Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Bij dragen tot de kennis van het jaar 1848
| |
[pagina 174]
| |
vaders Dagverhaal aan Adelheid uitgaf. Schrijver dezes, sedert eenigen tijd bezig met de voorbereiding eener bronnenpublicatie ten dienste der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, heeft daarbij ook eenige documenten ontmoet, die naar zijn inzien tot nadere toelichting der gebeurtenissen van 1848 kunnen strekken. Veel is het niet: een hap en een snap; zeker niet genoeg om op den grondslag daarvan een blijvend boek over het jaar '48 in Nederland te kunnen schrijven. Trouwens, zoo eenvoudig gaat het in de werkplaats der historiografie niet toe. Het is niet slechts zaak, het materiaal in genoegzame volledigheid bijeen te brengen, maar ook, zich te oefenen in de hanteering er van. Een juiste kennis van eenig deel van het verleden is nooit verworven dan na voorstudiën van velerhande natuur en door velerhande personen. Is het in dit opzicht met de kennis onzer negentiende eeuw wel goed geschapen? Zijn onze beste teksten niet nog te veel een samenrijgsel van extracten uit parlementair drukwerk, onze uitgebreidste ‘aanteekeningen’ niet een magazijn van zeer ongelijkwaardig en voor het meerendeel in den tekst niet verwerkt materiaal? En toch zou het ons niet voegen anders dan met eerbied van de Bosch Kemper's Geschiedenis van Nederland na 1830 te spreken, want het werk is van grooten dienst en er is niet veel anders op gevolgd, bedenkelijk weinig in een tijdvak van dertig jaren. Zoo wil ik mij dus vermannen, en, na de mededeeling van het voornaamste wat door mij aan nieuws over de gebeurtenissen van het jaar 1848 werd aangetroffen, een bescheiden poging wagen om tot een waardeering van het medegedeelde te geraken; ik wil trachten aan te geven hoe zich dit tot het van ouds bekende verhoudt, in welke opzichten onze kennis er door vermeerderd wordt, en welke leemten daarin vooralsnog blijven bestaan, die wellicht aan te vullen zullen blijken uit bouwstof waarover men thans nog niet beschikt. Een verhandeling van matigen omvang zal dus mijn reeks van stukken besluiten. | |
[pagina 175]
| |
I.
| |
NotandaGa naar voetnoot2).Den derden Maandag in October 1847 uit Londen te 's-Hage overgekomen, ten einde de opening der Staten-Generaal bij te wonen, vernam ik des ochtens dat iets buitengewoons in de openingsrede des Konings moest voorkomen. Niemand echter wist nog te verhalen wat het zoude zijn, en geen wonder, daar, zooals mij later verzekerd werd, de Ministers slechts daags of des avonds te voren van de intentiën van Z.M. moeten hebben kennis gedragen. Als leden der Eerste Kamer in de Commissie benoemd om Z.M. bij deszelfs aankomst aan het Binnenhof te ontvangen, waren de Heeren MartiniGa naar voetnoot3) en ik vooraan en ik naast den Koning, die voor mij bijzonder verpligtend was, doch er zeer zwak uitzag. Ten einde weder vrijer te kunnen ademhalen moest hij, na de trappen te zijn opgegaan, in eene der kamers eenige oogenblikken stilstaan vóór en aleer in de vergaderzaal te kunnen verschijnen. Aldaar openbaarde de Koning zijn voornemen om het initiatief te nemen ten einde grondwettige veranderingen te doen plaats hebben, en bij het uitgaan zeide hij mij overluid dat, hoezeer hij | |
[pagina 176]
| |
te voren tegen dezelve was geweest, hij thans de noodzakelijkheid daarvan gevoelde, vooral uithoofde van de onmogelijkheid om anders eene verbeterde wet op de verkiezingen te kunnen daarstellen. Ik zeide aan den Koning dat, mijne wijze van zien kennende, Z.M. koude nagaan hoezeer mij zijn voornemen verheugde. Hij scheen zeer overtuigd en op het stuk gedecideerd. Nieuwsgierig naar 't geen nu hierop volgen zoude, vernam ik weinige oogenblikken daarna met verbazing dat alles nog in vago was, en niemand wist wat men bedoelde of wat voorgesteld zoude worden. Facto, er was nog niets aan de zaak gedaan; de Koning had, zooals helaas meestal het geval is, eensklaps, als bij inspiratie, gehandeld. Hij wist zelf niet regt wat hij wilde, en dus, in plaats dat men vóór en aleer toezegging te geven reeds volmaakt bepaald en gereed had hetgeen waarmede men bij de Staten-Generaal zoude voor den dag komen, was alles onbeslist, en men gaf den vrijen teugel aan de verbeelding der natie om zich voor te spiegelen hoedanig iets men te wachten had. Wat den Koning aanleiding mag hebben gegeven om, zonder eenige voorbereiding, met zulk eene onbekookte zaak te berde te komen, is mij onbekend; doch in stede althans dadelijk na de toezegging over te gaan om te bepalen wat men doen zoude en aan het werk te gaan ten einde hetgeen waartoe men zich bepaald had in orde te brengen en voor te stellen, liet men de goede burgers denken, praten en schrijven en deed aan de zaak niets, totdat, de tijd beginnende te naderen dat de Staten-Generaal in Maart zouden bijeenkomen, men eindelijk begreep een begin te moeten maken. Was de Koning, onder de bedrijven, van meer liberale denkbeelden teruggebragt? Had Z.M. berouw zich, in een oogenblik van opgewondenheid, te hebben bloot gegeven? Was al dit uitstel, al die slofheid slechts een gevolg van onbekwaamheid en gemis aan de noodige veerkracht van de zijde der Regeering? Dit wil ik niet beoordeelen, doch het is zeker dat men alles op het laatst liet aankomen, en toen ik, naar den Haag opgeroepen om over eene zeer | |
[pagina 177]
| |
belangrijke aangelegenheid te worden gehoord, den 12den Maart 1848 aldaar aankwam, stond niet alleen ik zelve, maar elkeen, wien ik te 's-Hage sprak, verbaasd wegens de nietigheid der wijzigingen die toen juist door de Regeering aan de Tweede Kamer, bij de 27 Artikelen, waren voorgedragen, en over het ongepaste om dergelijke voorstellen te doen: ambtenaren, leden der Staten-Generaal, particulieren, allen waren er van doordrongen; niemand was tevreden, en de leden van het Koninklijk Huis zelve verbergden dit gevoelen niet. Dat de Ministers veel meer zouden hebben verlangd dan voorgesteld was; dat zelfs van Hall, die afgetreden was, op groote en doortastende veranderingen zou hebben gestaan, is onwaar. De verwijdering van dezen laatste was reeds in petto en de geringe wijziging waarop hij stondGa naar voetnoot1), na overigens alles beaamd te hebben, toonde wel dat hij, op dat oogenblik gedegoûteerd, slechts eene reden van verschil zocht, terwijl de Koning van zijne zijde slechts een voorwendsel wenschte te hebben om hem te verwijderenGa naar voetnoot2). Ik geloof dus, het er gerust voor te kunnen houden dat de Koning òf van zelve òf ten gevolge van verkeerden raad was teruggetreden, en dat een deel zijner Ministers om hem te behagen, een deel uit eigene overtuiging, in dien geest waren getreden; - dat geen hunner hem krachtig heeft voorgehouden hoe onstaatkundig hij handelde en hoe ongelukkig zijne voorstellen, vooral na het gebeurde in Frankrijk, zouden opgenomen worden, niet alleen door de doldriftige liefhebbers van doortastende wijzigingen, | |
[pagina 178]
| |
maar zelfs door degeenen die te voren dezelve minder noodzakelijk zouden hebben geacht, doch thans de behoefte hadden ingezien. Waar mijne meening gevraagd werd, verbergde ik dezelve niet, gaf mijne verwondering en afkeuring duidelijk te kennen, en deed dit onder anderen zeer krachtdadig aan den Prins van Oranje, die mij deswegen sprak. Ik had trouwens sedert jaren zoo dikwijls mijne gevoelens, in de Eerste Kamer en regtstreeks aan den Koning, rondborstig geuit; ik had de noodzakelijkheid van veranderingen voor de zekerheid van de Kroon zelve, de nuttigheid dat zij van dezelve zouden uitgaan, zoo vaak betoogd, dat mijne meening niet twijfelachtig konde zijn. De Koning kende dezelve volkomen. Tijdens Z.M. mij, vóór de benoeming van den Heer van KattendijkeGa naar voetnoot1), aan het hoofd van het Departement van Buitenlandsche Zaken wenschte te plaatsen, had ik mijne denkbeelden Z.M. duidelijk ontvouwd, en betuigd niet als Minister onder het toen bestaande stelsel te kunnen optreden, hetgeen ik nog weder twee jaar later deed, toen dezelfde aanzoeken bij mij herhaald werden. Juist om die reden vermijdde de Koning, hoe verpligtend ook anders, mij over iets dat de Grondwet betrof te raadplegen, en werd dan ook voorzeker in het denkbeeld, om zich met mij buiten gesprek over die zaken te houden, door diegeenen gesterkt, die reeds in zijn vaders tijd geijverd hadden om mij zoo mogelijk te verwijderenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 179]
| |
