| |
| |
| |
Toscaansche steden
Door Mr. S. Muller Fz.
II.
San Gimignano.
Toen wij het kleine station van Poggibonsi uittraden, verhief zich van alle kanten een luid geschreeuw. Twintig koetsiers stonden overeind op de voorbanken hunner kleine rijtuigjes, zwaaiden met hunne zweepen en gaven in onverstaanbare uitroepen hunne begeerte te kennen om ons - de eenige prooi, die de trein hun gebracht had - naar San Gimignano te voeren. Ongunstig uitziende kerels, die het begrijpelijk maakten, dat ons reisboek het landvolk in de buurt van Siena weinig vertrouwbaar noemde; maar wier pogingen om ons te verschalken vruchteloos waren, nu de onverbiddelijke wet van vraag en aanbod zoozeer in hun nadeel was. Eenmaal op weg, en dus buiten bereik van concurrenten, trachtte onze uitverkorene wel zijne schade in te halen; maar ons hardnekkig stilzwijgen, dat beter dan gebrekkig Italiaansch onze minachting voor zijne beweringen vertolkte, deed hem ten slotte afhouden en zuchtend berusten in het eenmaal getroffen accoord.
Een vriendelijke weg tusschen de bergen leidt naar
| |
| |
het hooggelegen San Gimignano, en de stilte van de Zondagsrust leende aan het liefelijke landschap eene bijzondere charme. Al van verre zagen wij de ‘belle torri’ van het stadje hoog op een berg, en toen de sterk stijgende weg ons daar had gebracht, vonden wij op de met boomen beplante Piazzale Cavour voor de poort de halve bevolking genoegelijk op de banken zitten, genietend van de rust en de ruimte buiten de benauwde straten. Onze rijweg ging buiten om de vestingwerken der stad, langs de vervallen muren, met hunne torens en bolwerken neerziende op verre heuvels en glooiende vlakten, donker en nevelig, zelfs in de koesterende warmte van de middagzon. Eene tweede stadspoort liet ons binnen in eene nauwe hobbelige achterstraat: daar stonden wij voor het ons aanbevolen hotel II leone bianco.
Was het niet de natuuronderzoeker Haeckel, die beweerde, dat dieren op uithangborden altijd logementen aankondigen, uitmuntend door solieden eenvoud? Welnu, de groote Duitscher bleek ook nu weder goed gezien te hebben, want onze witte leeuw behoorde tot de goedige huisdieren. Gehuisvest in een oud paleis (palazzo Tinacci), dat gesticht heette door een befaamden bisschop van Narni, was de koninklijke bewoner der woestijn met de weidsche huizinge achteruitgegaan: beiden waren geëindigd met zich te acclimatiseeren in de kleinsteedsche achterbuurt. De inrichting der vertrekken beantwoordde geenszins aan de fraaie gothieke vensters, die ze verlichtten. En onze leeuw bleek slechts ééne vorstelijke eigenschap overgehouden te hebben: vriendelijkheid. Maar juist daardoor ontwapende hij ons. Wij keken wel wat ontsteld in de twee eenige logeerkamers, die elk in twee groote ledikanten gezellig nachtverblijf boden aan vier personen. Het schrale diner kon ons wel niet in verrukking brengen. Maar de gade van den eigenaar - eene Italiaansche met de sporen eener zeldzame schoonheid in haar schitterend blank teint en haar vollen zwarten haartooi-bediende aan tafel, en zij vroeg zóó eenvoudig, als zij ons de spijzen reikte, die zij zelve bereid had: ‘Sono buone?’ En zij informeerde aan
| |
| |
het slot van het eenvoudige maal zóó trouwhartig: ‘Contento?’ dat wij niet voor haar in vriendelijkheid wilden onderdoen en ons gaarne tevreden verklaarden.
Een zonderling klein stadje is San Gimignano. Eene hoofdstraat, welker gebouwen - van Italiaansch standpunt gezien - getuigen van eenige welvaart en eenig streven naar netheid. Hier en daar een oud vervallen paleis; een onderstuk van eene romaansche kerk, dienst doende als tuinmuur; een verkleurd fresco op eene muur; plotseling in een schilderachtig hoekje eene hooge en donkere oude poort. En dan de markt, klein en vol typische gebouwen, aan alle zijden omgeven door groote vierkante zwarte torens, die de lucht verduisteren en hoekig en streng de wacht houden om het pleintje. Dan weder eene zware donkere boog, en de hoofdstraat vervolgt haren loop tot aan de stadspoort, die weder leidt naar buiten, naar het groene veld.
Deze straat is de hartader der stad. Maar parallel daarmede loopen twee of drie andere straatjes, stiller, armoediger, meer vervallen: lange wegen, doodstil en schel verlicht, waar olijfboomen gluren over vervallen tuinmuren, waar één hond alleen staat in de zon midden op den weg, treurig en verveeld, totdat onze nadering hem traag doet voortstappen één huis verder, waar hij weder ophoudt, te loom zelfs om te gaan liggen. Of straatjes, duister tusschen hooge rechte muren, waar vrouwen eenzaam zitten in donkere openingen zonder deuren, stil en somber, toch gelukkig door de weelde van het niets doen. Stille pleintjes met groote waterputten in het midden, - steegjes en gangen, geleidend naar doellooze plaatsjes, - en tegenhangers van Leiden's burg, waarin ruineuse boerderijen gehuisvest zijn met wat olijfboomen en een veldje haver. Maar overal, als men naar boven ziet, de grauwe vierkante torens, oprijzend naar boven in de heete donker blauwe lucht.
Waarom toch zijn deze huizen hier opeengehoopt, hoog in de bergen, in dit afgelegen hoekje der aarde? Nu en dan ziet men wat wijn en wat landbouwprodukten op wagens laden; overigens geschiedt er niets; er is ook geen
| |
| |
reden, waarom hier iets geschieden zou. De menschen staan druk met elkaar te praten; maar het blijkt niet, dat zij iets doen: wat zouden zij hier ook doen? Inderdaad schijnt het stadje alleen te bestaan door de kracht der gewoonte; het blijft staan, omdat het er eenmaal is en omdat het toeval er voortdurend een paar duizend Italianen doet geboren worden, die elkaar helpen om in het leven te blijven en die in deze menschlievende taak bezigheid vinden en levensdoel.
