Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Een museum van Nederlandsche Volkskunde
| |
[pagina 267]
| |
leidende hand en het organizeerend brein voor dit geheel zou moeilijk te vinden zijn - men ziet dit reeds aan het beheer van kleinere Musea, waarin voorwerpen of verzamelingen van eenigszins heterogenen aard of van halfslachtige verwantschap bij elkaar bewaard worden. Of de eene òf de andere afdeeling is gewoonlijk stiefmoederlijk bedeeld. De hoofdzaak echter waarover ik schreef blijf ik voorstaan. In Nederland ontbreekt een Museum, waarin men de ontwikkelingsgeschiedenis van het volk van Nederland kan leeren kennen. Men meene niet dat in ons land de stof om zulk een Museum te vormen zou ontbreken. Wij hebben eene groote neiging om te handelen; wij laten anderen gaarne de vrije hand om handel te drijven, met onze kunst, met onze oudheden, enz. en er is veel naar het buitenland gegaan; maar toch is er nog genoeg over, ondanks de verwaarloozing, ondanks de algeheele afwezigheid van belangstelling in zeden en gewoonten, in een woord in de ethnographie van Nederland bij velen in den lande, van wie men anders verwachten zou. In Rijksmusea, in provinciale en stedelijke verzamelingen is nog veel bewaard; híér tusschen de hoofdcollecties in - niet recht op zijn plaats, maar laat ons dankbaar zijn, 't is er bewaard - dáár in het depot, of in de rommelkamer, elders weer vormt het inderdaad een geheel met de andere voorwerpen. Veel is er nog in het bezit van particulieren, bij den een in eere, bij den ander enkel bewaard uit piëteit voor de voorvaderen, die het nalieten. Veel ook is er nog in den schoot der aarde aanwezig, waar het blijft tot de spade van den arbeider er toevallig op stuit, deze het òf stuk stoot òf verkoopt aan den handelaar, waarbij het dan meestal niet in Nederland blijft. Of wel een oordeelkundig vreemdeling komt graven en neemt al mede wat hem de moeite waard voorkomt, en onze plattelandbewoners helpen hem om het hardst, niet bedenkende dat het land weer wat armer is geworden. Onderzoeken wat er nog over is, kunnen wij nog, maar als wij lang wachten, levert dat onderzoek niet veel meer op. | |
[pagina 268]
| |
En al hebben wij nu nog veel, dat in musea geborgen of bij particulieren te vinden is, daarom is het nog niet zoo gemakkelijk om dat alles bijeen te krijgen in een ander Museum, al vormt alles samen daar nog zulk een goed geheel, al zijn vele voorwerpen in de musea, waar zij nu zijn, eigenlijk niet op hun plaats. En dan de particulier: de een geeft gaarne voor het goede doel, maar anderen geven alleen voor groote sommen gelds, anderen in het geheel niet. In Beieren heeft het geen moeite gekost, om allerlei fraaie voorwerpen uit andere musea en uit particuliere collecties in het National-Museum bijeen te krijgen. Het is waar: van hooger hand, van den koning, ging door het voorbeeld een zachte drang uit en alles werkte samen om een prachtig geheel samen te stellen. Nu wil ik eens aannemen dat alle directeuren onzer museaGa naar voetnoot1) bereid zijn mede te werken om een museum mede tot stand te brengen, waarin de wordingsgeschiedenis van het Nederlandsche volk, de ontwikkelingsgang onzer beschaving, de geschiedenis van ons staats- en volksleven in beeld gebracht wordt. Ik neem eens aan dat vele Nederlanders belangrijke voorwerpen in bruikleen willen geven of bereid zijn om het door milde schenkingen te verrijken. Ik neem eens aan dat door een nauwkeurig onderzoek van den bodem onder deskundig toezicht veel aan het voorgaande wordt toegevoegd en dat wij zoo een rijk materiaal ter beschikking krijgen. Dan rijst de vraag, wat is het materiaal waarop gerekend wordt? Wat voor voor- | |
[pagina 269]
| |