Hoezeer ik dus den Koning, gedurende de weinige dagen van mijn verblijf te 's Hage, meermalen zag en sprak, was het eerst nadat hij de bekende mondelinge mededeeling aan den President der Tweede Kamer deed (waarbij hij de meening der Staten-Generaal uitlokte, onder bijvoeging dat hij daartoe buiten raadpleging zijner Ministers was overgegaan), dat Z.M. mij over den staat van zaken sprak. Mijne komst met dit voorval combineerende, heeft men destijds zeer natuurlijk gedacht, dat ik den Koning tot dien stap had bewogen, doch dit is onjuist. Ik moet gelooven dat de Koning door anderen met den slechten indruk van zijn voorstel (bij de 27 wetsontwerpen) bekend gemaakt, eensklaps tot de bovengemelde mededeeling aan den President heeft besloten en aan dit voornemen, zonder iemand verder te raadplegen, heeft gevolg gegeven in dier voege zooals geschied is. Nimmer zoude ik, hoezeer de zaak, zooals de omstandigheden toen stonden, goedkeurende, tot eene dergelijke irreguliere mondelinge communicatie, met bijvoeging van het voor zijne Ministers zoo honend appendix, geadviseerd hebben. Intusschen stond de Koning mij, na afhandeling van het onderwerp waartoe ik te 's-Hage gekomen was, op mijn verzoek een afscheidsgehoor toe, zonder mij vooraf wegens de zaken te hebben onderhouden, hoezeer ik hem dagelijks ontmoette; en toen eerst, bij de laatste audiëntie, sprak hij daarover, als wanneer ik, naar gewoonte, mijne meening geheel en al openbaarde en naar aanleiding van het gesprek verklaarde, mij volstrekt niet te kunnen laten gebruiken, tenzij ik de zekerheid bekwam dat de Koning in ruimer denkbeelden tot wijziging der Grondwet, als daarstelling van een Ministerie, ontbindbaarheid der Tweede Kamer, verbetering der Eerste enz. enz. mogt willen treden, en tenzij ik met de formatie van het Ministerie, waarvan ik een deel zoude moeten uitmaken, werd belast. | |
[pagina 180]
| |
De Koning konde destijds (14 Maart) nog tot niets dergelijks besluiten, hield zich op de vlakte, liet mij vertrekken zonder zich zelfs openhartig uit te laten, zoodat ik vol bezwaren voor 't algemeen, maar voor mijzelven verheugd van in de zaken niet gemoeid te zijn, dienzelfden avond naar Rotterdam vertrok en den anderen ochtend Woensdag den 15den Maart naar Londen stoomde. Dadelijk echter na mijn vertrek schijnt de Koning spijt te hebben gevoeld van mij te hebben laten weggaan, en reeds den volgenden dag werd mij over Ostende en verder regtstreeks op het dringendst geschreven, om zonder verwijl naar 's Hage terug te komen. De briefGa naar voetnoot1), over Ostende verzonden (waarschijnlijk hier of daar opgehouden), kwam mij ter hand terzelfder tijd als het duplicaat, mij op Zondagmiddag den 19den door den Generaal van Tuyll ter hand gesteld. Uithoofde van die vertraging ontving ik, met den brief, de Staatscouranten welke mij het adres der Tweede Kamer van den 16den Maart bekend maakten (waarbij aan den Koning de wijzigingen werden voorgedragen welke dezelve wenschelijk achtte), en tevens het besluit van Z.M. van 17 Maart, waarbij de Koning aan de bewuste Commissie tegelijk de voordragt van een Ministerie, en van de wijzigingen in de Grondwet te brengen, in handen gaf. Vóórdat ik de dagteekening had vergeleken, scheen mij de oproeping van den Koning welke ik ontving, na het gesprek dat ik met Z.M. had gehouden, als 't ware een bespotting te zijn. Mij op te roepen en tevens alles uit zijne en uit mijne handen te plaatsen in die van een hoop deels ultra-liberalen, deels radicalenGa naar voetnoot2); dit scheen mij belagchelijk. Ik voelde mij diep verontwaardigd en alleszins gestemd om niet te gehoorzamen en om te blijven. De vergelijking der dagteekeningen, de mededeelingen van den Generaal nopens het gebeurde, en daarbij het peremptoire van den last aan mij gegeven, deden mij echter van gedachte veranderen. | |
[pagina 181]
| |
Ik vernam de demonstratiën die er, nadat ik was opgeroepen, te 's-Hage hadden plaats gehad; de radeloosheid des Konings; het gebruik dat lage en verachtelijke intrigantenGa naar voetnoot1) van de zwakheid van den Souverein hadden gemaakt, en het besluit, door hem in eene soort van geheel ongegronde angst en vertwijfeling genomen, om helaas zich alweder evenals te Brussel à la tête du mouvement te stellen, dus verder te gaan dan zelfs de Kamer of de Natie wilde, en zich in de armen van eene nietige minderheid der Tweede Kamer te werpen, met adjunctie van den Heer Donker Curtius, een der heetste ultra-liberalen, en van Professor Thorbecke, den allerslechtste uit de côterie der Hollandsche Jacobijnen. Men kan ligt bevroeden hoedanig ik te moede was, toen ik, ten gevolge der gegevene inlichtingen, zag hoe alles reeds was bedorven en uit elkander gerukt, en hoe de Koning de doelmatige inrigting van ons Staatshuishouden, bij mijn vertrek uit Holland nog zoo gemakkelijk te bewerkstelligen, door de dwaaste roekeloosheid schier onmogelijk had gemaakt. Diep treurig waren dan ook de indrukselen, waaronder ik Maandagavond over Ostende vertrok. Daar ik ten slotte begreep niet te kunnen weigeren om te gehoorzamen, voor zooverre mijne overkomst betrof, verzuimde ik geen oogenblik, en niettegenstaande alle tegenspoeden kwam ik Woensdag den 22sten 's ochtends te 's-Hage aan, na twee slapelooze nachten al reizende te hebben doorgebracht. Gedeeltelijk op den spoorweg van Rotterdam naar 's-Hage, en verder in de Residentie, vernam ik wat er al weder gebeurd was; hoe ten gevolge van nieuwe demonstratiën en kleine beroeringen, zoo te 's-Hage als Amsterdam, alles naar eene Revolutie helde: hoe de Heer Donker Curtius intusschen aan het hoofd van Justitie was geplaatst, hetgeen de zaken verder uit hun verband had gerukt en | |
[pagina 182]
| |
de democratische partij vaster voet had gegevenGa naar voetnoot1); hoe de vorige Ministers nog alleen de loopende zaken bij de overige departementen waarnamen. Ik vernam verder dat de leden der Commissie niet in staat waren een Ministerie te vormen, dat zij zich niet wisten te redden en in de ellendigste verlegenheid verkeerden, dat er dientengevolge een staat van spanning en anarchie bestond; dat de grootste deugnieten, de nietigste menschen reeds met ministeriën door hunne dagbladen werden gedoodverfd; dat in één woord alle bezadigden met schrik bevangen waren en het slechte volk van vreugde opsprong. Ik vernam dat men de ellendige gesteldheid, waarin de zaken gebragt waren, algemeen begreep en rondzag naar iemand die men konde vertrouwen en die de zaken zoude willen opnemen. Allen die mij ontmoetten (want men wist mijne oproeping) betuigden mij dat zij hunne hoop op mij gevestigd hadden, dat ik mijne medewerking niet mogt weigeren, dat ik hen voor eene dreigende omwenteling bewaren moest. Alles wat ik vernam gaf mij dan ook, ik mag het niet verzwijgen, niet alleen de zekerheid van het gevaar waarin men verkeerde, maar tevens van de onbegrijpelijke losheid en roekeloosheid waarmede het hoofd van den Staat handelde, van de afhankelijkheid waarin hij geraakt was van ellendige wezens, wien hij uit gebrek aan moreele kracht niet konde weerstaan, en die hem en het land, zoo men niet tusschenbeide trad, geheel zouden bederven. Men stond op den rand des afgronds. Intusschen hoezeer ik, reeds te 1 uur in den Haag gekomen, dadelijk den Koning van mijne aankomst had | |
[pagina 183]
| |
kennis gegeven, werd ik eerst tegen den avond, en nader, wegens onpasselijkheid van Z.M., tegen den anderen morgen om 9 uur beschreven. Dit gaf mij ruimen tijd tot bedenken, hoezeer ik mij reeds voorgesteld had hoedanig ik de staat van zaken waarschijnlijk zoude vinden, en niet zeer misgetast had. Thans, nu ik geheel op de hoogte wasGa naar voetnoot1), konde ik nagenoeg tot een besluit komen, zelfs vóórdat ik nog den Koning gezien had, en toen ik derhalve des anderen daags werd toegelaten was ik op alles voorbereid. Ik vond den Vorst geheel ter neder geslagen, zenuwachtig, radeloos, dringende in zijne bede dat ik mij aan eene plaats in het Ministerie niet zoude onttrekken, dat ik mij bij de leden der Commissie zoude voegen, dat mijne Londensche missie voor mij open zoude blijven, zoo ik slechts tijdelijke hulp wilde aanbiedenGa naar voetnoot2). Ik antwoordde daarop aan den Koning op den beleefdsten voet, maar met de meeste vastheid, dat hij zich te laat bedacht had; dat, toen ik weinige dagen te voren in 's-Hage was, alles met behulp van eenige knappe en bezadigde lieden zeer goed, in het belang van het land en van 's Konings Huis, ware te schikken geweest, doch dat de Koning toen niet had willen besluiten, en nu daarentegen zoover was gegaan, de zaken zoodanig uit zijne handen had gegeven en alles in dier voege veranderd had, dat ik geene mogelijkheid zag om tot een goed einde te geraken. De Koning betuigde dat hij alle zwarigheden inzag, doch dat hij en de leden der Commissie gezind waren alles te doen om de zaken teregt te brengen; hij zeide te gevoelen dat men op den rand van de omwenteling en van de anarchie stond, en hij bad mij ten slotte mij niet te onttrekken om hem en het land daaruit te redden. | |
