| |
| |
| |
Onze leestafel.
‘Russische Toestanden’ door ‘Ignotus’. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. 1904.
Swift laat zijn' grooten reiziger, Gulliver, ten slotte een land bezoeken, waar een zeer edel paardenras den meester speelt over de dieren van alle andere soorten, en een uiterst dierlijk slag van menschen de plaats bekleedt, ten onzent door de paarden ingenomen. De lezing van dat slot der verdichte reisbeschrijvingen is wel geschikt U onderhevig te maken aan die eigenaardige duizeligheid, die ook op het terrein der jongste wereldtentoonstelling te Parijs de bezoekers overviel van ‘le manoir renversé’. Soortgelijke duizeligheid bevangt U bij het kennisnemen van de wereldbeschouwing dier stramme Moscovieten, in wier oogen Aziatisch levenbeschaving -, Europeesch - verbastering beduidt, en naar wier wensch het Tsarenrijk slechts éen doel kennen mag: tot Azië te blijven behooren en te weren de besmetting van Europa.
Het kan voor de verruiming van Uw' gezichtseinder zijn nut hebben, die duizeling te overwinnen; zelfs kan het daartoe bevorderlijk zijn, een' enkelen keer tusschen Eydtkühnen en Wirrballen de grens eens te overschrijden, die Azie van Europa scheidt. Slechts moet Gij dan wel zeldzaam onaandoenlijk zijn, om niet door dat op éenmaal wisselen van Uw' geestelijken dampkring lichamelijk voelbaar te worden aangegrepen. Het plotseling, ongevraagd wegdragen Uwer pakkaadje door onhoorbaar zich bewegende gestalten, die slechts met zacht gebaar zich U verstaanbaar maken, schildwachten met geladen geweer aan weerskanten der deur, waardoor Gij wordt binnengedrongen in de visitatie-zaal, de langzaamheid van het onderzoek, die geen tijd schijnt te kennen, de reusachtige afmetingen der Russische locomotief, met haar tender, waarop een gehakt dennenwoud tot brandstof ligt opgestapeld, ja, ten slotte zelfs de naargeestige eindeloosheid van het Russische landschap, zelden afgebroken door een dorp en door eene kerkspits bijna nooit, het dringt U alles de benauwende gewisheid op: hier hebt Gij achter U het rijk van recht, zich ontworstelend aan blinde overmacht, van streven - voor het minst naar eerbied ook voor het kleine;
| |
| |
hier treedt Gij op een' grond, waar slechts de macht gebiedt, het colossale, het massive alleen erkend wordt in zijne aanspraak op ontzag. En zoozeer kan des anderen daags het achttiende-eeuwsche, geblankette Petersburg met zijne Newa en zijn Newski-prospect U niet bekoren, of ongure, loerende gedaanten, die, kennelijk luisterend, sluipen langs U heen op straat en in de hal van Uw hôtel, de aanblik bovenal der sombere Peter- en Paulsvesting, ontzettender gedachtenis, zij houden U bij dien aanvankelijken indruk vast.
Wie deze dingen ook maar éenmaal heeft doorleefd, kan iets gevoelen voor het gemoedsbestaan dier Russische Europeanen, die, door hunne opvoeding, door studie, lezen, reizen vertrouwd geraakt met westersch geestesleven en daar ten slotte voor gewonnen, nogtans van wege hunne geboorte, loopbaan, kostwinning jarenlang moesten ademen in den Oosterschen dampkring van hun land. Dat allen in den dagelijks voelbaren tweespalt tusschen die twee werelden (in hen en om hen heen) zich lijdelijk blijven schikken, is ondenkbaar. Van daar de uittocht op groote schaal van wie het thuis te machtig wordt. Maar van daar ook de aanzwellende stroomgeschriften, waarin die vrijwillige ballingen hun hart uitstorten voor Europa, en dit, hun geestelijk, hun tweede vaderland, als rechter inroepen over hetgeen zij in het oude hebben gezien en doorleefd. De hartstocht van hun' toon mag ons omtrent hunne ware gezindheid niet misleiden. Zij zijn geen nihilisten, geen dolle loochenaars van God, staat, eigendom en familie, geen lieden, die de pen slechts hanteeren als tijdverdrijf en bij gebreke van dynamiet. Neen: zij zijn echte Slaven, den heiligen schroom huns volks voor de verborgen dingen zoo min verloochenend als zijn eerbiedig zwak voor ‘Vadertje’, den Tsar, maar door hunne oogen en hunne ooren overtuigd, dat het niet langer gaat, mag gaan met een bewind en eene kerk, die der wereld het sprekendste beeld vertoonen van wat het zegt, uit seniele zucht naar onverdiende levensverlenging met voeten te treden al wat het leven waarde geven kan.
