Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Babette
| |
[pagina 212]
| |
‘Ik had gehoord, dat u hier was, mevrouw,’ antwoordde hij, ‘en ik kom u vragen, of ik u van dienst kan zijn, of ik ook een en ander voor u mee kan nemen, ik ga over twee dagen naar Parijs.’ ‘Naar Parijs! Wie had dat kunnen denken! Kom binnen. U moet mij dat alles uitvoerig vertellen.’ Een boerenknecht, die op het geblaf der honden te voorschijn was gekomen, nam het paard mee naar de stal, en mevrouw Roland ging haar bezoeker voor naar een lage, ruime kamer, heel licht en zonnig, waar lage stoelen stonden met breede geel damasten zittingen, en medaillonvormige leuningen, en waar de open schrijftafel met dunne, van boven rond uitpuilende pooten, overdekt was met pamfletten en couranten. Het was hier, dat zij studeerde met haar man, dat zij haar dochtertje Eudora leerde breien, dat zij zich verdiepte in de natuurlijke historie volgens Linnaeus, dat zij haar brieven schreef aan haar vriend Bosc, die altijd handelden over politiek, maar niet alleen daarover, ook over het landleven, over de wijngaarden, over kippen en konijnen. ‘Gaat u in Parijs eens zien, welke vorderingen de Revolutie maakt?’ vroeg zij met een glimlach toen zij zaten - ‘en gaat u haar dienen?’ ‘Ik hoop, dat ik het zal kunnen doen,’ antwoordde hij met geestdrift. Maar het was niet, om een politieke reden, dat hij ging. Een oom van hem, die er een handelshuis bezat, had hem gevraagd er een opengevallen plaats te komen vervullen, en hij had niet geaarzeld het aanbod aan te nemen, verlangend in het middelpunt der nieuwe beweging te komen, en de groote sprekers te hooren. Mevrouw Roland gaf hem gelijk. Parijs doorleefde merkwaardige dagen De nieuwe constitutie was voltooid, de koning had haar aangenomen, men verwachtte nu een nieuw tijdperk. Men had het doel nog niet bereikt, maar men was op weg en te midden van de verwarring der verschillende partijen, bezat het land één groep mannen, die wisten, wat zij wilden, wier vurige zielen haakten naar de vrijheid en die door de wijsbegeerte tot haar dienst waren | |
[pagina 213]
| |
toebereid. Haar oogen glansden. Zij kende ze, zij kwamen bij haar aan huis te Parijs, zij waren haar vrienden: Buzot, dien zij ‘l'ami de l'humanité’ noemde, Brissot ‘le meilleur des humains’, Pétion ‘véritable homme de bien.’ ‘En Robespierre’, vulde hij aan. ‘Ja,’ antwoordde zij, maar haar stem klonk minder overtuigd. Zij hield niet zooveel van hem als van de anderen. Hij had slechte manieren en een vervelende spraak. Ook herinnerde zij zich even zijn onredelijke angst, toen de vlucht des konings bekend was geworden, en hoe hij toen, bij het bespreken van een republiek, als naar gewoonte op zijn nagels bijtende, smalend gevraagd had: ‘Wat is een republiek?’ Zij vertrouwde hem niet altijd. Behoorde hij wel geheel tot de ware republikeinen? Zij sprak echter haar wantrouwen niet uit, en bracht het gesprek op de vlucht der koninklijke familie en de gevangenneming bij VarennesGa naar voetnoot1). Haars inziens was het te betreuren, dat dit laatste gelukt was. Het was het binnenhalen van de pest, de intrigues zouden niet eindigen, de woelingen aanhouden. En wat was het koningschap? ‘Niet een nul als Lodewijk XVI moet aan het hoofd van een staat staan,’ zeide zij met een minachtend lachje, ‘noch “une étourdie” als die trotsche Oostenrijksche prinses door het volk worden toegejuicht, maar edele waardige mannen moeten het land besturen, kundige mannen, wetenschappelijke mannen, zij alleen kunnen het volk opbeuren uit zijn slavernij en zijn ellende. Zij zullen de wetten maken zooals die behooren te zijn, rechtvaardig en wijs, en als die wetten er zijn, mon jeune ami, dan zult gij zien welke vorderingen de menschheid maken zal.’ ‘Ja, mevrouw,’ antwoordde hij met vuur ‘alles moet veranderd worden.’ Hij was heel jong nog, met weinig persoonlijk oordeel, maar vol geestdrift voor de rechten van den mensch en de revolutie, vol eerbiedige en ridderlijke bewondering bovenal | |
[pagina 214]
| |
voor die schoone vrouw, wier verstand over de moeielijke vraagstukken van den dag oordeelde, en wier philosophie door eigen studie en nadenken was verkregen. Hij was blij, dat zij hem aan het einde van zijn bezoek een pakje brieven toevertrouwde voor Robespierre en Buzot, en met een diepe buiging nam hij het van haar aan, en borg het zorgvuldig in den binnenzak van zijn blauw lakensche rokjas. Zij deed hem uitgeleide naar buiten. Zoo droomerig en stil was de atmospheer, zoo wazig blauw de lucht boven wijnbergen en de bosschen, die in de volle zon lagen. Mevrouw Roland haalde diep adem: ‘Wat is het heerlijk weer,’ zeide zij, ‘en wat doet het den mensch goed buiten te zijn. Soms zou men zoo verlangen alle politiek te vergeten en slechts voor de eenvoudige plichten van het landleven te arbeiden. U kent het Parijsche leven niet, U weet niet, wat U tegemoet gaat,’ en hoofdschuddend zag zij met een glimlach naar hem op, toen hij daar te paard zat, eerbiedig luisterend naar haar woorden. ‘Maar, niet waar, als de Revolutie roept, dan kan men haar stem geen weerstand bieden, en U hebt gelijk, dat U gaat, want onze tijd is niet gemaakt, om rustig aan den haard te blijven zitten. Alleen, mon cher Dubraysot, vergeet niet, dat niet Parijs alleen moet deelen in de voorrechten van de Revolutie. Hier in 't Zuiden moeten de nieuwere begrippen ook doordringen, hier heeft men ook mannen noodig, die denken, zooals U.’ Een blos van genoegen vloog over zijn jong gezicht, omdat zij hem rekende tot de ware mannen der Revolutie, tot de mannen, die zij hoogachtte, en vroolijk klonk zijn stem, toen hij antwoordde: ‘Als de Republiek daar is en de wijze wetten worden gemaakt, mevrouw, dan kom ik terug in het land van Beaujolais, en leer de menschen, wat die nieuwe wetten beteekenen, en sticht mij hier een eigen haard, en leef te midden van een gelukkige, welgestelde, ontwikkelde bevolking, genietend van de werken des vredes - maar nu eerst, moet ik te Parijs mijn lessen gaan leeren.’ ‘Ja,’ lachte zij. | |
[pagina 215]
| |
De klink van het tuinpoortje werd opgelicht en zij keerde zich om. ‘Eudora’, riep zij, ‘kom hier’. Een kind van 10 à 11 jaar in een vrij lange witte jurk, met korte mouwen en een witte fichu, kwam nader om den bezoeker te begroeten. Zij had blonde krullen, die op haar schouders neervielen, en grijze oogen onder bruine wimpers. Daar lag iets wonderlijk stijfs en afgemetens in de wijze waarop zij den hoffelijken groet van Raymond Dubraysot ontving. Deze nam spoedig afscheid. Hij verzocht zijn eerbiedige groeten over te brengen aan mijnheer Roland, die voor eenige dagen naar Lyon wasGa naar voetnoot1), en reed toen weg, terwijl mevrouw Roland met een moederlijk gebaar haar hand legde op Eudora's schouder en met haar naar binnen ging. Het was het uur voor de Italiaansche les. Zijzelf onderwees haar dochtertje. Voorbeeldig als zij in al haar plichten wilde zijn, was zij het ook in haar moederlijke zorgen, welbedacht, welbewust, philosophisch, zeker als Cornelia, de moeder der Gracchen, sprekende, dat zij geen kostbaarder versierselen kende dan haar kind, maar ook geestdriftig bewonderend een Brutus, die zijn zonen opofferde aan zijn plicht jegens de Republiek.