[pagina 184]
| |
Toen betuigde ik dat, hoe ongunstig de zaken ook stonden en hoe weinig kans er ook was om blijvend goed te doen, ik mij door geene personeele consideratiën wilde doen terughouden van te trachten de zaken, althans voor het oogenblik, te redden, doch dat ik van hem zelve, vóór en aleer het te beproeven, zekerheid omtrent eenige punten moest erlangen, welke ik den Koning opnoemde. Z.M. wilde in alles treden en alles toegeven, mits ik de zaak aanvaardde; hij wenschte slechts dat ik met de leden der Commissie van 17 Maart sprak en daarmede alles schikte. Ik verlangde daarentegen dat de Koning niet dadelijk besliste, doch wachten zoude tot ik hem op schrift de bewuste punten nader opgaf, waarop ik dan schriftelijk antwoord zoude afwachten, belovende mijn brief binnen een half uur aan Z.M. te zullen zenden. Binnen een kwartier uurs had de Koning een brief van mij ontvangen, welke volmaakt behelsde wat ik mondeling gezegd hadGa naar voetnoot1). Vóór en aleer verder te gaan zal het niet overbodig zijn te melden de redenen waarom ik den Koning zulke formeele en bepaalde voorwaarden moest voorschrijven en daarop schriftelijk antwoord van Z.M. zelve vergen. Ik had, naar ik niet mag verbergen, zoo ongeloofelijk veel losheid, (ik moet de woorden gebruiken) onbezonnenheid en weifeling in het gedrag van den Koning gedurende den laatsten tijd opgemerkt; al het gebeurde deed mij zoo duidelijk inzien hoe ligtvaardig Z.M. aan raad van verachtelijke wezens, die ik niet kende, gehoor scheen te geven, hoe eensklaps en onbedacht hij van meening veranderde en daarop dadelijk, als bij onverwachte invallen, handelde, | |
[pagina 185]
| |
dat ik voorzag volstrekt geen nut, noch aan den Koning zelven, noch aan zijn Huis en evenmin aan mijn land te kunnen doen, zoo ik vooreerst hemzelven niet zooveel mogelijk aan vaste banden legde; van welke gelegenheid ik dan ook moest trachten gebruik te maken om degenen, aan wie hij voor het oogenblik de magt in handen had gegeven, en die ik vreesde dat hem een verkeerden weg zouden doen inslaan, tevens zoodanig in hunnen loop te beperken, dat zij moeijelijk zouden kunnen uitspatten. Uit al het reeds vooraf, maar vooral gedurende de laatste maanden gebeurde had ik de overtuiging dat ons land, hetwelk onkunde en onvoorzigtigheid te gronde rigtten, onmogelijk langer op den bestaanden voet, niet geregeerd (want dit was het niet geweest) maar geadministreerd konde worden: ik had de innige overtuiging, wanneer ik de zwakke en précaire gezondheidsstaat des Konings en daarbij de groote ongeschiktheid van den zoo verregaande onvoorzigtigen opvolger aanschouwde, dat het Huis van Oranje zich onmogelijk, op den duur, in ons land zoude kunnen staande houden, wanneer diegenen van deszelfs leden welke stuurden, of, zooals de zaken stonden, sturen moesten, langer de handen aan het roer hadden. De regeering van Willem I (wien het niet aan vermogens ontbrak, doch die het gemeend eigenbelang van zich en de zijnen boven alles beoogde) had ons land reeds eene zee van ongeluk berokkend. Wat was er nu verder van zijne opvolgers te wachten? Dat zij het Huis van Oranje van dien zetel, waarop het zoo vast had kunnen gevestigd worden, zouden afwerpen en het Vaderland tevens in den grond zouden bederven, waarmede zij reeds verre gevorderd waren. Er bestond dus in mijn oog geen ander middel, ten einde het bestaan van ons land, onder het Huis van Oranje, te verzekeren, dan om de constitutie zoodanig te veranderen als aan dit Huis, aan de eene zijde, eene eervolle existentie, die dan nog nut konde doen, zoude verzekeren, en aan de andere zijde hetzelve onschadelijk zoude maken en het Vaderland eene geschikte en krachtige regeering zoude verschaffen, meer onafhankelijk van de personeele | |
[pagina 186]
| |
hoedanigheid der Leden van dat Huis. Dit denkbeeld konde niet worden verwezenlijkt dan door onze constitutie wezenlijk vertegenwoordigend te maken en meer nabij de Engelsche te brengen, met alle deszelfs hoofdingrediënten van Ministerie, verbeterd verkiezingsstelsel, ontbindbaarheid der Tweede Kamer, verbetering der Eerste Kamer tot een krachtig lichaam, enz. enz. Wanneer dit geschiedde, dan konde men althans als vergoeding voor de drukkende kosten welke het koningschap in ons klein land met zich sleept, eene vaste en veerkrachtige regeering erlangen, die alles goeds zoude kunnen daarstellen zonder door dien tegenstand te worden verlamd, welke een kleingeestige naijver steeds heeft opgewekt tegen al degenen, die bij absentie van het Huis van Oranje de zaken hebben bestuurd. Eene zoodanige herschepping van onze inrigtingen in eenen monarchalen doch vrijgevigen zin konde alzoo alleen, in mijn oog, een redmiddel opleveren, zoowel voor het Huis van Oranje als voor het Vaderland. Hiervan doordrongen begreep ik dat het mijn pligt was, al te doen wat in mijn vermogen was, om zoo iets, bij de gelegenheid welke zich thans aanbood, te bereiken; ik moest derhalve trachten den Koning en de Commissie daartoe te stemmen en te verbinden, hoe moeijelijk zulks ook mogt zijn, wanneer ik naging welke neigingen tot het alleenheerschend stelsel, welke vasthoudendheid op dat punt bij den Koning aan de eene zijde bestond, en hoe ongelukkig hij zich, aan de andere, in handen gegeven had van menschen, die, als louter theoristen, verre van de langdurige ondervinding in andere landen te willen raadplegen of achten, eene alles overtreffende gehechtheid aan eigen stelsels en bespiegelingen hadden ten toon gespreid, en daarbij altoos veel meer helling tot de democratie dan tot de monarchie hadden getoond. Er moest echter tevens iets dadelijk gedaan worden. Het immediaat gevaar moest worden afgeweerd en de zaken vooreerst uit de verwarring, waarin zij zich bevonden, gered worden, hetgeen zeer moeijelijk was, zonder zich op eene gevaarlijke wijze in te laten met degenen, aan wie de | |
[pagina 187]
| |
Koning zich zoo onbedacht had overgegeven en wier invloed, wanneer men dien versterkte, het naderhand onmogelijk zoude maken eenig blijvend nut te stichten. Om alle die redenen was het dat ik, vóór en aleer iets verder te beproeven, vooreerst den Koning zoo vast mogelijk moest verbinden om zich alle de noodige veranderingen te laten welgevallen, en ten tweede het op zoodanige wijze doen dat, als het ware, in weinige trekken door hem en de leden der Commissie erkend werd welke die veranderingen zouden zijn. Hiertoe moesten de voorwaarden strekken door mij aan den Koning schriftelijk voorgedragen en die, zoo zij door hem met goedvinden der Commissie werden aangenomen, alle vastheid welke verkrijgbaar was, zouden aanbieden. Eenige mijner landgenooten hebben mij bijzonder kwalijk genomen dat ik aan mijne bemoeijing in de zaken had verbonden de voorwaarde om niet alleen degenen met wie ik zoude optreden te kunnen uitkiezen, of om het zachter uit te drukken aan den Koning voordragen, maar om mijzelven als eersten Minister of President van den Raad (volgens hunne welwillende uitdrukking) op te dringen. Dienaangaande is de uitlegging niet moeijelijk. Het was niet om een buitengewoon gezag op den Koning uit te oefenen dat ik zulk een standpunt verlangde, het was om hem te kunnen redden uit den maalstroom, waarin hij zich had verdiept. Na al het gebeurde, na alle zwakheid door hem ten toon gespreid, konde hij geen ontzag meer inboezemen aan die verlaten wezens, die zijn oor hadden, en die, om redenen welke het mij niet voegt te onderzoeken, niet alleen zulk eenen verwonderlijken invloed op hem hadden verkregen, maar wien hij inderdaad onderworpen was. Zoolang zij slechts afzonderlijke Ministers om hem heen zagen, bleven naar hunne gedachte de zaken op het oude; het nieuwe ministerie zoude hen geen ontzag hebben kunnen inboezemen, doch nu dat een hoofd aan dat ministerie werd gegeven, moest dit hun doen zien dat de zaak veranderd was, dat de vorige intrigues niet meer zouden kunnen voortgaan, dat hun rijk uit was, dat zij mij met | |
[pagina 188]
| |