Wie ter wereld kwam er toe, zulk een stadje te stichten? En nog schijnt de tegenwoordige stad important, vergeleken met hare middeleeuwsche voorgangster. Want het oude San Gimignano moet een nog veel onbelangrijker, een onmogelijk klein nest zijn geweest; men ziet het aan de oude muren, die nog overeind staan midden in het stadje: grauwe brokken, half achter huizen verscholen, gewelfde gangen en imposante poortgevaarten, zich verheffend in de hoofdstraat zelve. Want die hoofdstraat ligt eigenlijk reeds in de buitenwijken, die voor en achter aan de kleine kern der stad zijn gegroeid en die veel later - men zegt eerst door de Medici - zijn ommuurd en versterkt met breede ronde torens. Zoo heeft het stadje, verdriedubbeld, nu althans zeker belang gekregen. Maar de kern was het kleine vestinkje in de bergen; daar verrijzen de hoofdkerk en het stadhuis, daar staan ook bijna al de ‘belle torri’, die zoovele vreemdelingen lokken naar San Gimignano. Vooral de torens, die u, als ge ze altijd weêr ziet op elk punt, beginnen te intrigeeren. Alleen het lokaalpatriottisme der bewoners kan ze ‘schoon’ noemen: de hooge en breede vierkante schoorsteenen, opgetrokken uit groote blokken grijzen steen, eene enkele maal uit baksteen, zonder het allergeringste ornament en meestal ook zonder spoor van een dak, plotseling oprijzend recht uit den grond en even plotseling eindigend in de lucht: ledige donkere kokers, waarbinnen houten trappen of ladders geleiden naar eene platten op balkjes rustenden steenen vloer, die de regen buitensluit. Er schijnt geen reden, waarom deze vormlooze gebouwen hier oprijzen, geen reden
| |
| |
waarom ze eindigen. Maar vroeger bestond die reden wel; relieken zijn het van een voorbijgeganen tijd, toen San Gimignano druk was, woelig en onrustig, en toen de bewoners iets geheel anders deden dan praten en karren beladen met landbouwprodukten. Ziet gij die vierkante gaten, die op geregelde afstanden om de torens loopen? Denk u rijen zware balken, uitstekend buiten die gaten; op die balken houten galerijen, die rondloopen om de torens: dat was gewis hun middeleeuwsche dos. En ziet gij verder op de muren der torens die spits toeloopende lijnen? dat zijn de daklijnen van de paleizen, die zich eenmaal verhieven aan hun voet. De torens waren de dragers der verdedigingsmiddelen, die de burgheer uitstak, hoog boven zijne woning. Om deze stille wachters concentreerde zich vroeger het leven der stad, hartstochtelijk en wild.
Twee torens aan de markt zijn de overblijfselen van de paleizen der Ardinghelli en der Salvucci. Naast elkaar gevestigd aan het kleine pleintje, beloerden de grimmige edellieden elkaar onafgebroken; elke dag gaf aan hunne jaloersche blikken nieuwe aanleiding tot verbeten ergernis: heden een onbeduidend voorval bij de mis, morgen eene ontmoeting op straat. Niemand kan zeggen, welke kleinigheid ten slotte aanleiding gaf tot een gevecht; maar als het rumoer voorbij is, ligt het hoofd der Salvucci stervend op de straat. Sedert dien onzaligen dag kent het palazzo Salvucci geen rust; wraak moet genomen worden voor dezen hoon, wraak voor het doode hoofd der familie. Eindelijk barst de veete uit. Zwart en dreigend staat daar de burg der Ardinghelli. Alles is stil; de poort is dicht, de zware luiken gesloten, niets schijnt zich daarbinnen te roeren. Maar in den toren, dien de burg uitsteekt naar omhoog, is alles leven en beweging; binnen de houten galerijen, hoog in de lucht, hoort men driftige geluiden. Buiten voor de poort en om de muren legert zich eene dreigende menigte: dat zijn de Salvucci en hun aanhang, die wraak komen halen voor hun verslagen stamhoofd. Zij rammeien op de hechte poortdeur en trachten ze open te
| |
| |
loopen met zware balken. Maar plotseling stuiven zij uiteen: een groot steenblok, van den toren geworpen, is gevallen midden in den hoop en heeft een groep der aanvallers verpletterd. Een hagelbui van kleinere steenen volgt; brandende voorwerpen vallen neder; pijlen worden geschoten uit de gesloten versterkingen hoog in de lucht, waarbinnen de Ardinghelli zich verschanst hebben, onbereikbaar voor hunne vijanden. Zoo woedt de kamp binnen het stadje, dat ademloos toeziet, onmachtig om het geweld te stuiten. Maar eindelijk moet de poortdeur wijken; de aanvallers stormen naar binnen. Weldra schijnt een rosse gloed door de luiken van het paleis; het dak brandt en stort in; de hoog opflikkerende vlam bereikt zelfs de hooge galerijen van den toren, die éen voor éen aangetast worden en knetterend neerstorten in den vuurpoel. Als de morgen daagt, staan van het palazzo Ardinghelli alleen de vier muren overeind; hoog daarboven steekt de toren uit, zwartgeblakerd en somber, vierkant en naakt, beroofd van alles, wat hem gisteren nog zoo geducht maakte voor zijne aanvallers.
Dit is de geschiedenis van de twee torens aan de markt van San Gimignano. Nog het tegenwoordige geslacht heeft de muren van het paleis gekend, overeindstaande aan de markt; en nog altijd toont men de zwartgeblakerde plekken aan den toren, die daarboven oprijst, naakt en doodsch. Niet moede worden de bewoners van het stadje de legende te herhalen, die nog bij overlevering onder hen voortleeft; zij wijzen op de ‘belle torri’, waarop zij trotsch zijn, en die, alle bij elkander gelegen binnen de oude omwalling, 's avonds het pleintje duister maken en somber. Elf zijn er nog over; vele zijn niet zeer lang geleden afgebroken; de overlevering verhaalt, dat er vroeger 72 geweest zijn. Weest trotsch op uwe torens, brave burgerij! maar dankt uwe beschermheiligen, dat ge niet hebt moeten leven in het stadje, dat zich kon beroemen op 72 zulke citadellen binnen zijne eigene muren!
Maar de burgers van San Gimignano, die zich zelven bewonderen als de belangwekkende bewoners van het
| |
| |
‘Pompei der middeleeuwen’, zijn trotsch op alles wat daar te vinden is. De Italiaansche gedienstigheid stond bij ons in slechten reuk, en wij waren gewoon de hulp der ieder oogenblik toeschietende burgers oneerbiediglijk in soldi te taxeeren. Maar te San Gimignano is het ons gebeurd - eenig feit, dat vereeuwigd verdient te worden! - dat een vriendelijke boekverkooper belangeloos aanbood, om ons den weg te wijzen naar een paar merkwaardigheden, alleen ter eere van zijne stad, met naieve blijdschap over de belangstelling, die wij toonden in haar verleden.
