Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Babette
| |
[pagina 334]
| |
kaars bescheen hun bleeke ontstelde gezichten; zij spraken op gedempten toon. De tijding had hen plotseling bereikt, dat in de gevangenissen de aristocraten werden gedood, omdat zij een aanslag heetten te plegen tegen de Republiek, en terwijl zij daar in die kamer bijeen zaten, wisten zij dat niet ver van hen, in sombere binnenplaatsen, beschenen door toortslicht, mannen en vrouwen werden vermoord. Daar hing iets sombers en kils in die kamer, en toch hadden de geboende stoelen, de silhouettes in ovale lijstjes, scherp uitkomend op het lichte behang, de boeken in het kastje, op andere avonden iets gezelligs, maar 't was alsof zij ook die tijding hadden gehoord en zij ook, luisterend naar het welbekende tikken van de hangklok, eraan dachten dat iedere minuut de laatste kon zijn van een menschenleven. In den morgen hield de slachting aan. Drie dagen lang duurde zij voort. ‘'t Is vreeselijk geweest,’ zeide Raymond met gebroken stem, toen hij er later met mevrouw Roland over sprak. Zij zaten alleen in den salon, in de naaste kamer was Eudora aan haar pianoles met haar onderwijzeres, mademoiselle Mignot. ‘Geheel Parijs is vervloekt geweest in mijn oogen, daar is geen voorbeeld van grootere gruwelen in de geschiedenis te vinden.’ De stem van mevrouw Roland klonk zeldzaam scherp en in haar oogen lichtte een driftig vuur. ‘Is dat beschaving? Ik moet u zeggen dat ik al zeer weinig hoop heb, dat hier te midden van die barbaren en schurken ooit de vrijheid zal heerschen. Natuurlijk kent u de circulaire, die in alle bureaux is rondgezonden.’ Raymond knikte toestemmend. Het was de circulaire van den Parijschen gemeenteraad, die den moord rechtvaardigde, en iedere gemeente in Frankrijk opriep hetzelfde te doen en met de Parijzenaars te spreken: wij trekken tegen den vijand op, en wij laten geen roovers achter, om onze vrouwen en kinderen te vermoorden. ‘Dit schandelijke stuk werd verspreid met het medeweten en de toestemming van den minister van justitie,’ ver- | |
[pagina 335]
| |
volgde mevrouw Roland, ironisch den nadruk leggend op het laatste woord. ‘Geen wonder sedert deze Danton heet.’ ‘Het is goed, dat Themis geblinddoekt is. Zij kan nu niet zien welke gruwelen in haar naam gepleegd worden,’ zeide Raymond moedeloos. Vroeger zou hij blijde zijn geweest, als hij zulk een beeldspraak in sierlijke zinnen had weten te pas brengen - nu was zijn hart te bezwaard. Ook glimlachte zijn gastvrouw niet op haar betooverende wijze. ‘Ja, u hebt gelijk, gelijk,’ antwoordde zij, ‘en indien Themis niet geblinddoekt was, dan zou zij nu haar oogen met haar handen moeten bedekken en weenen. Maar nog beter ware het,’ en zij richtte zich onwillekeurig hooger op - ‘indien zij die ellendelingen met het vuur van haar oogen verteerde. O, vroeger heb ik gemeend, dat een rede vol zuivere beginselen het volk in hoogere gedachtenkringen zou leiden, en ik hield o.a. niet van Mirabeau, dien ik te overweldigend vond, te oppermachtig. Maar nu hadden wij zoo'n machtige figuur wel noodig, om die bende roovers en moordenaars te weerstaan. Daar is meer noodig dan zuiverheid van bedoelen om het volk in toom te houden; en wat begrijpt de massa van de ware welsprekendheid? Als men indruk wil maken moet men die menschen verbazen; hun ooren zijn grooter dan hun verstand! Eens hoorde ik l'abbé de Beauregard; hij vertelde de gewoonste dingen op een toon van vervoering en bevestigde ze door zulke vreeselijke gebaren, dat hij veel menschen overtuigde, dat zijn waarheden waarlijk schoon waren. Een man uit het volk stond hem met open mond aan te gapen, en sprak eindelijk zijn domme bewondering uit door te zeggen: “Wat zweet hij!” Dat is dus de manier om dwazen te overtuigen! Wat had Phocion gelijk - toen hij door het volk werd toegejuicht - om aan zijn vrienden te vragen of hij in zijn redevoering ook een dwaasheid had gezegd!’ ‘Ja,’ antwoordde Raymond, ‘vroeger meende ik ook, dat alles beter zou gaan, en ik heb om mijn oom gelachen, die zoo vreesachtig het land ontvluchtte. Maar hij heeft een goeden blik op het volk gehad. Het ware beter als | |
[pagina 336]
| |
velen zijn voorbeeld hadden gevolgd, en men zou bijna zijn rust en veiligheid benijden,’ zijn stem klonk zeer moedeloos. ‘U zou toch niet zijn voorbeeld willen volgen?’ zeide mevrouw Roland verwonderd, en haar verwondering trof scherper dan een rechtstreeksch verwijt; en toen zeer vriendelijk: ‘Mijn vriend, wij moeten den moed niet opgeven. Daar is zooveel te doen. De republiek begint pas, en wij hebben mannen met zuivere bedoelingen en oprechte beginselen noodig; die mannen moèten blijven.’ ‘Ja,’ antwoordde hij met een opgewekter uitdrukking op zijn jong gezicht: ‘ik zal niet weggaan.’ ‘Schrijft u nog voor Le Thermomètre du jour?’ vroeg zij plotseling. ‘Deze twee laatste weken heb ik niets meer ingezonden, maar...’ ‘Ik weet niet, hoe u erover denkt!’ viel zij hem in de rede, ‘maar, hoe hoog ik Delaure achtte, ik betreur nu, dat hij in zijn politiek de partij van la Montagne neemt, en ik heb mijn man ook gezegd, dat ik hem niet weder in mijn huis wilde ontvangen. Maar daar krijgen wij bezoek -’ toen de deur openging, en een paar heeren binnentraden, die zij met hoffelijke empressement tegemoet ging. Het waren Clootz en Buzot. Le citoyen Roland zelf volgde. Hij zag er zeer slecht uit; zijn mager gezicht was geel bleek en zijn oogen stonden zwak en moe. De gebeurtenissen van de laatste weken hadden hem sterk aangegrepen. Bij de omwenteling was hij weder tot minister van binnenlandsche zaken gekozen, en met groote nauwgezetheid nam hij zijn ambt waar. In brieven vol gloeiende verontwaardiging had hij tegen de Septembergruwelen geprotesteerd - maar de uitslag had hem alleen doen zien, hoe klein zijn macht en invloed eigenlijk waren. Clootz maakte zich weldra meester van 't gesprek. Druk en met zich zelf ingenomen, trachtte hij zijn stelling op te dringen, dat het zeer wel mogelijk zou zijn de wereld tot één broederschap te vereenigen en een Conventie samen te stellen uit afgevaardigden van alle windstreken. Roland luisterde nauwlijks. Op het gelaat van zijn vrouw ver- | |
[pagina 337]
| |