den Koning te obsedeeren niet meer winnen zouden. Hieraan beantwoordde de zaak dan ook volkomen; doch veel grooter nut moest zij tegelijk hebben. De post van Secretaris van Staat was afgeschaft en door deze afschaffing was de eenheid van bestuur geheel vernietigd, daar de Directeur van het Kabinet uithoofde van zijne veelvuldige andere bezigheden hem slechts voor een klein gedeelte konde vervangen. De Koning toch met ieder zijner Ministers afzonderlijk werkende, werd er volstrekt naar geen geheel of geregeld plan gehandeld, en de zaken ondervonden daarvan noodwendig een allergrootst nadeel. Dit gemis moest de President van den Raad aanvullen, alle belangrijke zaken die in den Ministerraad voorkwamen of moesten voorkomen, konde hij vooraf met den Koning bespreken en overleggen, vóórdat de afzonderlijke Ministers dezelve met den Koning behandelden; hij konde alles met Z.M., in verband met hetgeen bij speciale Ministeries omging, onderzoeken en voorbereiden; het gaf den Koning een groot gemak bij het werk en eene eenheid aan de administratie die anders niet konde bestaan; niets stuitends had het voor den Koning zelven, wiens meening altoos werd geraadpleegd; doch daar de Ministers slechts ieder op hunnen dag in de week kwamen en de President van den Raad daarentegen dit dagelijks deed, droeg de Koning van het geheel der zaken eerder en meer geregeld kennis, voor zooverre zij belangrijk waren, en hij konde, bij voorbeeld, met den President over alles wat gebeurd was of gebeuren moest, spreken. De betrekking gaf dus nagenoeg denzelfden invloed welken te voren die van Secretaris van Staat gegeven had, met dit onderscheid, dat in die kwaliteit met Koning Willem ook de kleinste zaken behandeld werden, dat een allerverschrikkelijkst onnoodig tijdverlies veroorzaakte, waarbij de wezenlijk belangrijke zaken vaak leden, terwijl de President zich nu slechts tot de gewigtige bepalende, aan ieder speciaal departement overliet om de mindere zaken buiten hem af te doen. Het verwijt aan mij gedaan, dat ik mij niet eenvoudig door den Koning in Buitenlandsche Zaken liet gebruiken | |
[pagina 189]
| |
en mij vermeette een Ministerie te formeeren, is verder zeer zonderling. Hoe was het mogelijk dat ik, volstrekt niet gezind zijnde om mij met een revolutionnair Comité in te laten of te vereenigen, anders doen konde om dit te vermijden? Hoe konde ik hoopen de gevaren van het oogenblijk te boven te komen, zonder naast mij te hebben eenige personen die ik rekende, althans in zoodanig oogenblik, bruikbaar te zijn? Verder bestonden er redenen in de omstandigheden van het oogenblik die alles afdoende waren. Hetgeen toch door mij in de eerste plaats te bewerken was, wilde ik de dreigende gevaren afwenden, was om het provisioneel bestuur (als het ware een Comité Revolutionnair) dat de Koning had daargesteld, te verlammen, te vernietigen, en door een legaal bestuur te vervangen. Zoodanig Comité was klaarblijkelijk de voorlooper van Revolutie, en wanneer ik het personeel daarvan naging, vond ik daartoe alle elementen in hetzelve vereenigd. Thorbecke heeft in zijne aanmerkingen zijne verwondering te kennen gegeven dat ik niet eenvoudig bij hem en de zijnen ben ingetreden: zoude die aanmerking wezenlijk uit onkunde en gebrek aan kennis van zaken voortspruiten? Indien ik een revolutionnaire staat van zaken had willen in de hand werken, dan had ik niet anders moeten doen. Om aan hun Comité eenig vertrouwen te doen winnen wist ik (met alle moderatie gezegd), dat ik noodig werd geoordeeld. Waarom werd ik met zooveel verlangst tegemoet gezien? Men dacht mij als instrument tot consolideering van hun bestaan te gebruiken en naderhand op zijde te zetten, daar men wel konde nagaan dat ik nimmer zoover als een Thorbecke, Donker Curtius enz. zoude willen gaan. Dit moest ik vermijden, ik moest den Heer Professor, en nog wel, uithoofde der bestaande omstandigheden, op de zachtste wijze, uit den weg ruimen en hem en zijn geest althans uit de regeering bannen. Het was daartoe dringend noodzakelijk de Revolutionnaire Commissie als administratie op te lossen en, althans zooveel doenlijk, onschadelijk te maken; en de Ministers die | |
[pagina 190]
| |
buiten werking waren te vervangen door een voorloopig krachtig bestuur, dat alle pogingen tot wanorde zoude doen verdwijnen. Men heeft mij insgelijks verweten dat ik in mijnen brief aan den Koning de Britsche Constitutie vooruitzette, doch de reden is zeer duidelijk. Ik gevoelde klaar dat ik den Koning aan de eene zijde moest bewegen om van het autocratisch gouvernement, dat hij beminde, afstand te doen, terwijl ik aan de andere zijde duidelijk wilde doen blijken dat ik geen democratische constitutie beoogde. Waar het eene van de zijde des Konings noodig was, beschouwde ik het andere aan die der Commissie belangrijk. Ik konde bij den drang van 't oogenblik, dat geene uitweiding en theoretische uiteenzetting en bepaling gedoogde, mijn denkbeeld niet klaarder en onmiskenbaarder uiten, en 't geen ik verlangde doen bepalen en beamen, dan door juist die korte bewoording welke ik gebruikte: trad men daarin, dan waren vaste grondslagen gelegd, waarvan men te goeder trouw niet weder konde afwijken. Ik geloof thans dat de algemeene gesteldheid der zaken, zoowel als mijne bijzondere positie, uit het voorgaande genoegzaam blijkt, en thans ga ik over om het verder voorgevallene te verhalen. Niet zeer lang nadat ik den Koning den door mij medegedeelden brief had toegezonden, liet zich de Heer Donker Curtius, tijdelijk Minister van Justitie, op 's Konings last bij mij aanmelden. Hij begon met mij het genoegen te betuigen dat mijne overkomst hem en de overige leden der Commissie veroorzaakte, hunne vreugde dat ik mijne hulp niet weigeren wilde op zoo een hagchelijk oogenblik. Hij beweerde de volstrekte noodzakelijkheid dat ik mij met de Commissie vereenigen zoude, zoowel om de zaken voor het oogenblik te redden als om de noodige constitutioneele veranderingen te helpen beramen en daarstellen. Hij wilde dat ik onverwijld in hunne Commissie zitting zoude nemen: ik was daar schier onontbeerlijk; dit bleek hem uit hetgeen ik van mijne constitutioneele begrippen in dit gesprek openbaarde. | |
[pagina 191]
| |
Na wat gesproken te hebben kwam hij intusschen met mijnen bewusten brief aan den Koning voor den dag, betuigende dat hij, op zich zelve, mijne eischen billijk vond, doch dat, om de rust te bewaren en vertrouwen in te boezemen, het noodig ware dat zulke mannen als die dit deden, door de politieke opinie welke zij vertegenwoordigden, met mij in een nieuw ministerie verschenen. Hij betuigde zelve geen oogenblik langer in zaken te willen blijven dan totdat dezelve in orde zouden gebragt zijn, doch te begrijpen dat het intusschen voor het tegenwoordige volstrekt noodig was dat de leden der Commissie met mij optraden, hetgeen hij mij op meer dan eene wijze voordroeg, mij den staat van zaken tevens als allerhagchelijkst voorstellende en vele redenen opgevende, die ook werkelijk bestonden, waarom een haastig besluit en spoedige ontknooping dringend noodzakelijk waren geworden. Hierop betuigde ik, hem bedankende voor de inlichtingen welke hij mij ook nopens den staat van zaken en al het gebeurde in de laatste dagen gegeven had, dat, welke personeele achting ik ook voor de onderscheidene leden der Commissie mogt koesteren, ik mij volstrekt niet bij hen konde voegen; dat zoo de Koning mij wilde gebruiken ik volmaakt vrij moest zijn en in mijne voordragt van personeel volstrekt niet bepaald moest wezen; dat zoo degenen die thans Zijner Majesteits raadslieden waren, mij wellicht weinig kennende, dit gevaarlijk rekenden, zij verpligt waren het den Koning met allen nadruk af te raden; dat ik niets liever wilde dan dat de zaken buiten mij geschikt konden worden en ik eenvoudig weder naar Londen mogt terugkeerenGa naar voetnoot1). Nadat Donker vertrokken was, kwamen de overige leden der Commissie, dan eens enkel, dan weder eenige bijeen, mij in denzelfden zin spreken. Luzac, die geweigerd had in het aanstaande ministerie te treden, betuigde mij dat, zoo ik het aanvaardde, hij zich bij mij wilde voegen. | |
[pagina 192]
| |