werpen zouden wij in zulk een museum bijeen moeten brengen. Zullen het niet dezelfde zijn als die welke de zalen van het Nederlandsch Museum van Geschiedenis en Kunst versieren? Ja en neen. Dergelijke zaken, als voor dit museum gewenscht zijn, kan men inderdaad in het Rijksmuseum vinden, waar ze onder het beheer van ‘een bonus pater familias’ staan, zooals de heer Pit ons in No. 2-3 van den 5en jaargang van het Bulletin uan den Nederl. Oudheidkundigen Bond mededeelt, maar, voegt hij er bij, ‘de gelden, daaraan jaarlijks ten koste gelegd, worden meer ter conservatie dan voor de uitbreiding er van besteed’. Indien men hem om advies vroeg of deze zaken naar een museum als het hier beoogde overgebracht konden worden, ‘dan’, schrijft hij, ‘zoude (hij) stellig aanraden de afdeelingen “zeden en gewoonten” en “zee en landmacht” daarheen te verplaatsen’. Ook in andere afdeelingen en in het depot zijn voorwerpen die in het Rijksmuseum waardeloos zijn, maar in het hier besproken Museum door het verband met andere zaken waarde zouden verkrijgen. Voor behoorlijke uitstalling van al wat op onze volksontwikkeling betrekking heeft, heeft het Rijksmuseum geen plaats. Het komt voor de voortbrengselen van kunst en kunsthandwerken reeds plaats te kort. Voor de uitstalling van al wat voor de geschiedenis der kunst en kunstindustrieën in haren vollen omvang van belang is, komt eerst plaats, als al het heterogene, dat op ander gebied zijn passende plaats heeft, er uit verwijderd is. Door den Heer Mr. S. Muller is dit in den Spectator No. 4 en 5 van 1904, door den Heer A. Pit in het Bulletin l.c. reeds in zoo duidelijke bewoordingen gezegd, dat ik er verder niets zal bijvoegen. Het is bovendien eene gansch andere wijze van samenstelling, die wij hier noodig hebben. Met de historie van ons land rekening houdend, zou men in de eerste zalen de oudste voortbrengselen door menschenhand gewrocht of voor den mensch dienstbaar gemaakt moeten aantreffen en zoo den ontwikkelingsgang van ons volk vervolgen tot den tegenwoordigen tijd. | |
[pagina 270]
| |
Wanneer ik in de volgende regels eenigszins schematisch opsom, wat er in zulk een museum zijne plaats zou moeten vinden, is het er verre van, dat ik mij voorstel hierdoor een plan van indeeling op te maken of eene volledige lijst te geven van al wat eene plaats daarin zou moeten erlangen - ik zal misschien veel niet vermelden waar deskundigen in de eerste plaats aan zouden denken, veel wenschen uiten, die anderen ongerijmd zullen voorkomen of die bij uitvoering moeilijk of niet bereikbaar zullen blijken. Wanneer ik hier het een en ander opsom, wat mij voor den geest staat, als ik mij zulk een ‘wensch vervullend’ museum denk, kunnen anderen zich gemakkelijker voorstellen wat voor een museum door mij bedoeld wordt. Zij herinneren zich eerder wat in dit of dat museum te vinden is, waar het minder op zijn plaats is, of waar voorwerpen zijn, die voor ons museum niet te krijgen zijn, doch die door een afgietsel in ons museum vertegenwoordigd zouden moeten worden. Uit de oudste tijden zijn juist hier te lande vrij veel en zeer interessante voorwerpen aanwezig. Ik zal mij niet verdiepen in de scheidingen tusschen de tijdperken van den steentijd; wij hebben tal van ruw behouwen voorwerpen van vuursteen, vaatwerk in nog ruwen vorm gemodelleerd; dit alles zou met afbeeldingen van de oudere en van de jongere hunnebedden en praehistorische graven in die eerste zalen eene plaats moeten hebben. Nergens is de inrichting van zulke afbeeldingen zoo goed als te St. Germain en Laye bij Parijs, het groote museum voor Frankrijk. Kon men het, dan zou men, even als daar, er de skeletten en schedels bij moeten voegen, die in die graven gevonden zijn, ook de andere voorwerpen, zooals de wapens, de wagenstukken, of het koorn dat soms in bakjes naast het skelet is aangetroffen. Ook uit den lateren steentijd, toen de voorwerpen fijner bewerkt werden en de nederlegging van het lichaam voor verbranding had plaats gemaakt, is hier nog meer bewaard dan velen bekend is. Zeer nuttig zijn in deze afdeelingen groote wandkaarten, waarop de vindplaatsen aangegeven | |
[pagina 271]
| |