toonde zich even een minachtend lachje. Koel-beleefd was haar houding tegenover ‘l'orateur du genre humain.’ Zij vond zijn verbeelding verward, de redevoeringen, waarom hij beroemd was, opgeblazen, hoogdravend, zijn manieren in gezelschap aanmatigend. Met belangstelling wendde zij zich tot Buzot, toen deze het gesprek overnam. Nog jong was hij, met een goed uiterlijk, en gekleed met groote zorg en veel smaak. De gemeenteraad van Parijs werd ongenadig door hem gehekeld. Hij vond het onrechtvaardig, dat de hoofdstad heerschen zou over de andere gedeelten van het land, en hij verwonderde er zich over, dat men eenig bezwaar tegen de federatie der verschillende departementen kon hebben. ‘Griekenland immers had ook uit verbonden republiekjes bestaan,’ en zijn toon werd geestdriftig, en zijn rede vol vuur toen hij dat paradijs van alle republieken beschreef, niet vergetend de schoone natuur ook hulde te brengen, want ‘hij was haar hartstochtelijke bewonderaar en voedde zijn verbeelding met alle hare bekoorlijkheden.’ Hij twijfelde er echter aan, of het oogenblik van federatie voor Frankrijk reeds gekomen was. Het werd laat. Raymond wilde opstappen. ‘Blijft u niet eten?’ vroeg mevrouw Roland met haar bekoorlijk lachje. ‘Het is dadelijk vijf uur. Men zal weldra komen aandienen.’ Hij nam de uitnoodiging aan. Clootz en Buzot bleven ook. Tweemaal per week had mevrouw Roland de gewoonte gasten om haar tafel te vereenigen, altijd politieke kennissen van haar man; vrouwen ontving zij nooit. Bekoorlijk en geestig nam zij haar plichten van gastvrouw waar aan 't hoofd van haar tafel, die altijd met smaak en zorg was ingericht, zonder overdaad. Om negen uur waren alle gasten vertrokken. Doelloos liep Raymond langzaam door de slecht verlichte straten. De zaken van zijn oom verschaften hem geen werk meer. Zij waren voor goed gedaan in deze onrustige tijden. Ook wilde hij nu niet meer voor Le Thermomètre du jour schrijven. Het was toch beter kleur | |
[pagina 338]
| |
te bekennen, en te toonen dat hij niets met la Montagne had uit te staan en zich schaarde bij de partij der Gironde. Misschien zou het juister zijn te zeggen, dat hij zich schaarde bij de partij van mevrouw Roland. Hij had er over gedacht Parijs te verlaten. Maar de republiek had mannen noodig juist in de hoofdstad, en hij zou blijven. Men kon nooit weten. In den omtrek van de schouwburg was het druk. Rijtuigen reden af en aan, druk pratend stroomde een elegante menigte uit het verlichte gebouw. Daar waren altijd voorstellingen - ook gedurende de uitmoordingen waren zij doorgegaan - maar dezen avond was het heel druk, omdat de beroemde Talma had gespeeld. Raymond zag hem wegrijden: een breed geschouderde, korte man, met een regelmatig romeinsch profiel, dat aan borstbeelden van Julius Cesar herinnerde. Weinige dagen geleden was er een soiree ten zijnen huize geweest, ter eere van Dumouriez, die als overwinnaar van de Duitsche grenzen was teruggekeerd, en vroolijk had de beau monde van Parijs zich in de schitterend verlichte salons bewogen, en onder het dansen de nieuwste modes en de laatste politieke nieuwtjes besproken.
Zonder verpoozen werkte minister Roland voort in den chaos, die zijn departement heette, eischte stipte orde, publiceerde rekeningen, waardoor het geknoei aan de ministeries duidelijk werd aan 't licht gebracht, ontsloeg onwaardige ambtenaren, en maakte zich persoonlijke vijanden, terwijl om hem heen de Jacobijnen in alle regeeringsrangen doordrongen en de Conventie met handen en voeten gebonden raakte aan de luidruchtige volkspartij, welke zij vreesde. De onwelluidende kreten van de plebejers overstemden de schoone, zuivere betogen der Girondijnen, zoodat niemand ze meer hoorde, en ook hun protest tegen de veroordeeling van den koning verloren ging. Wie luisterde nog naar hen? Roland, sedert lang voor verrader uitgemaakt, diende zijn ontslag in. De Conventie handhaafde haar minister niet tegenover de Jacobijnen, en hij wenschende zich te | |
[pagina 339]
| |
rechtvaardigen, schreef haar acht brieven, die zelfs niet voorgelezen werden. Mevrouw Roland liet paspoorten in orde brengen, om met haar dochtertje naar buiten terug te keeren, - niet uit vrees, want die kende zij niet, maar opdat haar man, wanneer zijn vijanden hem gevangen wilden nemen, minder belemmerd zou zijn in zijn plannen tot ontvluchting. Daar was nog één reden, die er haar toe bracht Parijs te willen verlaten, maar die noemde zij niet: ‘later misschien,’ schreef zij in haar mémoires, maar dat ‘later’ is nooit gekomen. Het duurde lang eer de paspoorten in orde waren, en toen mevrouw Roland ze kreeg, lag zij ziek te bed. Zes dagen later echter - Vrijdag 31 Mei - was zij gereed om uit te gaan, toen de klokken luidden en haar waarschuwden, dat er iets gaande was. Zij bleef thuis. Om half zes kwamen zes gewapende mannen met een bevel tot in hechtenisneming van le comité révolutionnaire bij Roland, opdat deze hen volgen zou. De ex-minister verklaarde geen comité révolutionnaire met zulk een bevoegdheid te kennen. Men ging zijn antwoord aan den gemeenteraad overbrengen, terwijl hij bewaakt werd. Mevrouw Roland geloofde, dat het goed zou zijn deze daad van geweld met eenig éclat aan de Conventie mee te deelen. Zij schreef een brief aan den president, liet een vriend bij haar man en reed alleen per rijtuig naar le Carrousel. Maar de Conventie - zooals die bestaan had - ging op ditzelfde oogenblik onder een hevig tumult over in revolutionaire handen - veertig duizend gewapende mannen vulden de binnenplaats van de Tuileriën - de stormklokken klepten voortdurend. Tot de inhechtenisneming van ‘les vingt-deux’ (de Girondijnen) werd besloten. Naar alle kanten zijn zij gevlucht, Roland ook wist te ontkomen. Toen zijn vrouw terugkwam van de Conventie vernam zij tot haar vreugde, dat hij het huis had weten te verlaten, daar zijn bewakers waren heengegaan. | |
[pagina 340]
| |
Den volgenden morgen, om zeven uur, werd zijzelf gevangen naar de Abbaye gevoerd. Haar vriend, Bosc, haastte zich dienzelfden dag Endora bij mijnheer en mevrouw Creuzé-lau Fouche te brengen, die haar onder hun eigen kinderen als een dochter aannamen, en ‘wier patriarchale gewoonten, deugden, zachtheid en goedheid men moest kennen, om over hun ontvangst van het verlaten kind te kunnen oordeelen.’