Zeer sterk hielden zij aan dat Thorbecke, die de man van uitstekende kunde, de man in alle monden, de onmisbare in hunne meening was, volstrektelijk mede in het Ministerie moest optreden; dat, zoo men verkeerde menschen nam, alles verloren was, enz. Ik bleef onbeweeglijk en wilde nergens in treden; ik moest de handen geheel vrij hebben, de Koning moest geheel toegeven aan hetgeen ik hem gevraagd had. Zoo de Heeren Leden der Commissie dit verkeerd of gevaarlijk achtten, moesten zij zelve de zaken redden. Zij hadden alles in handen; zij hadden den last aanvaard en moesten dan eene administratie daarstellen; het was hunne zaak, niet de mijne, en ik bleef buiten alles. Van hunnen Thorbecke wilde ik vooral niets hooren: ik kende hem niet dan van de allerongunstigste zijde, als den lofredenaar van de ergste Jacobijnen onzer vorige omwenteling en den lasteraar dergenen die hun belet hadden het terrorisme en de guillotine op ons grondgebied te vestigen: het eenige dat ik derhalve te zijnen opzichte konde zeggen was, dat ik hem nader zoude beoordeelen naar het werk dat hij met opzicht tot de constitutie zoude verrigten; ik zoude daaruit bespeuren of ik mijne meening mogt kunnen wijzigen. Nadat ik gedurende den geheelen dag op diverse wijzen, doch vruchteloos, was bearbeid, want mijn besluit was genomen, kwam 's avonds vrij laat eindelijk Thorbecke zelve, die, tijdens de vorige conferentiën, in afwachting van het resultaat veelal den Vijverberg op en neder had gewandeld, bij mij. Dit was de eerste reize dat ik dien man zag, en zijn uiterlijk beviel mij weinig, hoezeer hij kwam om mij te zeggen dat de Commissie, die ten slotte geen kans zag een ministerie, dat vertrouwen inboezemde, samen te stellen, het eens was geworden om den Koning te raden in alles te treden wat door mij was geëischt; hij kwam mij dan ook het volgende stuk, door hem gesteld en met zijne hand geschreven, voorlezen:....Ga naar voetnoot1) Na dit gedaan te hebben, deed hij mij blijken dat hij, hoezeer aan zijne tegenwoordige betrekking te Leyden ge- | |
[pagina 193]
| |
hegt, zich aan geene plaats in het Ministerie zoude onttrekken, wanneer dit voor 's Konings dienst noodig was, en dergelijke, waardoor hij mij in den mond gaf om hem deswege eene propositie te doen, waarvoor ik mij wel wachtte, daar hetgeen ik van den man wist genoeg was om mij te toonen dat hij tot zoo iets geheel ongeschikt was, en zijne laagheid om in zijnen brief een vleijende allusie op mijnen Vader te makenGa naar voetnoot1), na zijne reputatie meermalen zoo schandelijk te hebben aangerand, hem bij mij althans niet deed rijzen. Op die inuendoos antwoordde ik dan ook geen woord, behandelde hem beleefd, maar zeer koel, en liet hem vertrekken. Daar de Koning den voormelden brief der Commissie, dadelijk nadat ik denzelven gezien had, moest ontvangen, bevreemdde het mij eenigszins, aangezien den drang der omstandigheden, vóór den anderen ochtend Vrijdag 24 Maart vrij laat niets naders te vernemen. Toen had ik weder eene visite van Donker, waarin hij mij op den vorigen voet onderhield, en uit mij wenschte te vernemen wat ik doen zoude, dat niet gelukte, en waarop eene conversatie volgde met den Koning, waarin Z.M. scheen te gelooven dat ik niet buiten de leden der Commissie konde gaan, en Z.M. mij over den generaal Nepveu sprak als geschikt voor Oorlog, waarop ik betuigde nopens hem informatiën te zullen nemen, doch mij nergens toe opzichtens iemand te willen verbinden, zelfs niet met opzicht tot Donker, en ook verder Z.M. geen voorstel te kunnen doen, vóórdat ik magtiging had ontvangen hem een Ministerie voor te dragen. Te huis gekomen dacht ik den Koning stellig geresolveerd te laten om mij de bewuste magtiging en verzekeringen te verleenen, doch alles bleef hangen, en wel waarschijnlijk omdat de leden der Commissie, ziende dat ik niets omtrent hen wilde beslissen, duidelijk merkten dat ik hen niet in massa assumeeren zoude. Toen echter noch zij, noch Z.M. tot een goed einde | |
[pagina 194]
| |
zonder mij konden geraken, ontving ik reeds na den middag een bezoek van Donker en van den Directeur van het Kabinet, van Rappard, om mij nog op het hart te drukken dat de zaken niet langer konden sleuren, dat het tegenwoordige Ministerie niet konde blijven, en er althans eene temporaire administratie, die vertrouwen inboezemen konde, zoo spoedig mogelijk moest optreden om hetzelve te vervangen; dat men vreesde dat ik van de oude Ministers zoude noemen, en dat alles dan verloren was. Hierop zeide ik hem vooreerst, dat het verwijl aan mij niet te wijten was, en verder, dat het wel van zelve sprak dat ik niet wenschte tot het oude te vervallen, dat ook ik na al hetgeen ik reeds vroeger en nu weder van hem vernomen had, overtuigd was dat er een temporair Ministerie moest optreden, en dat, daar zooals hij mij zeide de Koning mij nu de keus wilde overlaten, ik hem en van Rappard wel wilde zeggen wie ik voorloopig met mij zoude innemen. Dat het zouden zijn twee der leden van de Commissie, die ik wist dat vertrouwen verdienden, hijzelf namelijk en Luzac, waarbij ik zoude voegen Rijk, dien hij mij meermalen genoemd had en gezegd had niet even impopulair als de andere ministers te zijn; hem konden Marine en Koloniën tijdelijk worden opgedragen, en daarbij voegde ik Lightenvelt en Nepveu, welke beiden ik dacht bekwame en cordate lieden te zijn, waarvan men in gevaarlijke oogenblikken konde partij trekken. Ik herhaalde Donker, dit alleen aan hem personeel en voor hem te zeggen, ten einde hem gerust te stellen dat ik geen de minste intentie had in de oude ministerieele kleur te vallen. Hoezeer Donker zijn leedwezen betuigde, dat niet eenige andere populaire mannen bij mij ingang gevonden hadden, ging hij daarop naar mij toescheen vrij tevreden heen. Wat sedert gebeurde weet ik niet, doch eerst laat in den avond ontving ik van Z.M. den volgenden brief:.....Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 195]
| |
Toen konde ik eerst met Lightenvelt spreken, die de zaak, hoezeer niet zonder betuiging van eenige bezwaren, aanvaardde, - en naderhand met Rijk, die, zooals van zelve sprak, spoedig gereed was. Luzac, wien ik tijdelijk Binnenlandsche Zaken en Eeredienst wilde opleggen, terwijl ik Financiën en Buitenlandsche Zaken aanvaardde, had zig zelve reeds aangeboden; Nepveu moest worden afgewacht. Ik was alzoo voorloopig gereed, doch voor een tijdelijk ministerie alleen. Men heeft mij zeer ten onregte verweten dat ik, vóór en aleer mijne keuze te bepalen, niet behoorlijk had onderzocht of ik met mijne collegaas wel volmaakt in constitutioneele denkbeelden zoude instemmen; doch moest ik, in een tijdstip van imminent gevaar en bij de moeijelijkheid om, in de gesteldheid waarin de Koning de zaken had gebragt, bruikbare voorwerpen te bekomen, mij in zoo iets veel verdiepen en daarvan het opnemen van dusdanigen doen afhangen? Was er tijd en gelegenheid om mij in een volledig onderzoek te begeven, en was het niet genoeg om door den brief aan den Koning, en het antwoord, degenen die met mij optraden aan zeker programma te verbinden? Indien iets zoodanig stellig en afdoende een Koning niet belettede om later af te vallen, zoude dan iets anders zulks gedaan hebben? Alle voorzorgen, die de omstandigheden toelieten, waren derhalve genomen en meer konde ik niet verrigten, want er bestond oogenblikkelijk gevaar; men bevond zich reeds inderdaad onder een revolutionnair bestuur, dat werkelijk het wettige had vervangen en echter niets goeds vermocht: anarchie met al hare gevolgen stond voor de deur, iedereen zag dat zij dadelijk moest worden afgewend; al het overige was van nadere zorg. Het huis stond als het ware in brand en om te blusschen moest men alle nuttige hulpmiddelen vereenigen en degenen, die in de krisis van het oogenblik geschikte werktuigen waren. Men moest niet wachten, om een begin met de redding te | |
[pagina 196]
| |
maken, totdat men op zijn gemak zoude onderzocht hebben of men het wel in alle deelen eens was over de wijze, waarop men het gebouw, dat men redden wilde, later zoude inrigten en verbeteren. Grondwettige kwestiën konden later onderzocht worden; men konde daartoe iets voorbereiden, doch het dreigend gevaar eischte de eerste zorgen. Den Koning vond ik, des anderen daags vroeg, zeer tevreden met mijn voordragt; de besluiten werden opgemaakt en geteekend, en na mijne collegaas het wenschelijke te hebben voorgedragen om zoo spoedig doenlijk, tot gerustheid der natie, aan de Staten-Generaal officieel bekend te maken dat er eindelijk weder een bestuur daargesteld was, stelde ik hen voor om nog denzelfden dag eene communicatie aan de Tweede Kamer te doen, behelzende hetgeen men hieronder in scriptis opgeteekend vindt, en dat ik aan alle leden die vergaderd waren mededeelde. Daarna gaf ik daarvan kennis aan den President der Tweede Kamer met wien ik al het noodige afsprak. Den vorigen avond laat had ik deswegens een conversatie met den Baron van GoltsteinGa naar voetnoot1) gehad, die mij omtrent den te volgen vorm eenige nuttige wenken gaf. Ik zoude gezind geweest zijn hem in het ministerie te nemen, doch, hoezeer hij gaarne later wilde, dacht hij voorloopig meer nut in de Kamer zelve te kunnen doen, en ik was dit ook met hem eens. Ten 1 uur aan het lokaal der Tweede Kamer der Staten-Generaal gekomen, verschenen wij een weinig later in de vergadering, waar men niets dergelijks wachtte, want men schijnt geweten te hebben dat de zaken nog tot laat in den vorigen avond onafgedaan waren. Aldaar deed ik aan de vergadering verslag van het gebeurde van punt tot punt, en had daarop eenen bijval, zooals nog nimmer had plaats gehad; iedereen scheen tevrede dat men uit het pijnlijk dilemma gered was; iedereen beloofde ondersteuning. In de volgende vergadering werd dit door de leden die | |