Recht over de twee zwarte torens verheft zich op het marktplein het stadhuis. Een vierkant gebouw, van onderen in groote blokken steen, het jongere bovenstuk in baksteen opgetrokken, gedekt door de gewone rij kanteelen; de kolommetjes in de vensters vervangen door gewone ramen; een eenvoudige stoep en (natuurlijk!) een zeer hooge vierkante toren: Florence's Palazzo vecchio, maar verburgerlijkt en bedorven. Het is Zondag, een custode is dus niet te zien; maar de deur staat open. Wij treden binnen en drentelen door de ledige zalen, de trap op en weer verder, totdat wij in een afgelegen vertrek een oud mannetje vinden met een pijpje, gebogen over een vergeeld register, die blijkbaar den Zondag gebruikt, om het achterstallige werk van de week in te halen. Dadelijk is hij bereid ons den weg te wijzen, en hij geleidt ons door eenige ledige bureaux, waar hij een venster opent. Wij zien neer op het binnenplein van het Bargello: dezelfde pijlers en bogen, eene opene loggia dragend; dezelfde groote trap, die een aardigen put overschaduwt; dezelfde wapens zelfs, uitgehouwen in den wand. Maar de majesteit is verdwenen: het geheele gezicht is getransponeerd in een anderen, veel huiselijker toonaard. De pijlers zijn vierkant en onversierd; de loggia wordt gedragen door ronde houten staken, die een open dakstoel ondersteunen; de muren bestaan uit vuilen gekalkten baksteen; de wapens zijn grof. Toch met dat al is het pleintje pittoresk, op zijne wijze niet minder dan het imposante Bargello.
Onze geleider geneert zich niet; hij slaakt eenige luide
| |
| |
uitroepen, die weldra beantwoord worden: op de galerij van het pleintje vertoont zich een ander oud mannetje, dat ons den weg zal wijzen. Met goedhartigen eenvoud toont hij ons de groote raadzaal boven, waar een kolossaal fresco op den wand prijkt, eene Madonna met heiligen, herinnerend aan het fresco in Siena's raadzaal, maar minder voornaam, verwaarloosd bovendien en niet tot zijn recht komend in de ordinaire omgeving. Eene lange tafel met vuile moderne stoelen voor de raadsleden, terwijl toch tegen den zijwand prachtige intarsia-banken staan, vervuild helaas! en gesprongen, door baldadige insnijdingen bedorven, dof en onoogelijk. Maar de plek is historisch: in deze zaal heeft Dante den voet gezet! Te klein en te arm is de stad, om het feit te releveeren door eerbiedige vereering van de plaats, gewijd door zulk een gast. Maar toch, men is er trotsch op, den altissimo poeta geherbergd te hebben; en het feit, dat in deze zaal zijne stem heeft geklonken, moest herdacht worden. Dus hielp men zich op goedkoope wijze, door den gebruikelijken marmeren gedenksteen in de muur. Maar, o ironie van het lot! men vergistte zich: niet gedachtig aan het feit, dat het jaar destijds met 25 Maart begon, plaatste men den gedenksteen een jaar te vroeg! Spotters merkten het op: wat zou men doen? Geen nood! Een jaar later vormt zich opnieuw eene commissie, en ‘con Italiana solennità’ doet zij onvervaard naast den gedenksteen een tweeden metselen in den geduldigen wand: niet te plechtig kon het glorierijke feit worden herdacht! Nog blijft het daarbij niet: eenige jaren geleden heeft koningin Victoria met twee harer dochters San Gimignano bezocht: een gedenkplaat in den muur van het stadhuis houdt in eeuwige herinnering de dankbaarheid der San Gimignaneezen voor de hooge eer van dit bezoek. En daarnaast prijkt een vierde gedenksteen: ditmaal geldt het de volksstemming over
Italië's eenheid, merkwaardig zeker, maar voor San Gimignano niet belangrijker dan voor honderd andere steden.... Ça ne finit pas! Maar zoo gaat het: zonder eenige grootspraak en solennità leeft geen Italiaan!
Trotsch is men op al de eer, die het kleine plaatsje
| |
| |
weervaart. Trotsch ook op de hoofdkerk, die zich verhe ft naast het stadhuis op een hoogen steenen trap. Toch maakt zij daar geen schitterend figuur. Reeds hebben wij kennis gemaakt met de slechte gewoonte der Italianen, om de gevels hunner kerken te plakken los tegen het gebouw aan. Ook de gevel der kerk van San Gimignano is aldus denkelijk wel niet ‘in de pen gebleven’; maar te weidsch opgezet, is hij toch niet verder gekomen dan het papier. De zotte baksteenen muur, bestemd om de sous-veste van dit monument te zijn, prijkt dus thans in volle lengte en breedte boven aan den monumentalen steenen trap. Maar de burger van San Gimignano, van ouds gewend aan de dwaze vertooning, is daarom niet minder gelukkig met zijne kerk dan de burger van Siena met zijn marmeren Dom. En werkelijk, het gebouw, van binnen geheel beschilderd met groote en importante fresco's, verdient zeer bepaald een bezoek; elke Nederlandsche stad zou beroemd zijn door een dergelijk bezit. Maar succes heeft ditmaal de brave burgerij toch niet: zooals het fresco in de raadzaal den bezoeker tegenvalt, die uit Siena komt, zoo gevoelt hij, die zich heeft verzadigd aan de fresco's der Florentijnsche kerken, weinig neiging meer om de minder fraaie schilderingen der kerk van San Gimignano te bestudeeren.
Maar gaarne toch vergeven wij de burgerij, glimlachend over haar patriottisme de clocher, hare ingenomenheid met hare stad. Wat wij niet vergeven is de onverklaarbare omstandigheid, dat zij met misplaatste bescheidenheid zwijgt over het bekoorlijkste plekje van hare stad: de fonte. Niet gemakkelijk is ze te vinden; maar ze beloont de moeite van het zoeken. Achter in het stadje, aan het einde eener achterstraat, staat de stadspoort, die er heen leidt: de Porta alla fonte. Een ruineuse boog met eene aan de stadszijde opene bovenverdieping: de kapel van San Gimignano, wiens beeld prijkt boven de buitenzijde der poort, waar zijne wondermacht in 1342 een aanval der ballingen heeft afgeweerd. Treedt men naar buiten uit de enge straatjes, dan ziet men op den voorgrond van het breede landschap de fonte liggen onder aan den sterk
| |
| |
hellenden weg: vier verweerde romaansche, zes later aangebouwde gothieke bogen, te zamen overspannend een grooten gewelfden waterbak. Verrukkelijk plekje! Boven aan den steilen weg, dien wij afgedaald zijn, staat de hooge poort, zich aansluitend bij den stadsmuur, die zich omwendt, verder naar boven. Ver beneden strekt zich de heerlijke zonnige vlakte uit: blauwgroen, bezaaid met doorzichtige olijfboschjes en omkransd door een zacht getinten bergketen. En het groote donkere reservoir met zijne schilderachtige oude bogen welft zich boven het kristalheldere water, stroomend uit de rotsen, die, half verborgen onder struikgewas, opstijgen naar den grauwen afgebrokkelden stadsmuur.