‘Den 31sten Augustus sluit ik in den haast dit werk, dat onder den titel van “Portraits et Anecdotes” en begonnen den 8sten van deze maand, moet dienen om te herstellen hetgeen verloren is gegaan’,Ga naar voetnoot1) schreef mevrouw Roland. ‘Ik sluit eveneens de drie eerste schriften van mijn Mémoires, begonnen den 9den, en ik ben zeer verwonderd, dat ik in mijn oogenblikken van vrij denken bijna driehonderd bladzijden heb volgeschreven in twee en twintig dagen, terwijl ik nog zooveel tijd wijdde aan rust, aan overpeinzingen, aan de klavecimbel en aan mevrouw Pétion, die hier gekomen is in den nacht van den 9den op den 10den. Wat doet men al niet, wanneer men steeds voortgaat.’ Zij was in Sainte-Pélagie. Tot den 24sten Juni was zij in l'Abbaye geweest, voor eenige uren dien dag vrijgelaten, en toen naar deze gevangenis gevoerd, gelegen in een achterbuurt, die bekend was om de bloeddorstigheid waarmede daar in September priesters vermoord waren geworden. Nadenkend legde zij haar pen neer, en keek voor zich uit op den vuilen kalkmuur van het kleine vertrek, dat een van de vele vrouwencellen was, die Sainte-Pélagie bevatte, en die in lange rijen op nauwe gangen uitkwamen. Zij had papieren aan de tralies van het raam bevestigd, om de zon te weren, maar 't had niets geholpen en 't was tot stikkens toe warm. Een zware bedorven lucht hing buiten tusschen de verschillende gebouwen. De afdeeling voor de mannen was vlak bij, en zij trachtte niet te hooren | |
[pagina 341]
| |
naar de ruwe woorden die de gevangenen elkander door de geopende vensters toewierpen. Alles wat laag was en met bloed bevlekt, vereenigde Sainte-Pélagie tusschen haar vuile muren. Madame Bouchaud, de vrouw van den concierge, had getracht deze verblijfplaats voor mevrouw Roland dragelijk te maken, door haar een kamer onder de hare te geven, en gedurende eenige weken had zij daar gezelligheid, netheid en frischheid genoten. Het was daar ook, dat zij veel piano speelde. Maar om de gelijkheid te handhaven verbood een der administrateurs madame Bouchaud de gevangene alzoo te behandelen, en deze laatste keerde terug naar een der kleine cellen, om weder de bedorven lucht van de gang in te ademen, die 's avonds flauw verlicht werd door een walmende lamp, waardoor de muren geheel zwart berookt werden, en om te verkeeren te midden van gevangenen, wier misdaden haar ziel met afkeer en verachting vervulden. Haar geheele wezen kwam er tegen in opstand. 't Was om de gelijkheid te handhaven. ‘Beul! is het daarom, dat gij mij tot die vrouwen rekent?’ vraagt zij in haar geschriften; en iets verder, van haar onderdrukkers sprekend: ‘onbeschaamde comediespelers! Dat zijn dus de bewijzen van vrijheidsliefde en de menschlievende daden van de mannen, die op le Champ de Mars vogels laten opvliegen, voorzien van papieren strooken, waarop het geluk der aarde wordt verkondigd aan de bewoners van de hemelsche sferen!’ Dit had zij opgeteekend in Notices historiques, die haar vriend Champagneux van haar had ontvangen, en die hij - zooals zij meende - om vervolging te ontgaan, had moeten verbranden. Dit bericht had haar bitter getroffen, maar zij zou zichzelve veracht hebben ‘indien iets haar had kunnen neerslaan’, en met nieuwen moed had zij de pen opgenomen. Haar arbeid was nu gereed, en langzaam doorbladerde zij haar schriften. Haar geheele leven bijna lag voor haar in haar Mémoires: het voorbeeldige leven van een ontwikkelde, zelfbewuste, philosophische vrouw, en iets als een glimlach gleed over haar | |
[pagina 342]
| |
kalm gelaat: wat kon men met recht tegen haar aanvoeren? ‘zij was altijd groot geweest, in 't geluk zoowel als in 't ongeluk.’ Voetstappen naderden over de gang, en hielden op bij haar deur. Deze werd geopend. Langs den bewaker, die met brutalen blik naar binnen keek, trad Raymond Dubraysot naar voren. Al het gevaar, dat hij had mogen loopen door haar zoo openlijk te willen bezoeken, werd honderdvoud beloond door den glimlach, die plotseling haar gezicht verhelderde, de betooverende glimlach van vroeger, zachter misschien nog, omdat het gelaat bleeker en smaller was. ‘Gij!’ zeide zij opstaande. ‘Ja, ik wilde u een visite komen maken,’ antwoordde hij beleefd, en toen de deur achter hem gesloten was, vervolgde hij op snellen gedempten toon, ‘Mijnheer Bosc had willen komen. Hij had gehoord van uw verhuizing uit de kamer van den concierge en hij wilde u zijn deelneming betuigen. Maar 't was zoo kort geleden, dat hij hier was geweest. Ik vreesde, dat hij onder verdenking zou komen, en daarom ben ik gegaan. Hij heeft mij een brief meegegeven, hoewel er niets geen nieuws is van onze vrienden, niets.’ ‘Eigenlijk gelukkig,’ antwoordde zij. ‘'t Is een bewijs, dat hun schuilplaatsen nog veilig zijn. Als wij iets hoorden, was het licht door hun vijanden, en 't kon dan iets slechts zijn voor hen.’ Zij zag besluiteloos om naar den eenigen stoel. ‘Wilt u niet uitrusten?’ vroeg zij. ‘Ik rust het beste uit wanneer ik staande met u mag praten,’ antwoordde hij hoffelijk. ‘Mevrouw, blijft u toch niet staan!’ Zij zette zich neer, en terwijl zij vluchtig den brief doorlas, dien hij haar gegeven had, nam hij met een driftigen blik de kleine benauwde ruimte op. ‘O! dat ik u hier moet terugzien!’ barstte hij toen uit, ‘waarom toch?’ ‘Waarom?’ vroeg zij kalm, ironisch opziende, ‘maar, | |
[pagina 343]
| |
mijn vriend, om de gelijkheid met de andere boeven te handhaven, en ik kan u zeggen, dat het een uitgelezen gezelschap is; hoewel het nu beter is dan in de eerste weken, nu, dat de boeven vrij blijven en daarbuiten feestvieren in comediezalen en danshuizen, en het bloed van de schavotten laten stroomen, en de goeden en wijzen hier worden opgesloten in deze holen van onrecht, die poelen van onreinheid. U kent de gevangenissen niet zooals ik! Vindt u ook niet, dat men zeggen zou in den tijd van Tiberius te leven?’ ‘Ja!’ antwoordde hij heftig. ‘Maar dat die u ook treffen moet! dat u dat alles moet dragen - al zooveel weken, zooveel weken. Hoe houdt u het uit? Hoe kunt u nog zoo zijn, zoo kalm - zoo onveranderd - alsof wij nog zijn in de dagen van vroeger?’ ‘Groote zielen laten zich niet terneerslaan,’ antwoordde zij met waardigheid. ‘Zij laten uiterlijke omstandigheden geen invloed uitoefenen op hun stemming, zij zijn er boven verheven. Ik zie de lage dingen aan, ik veracht ze, en keer terug tot mijn eigen gedachten. Evenals in de dagen, toen ik woonde in het Hôtel van binnenlandsche zaken, heb ik hier mijn vaste bezigheden. Ik oefen mij in het teekenen, 's morgens bestudeer ik Engelsch en geniet van David Hume, Shaftesbury en Thompson, 's middags heb ik Plutarchus en Tacitus, vooral de laatste is mij zeer dierbaar. En dan dit,’ vervolgde zij de hand op haar schriften leggend, ‘niet alleen, dat het schrijven mij bezighoudt, het wekt mij op, omdat ik mij uiten kan, omdat ik al mijn gedachten op 't papier kan uitspreken. Ik hoop, dat Eudora dit alles eenmaal zal lezen, en er door leeren zal, wie haar moeder geweest is. Eens heb ik mij laten meeslepen geheel uit te leggen, hoè ik haar zou opvoeden en wat ik van haar maken zou, om toen te bedenken, dat ik misschien nooit meer met haar zou leven en haar zou kunnen leiden.’ - Even zweeg zij. ‘Ik zeide in dat stuk,’ vervolgde zij overleggend, ‘dat ik geen virtuose van haar zou maken, maar dat ik eraan denken zou hoe mijn moeder altijd vreesde, dat ik te groote | |