[pagina 197]
| |
afwezig waren geweest nader versterkt. Alleen Corver HooftGa naar voetnoot1) toonde zijne kwaadgezindheid, en RijckevorselGa naar voetnoot2) van 's gelijken, doch bij den laatste scheen dit meer bedilzucht. De Vergadering wenschte mijn discours gedrukt te hebben; doch ik moest betuigen dat, daar ik uit het hoofd en hart gesproken had, het mij onmogelijk zoude zijn de woorden die ik geuit had mij bepaald te herinneren. Intusschen hadden de snelschrijvers het volgende opgeteekend, dat accuraat is, hoezeer slechts een gedeelte van het door mij destijds gezegde:....Ga naar voetnoot3) Hiermede was dan het eerste Ministerie gevestigd en het tijdvak van regeringloosheid, dat bestaan had, geëindigd. Het was mij derhalve gelukt de kwade gevolgen te voorkomen van den roekeloozen stap des Konings om de bestaande regeering geheel te verlammen en zich aan een provisioneel bestuur van den allergevaarlijksten aard over te geven. Na afloop van de vergadering der Tweede Kamer kwam het tijdelijke Ministerie weder bijeen om nog over den loop van zaken te spreeken. Een ieder was volmaakt tevreden met de wijze waarop ik de zaak aldaar had behandeldGa naar voetnoot4); een ieder scheen met den besten geest bezield en was het | |
[pagina 198]
| |
eens over hetgeen te doen stond om wanorde te beletten, om die ellendigen welke den Koning bestookt hadden te verwijderen, en om met veerkracht alle de pogingen tot wanorde tegen te gaan. Eene ondervinding van weinige dagen leerde mij dan ook, dat het tijdelijk Ministerie (hoe incoherent het uit den aard van deszelfs eenklapsche en verhaaste daarstelling ook was), voor het oogenblik nut konde stichten en ongelukken voorkomen. Dit had dan ook plaats; alle denkbeeld van revolutie, welke men zoo nabij scheen te zijn, werd uitgewischt. Door eenige der leden van de Commissie bij mij op te nemen, en de overige van alle administratieve magt te berooven, had ik haar als staatsligchaam vernietigd en verlamd, en een geregeld bestuur konde thans in de behoeften van 't oogenblik voorzien. De leden van dit bestuur schenen in hunne verschillende departementen met ijver aan den gang te gaan; het vertrouwen herrees en alle wanorde nam een einde, en wij hadden het vooruitzicht alzoo te kunnen administreeren totdat iets definitiefs konde daargesteld wordenGa naar voetnoot1). De grootste zwarigheid bestond in de ministerieele raden, wier loop ik niet bij magte was in te rigten zooals ik wenschte, daar de leden die niet te voren in zaken waren geweest daar veel bragten wat er niet hoorde, en overigens wezenlijke pleidooien voor en tegen hunne zaken hielden, wier langwijligheid bijna niet te temperen was. De antecedenten van Luzac als oud-lid der Kamer, van | |
[pagina 199]
| |
Donker als schrijver van brochures, leverden ook groote struikelblokken op, daar zij vaak door antecedenten in 't geen nuttig en noodig was belemmerd werden, 't geen tot veel discussie en teleurstelling aanleiding gaf. Ik voorzag over 't geheel van den eersten oogenblik dat dit provisioneel ligchaam op den duur niet zoude kunnen harmonieeren, en zelfs niet zoude kunnen voortgaan. Donker, wien het aan geen veerkracht en vlugheid hapert, bleek mij extra bruikbaar te zijn om tijdelijk in dringende oogenblikken nut te stichten, doch meer geschikt om in zulke irreguliere tijden van crisis behulpzaam te zijn, dan om met bedaard overleg in ordinaire tijden te administreeren. Warm en driftig van temperament, is hij meer de man van destructie dan van reconstructie. Op onvoldoende gronden wilde hij, bij zijne warme denkbeelden van vooruitgang, het tijdelijk ministerie reeds deels in beloften, deels in herschepping van ons staatshuishouden wikkelen, terwijl het daarentegen klaarblijkelijk tot de vaststelling der constitutie de zaken slechts dragende moest houden, ongelukken voorkomen en wachten met te reorganiseeren totdat men iets definitiefs zoude bezitten. Luzac daarentegen konde met de zaken van zijn ministerie niet vorderen; ik noem slechts Binnenlandsche Zaken, want Hervormde Eeredienst ging van zelve. Hoezeer een gezond oordeel hebbende, zag hij groote zwarigheid in de eenvoudigste zaken, waaruit hij zich niet konde redden zonder dat ik of een ander daarin behulpzaam waren. Een gedeelte onzer dagelijksche ministerieele raden ging verloren met het oplossen en uit den weg ruimen van zwarigheden, met welke noch van Doorn noch van der Heim de vergadering in 't minst zouden lastig gevallen zijn. Nepveu werkte in zijn vak krachtig en goed; Rijk ging op den ouden voet voort en hield Koloniën gaande totdat deze post zoude vervuld zijn. Lightenvelt had weinig met zijn ministerie te doen; in den raad was zijn advies meest niet ongegrond, doch de invloed van zijne geloofsgenooten deed zich al spoedig opmerken. Met mijn beide ministeries, gevoegd bij het voorzitter- | |
[pagina 200]
| |
schap van 't kabinet had ik handen vol werk; echter ik arbeidde met veel genoegen, uithoofde der voortreffelijke ambtenaren bij de beide departementen, bijzonder bij Financiën, aanwezig. Wanneer ik bij dat departement met Ossewaarde en Hoytema,Ga naar voetnoot1) en dan met de specialiteiten van welk vak het ook ware, eene zaak grondig bearbeid had, kende ik dezelve door en door en dan was de beslissing natuurlijk niet moeilijk voor iemand, die het financieele jaren lang had behandeld. Bij Buitenlandsche Zaken was behalve de Limburgsche kwestie weinig aanhangig, en deze was het zaak dragende te houden, daar het van den beginne klaar was dat onze groote vijand, de Frankforter Vergadering, geen duurzame existentie konde hebben, en althans spoedig zoodanig zoude gewijzigd worden als haar minder gevaarlijk zoude maken. Bij Financiën had ik het genoegen van eenige leelijke oude zaken uit den weg te ruimen, en zag met zeer weinig schroom de bezwaren die zich opdeden tegemoet, omdat ik wist dat ik bij de uitmuntende gezindheid van Amsterdam in 't algemeen en van het bestuur der Bank in het bijzonder mij de noodige hulp zoude kunnen verschaffen. Bij Buitenlandsche Zaken had ik het genoegen den Heer Scherff, die te Frankfort zeer nuttig was, bijna te dwingen om zijnen post te behouden, dien hij dacht te moeten ruimen omdat hij de eenige der oude gezanten was. Dit reken ik zeer nuttig geweest te zijn, daar een der neologen welke men mij wilde aanpraten niets dan nadeel zoude aangebragt hebben. Als President van den Raad handelde ik in dier voege als ik begreep het nuttigst voor de natie en minst aanstootelijk voor den Koning te zijn. Ik ging dagelijks bij hem, verhaalde hem al wat omging, legde hem de meening van den Raad open, of hoe ik dacht dat in deszelfs geest gehandeld moest worden, en vond den Koning altoos zeer gedisponeerd mede te werken. Wanneer verschil van meening ontstond wist ik die te vereenigen, en alzoo, hoezeer de | |
[pagina 201]
| |