Ook op den rustdag zijn hier vrouwen, in bontgekleurd kostuum met witte hoofddoeken, bezig haar waschgoed te spoelen: donkerblauwe lappen en witte lakens, die een oogenblik fel lichten in de zon, voordat zij verdwijnen onder het donkere gewelf. Lustig plassen de vrouwen in het heldere water; witte geitjes spelen naast haar in het gras. Als zij gereed zijn, pakken zij het waschgoed in groote platte manden, die zij balanceeren op het hoofd; met lichten tred slaan zij een steil voetpad in, den berg op, terwijl de geiten ze naspringen. Vroolijk keuvelend verwijderen zich de groepjes, en nog lang vertoont zich haar kleurig silhouet vèr boven de grauwe gewelven op de rotsen, totdat zij verdwijnen in eene opening van den stadsmuur.
Wij zien ze na, peinzend. Zooals deze vrouwen van San Gimignano hier bezig zijn met haar huiselijk werk, zoo zijn ook hare voorgangsters bezig geweest, eeuwen lang. Zeven of acht honderd jaar geleden hebben de vroede burgers hier hunne fonte gesticht, en dagelijks hebben de nijvere handen hunner huisvrouwen zich daar beziggehouden met hetzelfde werk. De Ardinghelli en de Salvucci zijn tot stof vergaan; vergeten zijn hunne veeten en strijdleuzen, vervallen hunne burgen en paleizen. De vroede magistraat, tot wien Dante zelf, als Florence's gezant, het woord richtte, is vergeten. San Gimignano zelf is een landstadje in de bergen geworden. Maar daarbinnen gaat
| |
| |
het leven van het volk nog altijd zijnen gang, eentonig en onveranderlijk, dagelijks herhalend zijn zelfden loop, - het volk, dat geene geschiedenis heeft.
| |
Siena.
Vroolijk en gezellig, dat is de indruk, dien Siena op den bezoeker maakt. Vriendelijk glimlachend ligt het stadje boven op een berg, hare drukke hoofdstraat, de Via Cavour, uitspannend in wijden boog over den bergkam, en van daar telkens kleine smalle steegjes uitzendend, die afdalen naar het belommerde groene ravijn aan zijn voet. Jongere buitenwijken met witte villa's hebben zich genesteld op de vooruitspringende verste uitloopers van den berg, en zien van daar met rustig welgevallen neer over de wijde groene vlakte, die zich beneden uitstrekt, gestoofd door den warmen zonneschijn.
Zoo is de eerste indruk. Maar krachtiger, duurzamer bekoring heeft de stad voor hen, die er eenigen tijd vertoeven. Bogen kan zij op een roemrijk verleden, in de geschiedenis als in de kunst. En dat verleden is niet dood; Siena's straten getuigen er luide van bij elken stap, dien de reiziger doet: Siena is klein-Florence.
Den hoogsten top van den berg versiert de wit marmeren Dom, die Siena's kroon is. Een wonderbaar heerlijk monument! Helder wit rijzen de marmeren wanden van het reusachtige gebouw, ingelegd met kleurige steenplaten; het rijkste en fijnste beeldhouwwerk omlijst de vensters; de gevel is één onafgebroken vlak van ornamenten en figuren en beelden in marmer, wit glanzend in den helderen zonneschijn, schitterend en rijk. Welk eene ongeloofelijke weelde! Welke schatten heeft deze kleine stad ten koste gelegd aan dit ééne gebouw! Hoe heeft zij zóoveel geld durven besteden, om dit gebouw altijd rijker en schooner te maken! In het begin der 13e eeuw onderneemt de burgerij den bouw van eene reusachtige kathedraal, imposant
| |
| |
van verhoudingen, zeldzaam rijk van versiering. Eene eeuw lang bouwt zij voort aan dit meesterwerk, waaraan haar hart hangt en waarvoor hare beurs zich steeds willig opent. Bouwmeesters als de beroemde Giovanni Pisano worden aangenomen; zij sterven en worden vervangen door nieuwe; altijd door gaat het werk. In het begin der 14e eeuw is het machtige gebouw gereed en begint men de prachtige gevels voor het gebouw op te trekken. Eerst de achtergevel. Op den top van den berg was geene plaats geweest voor het zich steeds meer uitbreidende gebouw; men heeft het koor moeten uitbouwen op de helling, en binnen het muurwerk der fundeeringen heeft men toen ruimte gevonden voor eene groote doopkapel onder het kerkkoor, toegankelijk van uit de benedenstad. Doopkapel en koor te zamen zullen nu met een gevel worden versierd.
Boven de rondboogige deuren van de drie vakken der doopkapel verheffen zich de verdiepingen van den gevel. Eerst een breed fries met standbeelden, dan drie rijkversierde spitsboogvensters; alleen het dak van het koor met het groote ronde venster moet nu nog bedekt worden. Voortreffelijk is de gevel: rijk zonder overlading, goed verdeeld, fraai van verhoudingen, logisch harmonieerend met de indeeling van het gebouw, dat hij aankondigt en versiert. Siena was verrukt, terecht verrukt over het nieuwe bouwwerk, in geestdrift ontvlamd voor den nieuwen bouwstijl. Want de tijdgeest had zijn invloed doen gelden; een nieuwe, vreemde stijl had zijn stempel gezet op den gevel: hij was gothiek. Maar de middeleeuwsche Italianen met hun fijnen, ontwikkelden kunstzin bespeurden onmiddellijk, dat het nieuwe werk niet in harmonie was met het oude, waartegen het slordig was aangeplakt. En hartstochtelijk, geneigd tot overdrijving, zooals de Italianen zijn, huldigden zij den nieuwen stijl als den eenig waren; het oude had afgedaan, afgedaan voor goed. Geene moeite, geene kosten schenen te groot, om het nieuwe ideaal te verwezenlijken, - allerminst voor Siena, dat nauwelijks eene halve eeuw geleden het groote Florence zelf bij Montaperto had verslagen. Geen oogenblik aarzelt men: als de pas voltooide
| |
| |
kathedraal niet meer beantwoordt aan de eischen van den schoonheidszin der burgerij, dan moet zij vallen, al heeft het eene eeuw gekost haar te stichten. Onmiddellijk wordt de hand geslagen aan een nieuwen bouw: de oude kathedraal zal slechts het transept worden van de nieuwe, nog veel grootschere kerk, waarvan men aanstonds ten zuiden van den ouden Dom het reusachtige schip begint te bouwen: een monument in den nieuwen bouwstijl, rijker versierd nog dan de oude Dom.