Zulk een aanklager van zijn land uit liefde tot zijn volk is ook de om goede redenen gemaskerde schrijver der schetsen, bovengenoemd, die bij haar eerste verschijnen in ‘De Nieuwe Courant’ zeker menigen lezer hebben doen verlangen naar haar blijvend bezit. Ongetwijfeld: de taal, waarin zij zijn gesteld, is eene andere dan van den geboren, met zijn lot tevreden en koel wegenden Nederlander; zij is de taal van een' vreemdeling, door bittere ervaringen bewogen, om te schrijven wat zijn hart de haastige pen ingeeft. Deze en gene onzer landgenooten, vooral hij, dien de
| |
| |
couponschaar vertrouwd heeft gemaakt met het onverwoestbaar geloof van den Nederlandschen kapitalist aan zekere financieele heiligheid van Rusland, zal over sommige kracht-uitdrukkingen genadig meesmuilen. Maar de in dat opzicht onbevangene (A quelque chose malheur est bon!) zal door de lezing wel eenigszins geschokt worden in den oppervlakkigen waan, als ware de thans woedende ontzettende strijd er kort en goed een tusschen Azië en Europa. Hij gaat allicht beseffen, dat wie het regeerstelsel van het Tsarenrijk in het oog vat, de worsteling om Mandschoerye moet beschouwen als eene binnenlandsche woeling in het Oostersch werelddeel.
V.
Allegorische Interpretatie. Rede uitgesproken bij de opening zijner lessen als privaatdocent in de faculteit der godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, door Dr. G.A. van der Bergh van Eysinga. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1904.
De jonge doctor die zich opgewekt gevoelt aan de Utrechtsche hoogeschool ‘eene leemte aan te vullen, die bij de wettelijke regeling van ons Hooger Onderwijs tusschen de vakken van de Professoren Valeton en Baljon is blijven bestaan’ geeft uit het tijdvak door hem gekozen allerlei, vrij algemeen bekende, proeven van allegorische interpretatie. Uit het tweede gedeelte zijner rede blijkt evenwel dat niet louter historische belangstelling hem drijft, maar dat hij optreedt als adept dier school die zoekt wat hij ergens noemt ‘gerechtvaardigd worden uit het Begrip’.
Dat geleerden, ouderen en jongeren, in plaats van met die voorname wetenschappelijke onverschilligheid die aan scepticisme zoo bedenkelijk verwant is, spreken met en uit overtuiging verdient stellig toejuiching. Dat van de Hegelsche school heil te wachten zij, die dreigt in zekere kringen een nieuw dogmatisme, een onverwrikbare orthodoxie die met strakke voornaamheid het vulgus bant dat al de regels van het Begrippenspel niet kent, afwijst: dat zal men al naar mate van zijn sympathieën of antipathieën erkennen of loochenen.