Koning veel minder werkte, had hij het overzicht van 't geheel, konde hij van de specialiteiten kennis nemen en had een zoodanig overzicht dat niets tegen zijn goedvinden konde geschieden. Hij scheen dan ook bijzonder tevreden en toonde mij de meeste hartelijkheid. Of die wezenlijk bestond wil ik niet beoordeelen, en kan dit slechts uit hetgeen volgde opmaken. De ministers maakte ik bekend met de opinie des Konings, met zijn goedvinden in 't gros, terwijl zij over specialiteiten ieder op hun dag spraken, want ik trachtte zooveel mogelijk de vergadering van den last der kleine détails te verschoonen, daar de groote zaken bij derzelver behandeling te veel lijden, en men het noodige vertrouwen in elkander moet stellen om die over te laten, of niet in een ministerie naast elkander moet zitten. Alles ging dus wel; zelfs tot mijne verwondering leed mijne gezondheid, bij eene werkzaamheid die van 's ochtends 7 tot 's avonds 11 voortduurde, niets. Eindelijk echter moest het ontwerp van gewijzigde Grondwet voor den dag komen, en met die zaak was het eenigszins zonderling geloopen. Bij mijn eerste conversatiën met Donker scheen het dat men mij volstrekt daarbij wilde raadplegen; na eenige denkbeelden deswegens eenigszins te hebben toegeligt scheen ik schier onmisbaar te zijn. Later toen ik mij niet met de Commissie had willen vereenigen en mijzelve daarin als 't ware oplossen, was die meening wellicht veranderd, en ik hoorde van de zaak niets dan wanneer ik er over sprak, voornamelijk om Donker en Luzac op 't hart te dringen dat zij vooral wel op den voorgrond bij hunne Commissie moesten plaatsen, dat zij als leden van 't Ministerie volkomen vrij en ongeinfluenceerd moesten blijven, en vrijheid hebben van in die qualiteit tot alle veranderingen te kunnen toetreden, die nader mogten noodig bevonden worden. Van achterer blijkt het mij echter, dat aan de belofte destijds gegeven weinig is voldaan, of dat de Heeren zoodanig met hunne denkbeelden waren ingenomen, dat daar- | |
[pagina 202]
| |
van, althans zoolang het Ministerie door mij daargesteld bestond, niet zoude worden afgegaan. Intusschen ging het Ministerie voort met het nemen der maatregelen welke de toestand vereischte. Al de intriganten die den Koning nog onlangs hadden omringd en hem hadden gedreven: van Vliet, Bevervoorde, Roest [van Limburg], Kruseman, Andringa de Kempenaer,Ga naar voetnoot1) probeerden dus wel om te proueeren van de diensten die zij gedaan hadden, en hoe zij hadden medegewerkt om het vorig Ministerie omver te werpen; zij vonden echter bij mij een zeer koel onthaal, zelfs bij sterken aandrang vrij straffe waarschuwingen; de MulatGa naar voetnoot2) was een der gevaarlijkste, en dien was het mijn voornemen naar Oost-Indië te zenden en daar onschadelijk te maken; zoo dit niet gelukte, en hij teruggezonden werd, was men hem echter voor 't oogenblik kwijt. Bij gelegenheid dat ik van Vliet deed gevoelen dat zijne bemoeijing volstrekt niet wenschelijk was en hij zich slechts had stil te houden, beriep hij zich op de groote diensten die hij gedaan had en die Donker kende. Daarvan wilde Donker niets weten, doch protegeerde hem, waaruit mij bleek dat er wel degelijk tusschen hen wat was voorgevallen waarom Donker hem menageerde, terwijl hij overigens met die heeren scheen af te snijden, wat ook zijne vorige relatiën mogten geweest zijn. Het vrij krasse gedrag van sommige ondergeschikten jegens de roervinken, onder anderen te Amsterdam, dat maar half door Donker werd geapprobeerd, en eenige goede maatregelen aan de andere zijde door hem genomen onder goedkeuring van den Raad, deden goed en de rust was spoedig hersteld. De agitateurs zagen nu dat Donker hen òf wilde òf moest loslaten, en geen kans meer ziende moesten zij wegblijven. Toen de arbeid van de Commissie wegens de nieuwe | |
[pagina 203]
| |
Grondwet gereed was, werd hetzelve aan de Koning aangeboden en tevens met zijn goedvinden en autorisatie bij de Landsdrukkerij gedrukt. Ik had dit drukken reeds van te voren bij den Raad van Ministers te berde gebragt, en Donker en Luzac gevraagd of het waar was dat de Commissie het voornemen had dit te doen. Toen mij gezegd werd van ja, expliceerden behalven ik zelve al de andere leden behalven Donker en Luzac zich daar zeer tegen, daar men begreep dat dit zooveel minder vrijheid aan de ministers die in de Commissie zaten zoude geven, en dat het bij het publiek zeer veel kwaad zoude doen, door als 't ware hetzelve tegen datgene wat van 't Ministerie zoude uitgaan in te nemen, indien, zooals zeer mogelijk was, het niet met het ontwerp strookte. Er was echter niets aan te doen, de Commissie had zoodanig besloten en wij althans konden er niets aan doen. Dat echter de Koning, zooals nader bleek, het had goedgekeurd en op kosten van het land liet drukken, vernam ik eerst toen het te laat was iets te beletten. Eerst twee dagen nadat de Koning de Grondwet hadGa naar voetnoot1), kreeg ik dezelve van hem voor weinige oogenblikken in handen, en dadelijk vond ik daarin groote gebreken. De gedrukte exemplaren gewierden mij daarentegen eerst nadat de Staten-Generaal dezelve ontvingen, dat een zonderlinge houding had. Dadelijk na kennisneming sprak ik er over met Lightenvelt en Rijk, die zeer daartegen opgewonden waren; zij vonden met mij dat het eene republiek, zelfs eene democratie was, met een Koning die niet bestaanbaar was; dat de prerogatieven der Kroon weggecijferd werden, dat de geheele kleur anti-monarchaal was, dat men die grondslagen zich onmogelijk konde laten welgevallen, enz. enz. Nepveu deelde in dit gevoelen geheel. Bij het begin der beraadslagingen in den Raad van Ministers over dit aangelegen werk gaf ik mijne collega's in bedenking om eenige grondslagen eerst te bepraten en | |
[pagina 204]
| |
nopens hoofdzaken van gedachten te wisselen, doch de beide leden der Commissie waren daar tegen en verzochten dat wij artikel voor artikel zouden bewerken, dan kwam men geleidelijk en beter tot hetzelfde resultaat. Ik trad in hun denkbeeld en wij vingen aan op dien voet het ontwerp te behandelenGa naar voetnoot1). Bij dien arbeid bleek het, dat wij allen, behalve de leden der Commissie, het eens waren in de afkeuring van den geest waarin het ontwerp was gesteld, en de processenverbaal van den Raad van Ministers zouden dit kunnen bewijzen. De toon van de heeren van de Commissie bij die discussiën was zeer zonderling, vooral die van Luzac, die als een schoolmeester of professor voor zijn leerlingen ons uit de hoogte wilde doceeren, dat geen opgang maakte. Donker had te veel menschenkennis om dit te doen, doch beiden schenen echter te begrijpen dat hun schrijven en wrijven over de Constitutie hen op een hoogte had geplaatst die alle discussie eigenlijk geheel overbodig maakte. Dit verbitterde Nepveu bijzonder en Lightenvelt ook, doch ik dacht het beter er over te lachen. Intusschen liepen tot den 27sten of 28sten de beraadslagingen (den 20sten begonnen doch dikwijls uithoofde van den drang der bezigheden gestaakt), bijna geheel tegen de Commissie. Een van die beide ochtenden echter kwam de Heer Lightenvelt mij berigten, dat hij zig tot zijn leedwezen verpligt vond mij te zeggen, dat hij de grondwetswijzigingen der Commissie niet verder zoude kunnen tegenstaan; dat hij van zijne geloofsgenooten (de Roomschen) van alle zijden aangezocht werd om de zaak aan te nemen; dat aan hen bij de herziening alles werd gegeven wat zij verlangden; dat de Grondwet gedrukt en bekend zijnde, die partij zich er algemeen voor verklaarde, en als zeker beschouwde dat dit zoude doorgaan, en dat alle andere consideratiën daarvoor moesten wijken. | |
[pagina 205]
| |
Hij wilde mij deswegens brieven van BorretGa naar voetnoot1) en anderen voorlezen, waarvoor ik bedankte, hem betuigende dat het mij speet; dat een ieder moest weten wat zijn geweten hem voorschreef; dat ik voor mij om geene consideratiën in de wereld eene grondwet welke ik slecht beschouwde zoude goedkeuren. Hij vertelde mij toen, dat Rijk ook had begrepen te moeten wijken voor de gebiedende omstandigheden, en zocht mij niet onduidelijk te bewegen, doch vergeefs. Of ik toen of den volgenden dag eene der hoofdredenen gewaar werd herinner ik mij niet, maar zeker was, dat het bekend was gemaakt dat de Koning, vóórdat hij mij gesproken had, zich vóór het ontwerp had verklaard en daarin zoo men zeide niets verkeerds had gevonden. Bij onderzoek bleek het mij, dat hij alzoo zich moet geuit hebben, zooals gewoonlijk bij eerste impulsie, onbekookt en zonder de opinie van eenig mensch te hebben ingewonnen. Het niet verminderen der civiele lijst, waarvoor Z.M. vreesde, maakte wellicht een gunstigen indruk. Hoe dit uiten van eene meening van 's Konings zijde met constitutioneele denkbeelden, met het bestaan van een Ministerie te doen rijmen, zelfs met dat van adviseerende ministers, laat ik een ander beoordeelen - doch deze stap van den Koning was bij Lightenvelt en Rijk stellig afdoende, daar zij van toen af het einde wel konden berekenen. Door mij was de Koning, nadat ik het ontwerp kende, op de meeste der bezwaren attent gemaakt, scheen daardoor getroffen, scheen het met mij geheel eens, doch zeer verlegen. Nadat ik gehoord had wat was voorgevallen, en dat hij reeds had geprejugeerd, verwonderde zijne verlegenheid mij niet: ik dacht echter dat het noodig was hem te vragen of hij zich had uitgelaten zooals mij en elkeen was gezegd, doch ik konde hier slechts een flauwe en evasieve ontkentenis bekomen van zich niet bepaaldelijk te hebben geuit, die mij het gebeurde bevestigde. De Ko- | |