[pagina 344]
| |
musicienne of te groote teekenaarster zou worden, terwijl zij wenschte, dat ik boven alles de plichten van huisvrouw en moeder zou weten te volbrengen. Eudora moet niet iemand worden, die bij den eersten aanblik opvalt en verwondering wekt, zij moet aantrekkelijk zijn door het geheel, en de menschen aan zich weten te hechten door haar deugden. Ik hoop daarom zoo, dat zij eenmaal in een stil, verborgen, vredig leven de aandoenlijke plichten van echtgenoote en moeder zal mogen vervullen.’ Zij zag op met een glimlach: ‘Niet waar, zoo hebben wij ons de wereld gedroomd: de mannen als waardige huisvaders en de vrouwen als zorgzame huismoeders, de kinderen in wijsheid grootgebracht, en goede wetten om de gemeenschap in stand te houden. Weet ge nog, hoe schoon die droomen waren?’ Hij dacht aan al hetgeen zij verloren had, en zij las de ontroering op zijn jong gezicht, maar zijzelf voelde zich opgewekt en moedig. Zij nam een der schriften van haar Mémoires op en zocht naar een bepaald gedeelte: ‘Zie,’ zeide zij het met haar vinger aanwijzend, ‘dit heb ik ervan geschreven.’ Hij boog zich over en las met haar mee: ‘O Brutus!’ stond er, ‘evenals gij, wiens moedige hand tevergeefs de ontaarde Romeinen vrijmaakte, hebben wij gedwaald! Die mannen met zuivere bedoelingen, wier vurige zielen haakten naar de vrijheid en die de wijsbegeerte tot haar dienst had toebereid door de rust der studie en de gestrengheid der afzondering - die mannen hebben zich, evenals gij deedt, gevleid met de gedachte, dat de omverwerping van de tyrannie het rijk der gerechtigheid en des vredes zou doen aanbreken: zij is slechts het teeken geweest, dat de lage hartstochten en de afzichtelijkste ondeugden opriep.’ ‘Ge ziet, anderen hebben hetzelfde ondervonden,’ zeide zij, ‘wij staan niet alleen. Aristides en Themistocles zijn ook vervolgd, Socrates en Phocion ook gedood geworden door de laaghartigheid en domheid van hun tijdgenooten. Maar de geschiedenis heeft hen in eere hersteld. | |
[pagina 345]
| |
Zoo zal het ons ook gaan. Het nageslacht zal de namen der Girondijnen met eerbied noemen, maar op dat laffe, bloeddorstige, domme volk vol verachting neerzien, en namen als Danton, Robespierre, Marat vol afschuw uitspuwen. Zoo zal de gerechtigheid zegevieren’, en er lag een verheven glans in haar oogen, ‘al lijden wij nu en worden gedood - zooals de goeden altijd gedood worden wanneer de boozen heerschen, omdat de duisternis het licht vreest, en de leugen de waarheid niet durft aanzien.’ ‘Als ik maar mocht lijden in uw plaats,’ zeide hij wanhopig, ‘als ik mijn leven maar mocht geven voor het uwe. Kòn ik u maar redden uit hun verachtelijke handen.’ Zij schudde glimlachende het hoofd: ‘Ik vrees den dood niet,’ antwoordde zij, ‘nooit heeft hij mij verschrikkelijk toegeschenen en nu zou ik hem met vreugde begroeten.’ Een harde bons op de deur kondigde haar bezoeker aan, dat het tijd was te vertrekken. Kort was hij er maar geweest. Zij richtte zich dadelijk op en stak hem de hand toe: ‘Mon ami, wij moeten scheiden,’ zeide zij vriendelijk en langzaam. ‘Breng uw leven niet in gevaar, door onnoodig te blijven. Ik dank u voor uw deelneming en uw vriendschap.’ ‘Het was niets,’ antwoordde hij met bevende stem. ‘Zullen wij elkander wederzien?’ vervolgde zij. ‘Misschien niet. Maar, mijn vriend, wanneer gij hoort, dat ik sterven ga, weet dan dat ik zonder vrees en zonder smart dit leven verlaat.’ De deur sprong open en de stem van den bewaker dreunde naar binnen: ‘Sortez!’ Raymond Dubraysot boog diep en kuste de schoone blanke hand, die in de zijne lag. Hij kon niet spreken. Maar vriendelijk en kalm klonk haar stem: ‘Adieu, mon jeune ami, adieu.’
September en October gingen voorbij. Daar waren zonnige dagen en sombere dagen, en iederen dag, ieder uur | |
[pagina 346]
| |
dacht Raymond aan die benauwde cel met zijn schoone bewoonster. ‘De zon schijnt zoo - wat zal het er warm zijn. Het regent en de wind staat op haar venster - het water zal lekken door de reten van 't kozijn, de muren zullen vochtig zijn. De dagen worden zoo kort, 't zal nu vroeg donker zijn en zij zal niet kunnen lezen. Zij zal geen licht hebben, en in die lage gang zal alleen die walmende lamp branden.’ Menigmaal richtte hij zijn schreden naar de achterbuurt, en blikte omhoog langs de sombere muren van Sainte-Pélagie, maar binnengelaten werd hij niet meer. De bewaking werd strenger gehandhaafd. Op Woensdag, 16 October, verliet Marie-Antoinette la Conciergerie, waar zij een paar maanden in eenzaamheid had geleefd, en reed op de open kar, met de handen op den rug gebonden en het haar kort afgeknipt, door de dichte menigte naar het schavot, en werd onthoofd. Hij keurde het af, maar wat was die keizersdochter in zijne oogen, vergeleken bij haar, die een koningin was onder de vrouwen, een vorstin door haar moed, haar wijsheid, haar philosophie.... Begin November werd zij ook overgebracht naar la Conciergerie. Wanhopig, omdat hij het ergste vreesde, trachtte hij haar op te zoeken, maar opnieuw werd hij afgewezen. Hij ontmoette Jérôme Solop een der volgende dagen. Deze stak glimlachend de straat over en sprak hem aan. ‘Ik was op weg je op te zoeken,’ zeide hij. ‘Nog altijd op je oude kamer?’ ‘Soms. Dikwijls ben ik ook bij anderen.’ ‘Heel verstandig, heel verstandig. Men moet niet te veel op zijn huis rekenen, tegenwoordig. De inboedel van je oom is ook aan de Conventie vervallen verklaard, en de verkooping zal wel spoedig plaats hebben. Maar dat doet nu niets ter zake. Een van de gevangenen, die van morgen zijn hoofd onder de guillotine heeft gelaten, had een brief voor je bij zich. Ik heb hem gezegd, dat ik hem bezorgen zou. Ik heb hem gelezen, je kunt hem hebben.’ Hij haalde den brief te voorschijn en overhandigde | |
[pagina 347]
| |