Raymond du Braysot was edelman van geboorte; door het verval van zijn geslacht en de bekrompen omstandigheden, waarin hij was opgegroeid, een notarisklerk geworden. Dubraysot spelde hij zijn naam seder 1789. De gelijkheid van den mensch was toen afgekondigd en met vreugde had hij de twee deelen van zijn naam doen versmelten tot een geheel, het nieuwe tijdperk waardig! Zijn vader had hij vroeg verloren. Met zijn moeder, die een dochter was van een armen advocaat uit Lyon, had hij tot zijn achttiende jaar in een klein buitenhuis bij Villefranche gewoond. Na haren dood - drie jaar geleden - had hij het verkocht, omdat er schulden te betalen waren, en de kleine wijngaard toch weinig opbracht. Een vriend van zijn | |
[pagina 216]
| |
vader, tevens zijn peetoom, Richard Cramard van Vigneclose, had hem toen de plaats bij den ouden notaris te Thésée bezorgd. De man had er zijn eigen plannen mee. Als de notaris stierf, moest Raymond hem opvolgen. Hij zou dan alle zaken uit de buurt van Thésée in handen hebben en dit kon hem niet anders dan voordeel opbrengen, wanneer hij eenmaal meester van Vigneclose werd, want Richard Cramard had maar één kind, een dochter, en hij had haar voor den zoon van zijn vriend bestemd. Dwingen deed hij het huwelijk niet. Het sprak voor hem eenvoudig vanzelf, dat het plaats zou hebben - en voorloopig was er geen haast bij. Hij was nog jong en krachtig genoeg om zijn eigen goederen te beheeren en Babette was nauwlijks zeventien jaar oud. Daarom, toen het notariaat van Thésée, na den dood van den ouden notaris, verviel, en Raymond besloot het voorstel van zijn oom Leblanc aan te nemen, ontving hij deze tijding met zijn gewone goedgehumeurdheid en klopte den jongen man op de schouders met de woorden: ‘Wel, mijn vriend, doe wat je hart begeert. Geen beter middel om je van je revolutionaire liefhebberijen te genezen, dan eens persoonlijk met je vrienden kennis te gaan maken’. Raymond had glimlachend het hoofd geschud. Daar was geen verbittering tusschen hen beiden ontstaan om verschil van politieke meening. Richard Cramard was tegen de revolutie, niet omdat hij royaliste, noch omdat hij geloovig Catholiek was, maar omdat hij het de grootst mogelijke dwaasheid vond, het volk opstand te prediken, terwijl alleen de ijzeren vuist van den meester het binnen de perken kon houden, en hij lachte hartelijk om de vrijheidsidealen, die Raymond Dubraysot vervulden en in vervoering brachten. ‘Als het maar niet bij je opkomt, die dwaasheden aan mijn boeren te leeren’, voegde hij er meestal aan toe, en Raymond had het goedmoedig gelaten. De Revolutie had den steun van de landlieden uit Beaujolais ook niet noodig, om te zegevieren, en later zouden zij toch met alle anderen (als bij verrassing!) deelen in de voorrechten der | |
[pagina 217]
| |
republikeinsche wetgeving. Trouwens de nieuwe denkbeelden drongen toch wel door. Richard Cramard merkte het op en het hinderde hem. Hij lachte er nu niet meer zoo hartelijk om, en toen Raymond na zijn bezoek aan mevrouw Roland, de groote zonnige binnenplaats van de boerderij kwam binnenrijden, beet zijn peetoom hem toe: ‘Alle revolutionairen moesten gehangen worden. Daar zijn weer twee kasteelen in le Limousin verbrand’. ‘Natuurlijk, 't is te betreuren, die ongeregeldheden’, antwoordde de jonge man met waardigheid ‘maar zij komen in alle overgangstijdperken voor. U begrijpt, dat wanneer wij de Republiek eenmaal gesticht hebben, wij ook wel de orde en de wetten zullen handhaven’. ‘Ik hoop dan voor hen, dat zij in dat overgangstijdperk niet hier komen’ - zeide Richard Cramard met een driftige flikkering in zijn staal-blauwe oogen - ‘de eerste, die ongevraagd de poort durft binnenkomen, zal - wees daarvan verzekerd - op minder aangename manier met le sieur Cramard kennis maken’. En Raymond een onderzoekenden blik werpend op dat harde, van de zon verbrande gezicht onder den driekanten steekhoed, en op die forsche gestalte in lange jas en rijlaarzen, Raymond twijfelde er niet aan. Het was zijn afscheidsbezoek op Vigneclose - heel kort en haastig, omdat hij dien avond nog in Beaujeu wilde zijn. Verder nam hij den weg over Mâcon, Chalons, Dijon en Troyes. Deze reis naar Parijs was lang voor die dagen, maar er werd veel gereisd en de diligencedienst was uitstekend geregeld. Richard Cramard had daarom nooit eenig bezwaar in het vertrek van zijn petekind gezien; doch, nu het oogenblik van weggaan daar was, miste hij zijn gewone opgewektheid. ‘En vergeet niet, Raymond’ - herhaalde hij dringend - ‘vergeet niet, dat je mij gezegd hebt, dat je niet voor goed naar Parijs ging. Je moet je er niet vestigen. Op Vigneclose is je eerste plaats. Babette en ik hebben recht op je; vergeet dat niet’. ‘Neen, mon parrain, en ik zal geregeld tijding sturen’. | |
[pagina 218]
| |
Hij liet de binnenplaats met de ganzen, kippen en varkens achter zich, reed de donkere poort uit, waarboven de duiventil was, en sloeg de laan in, die langs den tuin voerde. Babette had hij niet gezien. Hij ging dan ook vroeger weg dan de afspraak was geweest. Maar hij zou haar tegemoet rijden. Zij was de WelEerwaarde Moeder van het vrouwenklooster op gaan zoeken en zijn weg leidde dien kant uit. Bij den zonnigen wijngaardmuur herkende hij in de verte haar tengere gestalte in den vrij korten, rood en wit gestreepten rok, de witte schort voor en den witten halsdoek om, en de groote witte muts op, met den gepijpten uitstaanden rand. Zoo vroolijk kon haar rond gezichtje hem hieronder door tegenlachen. Maar de laatste weken had het bijzonder ernstig gezien. Babette herkende hem ook. Daar was ook niemand in 't geheele land van Beaujolais die zoo recht te paard zat, aan wien de gladde blauwe rijjas en de losse kanten das zoo goed stonden. ‘Babette’ zeide hij verwijtend, toen hij voor haar stond, ‘Ik ben al op Vigneclose geweest. Waarom ben je zoo laat?’ ‘Ik dacht, dat je zou blijven voor het avondeten’, antwoordde zij, de donkere oogen bijna somber naar hem opslaande: ‘ik had al je vruchtentaart voor je gebakken. Moet je nu al weg?’ ‘Ja, ik vertrek morgen ochtend heel vroeg uit Beaujeu. Het spijt mij wel, Babette, dat ik hier van allen afscheid moet nemen’ - de strakheid van haar gezichtje trof hem, en hij wilde haar toonen, dat hij ook niet ongevoelig was - ‘en ik zal dikwijls naar jou en je vader verlangen, en ik hoop niet, dat je denkt, dat Vigneclose mij onverschillig is geworden, maar, zie je, wij leven in een grooten tijd, waarin gehandeld moet worden, wij moeten op de hoogte van alles blijven en meeleven, het is geen tijd, om rustig aan den haard te blijven zitten, daar is hij veel te onrustig voor’. ‘Maar het zijn de revolutionairen zelf, die hem onrustig maken’, zeide Babette onwillig. ‘Zij verbranden de kas- | |
[pagina 219]
| |