zijn, en wat er omtrent den vorm van ons land in die dagen bekend is geworden. Rijker zijn de volgende perioden, wanneer wapenen niet meer van steen maar van brons zijn, wanneer ringen en andere versierselen allengs hun intocht in de wereld doen en eerst goud en vervolgens ook ijzer in het La Tène tijdperk den mensch te stade kwamen in zijn strijd om het bestaan. Uit deze tijden hebben niet alleen Drente, maar ook andere provinciën belangrijke voorwerpen geleverd, die moeilijk te overzien zijn, daar zij in verschillende zeer uiteengelegen musea bewaard worden. Aan deze perioden is voor ons land nog weinig de aandacht gewijd, vooral ook omdat de meeste voorwerpen en hulpbronnen ver uit elkaar lagen - een eerste begin van zulk een onderzoek is gemaakt in het werk van Pleyte, Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote. Bij Denemarken, Frankrijk en Beijeren staan wij in dit opzicht verre achter. Ons materiaal is belangrijk genoeg al is het niet zoo rijk als dat van Denemarken. Volgende zalen zouden kunnen bevatten wat er omtrent de bevolking dezer streken bekend is uit het tijdperk der Romeinen. Hier wordt de scheiding moeilijk, daar ook het Museum van Klassieke Archaeologie veel voor zich zal eischen. Toch is m.i. de scheiding wel te maken als men datgene, waarin de Romein hoofdzaak is of waarin de romeinsche kunst domineert, voor de klassieke Archaeologie bewaart en aan het Nederlandsch Museum laat, wat zoo geheel van germaanschen oorsprong is, als votivsteenen aan de germaansche moedergodinnen, wapens van Germanen, sieradiën en huislijke voorwerpen aan Germanen eigen, buiten de romeinsche nederzettingen gevondenGa naar voetnoot1). Ook hier weder zouden groote wandkaarten met de vindplaatsen der voorwerpen, met aanteekening der romeinsche en germaansche nederzettingen, heerwegen, mijlsteenen enz. van groot nut kunnen zijn voor de studie. In de meeste musea worden de zalen ruimer en het | |
[pagina 272]
| |
aantal zalen voor ééne periode grooter wanneer men tot den tijd van Karel den Grooten en zijne nakomelingen genaderd is. Ook hier te lande zal dit het geval zijn en is de voorkarolingische tijd betrekkelijk arm. Toch zijn er uit den tijd der Merowingen nog enkele voorwerpen over, en kan men uit de tijden der Franken, Saksen en Friezen nog hier en daar wat vinden; vooral wapenen en bepaalde sieradiën - maar de meeste zaken van waarde zijn onder de hand naar het buitenland verkocht. Nog in den laatsten tijd is dit weer het geval geweest met voorwerpen in Friesche terpen gevonden. Scherven uit Argos, Mycene, Thebe, enz. worden zorgvuldig verzameld en gereconstrueerd; scherven uit eigen bodem worden dikwijls weggeworpen, of aan anderen overgelaten. Uit de eeuwen der Karolingen en der eerste Hollandsche graven is ook nog wel wat te verzamelen. De groote vindplaatsen uit den Karolingischen tijd waren Wijk-bij-Duurstede en Nijmegen; in laatst genoemde stad is veel verzameld maar nog meer is er naar het buitenland gegaan. In 1710 is de groote collectie van de Smet aan den keurvorst van de Pfalz verkocht en nu kan men naar München reizen om daar die oudfrankische oudheden van Nederlandschen bodem te zien. Ergerlijk niet waar? Zou er van den tijd der Noorsche overheersching nog iets hier te vinden zijn? Meer zeker uit den eersten graventijd, maar het is ook niet veel. In de 7e en 8e eeuw werd het Christendom hier gepredikt. Van die oudere missies is niets bewaard. Al wat van hout is, heeft zoovele natuurlijke vijanden dat het zelden den tand des tijds trotseert. Maar de latere tijden van de zich ontwikkelende en tot hoogen bloei komende kerk zouden genoeg materiaal kunnen leveren om in eenige zalen een voldoend beeld van de kerk dier dagen te ontwerpen. In de Bisschoppelijke Musea is veel te vinden, maar ook daarbuiten is nog wel wat bewaard. Afgietsels van hetgeen zich reeds buitenslands bevindt, afbeeldingen van de oudere kerk- en kloostergebouwen zouden dit alles kunnen aanvullen en een prachtig geheel kunnen geven - | |
[pagina 273]
| |