[pagina 206]
| |
ning had facto aan de leden der Commissie betuigd geene bezwaren in hunne wijzigingen te zien. Dit is mij door verscheidene der leden van de Commissie later stellig verklaard, en ik kan er niet aan twijfelen. Intusschen ging ik voort alsof er niets gebeurd was, maar met welken moed kan men ligt beseffen. Ik rekende het van mijn pligt den Koning, hoezeer ik meer en meer geloofde dat hij in 't geheim met de oppositiepartij begon te heulen, van al wat voorviel te onderrigten en op de crisis welke zich voorbereidde te prepareeren. In den aanvang had ik hem berigt, dat ik dacht dat de twee leden der Commissie tegen de vier andere leden van den Ministerraad zouden overstaan - wellicht heeft dit tot de bewerking van Lightenvelt en Rijk geleid. Nu moest ik hem berichten, dat het omgekeerde zoude plaats hebben. Intusschen was de Koning door anderen behalven mij attent gemaakt op de strekking die de wijzigingen der Commissie voor hem en zijn huis zouden hebben, ten minste hij betuigde mij meer en meer met de zaak verlegen te zijn, toonde zich meer en meer overtuigd dat ik gelijk had, en scheen te betreuren dat de zaken zoo verre waren gekomen. Ik zeide hem altoos, dat het mij spijten zoude zoo hij dacht dat eenig personeel motief mij konde leiden; dat hij met anderen, die zijn vertrouwen verdienden, en die ik hem noemde, over de zaak moest spreken. Hij hield zich altoos als nog niet bepaald wat te doen. Intusschen liep de behandeling der Grondwet ten einde en bleven nog slechts eenige punten over. De Koning en de collega's die met mij verschilden raakten verlegen. Zij wilden ons tot eene transactie brengen, waarvan 't gevolg zoude geweest zijn dat Nepveu en ik principes hadden moeten opgeven en zij nietigheden zouden hebben opgeofferd, b.v. den president der Eerste Kamer door den Koning te doen noemen, het getal leden der Eerste Kamer een weinig vergrooten, en dergelijke, dat noodwendig hoegenaamd niet moveerde. Ik bleef stijf op mijn stuk en wilde ten slotte dat de Koning tusschen mij en hen zoude kiezen. | |
[pagina 207]
| |
Z.M. was in de grootste verlegenheid en vroeg mij raad. Toen zeide ik hem, dat door de Grondwetsherziening der Commissie te doen drukken en door zich er niet ongunstig over uit te laten (meer konde ik hem niet zeggen), hij de zaak zeer uit haar geheel had gebragt; dat men van den Roomsch-Catholieken invloed nu gebruik maakte om de zaak door te zetten; dat de tegenstand moeilijk was en ik dit alles op den voorgrond moest stellen. Ik was echter uit Engeland overgekomen om, zoo ik eens de zaak aanvaardde, alles voor hem en zijn huis te doen dat mogelijk was, en mijzelven daar desnoods aan te wagen. Ik zag den ondergang van 't koningschap in de aanneming van het ontwerp der Commissie. Zoo hij zich dus aan mij wilde sluiten, was ik bereid mijn kraag er aan te wagen, want hoezeer het gevaar minder groot was dan men voorgaf, was er echter mogelijkheid dat het bestond. Voor mij vraagde ik niets, maar ik konde alleen niets doen en moest anderen hebben om de zaak met mij te aanvaarden, en hen zoude ik daartoe niet kunnen overhalen tenzij ik stellig wist dat de Koning in 't oogenblik van gevaar niet zoude weifelen, en alle kansen met degenen die hem dienden zoude loopen. Daarom vraagde ik hem op den man af, of hij daartoe bereid was. Hierop kenterde hij, stotterde en ten slotte kwam geen antwoord. Die houding was mij genoeg; van dat oogenblik was de zaak verloren, en ik berigtte dit aan diegenen van wie ik de noodige hulp had moeten wachten, en die hierop de zaak als hopeloos lieten varen. Nu konde ik dan ook den uitslag voorzien, doch die was nog vrij zonderling. De Koning hield zich tot het laatste of hij een tijd van beraad verlangde en zich nog wilde bedenken, zelfs toen ik hem zeide dat men thans volstrekt de Staten-Generaal opening zoude moeten geven van de staat van zaken. De dag dat ik bij hem kwam 's ochtends om hem te melden wat ik de Staten-Generaal dacht mede te deelen en zijne goedkeuring daarop te vragen, verzocht hij mij nog de vergadering te zeggen dat hij acht dagen beraad wilde | |
[pagina 208]
| |
hebben, waarop ik hem opperde dat dit niet konde, maar ik hem in mijne communicatie alle latitude zoude laten. Intusschen na de vergadering en nog vóór den avond liet hij mij op een kabinets-raad voor den volgenden morgen uitnoodigen, en daarin deelde hij ons reeds zijn besluit mede. Mijne mededeeling van des ochtends was de volgende geweest:.....Ga naar voetnoot1) De opgaven der couranten wegens het in de vergadering voorgevallene kunnen getuigen van het leedweezen door de Staten-Generaal wegens de noodzakelijke dissolutie van het Ministerie getoond. De meesten die mijne vrienden waren, voorziende uit hetgeen men wist wat het resultaat zoude zijn, en welke partij de Koning zoude kiezen, waren troosteloos. Geen echter, wien ik de gesteldheid bekend maakte, vond dat ik anders konde handelen dan ik deed. Trouwens ik had het geluk om dit gedurende al de moeilijkheden waarin ik was gewikkeld te ondervinden. De gedragslijn die ik mij had voorgeschreven werd door ieder die ik gesproken hadGa naar voetnoot2) van A tot Z goedgekeurd, en mijn eigen geweten wees mij ook den weg ten duidelijkste. Geroepen door den Koning om hem en de zijnen te redden, konde ik niet medewerken tot iets waaruit ik in 't verschiet de oplossing van het koningschap en het ongeluk van mijn land voorzag. Zoodra de Koning derhalve, evenals de leden der Commissie en collega's, die zich jegens mij verbonden hadden tot eene Grondwet, die in eenen liberalen doch tevens conservatieven geest, naar 't voorbeeld der Britsche, zoude zijn, daarvan afweken, konde ik niet aanblijven - ik konde daartoe niet medewerken en moest weg. Maar hoe mij te verantwoorden? Dit moest toch ge- | |
[pagina 209]
| |
schieden, en hoedanig daartoe het noodige te kunnen doen te midden van den slommer van zaken waarin ik mij bevond? Het gelukte mij echter in een ongeloofelijk snellen tijd een rapport op te maken van mijne bevinding van het Grondwetsontwerp, en dit rapport, dat ik aan den Koning had gezonden ten einde hem mijne denkbeelden bekend te maken, voeg ik hier achter met de missive destijds aan den Koning gezonden om hem den staat van zaken open te leggenGa naar voetnoot1). Een geschikt voorberigt maakte dit werk voor den druk geschikt. Twee edities werden met graagte uitverkocht en gelezen, en dit stuk deed voor mij een excellent effect, doch verwekte noodwendig den bittersten toorn van mijne tegenstanders, 't geen ik te voren wist, doch dat mij natuurlijk niet wederhield. Het kwam eenige dagen uit nadat 's Konings beslissing werd bekend gemaakt. In den kabinetsraad waar de Koning zijn besluit mededeelde, gaf hij te kennen dat hij, de wederzijdsche opiniën niet hebbende kunnen vereenigen, zich niet konde ontveinzen alle de zwarigheden welke het goedkeuren der wijzigingen, welke de project-grondwet aan bragt, met zich voerde; dat hij echter geloofde dat men voor den drang van 't oogenblik moest zwichten, om daarop later terug te komen - (dit laatste deed een zonderling effect op Donker en Luzac) -, dat hij dienvolgens zich bij de meerderheid voegde. Ik antwoordde hierop dat mij slechts overbleef te hopen dat het door den Koning genomen besluit tot geluk van mijn Vaderland zoude mogen strekken. Hierop scheidden wij. Hoezeer ik dus de beide portefeuilles nog moest behouden totdat ik vervangen was, kreeg ik mijn ontslag den volgenden ochtend, dat allerschandelijkst gesteld was, daar ik bloot ontslagen werd zonder zelfs in het minste bedankt te worden. Dit had ik stellig van den Koning niet ver- | |
[pagina 210]
| |
diend. Ik maakte hem dadelijk bekend met mijn gevoelen deswegens, en de zaak werd derhalven in het besluit van vervanging en van definitief ontslag eenigszins gepleisterd. Dit besluit provoceerde ik al zeer spoedig, want mijn verblijf in de beide betrekkingen was mij zeer onaangenaam na het gebeurde. Ik schreef den Koning dan ook deswegens den 15den MeiGa naar voetnoot1) en ontving daarop het volgende besluit:....Ga naar voetnoot2), waarop ik na van den Koning afscheid genomen te hebben weder naar Londen vertrok. |
|