hem. Het was een schrijven van Joseph Leblanc gedateerd van Januari en meldende, dat hij Joseph Leblanc ziek was, dat er geen hoop op herstel was, en dat hij zijn neef om vergeving smeekte, dat hij hem ooit gevraagd had in Parijs te blijven, en dat hij hem nu vroeg of hij nog niet naar Engeland kon oversteken, om iets voor zijn tante en de kinderen te zijn, daar deze in moeilijke omstandigheden zouden achterblijven. Met een eigenaardig lachje nam Jérôme Sol den jongen man op, terwijl hij las. Hij was de machtige nu, hij had veel invloed in de Conventie, hij kon met Dubraysot spelen als de kat met de muis, hij kon hem laten leven, hij kon hem ook doen sterven, maar dit laatste wenschte hij niet. Daar waren er geweest, die hem met de andere Girondijnen hadden willen gevangen nemen, maar hij had er verachtelijk de schouders over opgehaald. ‘Dat schaap?’ had hij gezegd, ‘laat hem loopen. Even goed konden wij een trouwen hond ombrengen.’ En men had het voorloopig zoo gelaten. Daar waren anderen die voor gingen, beroemde mannen als Vergniaud, Brissot, Guadet, Genzonné. Om dezen riep het volk, of om vrouwen en kinderen, dat gaf iets treffends op het schavot. ‘Het is goed,’ zeide hij, toen Raymond den brief toevouwde. ‘Je kunt naar Engeland gaan. Ik zal voor een paspoort zorgen. Maar je zult misschien nog wel een twee dagen willen wachten. Je vriendin Roland wordt dan voor het laatst gehoord; wij zijn geheel overtuigd van haar schuld; evenals alle Girondijnen was zij voor federatie en heeft zij dus geconspireerd tegen “la république une et indivisible”. Zij wordt zeker veroordeeld, en dan kun je haar nog op la charette zien.’ ‘Tijgers,’ stootte Raymond uit, ‘honden, ellendige beulen!’ De scherpe zwarte wenkbrauwen in Jérôme Sols mager gezicht trokken zich samen. ‘Zacht wat! zacht wat,’ zeide hij uit de hoogte. ‘Bedenk tot wie je spreekt. Ik zie het nut er niet van in mijn ontevredenheid op te wekken,’ en zich afkeerende, | |
[pagina 348]
| |
om heen te gaan. ‘Verwacht bericht van me den 9den’. Hij ging heen. Zoude het geen triomf zijn Raymond Dubraysot voor die onvoorzichtige uitbarsting gevangen te laten nemen en ter dood te laten brengen? Sprak men zoo tot een man van het volk? En toen keerden zijn gedachten terug naar de dagen toen Raymond klerk met hem was en hem zijn idealen meedeelde en op zijn kamer viool speelde, zulk een weemoedig liedje, omdat hij onder den indruk was van den dood van dat jonge meisje. Een medelijdend lachje plooide Jérôme Sols lippen: ‘Hij dacht heusch toen, dat alles goed kon gaan,’ en toen later: ‘Ik zal hem voorloopig maar laten vertrekken. Hij heeft het eens zoo goed gemeend.’ Op den 8sten November, in den namiddag, wachtte het Parijsche volk op de doortocht van mevrouw Roland naar het schavot en Raymond Dubraysot stond te midden van de dicht opeengepakte menigte. 't Werd laat. De sombere najaarsdag eindigde, de schemering viel neer, een koude windvlaag streek over al die menschen. Raymond huiverde. Diep lagen zijn oogen in het bleeke gezicht. Alle schoonheid van jeugd en geestdrift waren er uit weggevaagd, lijnen van kommer hadden het scherp en oud gemaakt. Beweging ontstond aan het begin van de straat. Toen weerklonken scheldwoorden en sissend gefluit. Het volk haatte mevrouw Roland. Het wist, dat zij met zekere voorlijke ironie haar rechters had te woord gestaan, alsof zij den spot dreef met hun onbekwaamheid, het wenschte haar beangstigd te zien, en zoo dit niet, dan tenminste in droevig gepeins, denkend aan man en kind en vrienden, maar die hooge in 't wit gekleede gestalte op den ruwen wagen, zat niet neergebogen; en kalm, verheven, zag Raymond Dubraysot het aangebeden schoone gelaat boven de tierende menigte. Het weelderige donkere haar hing los en golfde over haar schouders. Hij nam zijn hoed af. 't Kon hem niet schelen, of dit gevaarlijk was. Hij staarde haar aan, hij wilde haar dwingen hem aan te zien; en waarlijk haar oogen ontmoetten de | |
[pagina 349]
| |
zijne, en het scheen hem toe, dat de glimlach, die over haar trekken zweefde, iets duidelijker werd. Stootend en bonzend rolde de wagen voort, de menigte vloeide samen en joelde er achter, de soldaten der civile garde met hun steekhoeden en over de borst gekruiste sjerpen reden er met uitgetrokken sabel door heen. Nog altijd verhief de witte gestalte met het lange donkere haar zich op den wagen verder, verder de lange straat af, toen verdween zij om den hoek, en Raymond Dubraysot wist, dat hij haar niet meer zien zou. Hij liep niet met het volk mee. In tegenovergestelde richting baande hij zich een weg met stooten en stompen. Wat kon het hem schelen, of men hem aankeek vol argwaan, of dat men hem terugstompte, dat lage, bloeddorstige volk, het was niet waard, dat men het aanzag. Hoe verheven, hoe koninklijk was zij daar tegenover geweest. Al het dreigen en schreeuwen om haar heen had haar niet één oogenblik kunnen rukken uit de reine sfeer van haar eigen philosophische gedachten, en hoe had het gepeupel daardoor de minachting moeten gevoelen, die zij er voor koesterde. Zoo dom, zoo onbeschaafd vond zij het, zoo onbeteugeld in zijn hartstochten. Zij ging sterven. Misschien had zij het schavot al bereikt. Deze gedachte deed hem stilstaan. Guur woei de wind hem tegen, maar hij lette er niet op. Onwillekeurig luisterde hij. Een langgerekt, flauw uit de verte komend hoerageroep bereikte zijn oor. ‘Zij is dood,’ dacht hij, ‘'t is gebeurd,’ en hij liep weder door, waarheen, wist hij niet. Zoo wanhopig, zoo eenzaam, zoo verlaten zwierf hij rond, uur na uur, ontwijkend de drukke buurten, waar het volk feestvierde, terwijl de wind den fijnen motregen in zijn gezicht joeg, en de lautarens deed wiegelen aan de ijzeren armen, en hun licht zoo onzeker deed schijnen in de donkere, natte straten.
Den volgenden morgen werd hem op zijn kamer een brief van Jérôme Sol bezorgd. Het was het beloofde paspoort, dat niets anders bleek te zijn, dan de schriftelijke | |
[pagina 350]
| |
mededeeling, dat men aan den houder van dit schrijven overal vrijen toegang mocht laten. Het was onderteekend Sol, alsof deze naam alleen machtig was om vrij te laten, of gevangen te nemen. Zij speelden graag koninkje, de mannen der Revolutie. Raymonds naam was niet ingevuld. Bij eventueele gevangenneming behield Jérôme Sol zich hierdoor een uitweg. Hij kon dan verklaren, dat met den houder van dit bewijs Dubraysot niet bedoeld was, dat deze het stuk onrechtvaardig in handen had gekregen. Het was levensgevaarlijk een ‘suspect’ te helpen; daarom had hij het niet gewaagd hem een paspoort te bezorgen, en allerminst een paspoort voor Engeland, het land der royalisten en émigrés bij uitnemendheid. Zorgvuldig borg Raymond den brief weg. Zoo spoedig mogelijk wilde hij vertrekken. Het plan naar Engeland te gaan gaf hij niet op, en hij is er ook geweest en heeft als muziekonderwijzer te Londen met de Leblancs gewoond, maar vóór alles wilde hij naar Thésée terugkeeren. De republikeinsche troepen waren naar Lyon geweest, en berichten van uitmoordingen hadden Parijs bereikt. Reeds veel eerder had hij moeten gaan. Eerst was hij te Parijs gebleven, omdat de Revolutie mannen noodig had als hij! en toen, omdat hij haar, mevrouw Roland, niet eenzaam in haar gevangenis kon achterlaten. Al haar andere vrienden hadden immers moeten vluchten? Maar nu hield niets hem terug. Nu verliet hij die stad des bloeds. Maar overal, waar hij kwam op zijn paard, overal in de velden, in de dorpen, in de eenzame huizen vond hij dat bloedspoor terug.