In elk geval behoort de jonge Utrechtsche privaat-docent tot de overtuigde leerlingen van prof. Bolland en zal diens Hegelianisme te Utrecht pogen te propageeren. Of daartoe speciaal het historische vak dat hij koos het geschikte voertuig zal wezen: dit kan na deze rede met grond betwijfeld worden. Immers van de oude allegorese tot de Hegelsche opvatting schijnt mij de overgang weinig gerechtvaardigd.
l.S.
| |
| |
De koopman van Venetië. Drama van W. Shakespeare. - Antonius en Cleopatra. Drama van W. Shakespeare. Beide vertaald door Dr. Edw. B. Koster. (Rotterdam, Johan Pieterse.)
Wij hebben in Nederland geen standaardwerk over Shakespeare, slechts weinige goede besprekingen van enkele drama's; maar daarentegen vertalingen van de allerbeste soort. Die van Burgersdijk is niet slechts een hulpmiddel, zij is een werk van beteekenis in onze letterkunde en komt zeer nabij dat hooge ideaal van den vertaler, door van Wilamowitz-Moellendorff onder woorden gebracht (‘der Geist des Dichters muss über uns kommen und mit unseren Worten reden’) en door Dr. Edw. B. Koster als motto zijner vertaling gebruikt.
Is er nu na het voortreffelijke werk door Burgersdijk verricht, waarvan ook Dr. K een groot bewonderaar is, behoefte aan en plaats voor nieuwe vertalingen van Shakespeare's drama's? Men kan met grond deze vraag ontkennend beantwoorden: waartoe toch overdoen wat men niet verbetert? Maar aan den anderen kant: nieuwe geslachten, kringen, personen hebben behoefte hun eigen zelfstandige bemoeiing met den dichter te voltooien in een vertaling; immers hier is de beste toets van het verstaan. En zoo heeft het werk van Dr K. stellig raison-d'être en begroeten wij het met achting en ingenomenheid.
Vergelijkt men gedeelten van Burgersdijk met dezelfde bij K. dan zal men meestal de taal, den woordvoorraad bij den eerste rijker, het vers leniger vinden; maar Dr. K. soms getrouwer. Rechtvaardiging van opvatting geven Dr. K's schaarsche en vrij onbeduidende aanteekeningen nauwelijks en geen inleiding geeft een beschouwing van het drama. Maar wie de moeite neemt niet slechts in enkele proeven beider arbeid te vergelijken, maar ook Dr. K's vertaling naast het oorspronkelijke te leggen, moet erkennen dat hij hier ernstig en goed werk voor zich heeft, zeer ver verheven boven de makelij van gewoon vertaalwerk.
l.S.
De verhouding van Theosophie en Christendom door Dr. J.C. de Moor. Rotterdam, D.A. Daamen, 1904.
Wanneer men opmerkt hoevelen in de laatste jaren uit christelijk oogpunt hebben ondernomen de moderne theosophie te bestrijden, dan zou men daaruit kunden afleiden dat deze richting onder ons talentvolle woordvoerders en talrijke aanhangers had. Dit is niet het geval, al beschikt zij over een tijdschrift en al
| |
| |
heeft zij in den afgeloopen zomer een congres gehouden. Maar wel zijn er in christelijke kringen vele onvaste zielen die met min of meer illusie en verwachting het oog richten naar de theosophie; en daarin meer dan in de belangrijkheid harer leer ligt de rechtvaardiging van de aandacht die men haar wijdt.
Na wat ik 't vorig jaar in dit maandschrift over de theosophie heb geschreven heb ik geen aanleiding het onderwerp op nieuw ter hand te nemen. Voor principieele vragen is daarenboven de Leestafel niet de aangewezen plaats. Laat mij alleen zeggen dat na Dr. van Nes, Dr. Hoedemaker en mij, nu ook Dr. de Moor zijn woord in deze materie heeft gesproken. In hoofdzaak in denzelfden geest als deze zijn voorgangers, maar uitvoeriger en vollediger. Dat hij uit en voor den doleerenden kring schrijft komt misschien hoofdzakelijk uit in het meer onmiddellijk gebruik van bijbelteksten gemaakt; maar dit geschiedt toch niet alleen in zijn kerk.
l.S.