ik denk hierbij o.a. aan hetgeen Muller's onderzoekingen omtrent Utrecht geleerd hebben, aan de opgravingen, die thans door den heer B.J.M. de Bont te Egmond plaats hebben. Naast de kerk de rechtspleging en wat er mede in verband staat. Wellicht was er van de oude klaarbank in den Engelanderholt op de Veluwe nog eene afbeelding te geven en van andere oude rechtsplaatsen. Onder de kerk staan de kloosters en het in de Scriptoria der kloosters zich ontwikkelende schrijfwezen. Over huisbouw en huisinrichting in de middeleeuwen, over de versterking en over het kasteel, de bewapening en de verdediging in den graventijd en nog later, over ridderwezen en tournooien zou nog veel bij elkaar gebracht kunnen worden. Van niet minder belang is wat er van den handel dier dagen nog te vinden is, van den vorm der schepen, van pakhuizen, enz. Veel zou ontleend moeten worden aan afbeeldingen op steenen, aan miniaturen, of opgemaakt uit enkele resten die hier en daar nog worden aangetroffen. Meer zouden de Gilden ons kunnen leveren en de kunsten dier dagen. Vooral de wijze waarop een vak zich ontwikkelt, de manier van werken komt hier op den voorgrond, minder de schoonheid van het werk. Op afbeeldingen op gevelsteenen of op schilderwerk zou men moeten afgaan, wilde men een beeld geven van de volksdracht dier dagen, van het leven in en buiten kasteel of klooster, in de stad of op het land. Op allerlei gebied hebben wij hier te lande nog niets verzameld, waar het buitenland zeer interessante zaken te zien geeft. De goudsmid en de middeleeuwsche goudzoeker, de alchymist, de toovenaar der latere middeleeuwen, en daarnaast de hekserij en de heksenvervolging, nergens is dienaangaande hier te lande iets te vinden; zou er niets meer op te sporen zijn? Van niet minder belang is de ontwikkelingsgeschiedenis van het weefgetouw, van het spinnewiel - nog wordt in eene streek van ons land een zeer oud spinnewiel gebruikt, | |
[pagina 274]
| |
waarvan ik de evenknie alleen in Wales ken - en dan de tapijtweverij, de boekbinderij, die reeds in de middeleeuwen eene groote hoogte bereikt had. Zeer rijk zou de oogst zijn, ging men aan het verzamelen uit den Spaanschen tijd en de jaren waarin onze republiek zich ontwikkelde. Tal van portretten, die niet om hunne kunstwaarde in het Rijksmuseum bewaard worden, tal van voorwerpen, die er enkel als nationale herinneringen voor te niet gaan behoed worden, zouden daar geen ledige plaats achterlaten, hier met andere een goed geheel vormen. Ga b.v. de talrijke portretten van de Oranje's, van helden der land- of zeemacht, van geleerden en regenten na en gij zult er vele onder vinden, die niet voor beide musea begeerd worden; neem een schilderstuk als de overgave van 's-Hertogenbosch in 1629, hoeveel beter was het in eene collectie als die ik hier bespreek op zijn plaats, en zoo is er veel meer te vinden, ook uit de latere eeuwen der republiek en vooral uit de 18e en 19e eeuw. Al wat er van de Ruyter en Tromp is, behoort - op een enkel portret na - meer in deze verzameling dan bij de Kunst te huis. Nergens hier te lande is behoorlijk bijeen gebracht datgene wat onze ontwikkeling als koloniale mogendheid kan doen zien. Ik bedoel hiermede niet den staat en toestand onzer tegenwoordige bezittingen, maar de langzame ontwikkeling van onze natie van een in Europa handeldrijvend tot een over de wereld zich verspreidend volk, dat overal streeft naar vestigingen, die met het moederland een geheel blijven uitmaken. Bij deze inrichting moet men van Nederlandsch en niet van algemeen ethnographisch standpunt uitgaan. De Nederlandsche vestiging, de wijze van inrichting der plantage, de huisbouw dáár, in zijn verschillende vormen, de invloed van den Nederlander op zijn omgeving, is hoofdzaak en niet de volkstammen, hun aard, bedrijf en voorkomen, waarmede hij op de verschillende plaatsen in aanraking is gekomen. Met de voorloopers der kolonisatie zou men moeten | |
[pagina 275]
| |
