die wetenschap een godsdienst dan gaat men haar populair maken, en wel op tweeërlei wijze. Men deelt haar resultaten mede aan hoofden die niet de beste zijn, aan lieden die ze niet kunnen beoordeelen, zelfs eigenlijk niet vatten, want zij begrijpen noch de wegen die tot die uitkomsten hebben geleid noch de begrenzing en de beteekenis dier uitkomsten zelf. Zij worden dus in een waan van kennis gevoed die niet dan schadelijk kan zijn. Wij zien wel ernstige menschen voor deze volksontwikkeling dweepen; maar nog grooter is het getal van hen die er het ijdele van inzien of er ont- | |
[pagina 413]
| |
goocheld van terugkomen. Veel doeltreffender is dan ook de tweede vorm waarin de wetenschap populair gemaakt wordt, nml. door klinkende leuzen met het gezag der wetenschap omkleed aan het volk op te leggen en aan de vereering der schare aan te bieden. Heden ten dage verbindt men veelal de twee methodes. De gebrekkige brokjes van gepopulariseerde kennis worden als heilige waarheden den menschen medegedeeld; wie ze durft aanranden, b.v. den vooruitgang beknibbelen, is een lasteraar van het heilige. Dat in weerwil van teleurstellingen en leemten de godsdienst der wetenschap zoo machtig is, verklaren wij hoofdzakelijk uit veler afkeer van kerk en Christendom. De godsdienst der wetenschap is de sterkste, de noodige stormram tegen het Christendom. Het Christendom is gevallen, - God is dood: die stellingen gaan als onomstootelijk voorop. En nu dit zoo is.... ja nu blijft: de godsdienst der wetenschap. Ook op het gebied der fraaie letteren vinden wij veel dat het gezegde bevestigt of toelicht. In romans, gedichten, tooneelstukken, overal ontmoeten wij de problemen en resultaten der wetenschap: de wetenschappelijke psychologie en de leuzen van den dag. Zola's reeks der Rougon-Macquart wil de natuurlijke geschiedenis leveren van een familie onder het tweede keizerrijk; op de verschillende toestanden en verhoudingen is de wetenschappelijke observatie toegepast, nauwkeurig, volledig, gespeend aan zedelijk oordeel; met de personen worden als het ware proeven genomen alsof het stoffen waren wier werkingen, afstooting, verbinding men waarneemt. Zoo zijn in tal van verdichte verhalen rassentheorie, herediteit, afhankelijkheid van afstamming en omgeving schering en inslag. De litteratuur vergeet den mensch, verliest de menschen uit het oog om alleen te zien de gevallen van psychologische pathologie. In dien zin zijn ongetwijfeld Madame Bovary en Eline Vere waar; maar het is niet de levenswaarheid van Phèdre of Othello. Hoe lang zou de lijst zijn der nieuwere schrijvers aan wier werken ik het gezegde zou | |
[pagina 414]
| |
kunnen staven: Flaubert, Balzac, Couperus, Ibsen en vele, vele anderen. Ook in de wijze waarin de kunst het verleden levend tracht te maken komt dit sterk uit. Vroeger, in de dagen van Ivanhoe of van Romola, stelde de fantazie door studie gevoed dat verleden aanschouwelijk voor, en blies de eigen ervaring van den dichter het leven in de gestalten. Tegenwoordig is het onderzoek veel omslachtiger geworden: met angstvallige nauwkeurigheid worden de bijzonderheden beschreven, maar de personen zijn dragers van de modetheoriën en de heerschende richtingen ouzer dagen. In Egyptisch gewaad en decor verplaatst een roman van Ebers ons midden in den Duitschen Kultur-kampf. Onlangs las ik het veelgeprezen boek van Meréjkowski La résurrection des Dieux met bewondering voor de kennis der Italiaansche Renaissance en het talent waarmede die Sforza's en Borgia's en zoovele anderen zijn geteekend. Maar spookt hier niet het probleem der persoonlijkheid zooals het in de eeuw van Nietzsche wordt gesteld? En is de ziel van den hoofdpersoon, Leonardo da Vinci niet met moderne formules opgebouwd? Men zegge niet dat dit onvermijdelijk is. Ik denk aan het drama van Göthe dat eveneens in het Italie der Renaissance speelt. Ook hier zijn het ongetwijfeld eigen