Verzen van Albertine Smulders. Uitgave van J.W. van Leeuwen, Leiden, 1904.
De fijngevoelige dichteres van dezen eenvoudigen en zangerigen bundel legt haar welkom geschenk in onze handen met eene bekentenis, die van zelfkennis getuigt.
Men hoore slechts, wat zij verhaalt en wat zij belijdt in haar opdracht:
Ze komen weer; reeds kende ik ze als kind
Onzichtbaar of met nevelen omhangen,
Soms licht en stralend komen ze, m'n zangen...
En langs het venster gaat de lentewind.
Ik heb ze lang en innig trouw bemind
En heel mijn hart springt open van verlangen,
Met stille vreugde zal ik ze ontvangen....
En langs het venster gaat de lentewind.
Ik schrei van onmacht; d' oude strijd begint,
Zij zijn van mij, hun adem streelt m'n wangen,
Maar ze ontvluchten als ik ze wil vangen....
En langs het venster gaat de lentewind.
In deze verzen heeft Albertine Smulders zich zelve blijkbaar naar waarheid geteekend. Noch de ‘lichtende, stralende zangen’, noch de vruchtelooze pogingen om uiting te geven aan het diepste wat fluistert in de ziel der dichteres, ontbreken in dezen bundel. Het gewilligst schikken zich de indrukken en
| |
| |
gedachten van Mej. Smulders in de melodieuze rhythmen van haar lied, zoodra ze gaat zingen van de natuur. Frissche waarheidszin en gezonde erkentelijkheid dankt voor Septemberschoon in dit welluidende lied:
Nazomer.
Nu komt een rij van glinsterlichte dagen,
De lucht lijkt wel een klare diepe zee
Waarover kleine, blanke scheepjes jagen,
Die voert de wind naar vreemde kusten mee.
Nu drijft een nevelwade door de weide
Waarin de popels nog groenglanzend staan;
Nu gloeit een dieper purper door de heide
Langswaar de donzen, bruine bijtjes gaan.
Nu komen vroege, vriendelijke nachten,
Diep rozerood vloeit weg in mat opaal,
En rustig glanzend staat de maan te wachten
Op d' eerste frische morgenzonnestraal.
Met jonge kracht gaat door de wijde landen
De oude herfst in 't rijkgetinte kleed,
Blij brengend in de sterke koele handen
Een vreugde, waar de zomer niet van weet.
De natuur in lente en winter, de ‘reine glorie van Gods wijde luchten’, de najaarsjubel van de zee,
die 't zonnig lachje door den zomer afgedwongen
Moe is als 't eentonig deuntje, dat ze maanden heeft gezongen -
Juichend met den wind, haar makker, die ten dans blaast op zijn horen
't Slepend kleed van schuim doet wapp'ren, 't oude forsche lied laat hooren,
de lachende kinderoogen, die om een sprookje vragen, de geheele wereld van het dagelijksch menschenleven, ziedaar wat Mejuffrouw Smulders een vlug gezongen, eenvoudig gedicht van zekere blijde bevalligheid op de lippen legt. - Maar, ‘de schoonste liederen,’ heeft men gezegd, ‘zijn die welke wij niet zingen.’ Het diepst geputte water is meestal niet het helderst.
‘Diep in de wijde woning der gedachten
Blijven geluidloos langs den wand geschaard
Veel ongesproken woorden - en ze wachten,’
zoo zingt deze dichteres ook zelve. Heeft ze dan niet van tijd tot tijd haar lied gezongen, vóór het ongesproken woord naar boven kwam? Zijn niet vooral verscheidene harer in den gods- | |
| |
dienstigen toon gesproken verzen (Dood, dolor, Sancta Catherina enz.) daarom zooveel zwakker dan hare natuurliederen, omdat ze te vlug, eer de gedachte geheel was uitgedacht, aan de gemakkelijk dichtende pen der schrijfster zijn ontvloeid?