Op een regenachtigen avond stond hij in Beaujeu voor de deur van ‘les trois Cloches.’ Daar brandde geen lantaren boven de poort, en het duurde lang vóór hij in de binnenplaats het geklep van een paar muiltjes hoorde, en het schijnsel van een lamp onder de deur door over de natte keien zag glijden. ‘Goed volk!’ riep hij luid. | |
[pagina 351]
| |
De poort werd ontgrendeld, en een armoedig gekleede dienstmaagd hield haar lantaren op, om te zien, wie zij voor zich had. ‘Is er plaats?’ vroeg hij. ‘Betaalt ge?’ vroeg zij bij-de-hand. ‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde hij ontevreden, en zij liet hem binnenkomen. ‘Is die kleine bultige stalknecht hier niet meer?’ vroeg hij rondziende. ‘En hoe is het met den baas?’ ‘Is u hier dan meer geweest?’ vroeg zij verwonderd. ‘Ja, zeker. Ik heb vroeger in Villefranche gewoond en twee jaar geleden heb ik hier een nacht doorgebracht. Ik heb den baas goed gekend.’ ‘Dan zult u wel naar vinden, wat ik u ga vertellen,’ antwoordde het meisje, ‘de baas is dood, en zijn moeder ook.’ ‘Allebei!’ ‘Ja, bijna twee maanden geleden zijn de troepen hier geweest, die naar Lyon gingen. 't Is een ruwe boel geweest. Het volk heeft hier het huis aangevallen, omdat er veel wijn in de kelders was, en zij hebben de moeder van den baas in de Ardière verdronken, omdat zij gierig was. Hem hadden zij willen sparen, maar omdat hij op hen schoot, hebben ze hem ook in 't water gegooid.’ ‘O,’ zeide Raymond, ‘hoe vreeselijk.’ ‘Den dag daarna zijn de troepen weggegaan en het bultje is met hen meegetrokken. Nu zijn er vandaag weer een vijftig man teruggekomen, en zij hebben hem ziek meegebracht. Hij kon niet meer op zijn beenen staan.’ Er lichtte een triomfantelijke blik in haar schitterende oogen, die zoo groot en hongerig stonden in haar mager gezicht. ‘Zij hebben hem ergens neergelegd, waar weet ik niet, zij hebben alle kamers zoowat in beslag genomen. 't Kan me niet schelen, zij doen toch precies wat ze willen.’ ‘En wie woont nu hier? de vrouw van den baas?’ ‘Ja, die is nog hier. Maar zij kan niets doen, zij is nog half suf van den schrik, dien zij doorstaan heeft.’ Het meisje hielp den nieuwen gast het paard op stal | |
[pagina 352]
| |
zetten en bracht hem toen naar binnen. In de gelagkamer weerklonken luidruchtige stemmen. ‘Laat mij in de keuken,’ zeide Raymond. ‘Ik heb er vroeger ook gezeten met den baas, en ik wensch mij niet aan die revolutionairen te toonen.’ Het meisje opende de deur voor hem en hij ging de keuken binnen. Bij den haard, waarin een lustig vuur vlamde, zat de jonge weduwe. Raymond had haar twee jaar geleden gezien in stralende schoonheid, maar alle glans was nu van haar weggenomen; wezenloos staarde het bolbleeke gezicht voor zich uit, en de hooge gestalte had alle veerkracht verloren. ‘Bonsoir, madame,’ zeide hij beleefd, maar zij zag zelfs niet op. De dienstmaagd op haar kleppende muiltjes kwam binnen. ‘Ze is weer erg stil vanavond,’ zeide zij halfluid terwijl zij de tafel leegmaakte, waaraan hij was gaan zitten, ‘zoo is ze dikwijls, dan is het alsof zij niemand hoort of ziet. Alleen lacht ze nog tegen haar kind.’ ‘O, heeft ze een kind!?’ ‘Ja, een jongen. Hij is nog maar één jaar oud. Maar ze kan toch niet voor hem zorgen; ze zou soms vergeten hem eten te geven of hem aan te kleeden, daarom zorg ik voor hem arm schaap, wie zou anders naar hem omzien?’ en de tafel met vochtigen doek afgeveegd hebbende, trok zij weder af. Zij had het druk. Zij trachtte de herberg te blijven houden voor die moeder en dat kind. Zij trachtte te herstellen, hetgeen nog te herstellen was, en te behouden, hetgeen anders verloren zou gaan. ‘Ik heb gezien’, vervolgde het meisje, toen zij met een paar schalen terugkwam, ‘dat alle kamers zijn ingenomen. Ik heb alleen nog maar een kamertje voor u achter den stal. Het bultje sliep daar vroeger. Verleden week heb ik het schoongemaakt en er versch stroo gelegd. Daar ligt ook een deken. Wilt U daar gaan slapen, U betaalt maar half geld.’ ‘Heel goed,’ zeide Raymond, die slechts naar rust vroeg. | |
[pagina 353]
| |
‘Ik zal u dan de lantaren halen. 't Is de deur achterin den stal. U zult het wel zien.’ Na zijn avondeten begaf hij er zich alleen met de lantaren heen. Toen hij in het kamertje kwam en onderzoekend de kleine ruimte opnam, deed hij de onaangename ontdekking, dat er al iemand op het stroo lag onder de deken. Behoedzaam lichtte hij bij. Het was het bultje. Zijn ademhaling ging snel en hijgend. Toen het licht op hem viel, kreunde hij. Raymond boog zich over: ‘Wat is er?’ vroeg hij en verschrikt staarden de ingezonken oogen in de zijne. ‘Ik ga sterven,’ klonk het als een zucht. Raymond zette de lantaren op den steenen vloer, ging zelf op den grond zitten, en nam de pols van den zieke op, heel zwak was diens hartslag, en zijn hand voelde koud en klam. ‘Hij heeft misschien gelijk,’ dacht de jonge man. Het licht van de lantaren scheen tegen het ruwe gebaarde gezicht aan; het liet het ten deele in de schaduw, en deed de kringen onder de oogen zwarter schijnen, en de lijnen om den groven mond pijnlijker en scherper. Raymond keek er zwijgend naar. Wat zou hij doen? De oogen van den andere zochten hem, en de verschrikte uitdrukking van zooeven keerde erin terug. ‘Ik ga sterven’, zeide hij hijgend. ‘Wat moet ik doen? Ik ga voor God verschijnen, en Hij heeft alles gezien, wat ik gedaan heb. Het helpt niet, of ik al denk, dat Hij er niet is. Zij heeft toch gelijk, zij heeft toch gelijk.’ ‘Zij? wie is zij?’ vroeg Raymond, zich naar hem toe buigend, om beter te verstaan. ‘Ik weet niet. Zij woonde op een boerderij waar wij geweest zijn. Wij schoten den boer neer. Het was haar vader. Zij wilde bij hem neerknielen, hij leefde nog. Maar wij joegen haar weg, en ik stak mijn sabel in zijn arm.’ Met één slag had Raymond dien man voor hem kunnen dooden. Maar hij bewoog zich niet. Hij had al zooveel wreedheid gezien. ‘Daar kwamen boeren met seizen en bijlen,’ vervolgde | |
[pagina 354]
| |
de hijgende stem, ‘zij joegen ons weg. 't Was donker. Ik viel in een diepe sloot. Ik voelde, dat ik inwendig iets brak, en toen ben ik flauw gevallen’. Zijn stem begaf hem. Kreunend legde hij het hoofd terzijde, het zweet stond op zijn lippen. Raymond zag hoe benauwd hij was; maar hij bleef onbeweeglijk zitten, wachtend dat die aanval over zou zijn. ‘Ik werd wakker,’ vervolgde de andere zwak, ‘in de keuken van de boerderij, op een bed. Het meisje was er en zij gaf mij te drinken. Met een ouden knecht en een meid wilde zij mij oppassen, maar ik wilde niet. Ik begreep niet, waarom zij het deed. Ik lachte om haar, maar zij zeide: ‘Ik heb het gedaan, omdat God wil, dat wij onze vijanden zouden vergeven, en onze naasten liefhebben.’ En toen lachte ik nog meer: ‘Wie praat er nog van God,’ vroeg ik. ‘Maar ik weet zeker, dat Hij er is,’ zeide zij, ‘en dat Hij ziet, hoe slecht Zijn geboden worden opgevolgd, en hoe verkeerd het nu gaat onder de menschen. Dat zei ze.’ Zijn stem schokte. Hij streed tegen een opkomende benauwdheid. ‘Ik ging weg. Ik wilde vergeten, maar ik kon niet. Ik was ziek. De soldaten vierden feest; ik kon niet meedoen, en ik dacht altijd aan haar.’ Zijn stem zonk weg. Zijn oogen vielen dicht en 't was alsof de kringen er onder nog donkerder werden. ‘Hij is stervende,’ dacht Raymond. Maar de lippen bewogen zich weder, hoewel de oogen zich niet openden. Hij sprak voor zich heen, alsof hij ijlde. ‘Ik heb zooveel hardheid ondervonden. Ik ben nooit gelukkig geweest. Zij zou medelijden hebben, als zij dat wist. Zij zou mij waarlijk vergeven, als ik zeide, dat ik berouw heb.’ Hij zweeg. Zijn hoofd lag een weinig ter zijde, zoodat het licht van de lantaren ten volle op zijn gezicht viel, en Raymond zag, hoe de schaduw des doods zich daarover uitstrekte. Het was stil om hem heen. Alleen hoorde hij nu en dan in den stal een van de paarden, die tegen het houten | |