teelen, en willen de geestelijkheid verjagen en nemen den Koning gevangen’. ‘De anderen willen ons niet toelaten de slechte toestanden te veranderen, en je weet heel goed, Babette, dat daarom de revolutie is, om alles te verbeteren. Hebt je dan nooit gehoord, wat ik met je vader besprak?’ Met haar had hij die dingen nooit besproken. Wat had Babette met politiek te maken? Maar als hij met zijn peetoom praatte, zat zij er dikwijls bij, stil te spinnen of te breien. Zij had dan ook menig gesprek gevolgd en altijd had het haar toegeschenen, dat hij edelmoediger en rechtvaardiger was dan haar vader. Zij dacht hieraan, en zweeg. ‘En je weet ook,’ vervolgde hij, ‘dat de revolutionairen niet slecht zijn. Denk eens aan mevrouw Roland. Zij ook is voor de revolutie, en je weet, hoe goed zij is en hoe knap, en hoeveel de arme menschen van haar houden. Zij wil de vrijheid voor iedereen, en dat willen wij ook, Babette. Wij gaan goede wijze wetten instellen en iedereen gelukkiger en beter maken.’ ‘Monsieur le curé zegt, dat het niet helpen zal,’ antwoordde Babette binnensmond. ‘Zoolang de menschen slecht zijn, helpt het niet.’ ‘Monsieur le curé weet er niets van, maar monsieur le curé wil wel graag zijn invloed en zijn geld houden, en daarom is hij tegen alle veranderingen, die hem nadeel konden brengen.’ Babette dacht aan de zorgen, die monsieur le curé had over zijn armen, en aan de versleten soutane, die hij droeg. Hij had niet veel aan zijn geld. ‘En als hij het zoo goed weet, dan moet hij maar een middel vinden, om de toestanden te verbeteren. Hij deed dan wel goed, iets nieuws te bedenken, want tot nu toe heeft zijn leer niet veel uitgericht.’ Het bloed vloog naar Babette's wangen. Zij had een groot kinderlijk geloof en zij voelde zich gekrenkt. Hij bemerkte het, en stak haar de hand toe. | |
[pagina 220]
| |
‘Ik had zoo niet tot je moeten spreken, je kunt het ook niet begrijpen, kleintje,’ zeide hij met een teederen glimlach, ‘en we moeten niet bij ons afscheid kibbelen. Vergeet me niet, Babette, want ik zal je ook niet vergeten, en als ik terugkom, dan bak je weer de vruchtentaart voor me, en luister naar al het merkwaardige en moois, dat ik te vertellen zal hebben.’ Zij trachtte te glimlachen, zooals hij, maar 't ging haar moeielijk af, en haar zwarte oogen stonden strak van de ingehouden tranen. Hij sprong te paard; hij reikte haar nogmaals de hand, zijn blauwe oogen straalden van vriendelijkheid en zachtheid. ‘Vergeet me niet, Babette, en groet je vader nogeens van mij, en 't ga je goed, kleintje, 't ga je goed!’ O! hoe kon het haar goed gaan, als hij er niet was? Hij reed weg; bij de kromming van den hollen weg zag hij nog eenmaal om en wuifde haar toe. Toen verdween hij. Zij was nu alleen, op den steenachtigen weg langs den wijngaardmuur. De zon, die naar het westen daalde, scheen erop, en 't was er heel warm, maar Babette ging er toch zitten, op een steenhoop, en keek denkend voor zich uit. Zij schreide niet. Eenvoudig en kinderlijk als zij was, omdat zij weinig van de wereld had gezien - bezat zij aan d'anderen kant een wonderlijke zelfbeheersching. Zij had haar moeder vroeg verloren; van haar kinderjaren af had zij zich beschouwd gezien als de toekomstige vrouwe van Vigneclose, en reeds op haar dertiende jaar na het overlijden eener oude getrouwe dienstbode, had zij de zorgen van de huishouding op zich genomen. Het had haar een zekere waardigheid gegeven. De zon scheen op het witte kerkje in het dal, en deed het kruis op den toren schitteren. Babette keek ernaar. Zoo dikwijls had zij zich voorgesteld, hoe het zijn zou als zij eens trouwde, want hoewel Raymond Dubraysot nooit een woord van liefde tot haar gesproken had, zoo had zij toch dikwijls gedroomd, dat het eenmaal daartoe komen zou - hoe vroolijk zou de bruidsstoet dalen naar het dorp; daar zouden bloemen gestrooid worden voor haar | |
[pagina 221]
| |
voet, en de kerk zou zoo vol zijn en de koorknapen zouden zoo blijde zingen met hun luide jongensstemmen. Zij zou op Vigneclose blijven; zij zou er zijn, zooals haar moeder - maar die was zoo jong gestorven, arme moeder - en haar grootmoeder, en overgrootmoeder, vreedzaam aan den eigen haard, waarom zij ook niet? - Zij steunde haar kin in haar handen en keek ernstiger dan ooit: Was het heusch waar, dat de tijden van geluk voorbij waren, dat er nu geen rust zou zijn, misschien voor lange jaren? De velden lagen daar om haar, zooals altijd, en de lucht was zoo blauw, en de zon scheen zoo koesterend op wijngaarden en bosschen, en... Tranen kwamen op in haar oogen, zonder dat zij ze terug kon dringen. Hoe zij dacht, het hielp toch niets, het kon toch niet meer zijn als vroeger, de tijden van vrede waren voorbij. ‘Het is omdat de menschen zondig zijn,’ had monsieur le curé gezegd, ‘omdat zij Gods geboden niet opvolgen.’ En dat was Babette heel duidelijk, want als de rijken en machtigen hun ondergeschikten hadden liefgehad, en deze hunnen heeren onderdanig en trouw waren geweest, zoo was het niet gebeurd. Maar nu was alles uit. De zon scheen op de huizen en de wijngaarden waren vol druiven, maar de tijd om rustig te genieten was voorbij. Babette stond langzaam op. Zij kon hier toch niet altijd blijven droomen, en met loomen tred sloeg zij het pad in, dat tusschen den wijngaard en den kloostertuinmuur voerde. Eentonig liep deze door, totdat in 't midden de rechte lijn door een poortje werd verbroken, een laag diep poortje, waarboven een crucifix, en hieronder in 't Fransch het opschrift: Wat is 't, dat Ik meer was schuldig Mijnen wijngaard te doen, en dat Ik hem niet heb gedaan?’ Het was als een klacht uitgesproken door dien pijnlijken mond, vóórdat het moede hoofd neerzonk op de borst, en Babette, terwijl zij doorliep, had wel kunnen schreien van verdriet. Wat was er niet aan Gods wijngaard gedaan? en nog zeide iemand als Raymond Dubraysot dat het Christendom waardeloos was; en de menschen gingen hun gang alsof er nooit een offer was gebracht. Dit was ook | |
[pagina 222]
| |
de oorzaak van de revolutie. Daar was zooveel onrecht ontstaan, en dat moest nu verbeterd worden; daarvoor was Raymond ook weggegaan. Zij zag den boomgaard van Vigneclose om den hoek van den weg. ‘Ik moet daar blijven,’ dacht zij, ‘om voor mijn vader en de huishouding te zorgen. Ik kan niet anders doen, dan daar wachten, totdat hij terugkomt.’ Als hij terugkwam, zouden de nieuwe wetten er misschien zijn, maar dan ook de koning afgezet en de geestelijkheid verjaagd. Babette's hart was vol onrust, wat was goed? en wat was kwaad? ‘Ik zal bidden,’ dacht zij toen, ‘om te doen, wat God wil. Ik kan niet anders doen, dan bidden en wachten, dan bidden en wachten.’ Door de laan langs den tuin ging zij naar huis. 't Was er koel en vochtig; de eerste dorre blaren lagen op den grond. Uit de binnenplaats had de zon zich teruggetrokken, maar 't was er nog warm; op een plankje van de duiventil zat een duif te kirren; de kippen gingen op stok en Babette zag ze één voor één in het poortje verdwijnen, de haan voorop. Toen besteeg zij de stoep van het woonhuis en ging in de schemerdonkere keuken het avondeten klaar zetten voor haar vader, en in 't midden van de tafel plaatste zij de lievelingstaart van Raymond Dubraysot.