Die vraag wordt niet zonder grond hier gesteld. Immers, hoe Mej. Smulders aan zielsaandoeningen, mits ten volle doorgrond, uiting kan geven in hare woorden, toont menige regel in haren bundel; het treffendst misschien dit liedje van den Weemoed:
'k Voel op mijn schouder haar loome hand,
'k Hoor in mijn ooren haar dweepend lied;
Angstiger tuur ik naar 't wazig land:
'k Wil niet omzien, ik wil het niet.
Zij, in haar kleed van Novembermist
Glijdt langs mij henen en staart mij aan...
'k Zie in haar oogen.. aleer ik 't wist
Ben ik verloren en tot haar gegaan.
Schaduwen waren met vaal gezicht,
Duisternis gaat door het neevlig dal.
God, mijn God, voer terug naar het licht
't Kind, dat met Weemoed verdolen zal.
Zij, die zóó de droefheid bezingt, zal zeker, indien de ‘woorden, die wachten,’ tot haar komen, ook welsprekender leeren getuigen van het blij aanschouwen dier wereld die nu nog, naar haar eigen woord, voor haar is ‘onzichtbaar en met nevelen omhangen.’
K.K.
Bernt Lie. In 't Wonderland. Vertelling uit Noordelijk Noorwegen. Uit het Noorsch door A. van Oosterzee. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1904.
Onze houding tegenover dit boek zal dezelfde zijn, als is onze verhouding tegenover de zgn. Heimatskunst, de eigenlandskunst. Velen moeten van deze laatste niets hebben, en willen in elk boek het door hen gevormde of ontleende beeld des levens terugvinden. Dwepen zij met de internationale wereldstad en den tijdgeest, dan eischen zij van elk boek, het teekene dan boeren of visschers, haveloozen of kapitalisten, dat het belijdenis doe van den tijdgeest en de mode-manieren - op straffe van anders als gekunsteld, onwaar en bespottelijk te worden gehoond. Zijn zij daarentegen felle dogmatische of ondogmatische kerkisten, dan moet elk boek hun kerkje bouwen, zoo goed op de heide als op de straat, bij ouderwetsch als nieuwerwetsch, bij arm als rijk - of anders rekenen op hun zwijgende of luide veroordeeling.
| |
| |
De kunst echter wil het algemeen-menschelijke geven, wil samenbrengen. Maar alleen aan de groote kunst van een Dante, Shakespeare, Vondel gelukt dit. De kunstenaar die weet hun hoogte van objectiviteit niet te kunnen bereiken, en als kunstenaar toch er voor bedankt een partijman te zijn, wendt zich dan onwillekeurig tot de Heimatskunst. 't Is voor hem zelfbeperking, uit vrees voor zelfverlies. Kan hij 't algemeen-menschelijke niet teekenen, hij geeft dan het apart-menschelijke. Is het leven te aanschouwen en uit te beelden hem te machtig, dat leven van zijn Heimat, stad of streek, eigen kring of omgeving is hem vertrouwd genoeg dat hij het kan weergeven. Geeft hij hiermee de aanspraak prijs op een schildering van het algemeen-menschelijke, ten volle blijft hij beweren het echt-menschelijke, maar in kleinen kring gezien, te kunnen geven. En de edelmoedige lezer van zijn boek kan misschien zijn menschen vreemd, ongewoon vinden, hij zal ze noch karikaturen, noch mislukte scheppingen noemen.
Zoo in deze laatste vertelling van Bernt Lie. We zijn in 't Wonderland, daar boven den Poolcirkel. Daar waar 't zoo eenzaam is, en bijna alleen bergen wonen aan de zee met de duizende kleuren. En waar de middernachtszon met diepen glans vlamt over de stille fjord. En nu midden uit het mondaine leven van Christiania komt de openluchtschilder Jan Högh, voor ‘wien hier is zoo'n machtige weerklank, zoo'n geweldige ruimte; hier is plaats en resonnance slechts voor het Grootste en Hoogste!’ (bl. 170). Maar hier is ook de kleine Sunniva, de dochter van den zwaarmoedigen dokter die hier (waarom?) de beschaving ontvluchtte, en van een Lappsche moeder, van wie zij 't fantastische, zwervende heeft van den nomadenaard. De kunstenaar echter ziet alleen zijn kunst, en het meisje is slechts een aardig speelkameraadje. Maar zij ziet in hem wat de liefde hem voor haar maakte. En wat doet het er nu verder toe of ze elkaar wèl, volgens een vorige mode, dan nìet krijgen, zooals de tegenwoordige mode eischt?