[pagina 355]
| |
beschot trapte, of het schuren van een halterketting. Stil brandde de lantaren op den grond aan zijn voeten, en hij zat daar, onbeweeglijk, in gedachten verzonken. In pijnen en benauwdheden eindigde voor het bultje het leven. Wat had hij er aan gehad? Als vondeling van de straat opgeraapt, ‘had hij veel hardheid ondervonden, en hij was nooit gelukkig geweest.’ En nu stierf hij. En wie zou hem missen? Dit leven eindigde zooals zoovele andere onbeduidende, ellendige levens, die dagelijks ondergingen, en vergeten werden. Maar die ziel persoonlijk had gedacht, en geleden, zij had soms van angst geschreid. Zou niemand haar gehoord hebben? Daar was zooveel ellende. Hij dacht aan Jérôme Sol, die zijn vader niet had teruggevonden in de Bastille, aan dat jonge meisje, dat van gebrek was gestorven, ‘waarom niet, zoovelen gingen er dood van gebrek?’ hij had vele uitgehongerde gezichten gezien, en vele vervloekingen gehoord. Al het leed, dat hij ontmoet had, kwam op dit oogenblik over hem, al de ellende van het menschelijk leven, en plotseling, wild, schreeuwde in zijn ziel het verlangen naar teederheid en erbarmen. ‘O! zij had gelijk,’ zeide hij bij zichzelve, want hij dacht aan het meisje op de boerderij, die dien man te drinken had gegeven. Strak lag het bleeke gezicht nog naar het licht gekeerd; een hand hing stijf neer. Raymond nam haar en voelde de pols, deze stond stil. Het bultje was dood. Huiverend richtte de jonge man zich op. Wat zou hij doen? Het was al laat, zeker over middernacht. Iedereen sliep al in de herberg en daar was toch geen plaats voor hem. Hij zou hier blijven. Waken bij den doode? Neen, hij waakte niet. Hij was zoo moe, dat toen hij zich neergezet had, steunend tegen den muur, zijn hoofd neerzonk op zijn borst, en hij zich, half slapend, liet neervallen op den steenen vloer, en zoo insliep. Met een schok werd hij wakker. Hij richtte zich op, zich dadelijk alles herinnerend. Het was nu dag. Het grauwe morgenlicht drong door de reten van de deur, en | |
[pagina 356]
| |
viel door het half ronde raam boven in den muur, op het gezicht van den doode. Buiten kraaide een haan, en in de verte antwoordde een tweede. Dit had iets huiselijks. Het leven ontwaakte weer. Hij stond op, verstijfd van de kou. En toen hij daar bezig was zijn rijjas af te kloppen, en hij neerzag op het bultje dacht hij opeens aan mevrouw Roland. Zoo ver af, scheen zij hem toe. Koud en schoon rees haar beeld voor hem, en met vasten, zegevierenden blik zagen haar stralende oogen heen over de misdaden en de ellende, en over hem. ‘Zij stond zoo hoog’, zeide hij bij zichzelve. Hij kon haar niet veroordeelen, die hij met zulk een vereering had liefgehad. ‘Dit alles kon zij niet begrijpen.’
Eenzaam lag het heuvelland onder de grauwe Novemberlucht, toen hij dien middag den binnenweg naar Thesée volgde. Hij was gejaagd en ongeduldig, en gaf zich niet over aan weemoedige overpeinzingen, maar toen hij bij het dorp afsloeg, zag hij toch even op naar een groep boomen, waarachter de le Clos de la Platière moest liggen. Hij reed over den steenachtigen weg langs den wijngaardmuur, bij den hoek zag hij de vruchtboomen van Vigneclose. Hij ging stapvoets, overal rondziende, maar daar werkte niemand in de buurt. De laan zag verlaten. Het poortje in den tuinmuur was gesloten, en toen hij naar de poort van de binnenplaats reed, vond hij deze ook dicht. Ook liepen er geen kippen rond, zooals vroeger om tusschen de dorre blaren op den weg te pikken of te krabben. Was het huis verlaten? Hij steeg af, en klopte tegen de deur met zijn rijzweep. Daar kwam geen antwoord. Hij klopte weer. Daar werd een emmer neergezet op de binnenplaats, gedempte stemmen spraken met elkaar, en toen naderden klotsende klompen de poort. Hij klopte nogeens. | |
[pagina 357]
| |
Heel voorzichtig werd de poort opengedaan en twee angstige oude gezichten gluurden hem aan: een oude man en een oude vrouw. De oude man was als arbeider gekleed. Hij had hem nooit eerder op Vigneclose gezien, toch scheen hem dat ingedrongen gezicht met de diepliggende oogen bekend. ‘Monsieur le curé!’ zeide hij opeens. ‘Monsieur Dubraysot,’ zeide de andere. ‘Waar is mijn peetoom? De andere aarzelde. ‘De revolutionairen zijn hier geweest,’ zeide hij toen, ‘daar is gevochten. Hij is gevallen.’ ‘En Babette?’ vroeg hij ademloos. De oude man en de oude vrouw keken elkander aan. Vroeger had geheel Thésée altijd gedacht, dat monsieur Raymond en mademoiselle Babette zouden trouwen. Wat zou hij nu wel zeggen, als hij hoorde wat er gebeurd was? ‘Nu!’ zeide hij ongeduldig. ‘Zij is heel ziek geweest,’ klonk het lanzaam, bevend. ‘Zij kon niet meer beter worden. Zij ook is gestorven.’ Hij gaf geen schreeuw, hij viel niet achterover. ‘O,’ zeide hij alleen, kortaf. Zoovelen had hij de laatste maanden zien sterven. Met zekere bitterheid dacht hij hieraan. Waarom zou Babette ook niet dood zijn? ‘Wilt u binnenkomen?’ vroeg de oude man vriendelijk. Zijn hart was vol medelijden voor dien bleeken, zwijgenden jongen man. ‘Wij zullen uw paard op stal zetten.’ Hij ging de poort door. Daar liepen maar enkele kippen op de plaats, en de bijgebouwen zagen vervallen. Toch was alles zoo bekend. 't Was alleen, alsof Vigneclose voor een tijd verlaten was, en wachtte. Hij, onwillekeurig, wachtte ook. Toen hij de stoep van het woonhuis opging en in de gang trad, verwachtte hij uit het schemerdonker haar tengere gestalte te zien met de helder witte fichu en de helder witte muts, onder welker gepijpten rand uit haar rond gezichtje hem tegenlachte met kuiltjes in de wangen en een schittering in de zwarte oogen. | |
[pagina 358]
| |