Welk een volk! Welk een hartstocht voor het schoone! Welk eene offervaardigheid voor het ideaal! Welk een kracht en een moed in de burgerij eener kleine stad, die zóó groote werken aandurft en bereid is zich daarvoor de grootste opofferingen te getroosten! Verbazing wekt het, maar bovenal - eerbied. Nog eene halve eeuw lang gaat het reuzenwerk voort; de zuilen rijzen, heerlijk omlijste vensters worden aangebracht in de hooge muren, eerlang overhuiven gewelven de machtige ruimte. Dan komt er tegenspoed. Niet alle bouwmeesters waren bekwaam geweest voor hunne grootsche taak: de fundeeringen bleken niet soliede of de verhoudingen niet juist berekend; hoe het zij, er vertoonden zich verzakkingen. Een consult is noodig om het kranke gebouw te redden. De ontboden deskundigen halen de schouders op, raden tot afbraak der gewelven; sommigen spreken er van, de onderneming van meet af aan opnieuw te beginnen; eene geheele eeuw schijnt nog noodig voor de voltooiïng der plannen. Toen eindelijk ontzinkt der burgerij, geteisterd door den Zwarten dood, die eenvierde deel der bevolking had weggemaaid, de moed. Het plan van den nieuwen Dom wordt opgegeven; verlaten en troosteloos blijven de muren en pijlers van het heerlijke gebouw staan naast Siena's Dom. Maar niet radeloos is de burgerij. Alle kracht wordt besteed om den ouden Dom te voltooien; de wereldberoemde witmarmeren westgevel verrijst in zijn wonderbaren rijkdom, getooid met ornamenten en beelden zonder tal, overrijk, oogverblindend, verbijsterend.
Dit is de geschiedenis van den Dom van Siena. Belang- | |
| |
rijk, niet waar? Niet alleen omdat alles, wat zulk een gebouw betreft, ons interesseert; maar ook als bijdrage tot de middeleeuwsche geschiedenis der onvolprezen Italiaansche steden. Toch is dit niet alles: ook nog in een ander opzicht schijnt het geval mij belangwekkend. Behaagt u de veel bewonderde gevel van Siena's Dom? Niet blind zijt gij stellig voor de heerlijke details, voor het fraaie beeldhouwwerk; maar behaagt u het geheel, het plan der façade? Drie deuren, allen even breed. Daarboven een fries met beelden, doorbroken door een groot roosvenster, dat gevat is in eene hinderlijke vierkante lijst, breeder dan de deur daaronder. Eindelijk een driehoekig gevelvlak, geflankeerd door twee lagere driehoeken; alle hoog uitstekend boven het platte dak der kerk, dat ze bestemd zijn aan te duiden. En als bekroning vier zware pinakels, waarvan twee althans niet rijzig zijn, maar stomp.
Vergelijk dit plan eens met dat eener gothieke kathedraal uit het noorden; het verschil springt in het oog. De deuren passen niet voor eene kerk met breed schip en smalle zijbeuken, het bovendeel van den gevel niet bij het benedendeel. Geen eenheid is er, geene omhoogstrevende lijnen, geen rust in het gewarrel der ornamenten. De gevel is voor de kerk gebouwd, niet om haar op passende wijze af te sluiten, maar om eene mooie façade te maken. Even goed, veel beter zou deze gevel kunnen staan voor eene andere kerk, - even goed, veel beter zou deze bekroning geplaatst kunnen worden op een ander onderstuk.
Welnu dan, indien dit zoo is, bewonder ik de offervaardige geestdrift van de 14e eeuwsche burgerij van Siena voor de gothiek; maar ik begrijp die niet. Want mij komt het voor, dat deze artistieke burgerij in den bouwstijl, dien zij met gejuich inhaalde, alleen waardeerde den rijkdom der ornamenten, niet de logische, harmonische ontwikkeling van lijnen en vormen, die hem toch onderscheidt. Ik veroordeel niet, ik constateer; de fout der burgerij van Siena is die van al hare tijdgenooten. Bijna nergens in Italië is de gothiek, van buiten ingevoerd, van harte aanvaard; hare rijkste scheppingen in dit land blijven eene
| |
| |
verzameling van schoone details. Veel nauwer dan elders sluit de in Italië zelve geboren renaissance zich aan bij de oude inheemsche bouwwerken. Geen wonder dus, dat de renaissance hier spoedig en zonder verzet werd aanvaard; want die aanvaarding beteekende geene omwenteling, maar slechts ontwikkeling en verfijning.
Maar nog altijd staan wij voor den gevel van Siena's Dom: laat ons binnentreden! Verrassend is de indruk. De geheele wit marmeren hal is gestreept met horizontale zwart marmeren banden; naarmate de bouw vorderde, zijn zelfs de zwarte strepen, die men bewonderde, dichter bijeen, drukker aangebracht. Een onrustig gewarrel van zwarte en witte strepen, storend in eene kerk, hinderlijk bovenal bij de zuilen, die den indruk behooren te geven van hoogte en soliditeit. Gelukkig tempert het halfduister in de kerk den pijnlijken indruk: men gewent er aan. En dan komt men geheel onder den machtigen invloed der heerlijke verhoudingen. Voornaam en slank rijzen de zuilenrijen omhoog achter elkander; daarachter verheft zich het plechtige koor, stil liggend in gedempt licht. En boven het breede transept welft zich een koepel, gedragen door vier kolossale beelden van verguld brons boven in de hoeken van het vierkant, wier baldakijnen vernuftig den overgang vormen naar het achtkant, dat hoog en luchtig opstreeft naar het middelpunt van het gebouw.
De kerk is een museum; men verdwaalt tusschen de heerlijke scheppingen der kunst. Ik noem het beroemde plaveisel en de fresco's der libreria. Het ontwerp van het plaveisel was eene dwaasheid: hoe is iemand op den inval gekomen, om marmeren schilderijen aan te brengen onder de voeten der kerkgangers? Het resultaat, dat bereikt is, was met noodzakelijkheid te verwachten: aanvankelijk beschadiging en verslijting der kunstwerken; dan vrees voor vernietiging en bedekking der fraaie medaillons met eene houten vloer. Maar deze praktische overweging heeft het oude Siena koud gelaten; het was weder eene nieuwe uitbarsting van weelde in de kunstminnende stad, die niets ter wereld ontzag, waar het gold iets schoons tot stand te
| |
| |
brengen. Want schoon en pakkend zijn de medaillons van de vloer: reusachtige penteekeningen in strakke, sprekende lijnen, eenvoudig en voornaam, gekleurd in vlakke tinten en zachte tonen, in harmonie met de kleur der kerk.