De hoofdzaak is dat Bernt Lie ons weer een frischlevend boek heeft geschonken, waarin 't Wonderland boven den Poolcirkel ons is ontsloten.
G.F.H.
Henri Hartog. Sjofelen. Omslag en Bandversiering van Dirk Nijland. Rotterdam 1904. W.L. Brusse.
Bij het heengaan van haren medestander heeft Het Volk hem als socialist verheerlijkt; aan zijn graf getuigde de rotterdamsche vereeniging Voor de Kunst hoe ijverig hij was geweest de kunst
| |
| |
onder het volk te brengen, en in Sjofelen vertelt L. van Deyssel in een Woord Vooraf van Hartog's ‘gevoelens van genegenheid, - voor de Kunst, voor de Literatuur waaraan ik mijn leven heb - zóó warm, als die uitkwamen in een vlugschrift over Letterkunde, het vorig najaar door hem uitgegeven. Goede vriend! Deze verdediging van mijne werken is een der laatste geschriften van uw leven geweest. Nu is de hand verstijfd, die door zoo vurig een geestdrift werd bewogen om hoon af te weren van de zaak, die uw aanhankelijkheid had verworven....’ (bl. viii).
Kieschheid beneemt der kritiek hier hare vrijmoedigheid.
Sjofelen geeft wat de titel belooft: de misère van het rotterdamsche straat-, steeg- en slopjesleven der sjofelen, in hun verslonste taal, waarvan vloeken en dronkemansscheldwoorden de kracht moeten uitmaken. En dit pijnlijk nauwkeurig weergegeven, met de angstvallige uitvoerigheid van een nauwgezet artist, en met de hooggevoelende overtuiging en machtspreuken van den socialist. Vandaar dat, trots zijn koele objectiviteit, een boek als dit op mij den indruk maakt van toch zoo innig-gewild en partijdig te zijn. Want op de rotterdamsche straat gaan en in de rotterdamsche stegen wonen toch, goddank, ook nog lieve kinderen Gods, niet 't minst onder de armen, die niet behoeven te vloeken, en voor wie leven is willen mooi-leven, al is dit soms ondoenlijk en altijd moeilijk.
G.F.H.
Jacob de Haan. ‘Pijpelijntjes’. (Het leven van Cor Koning en Felix Deelman) 2e dr. Amsterdam. Jacq. van Cleef. 1904.
Dat daarvoor nu ons mooie hollandsche woord moet dienen om onze atmosfeer te verpesten!
Want deze schrijver heeft de taal in zijn macht, en weet met zijn droge, rake woordkunst ons zijn menschen en hun omgeving verbazend scherp uit te beelden, zonder ons te vermoeien met die ellenlange, al te nauwkeurige beschrijvingen onzer tegenwoordige schriftgeleerden. Maar wàt hij dan beschrijft!!
Dat de Pijpelijntjes, scènes uit de Pijp, de niet hooggetaxeerden amsterdamsche studentenbuurt, een lectuur zou geven, niet direct geschikt om voor te lezen op een jongedames-kransje, was te vermoeden, maar wie kon verdacht zijn op deze schendliteratuur van walgelijke, homosexueele ontuchtigheden!! En kon men zich nu maar troosten dat die narigheid ook alweer geleden was, als men iemand dit schendboekje met een tang de kamer had zien uit- | |
| |
dragen om het in de gracht te gooien.... maar neen, litera scripta manet. Het blijft om onze door onzedelijkheid reeds genoeg verdorven atmosfeer nog meer te verpesten. Om dan nog maar niet eens aan de mogelijkheid te denken dat de reine verbeelding van een jong leven reddeloos bezoedeld wordt door die walgelijke viezigheden! En om dan ook maar niet te vragen, door welke macht de schrijver bezield was, om zich te moeten verdiepen in en zijn talent te geven aan deze vuilaardige dingen!