Maar zij kwam niet. Hij ging de keuken binnen. Daar stonden als vroeger de tafel en de oude stoelen en de kasten, maar de steenen vloer zag vuil en voor den haard lag asch en verkoold hout. Babette was vroeger altijd heel netjes op haar keuken. Zij was dus in lang niet hier geweest. De oude vrouw, in wie hij Ursule, de dienstbode van monsieur le curé had herkend, haastte zich den blaasbalg te nemen, en neerknielende, het smeulende blok hout aan te blazen. Driftig deed hij zijn jas met de drie schouderkragen uit, legde zijn hoed en rijzweep op de tafel en wierp zich op een der stoelen, met een haastige beweging het licht bruine haar, dat sluik en vochtig neerhing, van zijn voorhoofd wegstrijkend. ‘En nu vertel mij alles, alles,’ zeide hij met gesmoorde stem. Monsieur le curé was naast de tafel gaan zitten, met den rug naar het raam: ‘Van haar ziekte?’ vroeg hij zacht. ‘Ja, ook. Alles. Van het begin af. Toen ik wegging...’ ‘Toen? Toen was alles hier nog rustig en goed, en de brieven, die u zond over de feesten voor den koning, maakten haar blij. ‘Misschien gaat alles nog goed,’ zeide zij eens, ‘misschien komt er toch nog vrede.’ Maar toen de andere berichten kwamen, werd zij treurig en stil, ‘wij krijgen toch geen rust meer,’ zeide zij, ‘het is voor goed uit.’ Dienzelfden keer, dat zij mij dat zeide, kwam zij mij ook vragen op Vigneclose te komen. ‘Als de revolutionairen uit Parijs komen,’ zeide zij, ‘zullen zij denken, dat u een arbeider bent, en de menschen hier zullen u geen kwaad doen.’ ‘Als zij het nog hadden gewild,’ viel Ursule met haar, krakende stem in, ‘dan zouden zij het gelaten hebben om haar. Niemand had haar verdriet willen doen.’ ‘Zij deed veel goed,’ vervolgde monsieur le curé. ‘Van den vroegen morgen tot den laten avond werkte zij, om te zorgen voor de huishouding, en voor haar vader, die dikwijls driftig was, en voor de vrouwen en de kinderen van de arbeiders. Zij ging zoo stil haar gang, en dan wist ik | |
[pagina 359]
| |
wel, wat zij dacht. Daar is zooveel te doen, maar ik kan niet anders doen, dan probeeren hier Gods wil te doen, en te dienen, zooals onze Heer op aarde gediend heeft. Maar zij lachte nooit meer. Dit was, omdat er zooveel verdriet om haar heen was, en haar gezicht werd bleek en smal.’ Het was moeilijk voor Raymond zich Babette zoo voor te stellen. Was zij niet een vroolijk meisje met tintelende oogen en een blos op haar wangen? ‘Toen zijn de revolutionairen gekomen. Zij hebben Lyon uitgemoord en de buurt hier platgeloopen. Zij wilden de poort binnendringen, en le sieur Cramara schoot op hen. Zij zijn toch binnengekomen en schoten hem neer. Babette wilde bij hem neerknielen, maar zij dreigden haar, en wondden haar vader in den arm’. Raymond luisterde met een schok; het was dus hier geweest! ‘Ik was er niet bij. Ik was hulp gaan halen, en boeren met seizen en bijlen kwamen met mij terug. Toen zijn die laffe beulen gevlucht. Het was al donker geworden, en de meesten zijn ons ontsnapt. Le sieur Cramard had een wond in de borst. Hij stierf dienzelfden nacht. Den volgenden morgen heel vroeg vonden wij den man, die hem met zijn sabel had gestoken. Het was een klein bultig mannetje. Hij was bewusteloos, en Babette liet hem op een bed in de keuken dragen, en toen hij bijkwam, gaf zij hem te drinken.’ Hier hield de eentonige stem even op. Zoo onbewogen sprak zij van strijd en wonden en dood. Het was een tijd, dat sterven gewoner was dan leven. ‘'t Was mooi van Babette’, zeide Raymond zacht. Monsieur le curé knikte. ‘De man ging dienzelfden middag lachende weg. Babette zei alleen: “Ik dacht, dat het hem treffen zou. Maar ik had toch niet anders mogen doen, want onze Heer heeft het ons zoo geleerd”’. O! Waarom was zij nu niet bij hem? dat hij haar kon vertellen van dien man? Nu zweeg hij. ‘Zij was al lang niet wel, en toen is zij zoo ziek | |
[pagina 360]
| |
geworden, dat zij niet mocht opstaan. Wij hadden haar hier in de keuken, omdat het niet zoo kil en somber was als in haar kamertje; en op een avond riep zij mij bij haar, en ik ging zitten naast haar bed en kon juist haar gezicht zien, omdat het vuur erop scheen. ‘Mon père’, zeide zij, ‘weet u wel, Raymond Dubraysot, hij is een revolutionair’. ‘Ja’, zeide ik. ‘Vader was dikwijls boos op hem en sprak niet aardig van hem’, want, mijnheer Raymond, uw peetoom had langzamerhand een diepen haat tegen de revolutionairen gekregen, ‘maar ik, zeide zij, ik weet zeker, dat hij het goed gemeend heeft. Ik geloof, dat hij het heel naar vindt, al wat er nu wordt gedaan, en als hij terugkomt en hoort, dat vader en ik er niet meer zijn,’ de oude stem beefde en herstelde zich door een kuchje, ‘dan zal hij zoo bedroefd zijn, dat alles zoo anders is geworden, dan hij dacht’. De strakke trek om Raymonds neus werd nog strakker. Recht staarde hij voor zich uit in den ontbladerden tuin, waar de zwarte takken der boomen beefden in den wind. ‘Daarom moet u hem zeggen, mon père, zeide zij mij, dat hij toch niet den moed moet verliezen, want dat God machtiger is dan al de menschen en Zijn koninkrijk toch komen zal, en dat het dan zijn zal, zooals u mij gezegd hebt, dat in de Heilige Schriften staat, dat de wildernis zich verheugen zal en bloeien als een lelie’. ‘Toen was zij moe en is zij gaan slapen. Wij dachten: misschien wordt ze nu wel beter. Zij sliep zoo rustig. Maar zij is niet meer wakker geworden.’ Zijn stem begaf hem plotseling, en Ursule, die den zwarten waterketel boven het knetterende vuur hing, gaf een snik. Raymond zweeg. Zij was dus werkelijk gestorven, en haar vader ook, en het was dwaas te wachten, steeds te wachten, dat de deur open zou gaan, en de zware mannestem zou weerklinken: ‘Bonsoir, mon garçon,’ en dan haar lachende stem. ‘Is het om de vruchtentaart, dat je komt? Maar die krijg | |
[pagina 361]
| |
je niet!’ Was het zoo niet geweest tot op den dag, dat hij wegging als een geestdriftige en dwepende jongeling! Hij herinnerde zich zijner stemming nog zoo duidelijk, onnoozel vond hij haar nu. Naar Parijs was hij gegaan, om in het drukke leven te komen, om de redenaars te hooren, om te zien, hoe het vrijgemaakte volk juichend de leiding zou volgen der waarlijk wijze en edele mannen, en hoe het zijn verheven taak tegenover de wereld zou volbrengen! Babette was daar nooit van vervuld geweest. Zij had het niet begrepen en was haar eigen gang gegaan. Dat stille vrome leven rees voor hem - als een reine lelie, die opbloeit bij een donkeren kerkhofmuur. De armen, de nederigen hadden haar liefgehad. Hij dacht aan dien man des bloeds, die met haar in aanraking was gekomen, dien zijn te drinken had gegeven, in wiens ziel het berouw was ontwaakt. Dat was haar invloed geweest, niet over de massa, want die had zij nooit begrepen, maar over een ziel -, dat haar taal, de taal van hart tot hart, de taal der liefde, haar van God geleerd. Wie sprak nog meer die taal in die dagen? Bedreigingen en vervloekingen, woorden van heldenmoed, en wanhopige kreten vol angst.... zooveel had hij gehoord, daar was zooveel verwarring in de wereld. Ineengedoken en zwijgend zat monsieur le curé bij de tafel. Hij keek naar dien langen jongen man met zijn bemodderde rijlaarzen en zijn scherp gezicht, dat bleek en getrokken zag in het grauwe licht van den wegstervenden Novemberdag. Nog altijd tuurde hij voor zich uit door de kleine ruiten van het raam, in den verlaten tuin. Hij was in gedachten. Maar opeens zag monsieur le curé hem met een moede beweging vooroverbuigen, de ellebogen op de knieën steunen en het gezicht in de handen verbergen. ‘O, pauvre garçon!’ De oude man trok de wollen muts van zijn hoofd, en vouwde de bevende handen erop: ‘Miserere nostri, Domine,’ bad hij. |
|