Raymond gebruikte zijn avondeten dien avond in de herberg ‘Les Trois Cloches’ te Beaujeu; en hij praatte over politiek met den herbergier, en dronk met hem een glas landwijn op het welslagen der revolutie, en vroolijk klonk het gerinkel der glazen in de lage keuken, waar een paar waskaarsen op koperen blakers de rookerige ruimte verlichtten, en onder de donkere schouw de laatste roode gloed van het houtvuur wegkwijnde. De moeder van den waard zat hierbij te breien. Zij ging nooit naar bed, vóór haar zoon en de gasten zich hadden teruggetrokken. Zij was vroeg weduwe geweest, had jaren lang de herberg gehouden en 't was altijd goed gegaan. Hij was druk en vroolijk, de jonge waard. Hij was niet lang geleden getrouwd met het mooiste meisje uit Beaujeu, zijn zaken gingen voorspoedig, en in het volle bewustzijn | |
[pagina 223]
| |
een gevulde geldkist te bezitten, en kelders vol wijn, en kasten vol kleeren, vertelde hij luid lachend van de armoede van den adel, die niet genoeg had om te eten, en toch met zulk een waardigheid in zijn karossen kwam aangereden, om in Les Trois Cloches uit te spannen, en voor wien hij dan stond: buigend en chapeau bas! ‘Jean’, zeide zijn moeder kortaf, doorbreiend. Hij zag haar aan, en zij maakte met haar hoofd een beweging naar de deur. Een kleine man, met een bult en een wonderlijk groot hoofd, stond te luisteren. Het was de stalknecht. Raymond herkende hem, omdat hij zijn paard had weggeleid. De waard maakte een driftige beweging: ‘Wat doe je daar? weg! je hebt hier niets te maken’ en de kleine man verdween. De waard keerde zich lachend naar zijn gast. Hij was niet boos. Hij was veel te goed gestemd, om boos te zijn. Hij had driftig gesproken, om zijn moeder te gehoorzamen. ‘Een sieraad der menschheid, niet waar?’ zeide hij. ‘Hij is eerst smidsjongen bij mijn oom geweest en nu is hij hier voor de paarden. Uitstekend voor zijn werk! 't Is een vondeling, niemand weet, wie hij is en vanwaar hij komt. Hij is door een arme vrouw, hier uit de buurt opgevoed, meer slaag dan eten gehad. Ik zeg altijd, dat het zeker een duivel is, die ineens uit de onderwereld is opgekomen! Door zijn uiterlijk zou men het heusch gelooven.’ En hij lachte, en Raymond lachte ook. Hij ook was zoo vroolijk gestemd. De reis naar Parijs lag voor hem. Hij zou de groote stad zien, hij zou in de volle drukte komen, hij zou meeleven, meestrijden, mee overwinnen in dezen grooten tijd!
Acht dagen later vierde hij feest in de hoofdstad. Daar waren 's avonds illuminaties in les Champs Elysées om de aanneming van de constitutie, die den 1sten Oct. in werking zou treden, en met zijn oom en tante Leblanc en twee kinderen, ging hij uit, om te kijken. Sedert vele dagen leefde Parijs in feeststemming, en hetzelfde gevoel | |
[pagina 224]
| |
had Raymond aangegrepen. Met tevredenheid luisterde hij naar zijn oom. ‘Wij hebben alle reden vol hoop te zijn,’ zeide deze. ‘De Constitutie is aangenomen, er is amnestie verleend voor de revolutionaire ongeregeldheden; wat voorbij is, is voorbij. Wij beginnen een nieuw tijdperk. De koning heeft door de gevangenneming bij Varennes wel geleerd hoe machtig het volk is en zal nu dus de volkspartij wel naar de oogen zien. Zoo heeft ieder zijn zin, en moet iedereen tevreden zijn. De revolutionairen kunnen hun nieuwe idee's doorzetten; de royalisten behouden hun koning.’ ‘Ik heb vanmorgen den koning gezien’, zei de kleine Adrien. ‘Hij reed in zijn karos en de nieuwe garde reed om hem heen. ‘Maar u heeft hem nooit gezien?’ met zekere minachting om de weinige ervaring van zijn neef. ‘Le Cousin Raymond komt kersversch uit de provincie; hij is nog geen twee dagen hier, Adrien’ zeide Joseph Leblanc met een glimlach zijn langen neef opnemend. Hij vond hem echt provinciaalsch met zijn steek en gladde, rondgesneden rokjas, maar dan toch een gentilhomme de province, en hoewel in den nacht van 4 Aug. 1789 door de Assemblée Nationale de gelijkheid van den mensch luide was afgekondigd, zoo vond hij het toch aangenamer dat zijn neef hem aan een gentilhomme herinnerde, dan aan een homme du peuple. Hijzelf droeg vol gewicht den effen zwarten rok met den geplooiden en gesteven witten jabot, en den ronden zwarten hoed, die eenvoudige, sobere kleeding, die het karakter der ware revolutiemannen moest weergeven, van revolutiemannen zooals Washington en Franklin, die de ideaalrepubliek hadden weten te stichten. 't Was druk en vol in de straten. Vrouwen in losse kleeding à la lévite, à la juive met reuzenhoeden of mutsen, mannen met smalle hooge hoeden, sluike haren en lange wandelstokken, zware carossen met livreiknechten, alles drong en woelde dooreen in de schaars verlichte straten, waar de lantarens bengelden aan ijzeren armen, zooals van | |
[pagina 225]
| |
een uithangbord. Deze had het volk reeds onder brullende juichkreten als galg gebruikt, en door menige straat had het bloed reeds gevloeid, maar wat voorbij was, was voorbij en men ging een nieuw tijdperk beginnen. Een langgerekt hoera klonk in de verte, toen de Leblancs met de menigte op de Champ-Elysées kwamen en bij het licht der illuminatie zagen zij een karos langzaam wegrijden. ‘Le roi et la reine!’ zeide de kleine Adrien opgewonden, ‘zij gaan zeker naar het paleis terug.’ En zich snel omkeerende: ‘Vader, mag ik met neef Raymond gaan kijken?’ ‘Als je kunt,’ antwoordde Joseph Leblanc, zijn verhit breed gezicht met een rood zijden zakdoek afvegend. ‘O zeker!’ Het kind zat op den schouder van zijn neef en door aanwijzingen toonde hij hem den weg, maar 't was niet noodig, de geheele menigte stroomde naar de Tuilerieën, om den koning en de koningin te zien. De hooge ramen van het paleis waren helder verlicht, en het volk wachtte, dat iemand zich zou vertoonen. ‘La reine,’ zeide Adrien opeens, zich oprichtend. ‘la reine et le petit dauphin.’ Met een schok keek Raymond voor zich uit. In een der ramen stond de hooge schoone gestalte van Marie Antoinette, en de kleine jongen stond voor haar op de vensterbank. Het volk juichte, en het kind wuifde met zijn handje. Hij droeg zijn haar tot in zijn hals, en geplooide lubben uit zijn mouwen. Zij was maar une étourdie, en le dauphin maar een gewone jongen, maar natuur is sterker dan de leer, en de natuur der oude royalistische Braysots liet zich ditmaal niet dwingen. Raymond greep naar zijn steek, en hij zwaaide ermee. ‘Vive la reine!’ schreeuwde hij met die honderden andere stemmen. ‘Vive le dauphin! Vive le dauphin!’ ‘Kijk, achter u,’ zeide Adrien halfluid, toen de gestalten voor het raam verdwenen waren, en de menigte uiteen ging: ‘daar is Jérôme Sol ook.’ Raymond zag om. Jérôme Sol was de klerk van | |