G.F.H.
Koloniaal-Economische Bijdragen.
I. Overzicht van den economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madoera... door Mr. C.Th. van Deventer.
Aanhangsel: De voornaamste industrieën der Inlandsche bevolking van Java en Madoera, door G.P. Rouffaer.
II. De Financiën van Nederlandsch-Indië, door Dr. E.B. Kielstra.
III. Beschouwingen en voorstellen ter verbetering van den economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madoera, door Mr. D. Fock.
In verband met het voornemen om, voor zoover noodig met geldelijken steun van het moederland, maatregelen te treffen die kunnen leiden tot blijvende verbetering van den economischen toestand van Java's bevolking, vroeg de Minister van Koloniën voor verschillende onderwerpen de voorlichting van personen, die geacht werden daarvan eene bijzondere studie te hebben gemaakt.
De dientengevolge samengestelde verhandelingen zijn, zoo spoedig als dat mogelijk was, op last van den Minister uitgegeven en algemeen verkrijgbaar gesteld. Een gelukkig teeken, dat de Regeering heil ziet in openbaarheid! Wij hopen nu maar, dat de daardoor uitgelokte critiek zich zal doen hooren en, met de verhandelingen zelve, Indië ten goede zal komen. En een andere wensch is deze, dat de serie der ‘Koloniaal-economische bijdragen’ niet met de thans verschenen drie nummers gesloten worde.
Ten aanzien van de Bijdrage, handelende over de Financiën van Indië, moge hier eene aanteekening van persoonlijken aard eene plaats vinden. Daar de druk geheel buiten ons om bezorgd werd, was er voor ons geene gelegenheid, te doen uitkomen dat Mr. Dr. H.L. Hemsing, adjunct-commies bij het Departement van Koloniën, een belangrijk aandeel had in de samenstelling van dat geschrift; wij stellen er prijs op, het onwillekeurig gepleegd verzuim hier te herstellen.
E.B.K.
| |
| |
Emilie Weggeman Guldemont. Katharina van Siena. Dordrecht, J.P. Revers, 1904.
Deze ‘roman uit de geschiedenis van mystiek en occultisme’ bedoelt een geschiedkundig tafereel uit het Avignon der 14de eeuw te geven en is dan ook uit de bronnen bewerkt; de schrijfster zelve verzekert ons, dat het boek ‘geheel onpartijdig geschreven’ is. Dit is niet onmogelijk maar dat het slecht geschreven is, is in ieder geval boven allen twijfel verheven: het boek wemelt van germanismen, taal- en stijlfouten; de schrijfster nam zelfs niet de moeite om ‘Florenz’ en ‘Geneva’ te verhollandschen. Ook de samenstelling van den ‘roman’ als zoodanig laat alles te wenschen over. Met dat al is de geschiedenis der wondervolle Katharina merkwaardig genoeg om den lezer te boeien. Over de ‘echtheid’ dezer wonderen of over de waarde der omtrent deze heilige overgeleverde berichten wil ik hier geen oordeel uitspreken - dat zijn meer zaken van geloof dan van wetenschap, en mijn geloof is in dit opzicht niet sterk. Ook de zonderlinge ‘occulte’ feiten, die hier worden opgedischt omtrent den ‘moorschen’ toovenaar Tabari en den joodschen Bechaï, behooren meer thuis in de fantastische wereld van Cagliostro en madame Blavatsky dan in die van het gezond verstand en de historische kritiek. Het is waar, dat er ‘wonderlijke feiten’ zijn, die boven onze bevatting schijnen te gaan, maar de voorbeelden van gedachtenlezing en telepathie, die ons hier worden verteld, ook van Katharina zelve, zijn toch al te kras om met de schrijfster te denken zelfs aan de mogelijkheid eener ‘bevredigende oplossing’. Wie daarnaar zoeken wil, leze het boek zonder verwijl. En wie zich tevreden wil stellen met de meening, dat wij hier te doen hebben met eene reeks van gevallen van zelfmisleiding of wel van zuivere
fantasie, zal de lezing van het boek ten slotte ook niet behoeven te versmaden: het laat zich lezen, in weerwil van alles wat indruischt tegen smaak en verstand.