Heel anders zijn de fresco's. De libreria is gevestigd in eene groote lichte zaal naast den Dom, omstreeks 1500 gesticht door een kardinaal uit het bekende Sieneesche geslacht der Piccolomini, ter herinnering aan zijn oom, den beroemden paus Enea Silvio. In gesloten lessenaars langs de wanden worden daar de prachtig versierde oude koorboeken der kerk bewaard; daarboven zijn de wanden geheel beschilderd met groote fresco's, in levensgroote figuren tafereelen voorstellend uit Enea Silvio's leven. Tafereelen, schitterend in frissche, heldere kleuren; want alleen onder alle Italiaansche fresco's uit de middeleeuwen, hebben deze schilderingen hare oude schitterende kleurenpracht behouden. Volkomen nieuw schijnen ze, eerst gisteren aangebracht. Zóó dus hebben al de oude fresco's er eenmaal uitgezien, die wij bewonderen in Italie's kerken! Leerzaam! Hoe is de indruk, dien deze volmaakt geconserveerde meesterstukken op u maken? Prachtig, fraai van teekening, heerlijk van kleur! maar.... Welnu, beken het maar, niet zóó mooi vindt gij ze als de oude verkleurde fresco's van Ghirlandajo, van Gozzoli en anderen, die ge bewonderdet te Florence en te Pisa. Iets kouds hebben ze, iets bonts en hards, iets opgesierd-fels; al te mooi schijnen ze u! Als gij dit met mij zoo vindt, waarde lezer! betreur dan met mij uwen wansmaak. Want in deze felle tinten, in deze bonte kleuren hebben de meesters, die deze werken ontwierpen en die gij zoo hoog stelt, ze gezien in hunne verbeelding, ze getooverd op den wand. Deze tinten dus zijn het, die passen bij het karakter dezer schilderingen. En zoo wij ze fraaier vinden in hare ontaarding en haar verval, dan moet dus de fout noodzakelijk liggen in ons, in onzen niet volkomen gezonden smaak.
Nog vrij wat meer zou ik u kunnen vertellen van Siena's Dom, - van de doopkerk met hare zes statige gewelven en haar prachtigen doopvont van verguld brons, en van
| |
| |
den schilderachtigen hoogen trap daarnaast, die geleidt naar de rijke deur van den onvoltooiden nieuwen Dom. Maar het wordt tijd om verder te gaan; want wij zagen nog slechts één deel, het kleinste deel van het schoone Siena. Als ge alleen de Piazza del Duomo hadt gezien met de onvermijdelijke wegwijzers en bedelaars en met slechts een paar voorbijgangers, als ge alleen de kathedraal hadt bewonderd met de twee of drie aandachtigen bij de mis, dan zoudt gij denkelijk den indruk medenemen, dat Siena een doodsch, een dood stadje is. En die indruk zou onjuist zijn, want Siena is niet dood. Zoo hier eene plechtige stilte heerscht, er is daarvoor reden. Want wij staan op geestelijk terrein: tegenover den Dom ligt het aartsbisschoppelijk paleis en het hospitaal. De Dom-immuniteit was van ouds geheel afgescheiden van de stad, en nergens is het karakter dezer oude omheinde plaats, waar eene bevolking huisde, die met het leven der burgerij daarbuiten niets gemeen had, zóó duidelijk bewaard als te Siena. Op de Domplaats is alles rustig, stil, doodsch; maar eene wandeling van enkele minuten verplaatst u naar het Campo, waar het leven van Siena's burgerij van ouds zijn middelpunt had. En zonder eenige toelichting gevoelt ge het verschillende karakter der beide pleinen.
Het Campo - tegenwoordig zeer oneigenaardig, volgens de heerschende mode, verdoopt tot Piazza Vittorio Emanuele - is niet alleen het vroolijkste plein, dat zich denken laat, maar ook het schilderachtigste. Stel u voor een Romeinsch circus met rijen steenen banken, kringvormig oploopend ter weerszijden van het hoog gelegen tooneel. Denk u de banken vervangen door hooge huizen, het tooneel door een gothiek stadhuis, en ge ziet voor u het schouwspel, dat Siena's Campo u biedt, als ge u plaatst in het lage centrum van het naar alle zijden oploopende ovale plein.
Maar dit is slechts het kader der verrukkelijke schilderij. De kern is het heerlijke Palazzo publico. Een langgestrekte gevel van baksteen; drie verdiepingen met spitsboogvensters, door zuiltjes verdeeld; in het midden eene smallere vierde verdieping, alles bekroond door kanteelen.
| |
| |
Links op den hoek van het gebouw eene kleine rijkversierde marmeren loggia, vooruitspringend op het plein: de votiefkapel voor den Zwarten dood van 1350. En boven alles uit de naald van de campanile, lichter, fijner dan zijn evenbeeld te Florence, die glorieus opstijgt, hoog heffend boven het gebouw zijne opene vierkante loggia. Dit is het hoofdsieraad van het Campo; maar er is nog meer. Over het stadhuis biedt Fontegaja, pronkend met wit marmeren beeldhouwwerk, haar kristalhelder water; daarachter rijst, als tegenhanger van het stadhuis, het Palazzo Sansedoni. Rondom in den cirkel der huizen, langs het hooge voetpad, dat het plein omringt, beschutten zich aardige bloemenen vruchtenwinkeltjes door groene en roode zeilen tegen de stralen der zon, die onafgebroken het plein overstroomt, relief gevend aan het glinsterende marmer van Fontegaja. En overal voor de huizen ziet men troepjes menschen staan, pratend en lachend; het pittoreske plein is ééne uitbarsting van vroolijke lijnen en vroolijke kleur. Gezellig en huiselijk als de binnenplaats van een paleis, liefelijker en bevalliger zelfs dan San Marco's plein te Venetië, schijnt het Campo uit te noodigen tot het inrichten van rijen café's, die ongegeneerd hunne tafeltjes en stoelen voor de opene deuren plaatsen op de straat, en die op zomeravonden honderden bezoekers lang bijeenhouden onder de opwekkende tonen van een orkest, dat het ruime gezellige plein vult met zijn vroolijk geschal: eene oase van lucht en licht en klank midden in de benauwde smalle straten van Siena. Maar dit is zoo niet: het Campo is gezellig, niet druk. Dat is het alleen bij de jaarlijksche wedrennen in Augustus. Dan, als de paarden rennen en heel Siena, feestelijk getooid, daar samenkomt om van het schouwspel te genieten, dan eerst moet het unieke ovale plein zich vertoonen in zijn vollen luister: half theater, half feestterrein, eigenaardig en vroolijk, maar boven alles zeldzaam pittoresk,
ongeloofelijk schoon.