[pagina 226]
| |
zijn oom, en hij had hem dien morgen ontmoet. Onder uit den rand van den slappen vilten hoed zagen de scherpe oogen hem onderzoekend aan, en op zijn vriendschappelijken hoofdknik, keerde de jonge man zich af, kortaf groetend, en volgde de menigte. ‘Hij is zeer revolutionair,’ zeide Adrien afkeurend. ‘Maar dat is niet verkeerd van hem,’ antwoordde Raymond, het neefje paedagogisch willend terechtwijzen: ‘dat zijn wij allen.’ ‘Maar hij is heel anders.’ Op een toon, alsof hij dacht: je weet er niets van. ‘Vader zegt, dat hij een echte Jacobijn is en de eerste zou zijn, om iemand aan de lanterne op te hangen. Vader dùrft hem niet wegsturen.’ ‘Ik denk, dat je vader hem niet wil wegsturen. Hij moet een zeer goede klerk zijn.’ Hoe moest er ooit verbroedering ontstaan, als de kinderen reeds hun medeburgers naar hun politieke meening beoordeelden? ‘Wij moeten alle menschen, die verbetering willen, eerbiedigen, al denken wij niet precies hetzelfde.’ ‘Ik zal het vader wel eens vragen,’ antwoordde het neefje niet overtuigd. ‘De een is wat meer revolutionair dan de ander,’ vervolgde Raymond zijn redeneering in zichzelve, ‘de eene zal het koningschap niet toejuichen, de andere wel. We meenen het toch even goed. En 't was heel natuurlijk, dat ik op dit verbroederingsfeest de koningin en den dauphin heb toegejuicht, 't was heel goed zelfs... 't zou misschien zelfs verkeerd zijn geweest als ik het gelaten had...’ Maar Jérôme Sol had hem toen waarschijnlijk gezien, en Jérôme Sol had hem misschien niet begrepen. ‘'t Was een mooi feest gisteren,’ zeide hij tot hem, toen hij hem den volgenden dag op het kantoor zag. Jérôme Sol, die bezig was een ganzenveer tot een pen te versnijden, bleef zijn smal geelbleek gezicht op zijn werk gebogen houden. ‘Vondt U?’ vroeg hij. ‘Ja, iedereen scheen tevreden. Natuurlijk zouden wij, revolutionairen, het anders willen hebben. Een republiek, is wel het beste. Maar als het niet anders kan, moet men | |
[pagina 227]
| |
roeien met de riemen, die men heeft. Als de misstanden maar worden weggenomen.’ ‘Ja,’ antwoordde Jérôme Sol zijn mes in zijn zak stekend, ‘wij zullen zien.’ Zij zouden zien. En zij zagen dien winter de grootste verwarring ontstaan. Geen partij wilde toegeven; de zevenhonderd vijf en veertig parlementsleden waren verdeeld en konden niets doen, gebonden door reglementen; geruchten van bloedige ongeregeldheden in de provincie bereikten de hoofdstad, tal van menschen verlieten het land, oorlog met Oostenrijk werd verwacht, de zaken van Joseph Leblanc dreigden in de war te geraken. In Raymonds hart rees het hinderlijke vermoeden, dat toch waarlijk alles nog verkeerd kon gaan, toen op den morgen van den 24sten Maart de benoemingen bekend werden van ministers behoorende tot de patriottische partij. Verheugd begroette hij Jérôme Sol. ‘Uitnemende keuzen zijn gedaan!’ zeide hij opgewonden. ‘Voor binnenlandsche zaken Roland de la Platière. Ik ken hem. Een geleerde, een knappe man!’ ‘Ja, dat heb ik ook gehoord,’ antwoordde Jérôme Sol bedaard. ‘Wij zullen zien.’ Ongeduldig haalde Raymond de schouders op. ‘Revolutionairen als Sol zijn nooit tevreden,’ redeneerde hij bij zichzelve, toen hij eenige dagen later, voor zijn spiegel staande, zorgvuldig zijn kleurige zijden das plooide in de openhangende overjas, naar de nieuwe Engelsche mode voorzien van drie schouderkragen. Hij was wel tevreden. Hij ging dien middag Roland zijn gelukwenschen aanbieden; hij zou met personen uit de regeeringskringen in aanraking komen, en toen hij op de zonnige straat trad, droeg zijn jong gezicht de oude vroolijke uitdrukking. Op den hoek zag hij Jérôme Sol, die praatte met een jong meisje. Iets teers en bleeks viel van haar op, en een paar groote kinderoogen, die onder uit de wijde muts vragend opzagen naar Jérôme Sols vriendelijk glimlachend gezicht. Zóó had Raymond hem nog nooit gezien; en toen beiden arm in arm de naaste straat ingeslagen | |
[pagina 228]
| |
hadden, keerde hij zich vroolijk af: ‘De wereld is toch overal en altijd hetzelfde,’ zeide hij met lachende oogen, en even dacht hij aan Babette. Sedert December waren de Rolands in Parijs, zich wijdend aan de studie, en zeer teruggetrokken levend in een appartement van de rue Saint Jacques. Zij zouden nu verhuizen naar het groote Hotel, dat door de Neckers bewoond was geweest, en waar vroeger Calonne de salons met verguldsel, en lichtkronen, en venetiaansche spiegels had versierd. De verandering zou groot zijn, maar op mevrouw Roland oefende zij geen invloed uit. Na de eenzame jeugd van een eenig kind, opgegroeid in een eenvoudige burgerlijke omgeving, haar geest door diepe studies en philosophische overdenkingen gevoed, na den dood harer moeder een moeilijken tijd doormakende met haar vader, die niet veel deugde, zijn graveerwerk verwaarloosde en hen beiden tot armoede bracht, op haar vijf-en-twintigste jaar de vrouw geworden van een wijsgeer, die twintig jaar ouder was, had Marie Jeanne Roland, née Phlipon veel dingen overdacht en wist zij die met philosophische kalmte naar waarde te schatten. Zij was altijd als een koningin geweest: weelde maakte geen indruk op haar, evenmin als op Roland zelf, een lange magere man, bijna kaal, met het gezicht van een geleerde, die naar het schitterende hof ging als ‘un Quaker endimanché’ in zeer eenvoudige kleeding, met sluik haar en een ronden hoed, en zonder gespen op zijn schoenen. Den eersten keer veroorzaakte het een opschudding. Mevrouw Roland vertelde het lachend aan Raymond Dubraysot. ‘Mijn man en Dumouriez gingen de antichambre door. De verschillende lakeien wisselden verbaasde blikken, eindelijk trad de opper-ceremoniemeester op Dumouriez toe, en nam hem ter zijde. Hij zag bepaald verontrust en zijn wenkbauwen waren gefronst. ‘Maar!’ zeide hij met een schuinen blik op de schoenen van mijnheer Roland ‘mijnheer heeft geen gespen op zijn schoenen’, ‘o mijnheer!’ antwoordde Dumouriez in volle ernst. ‘Nu is alles verloren.’ | |
[pagina 229]
| |