aanvangen, waarbij ik ook reken Heemskerk en Barentz, die den weg naar Indië door de poolstreken zochten. Thans wordt wat er van voorwerpen van dien tocht over is in de verzameling van Nederlandsche kunst in het Rijksmuseum bewaard. 't Is piëteit die het daar eene bewaarplaats verschafte. Dan volgen onze nederzettingen in Voor-Indië, op Ceylon, waar nog tal van merkwaardige zaken te zien zijn, o.a. de echt nederlandsche bouwwijze op Fort Gallé (zie The Architectural Review van Januari 1904) of de hollandsche huizen met den ‘brandzolder’ in sommige plaatsen van dit eiland; in het Rijksmuseum is nog eene afbeelding van de stad Ongely in 1665, waardig staande naast Jakatra door Beeckman. Van onze vestigingen in Oost-Indië, aan de Goudkust, in Noord-Amerika en in Brazilië en van de nederzettingen in Zuid-Afrika in verschillende periodes kan door de zeer rijke verzamelingen, die hiervan op allerlei plaatsen verspreid aanwezig zijn, een goed aanschouwelijk beeld gegeven worden. Wordt deze afdeeling een goed geheel, dan kan hiervan leering uitgaan voor landgenoot en vreemdeling. Naast den handel de binnenlandsche ontwikkeling, de stad met hare poorten, met hare renaissance woonhuizen, de inwendige inrichting dier huizen, die op plaat en schilderstuk of door de poppenhuizen (van Amsterdam en Utrecht) nog gekend kan worden; het volksleven in zijn verscheidenheid van vorm, van de bakermat tot de trouwkoets, van het gastmaal tot het gasthuis, ons op allerlei wijzen overgeleverd, dit alles neemt zijne plaats in naast wat er over tooneel en schouwburg, over muziek en muziekinstrumenten is samen te brengen. In het Rijksmuseum zijn interessante voorwerpen - b.v. het reisspinet - maar veel belangrijker is wat eene particuliere verzameling bevat. Hadden wij een Nationaal Museum, wat zou zulk eene verzameling als geheel daar op zijn plaats zijn. De oudhollandsche keuken en wat er in behoort - ook hiervoor zijn tal van voorwerpen in het rijksmuseum, mooie en niet mooie, de eerste zijn als kunstvoorwerpen daar op hun plaats - dan de oude apotheek, thans in de moderne verzameling van het Stedelijk Museum geborgen en hierbij | |
[pagina 276]
| |
zou ik de afbeelding der apotheek van d'Aily door Jelgerhuis willen voegen, evenals diens Boekhandel van Meyer Warnars; beide zijn thans in het Rijksmuseum te zoeken. Waar men de ontwikkeling van Nederland als zeevarende mogenheid zoekt, zal men ook verwachten de ontwikkeling te zien van het leger, de uniformen van vroeger en later tijd, de reliquieën van Waterloo en 1830, van Atjeh, Bali en Lombok, waarbij een schilderij als het gezicht op Algiers door Nooms niet misplaatst zou zijn. Naast den historischen ontwikkelingsgang zal men sommige groepen moeten vormen, zooals de historische verzameling van al wat op ons schoolwezen, Universiteitswezen en wat op de boekdrukkunst betrekking heeft. Sommige zaken kent men niet uit den ouderen tijd maar alleen door het thans bestaande, waarvan men met vrij groote zekerheid kan zeggen dat er sinds eeuwen nagenoeg geene verandering in gekomen is; ik bedoel de inrichting van boerenhuizen en schuren in de verschillende streken van ons land. Ook hierin komen in den laatsten tijd zeer groote veranderingen. Wil men de voornaamste typen in het klein laten namaken - zooals er in het Germanische Museum of in het Museum für Völkertrachten in Berlijn te vinden zijn - dan zal men zich moeten haasten. En dan nog het volksleven zelf in zijn dracht - waarvoor de complete collectie voorhanden is - in zijne gebruiken bij huwelijk, doop of begraven, met zijn spelen en in zijn verscheidenheid van stam en stand. Veel, zeer veel ben ik stilzwijgend voorbij gegaan. Over alles wat met onze letterkunde in eenig verband staat sprak ik niet. Toch is er genoeg wat hier eene plaats kon vinden; ik denk aan verzamelingen als die in het Vondelmuseum of aan hetgeen indertijd voor de Bellamy-tentoonstelling bijeengebracht was, zoo kenschetsend voor zeden en gebeurtenissen van het einde der 18e eeuw.