Toch houdt het Campo zijn schoonste juweel verborgen voor het oog van den voorbijganger. Machtig en sterk verheft zich het Palazzo publico; schoon zijn de ver- | |
| |
houdingen van zijn gevel, schilderachtig rijzen de grauwe muren met de uitgebouwde kapel. Maar toch, geen voorbijganger kan vermoeden, dat het inwendige van het paleis, een wonder van heerlijke decoratie, het uitwendige verre overtreft. Daar rijt zich zaal aan zaal, met rijke ingelegde wandbetimmeringen, schilderijen, gesneden meubels. Het glanspunt is de Sala del gran consiglio. Een groot, zéer groot vertrek, overspannen met donkere eiken balken; aan de eene zijde vensters; rondom overal schittering van kleurige fresco's. Aan het boveneinde der zaal eene breede estrade, waarop de negen leden van den magistraat zetelden onder Simone Martini's verrukkelijk fresco, dat den geheelen achterwand der zaal vult. Daar troont, onder een reusachtig baldakijn, de Madonna. Om haar staan heilige mannen geschaard in aangenaam symmetrische groep; voor haar knielen engelen, de handen huldigend opgeheven tot de Hemelkoningin met haren Zoon. En alles glanst in de rijke zachte kleuren der Sieneesche meesters, teerder en stiller, rustiger en koeler dan de krachtige en hartstochtelijke produkten der Florentijnsche school. Naast de estrade, tegenover de vensters, rijzen in den langen wand, geheel beschilderd met tooneelen uit Siena's krijgsgeschiedenis, drie statige open bogen, licht gevend in de raadskapel, waar het verbaasde oog achter een gesmeed hek, - wonderbaar weefsel van dunne ijzeren draden, doorvlochten met goud en versierd met vergulde dieren en bloemen en versierselen, - een altaar aanschouwt, stil staande in schemering onder een laag en zwaar gewelf, alles kleurig door de fresco's, die elk plekje van wanden en gewelven bedekken en releveeren. De zaal van Siena's Grooten Raad, geheel af, versierd met kunstvolle weelde, met smaakvollen rijkdom, met bevalligen zwier, zonder
schittering en zonder overdaad, is het schoonste monument, dat eene burgerij voor zich zelve heeft gesticht; geene middeleeuwsche zaal ter wereld is rijker en smaakvoller versierd dan deze kleurige wonderhal.
Druk en vroolijk zijn de straten van Siena. Geene café's vonden wij op het Campo, dat toch tot het bouwen daarvan scheen uit te noodigen; geene café's vindt men in
| |
| |
de heele stad: het eenige exemplaar is een ongezellig-deftig, kil-burgerlijk lokaal in de Via Cavour. Geen wonder, want de inwoners van Siena leven buiten; hoe benauwd het ook is in de smalle, door hooge huizen begrensde straten, vol is het er altijd. Vrouwen uit het volk in hare kleurige kostumen slenteren er, levendig pratend; boeren uit den omtrek verdringen er zich; Franciscaner monniken vertoonen er hunne bruine pijen en hunne brutale roode tronies. Nu en dan maakt de menigte met moeite plaats voor hoogbeladen hooiwagens, getrokken door twee typische groote ossen, die, half schuilgaande in hunne welriekende vracht, aan beide zijden der nauwe straat soms nauwelijks plaats overlaten om te passeeren langs de machtige breede horens, die zij meer tot sieraad dan tot verdediging schijnen te dragen op hunne goedige, geduldige koppen.
Schilderachtig ook zijn de straten. In de oudheid waren de steden doodsch en eentonig, en ook in de middeleeuwen moet eene wandeling door de nauwe stegen slechts een betrekkelijk genoegen hebben opgeleverd. Veel meer dan thans concentreerde de weelde zich toen binnen de huizen, en de rijkdom der burgers toonde zich in den regel meer in de grootere zorg, die enkelen hunner besteedden aan hunne veiligheid, dan in de weldoordachte pogingen, die zij waagden om de oogen der voorbijgangers te verblinden door de smaakvolle pracht hunner gevels. Maar te Siena, waar de kunstzin de heele burgerij in het bloed zat, wist men ook bij het bouwen der vestingen, die de patriciërs stichtten als duurzame verblijven hunner families, de dreigende gevels te maken tot een lust der oogen.
Siena's geslachten, die er eene eer in gesteld hadden om hunne twee hoofdgebouwen - geestelijke en wereldlijke hoofden hunner stad - te versieren met kwistige overdaad, hebben ook hunne paleizen willen adelen tot monumenten van kunst. Ontluisterd zijn ze nu: ze bergen eene openbare verzameling, of er huist een bank in of een postkantoor. Maar toch, ze zijn er nog. Wanneer ge de lange Via Cavour en haar verlengde, de Via di città, doorwandelt, ziet ge de merkwaardige gothische paleizen telkens,
| |
| |
nog bijna ongeschonden, voor u: palazzo Tolomei, palazzo Salimbeni, palazzo Spanocchi, palazzo Buonsignori, of hoe ze allen heeten mogen. Sterke en zware bouwwerken, uit groote ruwe blokken steen opgetrokken, eene enkele maal van baksteen met fijn geprofileerde vensters van terra cotta. En als ge u verliest in het warnet van stille, nauwe straatjes en stegen, die achter de hoofdstraten liggen, dan stuit ge telkens weer op andere dergelijke kasteelen van den stedelijken adel. Want Siena is de stad der paleizen. Men zou ze bijeen geplaatst willen zien, ze vergelijken op de bladen van een bouwkundig album; want al zijn ze meest alle kinderen van denzelfden tijd en van denzelfden geest, geen twee onder hen zijn aan elkander gelijk. En te zamen getuigen zij van Siena's ouden kunstzin en ouden roem, vroeger ondergegaan dan de zon van Florence, die paleizen bescheen van een geheel anderen, jongeren stijl. Toch, ook deze ontbreken te Siena niet geheel: il palazzo del Magnifico en palazzo Piccolomini zijn daar om te bewijzen, dat met de vrijheid van Siena noch het kunstvermogen was te loor gegaan, noch de middelen ontbraken om de ontwerpen dier scheppende geesten te verwezenlijken. Echte kinderen der vriendelijke renaissance, getuigen ook deze vorstelijke gebouwen van den onverflauwden hartstocht voor het schoone, die Siena's voorgangers bleef bezielen. Il palazzo del Magnifico, de stichting van Siena's tyran Pandolfo Petrucci, thans eene kazerne voor behoeftige gezinnen die zich genesteld hebben op zijne havelooze binnenplaats, bewaart nog in zijn ontredderden gevel eene rij heerlijk gesmeede bronzen banierdragers, verrukkelijke monumentjes van de kleinkunst dier dagen, die zelfs kleine details wilde sieren met kwistigen rijkdom en smaakvolle zorg. En de twee loggia's, waarop Siena roem draagt, rijk met beeldwerk versierd, luchtig en elegant, behoeven de vergelijking met Florence's twee beroemde loggia's niet te schuwen. De heerlijke loggia dei Nobili, met hare
pijlerbundels en fraaie kapiteelen, diende vroeger tot koopmansbeurs; de koele schaduwen der rankere loggia del Papa, gedragen door ronde zuiltjes, lokten het doorluchtig geslacht der Piccolomini,
| |
| |
als de grijze en vroede hoofden der familie de staatszaken bespraken, terwijl de jonkvrouw droomde van den geliefde, dien zij zou aanschouwen bij de wedrennen op het Campo, en de kinderen speelden hunne vroolijke spelen.