P.J.B.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
F.M. Dostojewsky. Schuld en Boete. 2de goedk. druk. Amsterdam. C.L.G. Veldt. |
|
Sylvanus Stall. Wat een aanstaand Echtgenoot behoort te weten. Uit het Engelsch door H.J.C. Pierson. Boekhandel voorheen Höveker en Wormser. Amsterdam-Pretoria. |
|
H.J. van der Leeuw-Langnese. Vers la Paix. 2e ed. Paris. Librairie Nilsson-Per Lamm, succ. |
| |
| |
Gustav Frenssen. Van Strijd en Vrede. Nieuwe reeks, vert. Dr. J. Herderscheê. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
|
Edmond de Goncourt. Vert. S.J. Kuylman. Utrecht H. Honig. 1904. |
|
Cath. Alberdinck Thijm. De officiersdochter. Geïllustr- verhaal voor meisjes. 's-Gravenhage. J.C.F. Carrière. |
|
H.J. van der Kraan. Kees Koepel. Oorspr. verhaal voor de jeugd, geïllustreerd door W.J. Muller. 's-Gravenhaga. J.C.F. Carrière. |
|
L. Mack. Lennie's Schoolleven. Uit het Engelsch door Mevr. Beelaerts v. Blokland. Geïllustr. door Louis Raemaekers. Baarn. Hollandia-Drukkerij. 1904. |
|
W. Christmas. Wonderlijke avonturen v twee Deensche jongens. Naar het Deensch door Mevr. D. Logeman-v.d. Willigen; geïllustr. door Louis Raemakers. Baarn. Hollandia-Drukkerij. 1904. |
|
Jerome K. Jerome. Paul Kelver. Vertaling van H. Rappard. Baarn. Hollandia-Drukkerij. 1904. |
|
H. Sohnrey. Lief en leed uit een kleine wereld. Uit het Duitsch door J.J.L. Duyvendak. Neerbosch. Neerbosch' Boekhandel. |
|
E. Carpenter. Liefde's meerderjarigheid, vertaald door L. de Jager Meezenbroek-v. Beverwijk (voorwoord v. Dr. H. Was). Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
|
Pierre de Coulevain. Een moderne Eva, bewerkt door Mej. B. Stolk. Baarn. Hollandia-Drukkerij. 1904. |
|
R. Huch. Van de koningen en de kroon, door Mevr. B. de Graaffvan Cappelle. Baarn. Hollandia-Drukkerij. 1904. |
|
Léon Ollé Laprune. De waarde des levens. Naar de 9e Fransche uitgaaf bewerkt door A.Th.C. Thompson. Leiden. J.W. van Leeuwen. 1904. |
|
Dr. A. Bruining, Hoogleeraar. Het voortbestaan der menschelijke persoonlijkheid na den dood. (Geschriften uitgegeven van wege den Nederl. Protestantenbond IV). Assen. L. Hansma. 1904. |
|
Mr. T. de Vries. Revolutie en evolutie in de Staathuishoudkunde. Een lezing. 's-Gravenhage. T.C.B. ten Hagen. |
|
Dr. H.T. de Graaf. Moeilijkheden in het zedelijk leven. Vergelijken. Groningen. G.A. Evers. 1904. |
|
|