Er is stof genoeg voorhanden, zooveel dat men een voortreffelijk beeld van de ontwikkeling van ons volk kan geven en, als misschien op vele punten nog groote gapingen | |
[pagina 277]
| |
aangetroffen worden, dan moet men niet uit het oog verliezen dat, wanneer eenmaal het Museum er is, ieder die iets voor zijn land voelt, zich beijveren zal om, waar 't hem mogelijk is, de verzameling vollediger te maken; in andere landen is zulks het geval geweest, het zal hier stellig evenzoo gaan. Het bestaan van zulk een museum brengt er toe om dáár collectief te bewaren wat verspreid minder waarde heeft. De belangstelling in onze volksgeschiedenis, in de oude toestanden, in de zeden en gewoonten van den voortijd wordt door het gemakkelijke overzicht in zulke verzamelingen verlevendigd. Voor het jongere geslacht dat zich met de studie van het verleden of met de wordingsgeschiedenis van onze natie bezig houdt is eene dergelijke stichting van groot belang. Voorwerpen en kaarten leeren sneller en beter dan dikke boeken. Misschien is het niet volkomen waar, maar ten deele toch zeker wel. Voor de juiste kennis van Rome of Athene stelt men op onze gymnasia platen, platte gronden, afbeeldingen van de meesterwerken der oudheid ten toon. Van het romeinsche of grieksche huis, van de antiquiteiten der klassieke wereld wordt een beeld ontworpen zoo levendig, zoo duidelijk mogelijk. Ik juich het van harte toe; het bevordert studiezin, oefent het oog, gewent het aan het schoone, en de gevolgen zijn bij velen merkbaar. Maar ook in onze eigen oudheid is veel te leeren. Om ons eigen volk te verstaan moet men zijn verleden kennen - niet alleen zijne histoire-bataille, oneindig veel meer. In een museum leert men dit gemakkelijker, het aanschouwen geeft sterker indruk, en als het Museum goed ingericht is, blijven de indrukken die men van een tijdperk krijgt ongetwijfeld nawerken op onzen geest. Wij hebben onze musea nog veel te weinig als onderwijskracht beschouwd, als onderwijskracht èn voor den ernstigen wetenschappelijken onderzoeker, èn voor den kijklustigen man uit het volk, en niet minder voor den studeerenden jongeling. Van hoe grooten invloed is niet dikwijls | |
[pagina 278]
| |
een toevallige blik op een hem nog vreemde zaak geweest voor den zich ontwikkelenden geest. In het Rijksmuseum wordt in de beide afdeelingen meer en meer hiervoor gedaan en ik vermeen dat er tastbare blijken van waardeering van het tentoongestelde beginnen te komen. Ook met ons Ethnografisch Museum te Leiden is dit eenigszins het geval, maar de beperkte inrichting maakt dat de onderwijzende kracht die er van uitgaat niet zoo groot is, als zij zijn kon. Hoogst wenschelijk is het dat er vooral voor onze koloniale ambtenaarsopvoeding meer partij van getrokken worde. Zooals het nu ligt, is dit nog niet mogelijk, althans het gaat niet zonder moeite en de verzameling is slechts gedeeltelijk toegankelijk. De reorganisatie onzer musea door Victor de Stuers heeft zich voornamelijk met alles wat de kunst betreft bezig gehouden. En daarvoor kunnen wij hem dankbaar zijn; want op dat gebied is tot stand gekomen, wat ik op ander gebied zou wenschen: de groote opvoedende invloed onzer musea voor kunst is op allerlei gebied merkbaar. Het Museum van volksgeschiedenis is echter het kind van de rekening geworden. Er werd bewaard en ook wel eens eene kleinigheid aangekocht, die