Vroolijk, onderhoudend, aantrekkelijk is Siena. Maar onder alle herinneringen van een grootsch en lustig verleden wordt éene plaats geheiligd door de gansch verschillende indrukken, die zij bij den bezoeker moet wakker roepen. Hoog boven het steenachtige ravijn, waarin Fontebranda, de oude, reeds door Dante bewonderde, fontein met hare bronzen leeuwenkoppen verscholen ligt tusschen groene struiken, verheffen zich op den steilen rotswand, naakt en ruw, tusschen donkergroene boomen de roodsteenen muren van San Domenico's heiligdom. Daar leefde in het midden der 14e eeuw Catarina, de dochter van den lakenverwer Benincasa, die woonde in eene burgerlijke straat, niet ver van Fontebranda. Het jonge meisje had reeds een leven van harde ervaringen achter zich, eer zij vluchtte achter de veilige kloostermuren van San Domenico. Het was de oude, bekende geschiedenis geweest. Een kind, bezield door de zucht tot boete en zelfkastijding, door den hartstocht van ootmoed en zelfvernedering, die zoovele aanstaande heiligen der katholieke kerk onderscheidde. En ouders, brave burgermenschen op wie niets te zeggen was, maar die niets hoegenaamd begrepen van hun merkwaardig kind met alle grilligheden en alle buitensporigheden van het genie, - die het dwarsboomden zooveel zij konden. Conflicten, tranen, verzet, volharding in de excentriciteiten, die het meisje haren plicht achtte en waarin zij hare zaligheid vond. En ten slotte de vlucht, die het begin was van een nieuw leven, - het leven, dat de jonge Catarina Benincasa binnen enkele jaren maakte tot de hoogvereerde middelares tusschen pausen en koningen, en dat haar na een vroegen dood heeft doen eerbiedigen en aanbidden eeuwenlang als de gelukzalige Catarina van Siena, den roem der Dominikaner-orde.
Nog altijd houdt Siena daarom het huis van vader Benincasa in eere, waar Catarina de moeielijke jaren
| |
| |
harer jeugd heeft doorleefd; eene voorname broederschap heeft zich ten plicht gesteld het huis in stand te houden, waarin men nog altijd de oude keuken aanwijst, den winkel, de slaapkamer der heilige en tal van persoonlijke herinneringen aan haar verblijf. Aantrekkelijk schouwspel! Aandoenlijk voor hare vereerders, die hier de beproevingen harer jeugd mede kunnen doorleven in de oude omgeving. En belangrijk ook voor nuchterder reizigers, wie de heilige jonkvrouw zelve koel laat, maar die hopen het volksleven der 14e eeuw in actie te zien in een volkomen intact burgerhuis uit dien tijd, door toevallige omstandigheden bewaard midden in het moderne gewemel der 20e eeuw.
Welk eene ontgoocheling! Ergens boven in huis is eene aardige opene ruimte, door een zuilengalerijtje omgeven, half binnenplaats, half loggia; maar onmiddellijk ziet men, dat dit renaissancepleintje veel jonger is dan de tijd der heilige. Er ligt ook een vloer van zeldzame oude mozaiektegeltjes; hij is fraai, maar in de keuken van den verwer Benincasa maakt hij een zotten indruk. De keuken is - eene kapel, de slaapkamer - eene kapel, de winkel - eene bidplaats der broederschap! En overal rumoerige 17e eeuwsche schilderijen met zware lambriseeringen en Louis XIV-ornamenten. Veel kleur, veel familiewapens, veel goud! Geen eenvoud en volkomen gemis aan stemming. Het steenen hoofdpeluw der heilige, eene aardige oude lantaarn en een reukfleschje, eenige stukken van hare kleeding en enkele typische meubeltjes vallen geheel uit den toon. En als u ten slotte onder een stolpje eene verkleinde nabootsing getoond wordt van het hoofd der heilige, dat bewaard wordt in San Domenico, - een geelbleek en broodmager, nietig en oudachtig meisje met één enkel overgebleven tandje, - dan neemt de bezoeker huiverend de vlucht. Hoe schoon had het huisje kunnen zijn in zijn echten eenvoud; en hoe leelijk is het in zijne opgesmukte onwaarheid!
Eerst buiten herademen wij weder, als in het smalle straatje de zon en het vroolijke leven van Siena ons weder omgeven, het oude roemruchte Siena der Piccolomini en der Petrucci, van de Lorenzetti's, van Simone
| |
| |
Martini en van Jacopo della Quercia, dat nog altijd liefelijk is en bevallig, altijd aantrekkelijk door zijne heerlijke kunst en zijne verrukkelijke ligging.
Toen wij vertrekken zouden, ben ik 's morgens vroeg opgestaan; en alleen heb ik nog een bezoek gebracht aan de Lizza, het vriendelijke plantsoen buiten de stad, met het oude fort van Santa Barbara, welks hooge bemoste steenen wallen, met boomen bekroond, zich steil verheffen uit de struiken der drooge gracht. Het was nog koel, maar effen blauw was de lucht; de dag beloofde warm te zullen zijn. In de kazerne bij de poort van het fort repeteerde eene militaire kapel Beethoven's achtste symphonie; enkele vroege wandelaars genoten met hunne krant op de banken van het plantsoen van den frisschen morgen. Leunend op de borstwering van een rondeel, dat beschaduwd wordt door oude boomen, zag ik uit over de heuvelachtige groene vlakte, over het land van zonnige en liefelijke weelde, dat voor mij zich uitstrekte: grasgroene korenvelden onder doorzichtige fijngrijze olijven, hier en daar groepen boomen, vroolijke villa's en aardige huisjes, een kerkhof met donkere cypressen, een geelgrijs klooster boven op een heuvel, en vèr af een nevelachtig blauwe lijn van bergen. Achter mij lag Siena in het warme zonlicht tegen zijn berg: vroolijke helderwitte en gele huizen, zich heffend boven elkaar met donkere plekken van groene boomen daartusschen, en bekroond door den machtigen blank-marmeren Dom, die triomfantelijk zich verhief met zijn koepel en zijn toren, terwijl verderop de ranke campanile van het Palazzo publico zich boorde in het diepe blauw van den hemel.
Hoog op de bergen van den Griekschen archipel vindt men soms monumenten uit een grijs verleden: zware steenen banken, gewijd, zooals de opschriften zeggen, Aan de zon en aan de aarde. Daar, hoog boven de drukke wereld, zag het volksgeloof in overoude tijden de goden zich neerzetten, om uit te zien over de stille aarde aan hunne voeten, glanzend in zonnegoud. En zoo, kalm en gelukkig als een god, zat ook ik daar in den vroegen morgen, uitziende over het heerlijke land. Stil was het overal; niets bewoog zich; alles
| |
| |
geurde om mij heen; de vogels zongen in de boomen op het grasveld. En uit het fort klonken, heel vèr en zacht, in de stille morgenlucht accoorden van de symphonie, - zuchtjes van klank en muziek, zooals de vluchtige geuren, die een bloembed nu en dan uitzendt, als een windje daarover strijkt, zachtjes en stil. |
|