ervaringen en gevoelens des dichters die zijn personen bezielen. Maar het zijn niet de afgetrokken formules en problemen van den tijd. Vandaar dat wij in 't meest sententieuse drama van Göthe, wat Tasso buiten kijf is, meer levenswarmte gevoelen dan daar waar de kunst het artistiek geweven kleed bereidt dat der wetenschap wordt omgehangen. Ook onze nieuwere Hollandsche litteratuur staat in het teeken der wetenschap. Dat die overheerschende invloed is een verstijvende, verkillende adem, dat het tot ware mystiek niet komen kan omdat een materialistische beschouwing naar beneden trekt: dit meen ik vroeger bij onze jongere dichters te hebben aangewezenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 415]
| |
Zou niet hier tevens de oorzaak liggen dat zoovelen in theorie en praktijk in de kunst alles hechten aan den vorm? Zij missen inhoud. Omdat de groote gedachten hun ontoegankelijk zijn waarvan de kunst leven moet, smalen zij op gedachten. Zoodra zij iets prediken is het materialisme of socialisme; maar velen willen voorhands ten minste niet prediken. In de letteren is er in Europa tegenwoordig geen groote kunst. Niet alleen het groote ontbreekt maar ook het frissche. Telkens wenden wij ons af omdat wij op een jong gelaat een grijns zien of strakheid in plaats van eigen waar leven. Er wordt heel wat knap werk geleverd, waar heel wat studie en heel wat prediking, in verschillenden zin, in zit; maar waar is het onbezette gemoed, dat blij kan zijn ook al heeft het de diepte en de duisternis gezien? Daarom kunnen wij ons verheugen over den rechtmatigen opgang dien de beste boeken van Selma Lagerlöf maken, goddank, aan wetenschap geheel vreemd. Hier is een rijke en reine fantazie die haar beelden toovert; hier geeft geestelijk leven den inhoud, evenwel niet zoo dat beeld en inhoud zonder en buiten elkander zijn, juist de onmogelijkheid om ze van elkander te scheiden brengt menigen lezer in verwarring. Maar de wetenschappelijke mensch vraagt of er niet heel wat interessante folklore zou zitten in Gösta Berling. Inderdaad. Men zoeke. | |
III.Maar is toch de wetenschap, niet die van dezen of genen tijd maar die aller eeuwen, niet in haar wezen godsdienst? Of is er tusschen haar en den godsdienst een zoo groot verschil dat de eene niet tot de andere is te herleiden? Ziedaar vragen die nog onze aandacht eischen. Allereerst moet ik hun te woord staan die wel willen afzien van de tijdelijke uitkomsten der studie en niet deze maar den geest der wetenschap, den geest van onvermoeid | |
[pagina 416]
| |
onderzoek, van onomkoopbaren waarheidszin tot een godsdienst verheffen, die ‘considèrent comme divine la recherche elle même, l'ascension continuel de l'esprit vers la lumière’ (A. Sabatier). Leeft niet de wetenschap van die onbaatzuchtige waarheidsliefde, die de hoogste toewijding meebrengt? heeft zij niet haar martelaren, een Sokrates, een Galilei met de vele vergetenen die haar niet minder dan deze grooten hun leven hebben geofferd? verdient zij dus niet ten volle een godsdienst te heeten? Het moest onnoodig wezen, doch het blijft gewenscht, dat zij die den godsdienst der wetenschap bestrijden betuigen dat zij den waarheidszin noch miskennen, noch fnuiken, noch begrenzen willen. De onoprechten die tegen overtuiging spreken en handelen, de lichtzinnigen die waarheid schuwen of er mee spelen, de oneerlijken die met sofistisch redeneeren de waarheid ombuigen naar vooroordeel: tegenover hen allen stellen wij het platonische; eerst de waarheid. Maar indien dit zoo is en er niets boven waarheid gaat, is dan wetenschap niet het hoogste, ja de ware godsdienst? Laat ons onderscheiden. Iets anders is het te zeggen: de wetenschap leeft van dien waarheidszin dien wij niet mogen verkrachten; iets anders: de wetenschap is de eenige weg om waarheid, de ware weg om de volle waarheid te vinden. Men doet dikwijls alsof de wetenschap waarheid