met kunst in eenig verband stond, maar de meeste historische zaken, die niet van eenige aesthetische waarde waren, vonden hun weg naar elders. Wie bekommerde zich om de oude archaeologische voorwerpen van germaansche herkomst? Alleen Pleyte stelde er belang in en trachtte, zoolang hij leefde, waar hij vernam dat er iets ontdekt werd, dit voor het museum te verwerven, waar hij wist dat het eene veilige bewaarplaats had. Zoo zorgde men ook in Assen met veel goeden wil voor de in Drente opgegraven voorwerpen en werden in Middelburg de romeinsch-germaansche oudheden niet alleen bewaard maar ook zooveel mogelijk gerangschikt. Veel is er echter nog ongeordend, veel moet nog wetenschappelijk onderzocht worden, beter dan het Pleyte mogelijk was. Na den dood van Pleyte heeft Professor Dr. A.S.J. | |
[pagina 279]
| |
Holwerda, de verdienstelijke directeur van het museum van oudheden te Leiden, ook in dit opzicht Pleyte's taak op zich genomen, maar één mensch kan niet alles. Holwerda is vóór alles classiek archaeoloog en heeft hiervoor zijn tijd noodig, terwijl de studie en het beheer van de Nederlandsche oudheden in hun geheelen omvang ook een geheel man eischen - en, daar hier nog alles te doen valt, een man van groote kennis en bekwaamheid, een man die zijn tijd aan de voorwerpen der Nederlandsche oudheid kan wijden, maar die tevens gelegenheid hebben moet om te zorgen dat de zoo belangrijke Nederlandsche oudheden van ouderen en jongeren tijd voor ons land bewaard blijven. Meermalen zag ik in de bladen dat er vondsten gedaan waren en bij navraag was het meestal de handel, die er zich van had meester gemaakt. De vruchten der opgravingen, bij Bergey in Brabant gedaan, zijn alle naar België gegaan. Niets is daarvan in Nederland gebleven.Ga naar voetnoot1) Veel wat in Twente, om Oldenzaal gevonden is, weet ik dat in particulier bezit is. Ook vóór Pleyte's tijd was het zoo. Als jongen zag ik nog de urnen met asch en beenscherven, die bij het doorgraven van een bult bij Vorden ten bate van den straatweg Zutphen-Winterswijk in het zand waren gevonden. Later heb ik de ledige urnen nog wel eens gezien en thans zijn ook deze verdwenen. Zoo gaat het op allerlei plaatsen, bekend en onbekend. Uit de velden bij Emmen zag ik vele interessante voorwerpen bij particulieren. Slechts enkelen doen als de Heer van Genderen Stort en schenken ze aan den staat. Hoe men in het buitenland over onze onverschilligheid in dit opzicht denkt, kan men het best zien uit een opstel in de Bonner Jahrbücher van 1903, blz. 110. Dr. Mestwerdt geeft daarin een uitvoerig verslag over hetgeen de heer G.M. Kam in en om Nymegen heeft verzameld. Hij noemt het een geluk dat de heer Kam zooveel voor de wetenschap gered heeft, want de omstandigheden daar in Nederland zijn verre van gunstig voor de archaeologie. | |
[pagina 280]
| |
Als de stadsregeering en de landsregeering er zorg voor droegen zou er meer bewaard, zou er planmatig gegraven kunnen worden, zou er niet zooveel, schrijft hij, ‘mutwillig oder böswillig verschleudert werden. Halbwüchsige Burschen sieht man dort gelegentlich mit einer art Scheinarbeit beschäftigt: Sie graben hier und dort, wo der Privateigenthümer kein Verbot ergehen lässt, ganz nach belieben und natürlich ganz planlos, zertrümmern die Stücke, welche ihnen wertlos zu sein scheinen oder nicht leicht dem Boden zu entreissen sind und verkaufen, was sie nicht selbst behalten, den Abnehmern, die ihnen die höchsten Preise bieten, gewissen Handlern oder sammeleifrigen Altertumsfreunden’. ‘Man ist der Teilnahmlosigkeit und Nachlässigkeit der Grundbesitzer gegenüber machtlos, und das in einer Stadt deren Umgegend mehr Altertümer birgt als eine andere Stelle in Holland.’ Zoo de Duitschers over ons. En Nijmegen is nog niet 't slechtst er aan toe, want daar is nog eenige belangstelling, zij het ook bij weinigen. Vele jaren geleden zijn er bij Wijk-bij-Duurstede gouden ringen gevonden. Ik heb er enkele van gezien, toen ze door een kunsthandelaar werden gezonden aan zijn lastgever te Parijs. Nog onlangs las ik in een verslag van de Wielerfeesten in Zuid-Limburg (3 Juli 1904), waar sprake is van een bezoek aan de grotten van Valkenburg: ‘Naar we vernamen worden hier nog dagelijks fossielen gevonden, die tegen een prijs van ± f 5.- naar België worden verkocht. Vroeger woonde er een opkooper in Maastricht, doch na diens dood gaat alles over de grenzen’ (Nieuwe Courant). En zoo wordt ons land voortdurend armer. Hier te lande zijn geene bepalingen omtrent hetgeen opgegraven wordt, en, als ze er zijn, wordt er niet de hand aan gehouden. Bovendien, wie wat opgraaft wil er geld voor hebben, en de regeering of de musea geven alleen geld voor kunstvoorwerpen. Wie geeft er geld voor geraamten uit terpen opgegraven - zooals nog onlangs in Friesland? ‘Ze hebben hoogstens | |
[pagina 281]
| |
belang voor het anatomisch museum’. Wie heeft er toegekeken in welke richting die geraamten in den grond lagen, wat voor de kennis van de wijze van begraven en daarmede voor de tijdsbepaling van belang is? Van de regeering verwacht ik voorloopig niet veel in dezen, al hoop ik hare aandacht hierop gevestigd te hebben. Van eene Vereeniging voor Nederlandsche Ethnographie, zooals er zich eene in Amsterdam schijnt te ontwikkelen, hoop ik meer. Een museum als het hier besprokene zou voorloopig uitnemend in het oude Buitengasthuis onder dak kunnen worden gebracht - Mr. S. Muller heeft er in No. 5 van den Spectator van dit jaar reeds op gewezen. Maar al gaf de regeering geld hiervoor, of al wilde de stad Amsterdam de inrichting mogelijk maken, er is meer noodig: geld is er noodig om te verhoeden dat er nog meer voor onze wetenschap, voor de kennis onzer natie verloren ga. Onze goede naam is er mee gemoeid. Wie het goed door zijne voorvaderen nagelaten laat verkwanselen of te niet gaan, toont weinig piëteit en verliest zijn goede reputatie. Laten wij de handen in een slaan om te bewaren wat wij nog kunnen redden, om bijeen te brengen wat wij vinden kunnen. In andere landen zijn zulke vereenigingen met uitnemend succes opgetreden. Als men een honderdtal correspondenten van f 2.50 per jaar en evenveel stemhebbende leden van f 10.- per jaar had, zou men reeds iets kunnen uitrichten. Men zou onder de leeraren aan gymnasia, geestelijken, bouwkundigen e.a. naar mannen kunnen zoeken, die in verschillende deelen des lands een oog in het zeil wilden houden op alles wat er gevonden of wat er opgegraven werd en, als de geldmiddelen het toelieten, zou men zelf plan-matig kunnen gaan onderzoeken. Laten wij voor ons eigen goed, voor onze eigen oudheid eens, laten wij zeggen, evenveel gaan doen als voor de oudheden van Griekenland! Meer ware beter. Wie helpt ons zulk eene vereeniging tot stand te brengen? |
|