Raymond Dubraysot lachte hartelijk. Ware het verhaal door zijn bekoorlijke gastvrouw in omgekeerden zin gedaan, om iemand te bespotten, die niet door de etiquette zijn waardigheid wist op te houden, hij zou even hartelijk gelachen hebben. Voor hem ging de zaak niet zoo diep als voor haar. ‘Ja, het was goed geantwoord’ zeide zij, ‘natuurlijk, die lakeien en ceremoniemeesters, die hun bestaan aan de etiquette te danken hebben, gelooven, dat het heil van den Staat van haar afhangt, haar afschaffen is den Staat doen vallen.’ Zij zuchtte. Zij zag nadenkend met iets als een schaduw in haar heldere oogen, en Raymond Dubraysot begreep opeens dat zij erom treurde, dat een Staat daarvan kon afhangen, en dat zij in gedachten Frankrijk en dat hof met zijn overdadige weelde en overdreven vormen vergeleek met Frankrijk als republiek, waar alle vormen waardig en eenvoudig zouden zijn, een republiek, zooals de Grieken en Romeinen hadden gekend, zooals de Amerikanen hadden gesticht, haar ideaal reeds in haar jeugd. Gedurende bijna drie weken, schreef mevrouw Roland in haar mémoires, ‘heb ik gezien dat Roland en Clavière’ (minister van finantiën) zeer ingenomen waren met den koning en dat zij zich verheugden over den goeden keer, die nu de zaken gingen nemen. Vier maal per week was er zitting van den ministerraad, de ministers brachten dan hun ontwerpen ter teekening aan den koning. Deze las couranten, vele engelsche, praatte over reizen, over de gewoonten van andere landen, vroeg de ministers naar hun persoonlijke belangen, onderhield Roland over zijn letterkundige werken, lachte om de anecdoten van Dumouriez, knap officier, geestig en lichtzinnig, zeer gezien aan het hof. Daar werd geen aanteekening gehouden van de besprekingen van de vergaderingen, daar was zelfs geen secretaris. De zitting van den ministerraad werd een café waar men zich vermaakte met babbelpraatjes.’ Toen besloten de ministers een brief aan den koning te richten, waarin zij hun ontslag vroegen, zoo Zijne Maje- | |
[pagina 230]
| |
steit er niet toe besluiten kon met alle kracht de Constitutie te handhaven en haar te doen zegevieren, de constitutie, die het Fransche volk zichzelf had verschaft, die de koning had aangenomen, en die nu door het talmen der regeering voor de ontevredenen in een slecht daglicht werd gesteld. Het was, in waarheid, om den koning te dwingen zich uit te spreken, om aan het geheele volk te toonen wat het aan Zijne Majesteit had. ‘Ik schreef den veelbesproken brief,’ zegt Mevrouw Roland. ‘De gewoonte een studieleven te leiden, had mij in den arbeid van mijn man doen deelen, zoolang hij als particulier leefde, en toen hij minister werd, bemoeide ik mij niet met de administratie, maar was er sprake van een circulaire, van een belangrijk schrijven voor het publiek, dan spraken wij er samen over, vertrouwelijk zooals wij de gewoonte hadden met elkander om te gaan, en vervuld met zijn denkbeelden, gevoed met de mijne, nam ik de pen op, want tot schrijven had ik meer tijd dan hij. Zonder mij zou Roland geen minder goed administrateur zijn geweest; zijn ijver, zijn kennis zijn wel van hem, evenals zijn eerlijkheid; met mij heeft hij meer opzien verwekt, omdat ik in zijn geschriften legde die mengeling van kracht en zachtheid, van het gezag des verstands en de bekoring van het gevoel, die misschien alleen behooren aan een gevoelige vrouw met een gezond verstand.’
De ministers kregen hun ontslag.Ga naar voetnoot1) Twee weken later waren de appartementen van de Leblancs gesloten en zat de koopman met vrouw en kinderen in Engeland, ‘om er de zomermaanden bij een schoonzuster door te brengen,’ zooals hij met waardige onverschilligheid aan Jérôme Sol had gezegd. ‘Monsieur Dubraysot zou op 't kantoor blijven, en hij, Sol, kon iederen dag komen. Alleen het was een slappe tijd, en er zou misschien niet veel te doen zijn.’ ‘Neen, dat denk ik ook,’ had Jérôme Sol geantwoord, en even had een spottende schittering in zijn slimme oogen geschenen. | |
[pagina 231]
| |
Raymond bleef. Zijn oom, om het ontslag van de ministers de hevigste oproeren verwachtend, door de tijdingen over de komst van den Oostenrijkschen vijand in zùlk een angst gebracht, dat hij nauwlijks in staat was zijn zaken te regelen, had hem gevraagd voorloopig te blijven. Zelf zijn leven voor zijn zaken wagen, kon hij niet, maar ze geheel opgeven ook niet. Men kon toch nooit weten, of de tijden niet gunstiger werden. Trouwens hij dwong zijn neef niet te blijven. Hij vroeg het van hem als een vriendendienst, en de jonge man had dadelijk toegestemd. Hij wenschte volstrekt niet Parijs te verlaten, nu alles erop wees, dat er een uitbarsting moest komen, want zoo kon de toestand niet blijven. Daarbij voelde hij zich vrij. De zaken van zijn oom hadden niets te beteekenen. Hij bezocht veel de Rolands, die weder als particulieren leefden en hem in kennis hadden gebracht met Delaure, redacteur van le Thermomètre du jour, voor welk blad hij nu geregeld schreef. Mochten echter de tijdingen over de komst van den vijand dringender worden, hij zou misschien als vrijwilliger uittrekken. Intusschen vierde hij het nationale jaarfeest voor den val van de Bastille mee, zag onder de toejuichingen van het volk de fédérés uit Brest de stad binnenkomen, en begroette geestdriftig de Marseillais, die bestoven en vuil de straten doortrokken, met schorre stemmen hun lied zingend: ‘Allons enfants de la Patrie
Le jour de gloire est arrivé!
Contre nous de la tyrannie
L'étendard sanglant est levé.’
Om dezen neer te halen waren zij uit het Zuiden gekomen, dien langen weg door Frankrijk heen - en hij zou neergehaald worden, en de dag van roem zou in vollen luister aanbreken, en iedereen zou gelukkig zijn. Ook Raymond vervulden deze gedachten, toen hij op een warmen Augustusmiddag door de achterbuurten van Parijs dwaalde, en vuile kinderen en in lompen gehulde vrouwen hem somber en achterdochtig aangluurden, niet begrijpend, wie die welgekleede jonge man kon zijn, die zoo | |
[pagina 232]
| |