schept, maakt, fabriceert. In dat geval, en ook alleen in dat geval is zij onze godin, onze leidsvrouw. Doch bezit zij den sleutel tot het rijk der waarheid? Wij zagen reeds dat zij haar grenzen heeft waar de groote levensvragen beginnen. Waarheidsliefde de ware godsdienst: zij kan dit slechts zijn in zoover zij werkelijk tot het bezit van waarheid voert. Niet louter formeel dus; wij kunnen nu eenmaal niet afzien van den inhoud, niet in het zoeken en streven bevrediging vinden. Op de keper beschouwd is het tot walgens toe herhaalde woord van Lessing, dat nog hier en daar op moderne kansels slingert, een dwaasheid. Godsdienst is nu eenmaal geen zoeken, hij is een bezit of hij is niet: gelijk | |
[pagina 417]
| |
voor enkele jaren zoo treffend is herinnerd door een der voormannen van de Engelsche UnitariërsGa naar voetnoot1). Dat de wetenschap geen godsdienst ooit worden kan ligt in het wezen der religie zelf. ‘Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, heeft God bereid dengenen die hem liefhebben’Ga naar voetnoot2). Daarvan spreekt en leeft de godsdienst. De wetenschap weet er niets van. Zij is tot deze wereld beperkt. De godsdienst, elke godsdienst leeft in het bovennatuurlijke, anders is hij geen godsdienst. Hier ontmoeten wij die beweging in het Protestantisme, noem haar de moderne of de unitarische, die luide den val van het supranaturalisme predikt. Dat deze modernen het geloof aan het bovennatuurlijke voor de wetenschap prijsgeven, het is in hun schatting geen offer maar een bevrijding geweest; eerst nu blinkt de godsdienst in zijn waren luister en zijn zij verlost van de ‘duplicité morale’: school en kerk zijn verzoend. Intusschen is het allerminst hun bedoeling de zelfstandigheid van den godsdienst te miskennen of hem door de wetenschap te vervangen: J. Réville, wiens onlangs verschenen boekjeGa naar voetnoot3) wel niet onverdeelde maar toch vrij algemeene instemming vond onder zijn geestverwanten, laat volstrekt niet zijn ‘protestantisme libéral’ in de wetenschap opgaan. Den kring, wier woordvoerder J. Réville is ook ten onzent, bedoel ik dus volstrekt niet met mijn bestrijding van den godsdienst der wetenschap. Niet alleen treft die polemiek de modernen niet; wat meer is, met haar strekking moeten zij instemmen. Wel erkennen zij het bovennatuurlijke niet; maar die tegenspraak, gelijk trouwens de overeenstemming van den modernen godsdienst met de wetenschap, berust op 't geen met eenigszins andere toepassing Brunetière onlangs een ‘facheuse équivoque’ | |
[pagina 418]
| |
heeft genoemdGa naar voetnoot1). Het blijkt reeds dat de meeste vertegenwoordigers der wetenschap met den modernen godsdienst nog minder vrede hebben dan met den ouden. Geen wonder. Immers al tracht men nog zoo zeer een ‘Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft’ te vormen, het bovennatuurlijke verwijdert men er niet uit. Is de moderne prediking die pal staat op het geloof aan God en de volstrekte zedewet niet evenzeer doortrokken van dogmen over het bovennatuurlijke als de orthodoxe die put uit Gods bijzondere openbaring? Is de opstanding van Jezus meer met de natuurwetten in strijd dan de kategorische imperatief met de empirische psychologie? A. Pierson heeft het eens terecht gezegd: de bede om een rein hart is even supranaturalistisch als die om herstel van een kranke. Evenmin als rechtzinnigen willen modern geloovigen de oogenblikkelijke uitkomsten der studie of zelfs de wetenschap zelve die immers binnen deze aardsche sfeer blijft, tot godsdienst verheffenGa naar voetnoot2). Ik weet wel dat vele modernen soms spreken alsof van de wetenschap de uitgangen des levens zijn; maar voor deze verkeering der waarheid is de geheele richting niet aansprakelijk. Het is eigenaardig dat juist zij het bewijs levert dat het bovennatuurlijke, met zoo uitbundige liederen uitgeworpen, toch terugkeert; usque recurrit; de godsdienst kan het niet ontberen. Reikt dus geen wetenschap tot die waarheid waarvan de godsdienst leeft, wij kunnen de vraag omkeeren en zien of toch uit de studeerkamer of het laboratorium niet zulk een waarheid komt die wij kunnen aanbidden. Ik sla de dialogues philosophiques van Renan op, laat ter zijde de ‘probabilités’ en de ‘rêves’ die natuurlijk ons niet kunnen | |