blijmoedig over de hoopen vuilnis en de modderpoelen van de straat heenstapte. Immers hij zag de ellende wel, maar Parijs ging de hoofdstad worden van een republiek, en hoe kan men zich die anders droomen dan met ruime pleinen en statige witte gebouwen, badend in de volle zon, onder een effen blauwe lucht? Hij zag op, langs de sombere hooge huizen, en voor een raam op een eerste verdieping ontdekte hij plotseling een hem welbekend gezicht. ‘Tiens, Sol,’ zeide hij verrast, zich meteen herinnerend, dat deze hier moest wonen. Jérôme Sol zag hem ook, en beantwoordde zijn groet. Hij bedacht zich even. ‘Ik kom boven,’ riep hij hem toe: ‘ontvangt U?’ De andere knikte toestemmend. Door den donkeren gang en op de krakende trap zocht Raymond Dubraysot al tastend zijn weg. Jérôme Sol was niet meer op het kantoor geweest na het vertrek van zijn chef, behalve, onverwacht, op een morgen, om een boek te halen, dat hij meende achtergelaten te hebben. 't Was een voorwendsel geweest. Hij was uit nieuwsgierigheid gegaan, om te zien of mijnheer Dubraysot werkelijk gebleven was. ‘Hoe maakt u het?’ zeide Raymond hartelijk, toen hij de lage kale kamer binnentrad. ‘Wat is het warm! ik ben blij dat ik wat uit kan rusten.’ Hij legde zijn langen wandelstok en zijn lichtkleurigen, suikerbroodvormigen hoed op de ongeverfde tafel en nam plaats op de houten bank bij het raam alsof hij zich in den salon van mevrouw Roland bevond. Jérôme Sol keek hem aan, zooals men een kind aan zou zien, dat men aardig vindt. Hij vond het altijd vermakelijk wanneer hij bemerkte, hoe mijnheer du Braysot trachtte te doen, alsof zij volkomen gelijk waren - alsof hij ook behoorde tot het volk, terwijl hij toch maar ‘un aristocrate’ was. ‘'t Is geen mooie wandeling, die U u heeft uitgekozen,’ antwoordde hij wat ruw. ‘Neen. Het is schandelijk, zooals deze buurt is verwaarloosd. 't Wordt hoog tijd, dat er verbetering komt. Gelukkig, dat die niet meer veraf behoeft te zijn.’ | |
[pagina 233]
| |
‘O ja?’ zeide Jérôme Sol droog, in onverschillige houding leunend tegen de tafel. Natuurlijk, dacht Raymond, 't is weer niet gocd. ‘Maar we zijn immers midden in de revolutie’, antwoordde hij ongeduldig, ‘en we zullen overwinnen. Dat weet u zeer goed. 't Koningschap is niets meer. De Rolands zijn ook vol hoop, dat de republiek spoedig daar zal zijn.’ ‘Waarin zij de eerste plaats zullen bekleeden. 't Is zeer begrijpelijk, dat zij er zoo op hopen. Zij zullen wel een zeer schoone en wijze wetgeving instellen, als die ook maar geen “rebelles et mécontens” maakt, zooals van de Constitutie staat in den brief van Roland aan den koning.’Ga naar voetnoot1) Zijn sluwe oogen gloeiden en op zijn magere geelbleeke wangen teekende zich een scherpe blos af. ‘'t Is verbazend slecht van die “mécontens”’ vervolgde hij smalend, ‘'t is zeer verkeerd van ons, dat wij de Constitutie niet goedkeuren. 't Is: “l'anarchie dont gémissent les bons citoyens.” Wij zijn geen “bons citoyens.” Toen zij opstonden tegen het koningschap was het goed, maar nu wij tegen hen opstaan!’ Flauw drong de vraag zich op bij Raymond: als één deel van het volk mocht opstaan en zijn denkbeelden doen zegevieren, waarom dan niet het andere? wie had recht dat tegen te houden? waar was het gezag? ‘Wij moeten ons naar elkander schikken,’ antwoordde hij snel: ‘anders zou er nooit vrede kunnen zijn en dan moeten wij samenwerken.’ ‘Samenwerken, samenwerken,’ herhaalde Jérôme Sol verachtelijk, ‘en als ons doel niet hetzelfde is?’ En toen op geheel anderen toon: ‘Maar laat ons daarover zwijgen. Wat deed u hier in deze buurt. Had u een boodschap voor mij?’ ‘Neen, dat niet. Het was mooi weer en ik wandelde van de eene straat in de andere, en zag u toen hier zitten.’ Hij keek al pratend de kamer rond met haar lage planken | |
[pagina 234]
| |
zoldering en haar afgebrokkelde witgekalkte muren, en boven het slordige ledikant, tusschen een verweerden spiegel en een kapstok, zag hij een viool met een strijkstok hangen. Tiens,’ zeide hij, ‘speelt u ook viool?’ Jérôme Sol verliet de tafel en ging het instrument halen: ‘Ja,’ zeide hij, ‘'t is een oud goed soort, wilt u haar eens zien?’ Hij bracht het zijn bezoeker. Deze bekeek glimlachend een houtskoolschets, die vlak bij hem hing, tusschen de twee ramen: onder een groote geplooide muts een fijn meisjesprofiel met een opgewipt kinnetje en het groote kinderoog vragend onschuldig opgeslagen. Het gezicht van Jérôme Sol kreeg iets straks. Raymond keerde zich met lachende oogen naar hem om: ‘Ik heb u eens met haar op straat gezien,’ zeide hij vroolijk, ‘niet waar, zij is uw fiancée?’ ‘Ja,’ klonk het koel, ‘maar zij is dood.’ Het bloed vloog Raymond naar de wangen zooals bij iemand, die een onhandigheid heeft gezegd. ‘O,’ zeide hij getroffen, ‘al lang?’ ‘Twee maanden ongeveer; ziek geweest van gebrek. Zij is nooit sterk geweest. ‘Maar ik dacht, dat u deze viool wilde zien. Wilt u haar eens probeeren?’ Bijna werktuigelijk nam Raymond het instrument aan, tokkelde even aan de snaren, draaide de sleutels aan, en den strijkstok aannemend, stond hij op, om te spelen. Wat zou hij spelen? hier in deze armoedige kamer, met het uitzicht in die vuile benauwde straat, terwijl zijn gedachten vervuld waren met dat jonge meisje, met haar kindergezicht, zij die zoo jong was gestorven van gebrek en maar zoo kort de liefde had gekend. Langzaam bracht hij de viool onder zijn kin en begon toen zacht te spelen een liedje uit het land van Beaujolais, dat handelde over het afscheid van een jongen krijgsman van zijn bruid, een liedje, dat iedere boerejongen daarginds wist te fluiten en ieder meisje wist te zingen, en dat zoo dikwijls in de zonnige wijngaarden weerklonk, als de tijd voor druivenlezen daar was en allen samen aan 't werk | |
[pagina 235]
| |
waren, en zoo weemoedig herhaalde de viool het eentonige zangerige wijsje en zoo dringend keerde telkens het refrein terug, dat in woorden luidde: Ma mie! ma mie!
‘O! ne m'oublie.’
Jérôme Sol met zijn scheef toegeknoopte bruinkleurige rokjas, zonder das en zonder jabot, en met zijn ongekamde sluike haren, Jérôme Sol stond met zijn handen in zijn zak te luisteren, volkomen tevreden. Hij hield van muziek, hij hield van zijn viool, en het deed hem aangenaam aan haar door iemand te hooren bespelen, die er verstand van had. Vragend keerde het refrein terug. Ditmaal dacht hij er over na en toen trof het hem, welk een teeder en weemoedig wijsje het eigenlijk was. Een spotlach lichtte even in zijn oogen, en op zijn bleeke wangen teekende plotseling weer driftig die scherpe blos zich af. ‘Geef hier,’ zeide hij zijn hand uitstrekkend naar de viool, zoodra de laatste streken waren gespeeld. ‘Ik wil ook eens spelen. U doet het heel goed en de viool heeft een mooien klank onder uw handen, maar de melodie was niet goed gekozen.’ ‘Zoo iets had u moeten spelen, wacht maar’, terwijl hij de sleutels vaster draaide; en toen krassend, met forsche streken, niet zonder talent, begon hij de Marseillaise te spelen. 't Was alsof de viool schreeuwde, zoo knarste de strijkstok over de snaren, zoo ruw klonk het, en die wilde tonen drongen door op straat, beneden viel plotseling een schorre vrouwenstem in, en toen ook, schreeuwerig een paar hooge kinderstemmen. ‘Marchons! marchons! qu'un sang impur abreuve nos sillons.’
Jérôme Sol's oogen gloeiden. Hij speelde, hij speelde, telkens weder beginnend, en toen bij het einde van het vierde couplet, hield hij plotseling op, en veegde met een driftige beweging zijn verhit voorhoofd af, de sluike haren naar achteren werpend. ‘Zie!’ zeide hij opgewonden, ‘dàt had u moeten spelen. | |
[pagina 236]
| |
Daar luisteren zij naar. Hoor maar,’ want enkele stemmen weerklonken nog, trachtend te zingen zonder leiding. ‘De tijd is voorbij voor die zoetsappige droomliedjes van u. Die tijd is er trouwens voor ons nooit geweest. Wij hebben nooit kunnen droomen:... dat hebben alleen de aristocraten kunnen doen. Als wij hem hadden gekend, dan was zij, zij, die ik liefhad, zij, niet van gebrek gestorven, dan was haar zuster niet mishandeld in het huis, waar zij diende, dan was mijn vader niet onschuldig in de gevangenis opgesloten. Ik was nog klein. Ik zag hem weggesleept worden. Ik heb hem nooit teruggezien, hij is nooit teruggekeerd en toen de Bastille is ingenomen hebben wij hem niet gevonden. Ook niet zijn lijk. Zij hebben hem vermoord. Of hij is dood gehongerd, al jaren geleden.’ Hijgend, in stooterige zinnen sprak hij. ‘Wij hebben nooit een goeden tijd gekend; en daarom willen we hem nu kennen, en nu zullen de aristocraten in den modder worden gesleurd, en gesleept, en getrapt.’ Even hield hij op. Raymond bleef zwijgen. ‘Daar zijn er,’ vervolgde hij minachtend, ‘die zeggen dat de tijden veranderen en dat we maar nog wat geduld moeten hebben, en dan praten ze samen en maken mooie wetten, maar wij hebben nu te veel leed opgekropt, onze kelen zijn toegeschroefd van de gesmoorde snikken en onze oogen brandend van de ingehouden tranen, de mijne zijn zelfs niet vochtig geworden toen ik haar,’ met een blik naar het teere meisjesgezicht, ‘zag liggen bleek en stijf op haar stroo, met ingevallen wangen en diep gezonken oogen, 't was natuurlijk, vond ik, zooveel anderen gingen er van gebrek dood, waarom zij niet? en nu, nu zou ik wel willen weten, welke wet de pijn kon wegnemen die hier brandt?’ en hij sloeg op zijn borst met zijn vuist, alsof hij een rede hield ten aanhoore van het geheele volk. Langzaam al luisterend, nam Raymond zijn hoogen hoed en zijn wandelstok van de tafel. Hij ging heen, niet uit protest, noch uit vrees, maar omdat hij niets wist tegen te spreken, en Jérôme Sol las de pijnlijke verwondering op zijn jong, nadenkend gezicht. | |
[pagina 237]
| |
‘O ja,’ zeide hij schamper, ‘daar zijn er, die het goed meenen, zooals u bijvoorbeeld, maar 't is te laat nu. Als zij ons hadden willen helpen, hadden zij eerder moeten komen. Als zij nu komen, is het te laat. Ga het hun maar zeggen,’ en hij sprong naar de deur om die met spottende beleefdheid te openen, ‘gaat u al die mooie praatjes- en wettenmakers maar zeggen, dat zij nu te laat zijn.’ ‘Goeden avond,’ antwoordde Raymond vriendelijk, zooals men opgewekt afscheid neemt van een goeden kennis. Hij zette den hoogen hoed op zijn sierlijk opgemaakt lichtbruine haar, dat als een pruik gepoeierd over zijn ooren tot op het boord van zijn groenen rok, krulde en golfde, en stommelde al tastend de donkere trap af. Denkend liep hij de benauwde achterbuurt uit, en toen hij op de hoogte van het paleis was gekomen en zich mengde onder de elegante wandelaars, die van het schoone zomerweer genoten, had hij alle philosophische antwoorden bedacht, die hij Jérôme Sol had moeten geven, en het ergerde hem, dat hij ze niet bijtijds had gevonden. Maar meteen, diep in zijn hart, rees de twijfel, of het wel iets had kunnen uitwerken en de vraag hinderde hem, of de werkelijkheid niet alleen niet was naar het droombeeld der wijsgeeren, maar of zij het wel ooit zou worden - niet omdat eenige banden de menschen belemmerden, want die werden verbroken, - maar omdat de menschen niet wilden.
Eenige avonden later ging hij naar de Rolands. Er broeide iets in het woelige Parijs. Men voelde het, en hij voelde het ook, en hij verlangde ernaar er met gelijkdenkenden over te spreken. Misschien wisten zijn vrienden iets. Maar wat zouden zij eigenlijk kunnen weten? Terwijl zij de plannen van hun eigen partij ontwierpen en bespraken, werden er misschien evenveel tegenplannen door andere partijen in andere gedeelten van Parijs gesmeed. De Rolands waren alleen thuis, en ontvingen hem hartelijk. | |
[pagina 238]
| |
Met een glimlach en een bevallig handgebaar wenkte mevrouw Roland hem bij haar tafel, waarover een landkaart uitgespreid was, die zij bestudeerde. Het was de kaart van Frankrijk; een streep had het land in een noordelijk en zuidelijk deel gescheiden. ‘Zie,’ zeide zij levendig, ‘dat zijn onze laatste luchtkasteelen. Als het hof door de hulp der Oostenrijkers het noorden met Parijs onderwerpt dan willen wij in het zuiden de republiek stichten. Maar 't zijn geen luchtkasteelen meer, 't zijn vaste plannen! Wij hebben alles al besproken. Mijnheer ServanGa naar voetnoot1) heeft alle verdedigingsmiddelen nagegaan, alle posities aangewezen. Wij weten al tal van menschen in de verschillende plaatsen, op wie wij zouden kunnen rekenen. O! het is een mooi plan! Ergens, ergens moet toch de ware vrijheid kunnen bloeien,’ en al het vuur, al de verheven hartstocht van haar aard lag in haar oogen en op haar bekoorlijk gelaat. Zij was heel mooi toen, met dien verhoogden blos op haar wangen, het donkere haar krullend en golvend om haar hoog voorhoofd en in bevallige lokken neervallend op haar witte fichu. Het plan scheen Raymond zeer aannemelijk toe. Zijn hart trok naar het Zuiden. ‘Het zou veel beter gaan,’ zeide hij. ‘Het Zuiden is niet zoo verdeeld. Hier in Parijs zijn zooveel partijen.’ ‘Juist, juist, dat zeide Barbaroux ook. De geest in het Zuiden moet uitstekend zijn. Weet u,’ op meer nadenkenden toon, ‘dat Barbaroux hier niet meer geweest is, nadat U hem hier ontmoette?’ ‘O neen?’ Hij had er den jongen afgevaardigde van Marseilles eens gezien, Barbaroux, bekend om zijn schoonheid en zijn geestdriftige liefde voor de Revolutie. ‘En vroeger kwam hij zooveel. Maar wij vermoeden, mijn man en ik, dat hij zijn eigen plannen heeft, die hij niet bekend wilde maken. Bij het heengaan zeide hij ons, dat wij zijn gevoelens jegens ons niet moesten beoordeelen naar zijn afwezigheid, maar dat hij wegbleef, om ons niet | |
[pagina 239]
| |
te compromitteeren. Wij hebben natuurlijk niet op een nadere uitlegging aangedrongen, zoo intiem zijn wij niet. Maar dat hij iets doende is, is zeker. Dikwijls ook, wanneer wij spraken over onze republiek in 't zuiden, heeft hij ons glimlachend gezegd: ‘Dat zal onze laatste toevlucht zijn, maar mijn Marseillais zullen wel zorgen, dat wij die niet noodig zullen hebben.’ ‘Wat denkt u dan?’ vroeg Raymond vol belangstelling. ‘Dat hij een opstand wil bewerken. Heel waarschijnlijk tenminste.’ ‘Tegen het hof?’ ‘Ja, zeker. Waarom niet? Het hof neemt al zijn maatregelen, om ons met Oostenrijksche hulp te onderwerpen. Misschien is het om zich te verdedigen. Maar die verdediging is noodig geworden, doordat hetzelf den aanval heeft uitgelokt. Waarom hebben de koning en de koningspartij de constitutie niet gehandhaafd? Hadden zij het gedaan, dan had alles nog goed kunnen gaan.’ Ook hier was het te laat geworden. Toen Raymond om halftien naar zijn kamer terugkeerde, was alles rustig, zoo 'n stille, zoele zomeravond, dat men diep ademhalend, verlangt naar de velden en de bosschen. Alle huizen waren reeds gesloten; en hol klonken zijn voetstappen in de verlaten, donkere straten. Hij begaf zich vroeg te bed. Hij was moe en viel spoedig in slaap. Plotseling, na anderhalf uur misschien, werd hij wakker. 't Was donker om hem heen. De klokken luidden. Luid kleppend, dof brommend, vlug beierend klonken zij dooreen, dan vèr af, dan dichtbij. Toen tromgeroffel, eentonig, alarmwekkend rommelend door de naaste straat, snelle voetstappen klotsend op de keien. ‘Klep, klep, klep,’ begon nu ook de klok vlak bij. Ook in 't huis zelf klonken stemmen, en er werd geloopen op de trap. Haastig ontstak hij een kaars en keek op zijn horloge. 't Was iets over twaalven. Toen sprong hij uit bed, en kleedde zich snel om uit te gaan, en te zien, wat er gaande was. | |
[pagina 240]
| |
't Was de nacht van den 10den Augustus 1792. Toen de grauwe dageraad aanbrak roffelde de trom en luidden de klokken nog en toen de volle morgen daar was, veroverde het volk de Tuilleriën, en nam zijn Koningshuis gevangen. Maar elf maanden geleden had het het verbroederingsfeest gevierd en voor het paleis het ‘leve de koning’ uitgeschreeuwd. (Slot volgt.) |
|