[pagina 419]
| |
dienen en vraag met groote belangstelling op welke ‘certitudes’ wij staat kunnen maken. Het zijn er maar twee, en de eerste moeten wij als louter negatief ter zijde laten: dat geen ‘volonté particulière supérieure à celle de l'homme’ in de wereld zou werken. Rest ons de tweede, die een zeker wereldproces erkent, een vooruitgang, waarvan de duidelijker beschrijving en bepaling onder de waarschijnlijkheden of droomen valt. Dit komt dus neer op de eenheid van een wereld waarvan wij het wezen, van een ontwikkeling waarvan wij het doel niet kennen. Is dit nu een waarheid die ooit beginsel of voorwerp van godsdienst zijn kan? Men zal mij te gemoet voeren dat ik mij de taak te gemakkelijk maak door bij Renan, den beminnelijken scepticus, aan te kloppen. Doch ik vraag: weet iemand iets meer te geven in naam der wetenschap dan de erkenning van de eenheid der wereld? Zelfs zou ik, verder gaande, kunnen vragen: is deze erkenning zelve uitkomst der wetenschap of een der algemeene onderstellingen, postulaten, die wij bij haar beoefening medebrengen? Dit onherleidbare van wetenschap tot godsdienst bestaat dus niet, gelijk men al te vaak meent, daarin dat beider stellingen of leeringen met elkander in botsing komen, maar in het verschil van beider wezen, zoowel van de soort van waarheid als van de wegen waarop zij die vinden of erkennen. Aanrakingen noch samenwerking zijn daardoor uitgesloten: de religie kan aan den geleerde de bezielende aandrift geven om de werken en wegen van den God dien hij aanbidt ook in zijn onderzoek na te sporen; de wetenschap kan aan den godsdienst zijn systematische uitdrukking, waaraan deze mede behoefte heeft, verleenen; - de geschiedenis toont hoe oneindig verscheiden de vruchtbare en ook de onwettige vormen zijn van beider vermenging of strijd. Maar hun doel en wegen blijven gescheiden. De wetenschappelijke mensch onderzoekt, benadert, verovert gedeelten van het tot nog toe onbekende of weerstrevende; als loon op zijn werk ziet hij de som der verworven kennis grooter worden en de middelen om haar te vermeerderen en toe te passen zekerder en fijner. De ge- | |
[pagina 420]
| |
loovige ontvangt, het wordt hem geopenbaard; het werk dat hij zelf daarbij heeft te verrichten is niet het opzamelen, wikken, wegen van den studieman, maar de loutering des gemoeds, noodig om Gods zegen te erkennen en zich toe eigenen. De begaafden, de kundigen, de vlijtigen verrichten vruchtbaren, wetenschappelijken arbeid; de reinen van hart zullen God zien. De studie blijft tot de dingen dezer wereld beperkt; ook waar wij de wetenschap niet in de lagere sfeer opsluiten, maar zeer goed weten dat zij de aardsche dingen niet slechts uit algemeene doch ook uit hoogere gezichtpunten beoordeelt, zoo is het toch waar dat zij deze wereld niet verlaat. Het geloof richt zich naar, opent den blik en het hart voor de dingen die boven deze wereld zijn. Het verheffen van de wetenschap tot godsdienst, zelfs reeds de bescheidenste vormen van het schuiven der eerste in de plaats die aan den laatste toekomt, is dus niet anders dan het sluiten van den toegang tot hetgeen boven en buiten deze wereld is. Velen willen en bedoelen dit ook; bij anderen is het een min of meer ongewild meedoen met den geest van den tijd. De godsdienst der wetenschap is de godsdienst van den vooruitgang, van de ontwikkeling, wier groote drijfkracht de wetenschap is. Zoo leidt dit onderwerp als van zelf tot een ander en grooter waaraan een volgend artikel gewijd zal zijn: de evolutieleer als een machtige strooming onzer dagen. |
|