| |
| |
| |
Onze leestafel.
Virginie Loveling. De Twistappel. Oorspronkelijke roman. Rotterdam. W.L. Brusse 1904.
Dat de Kardinaal Ximenes zijn tachtig jaren, welgeteld, achter den rug had vóór hij de uitgave begon van zijn levenswerk de Complutensische Polyglotte, wordt jongeren schrijvers wel eens voorgehouden - men begrijpt waarom.
En al heeft gelukkig Virginie Loveling nog vele, vele jaren te goed, vóór zij in leeftijd den Kardinaal evenare, zij heeft toch met De Twistappel bewezen dat het werk van rijperen leeftijd - want het is lang geleden dat deze dichteres zich de aandacht van Zuid- en Noord-Nederland voor 't eerst wist te verwerven - nog lang het slechtste niet is. Deze novelle toch, roman is misschien een wat grootsche naam, is ferm van compositie en niet onverdienstelijk van uitbeelding. We hebben wel niet de zoetgevooisde taal der jongere Vlamingen, maar niet veel mindere objectiviteit dan we bij hen vinden.
Een vrijdenker huwt een meisje uit een devoot-roomsch gezin, maar bij de geboorte van het eerste kind sterft het vrouwtje. Haar zuster, die in een nonnenklooster ziekezuster had willen worden, maar na den proeftijd als te zwak is teruggezonden, kan de gedachte niet verdragen, dat haar neefje ongedoopt zal blijven en als heiden verloren moet gaan. Tegen den wil harer ouders dringt zij 't geschuwde huis van haar zwager binnen - en blijft er om 't onverzorgde kind harer zuster voor tijd en eeuwigheid te redden. Dat geeft opspraak - en de eenige oplossing is een huwelijk. Maar, zoo eischt zij: een schijnhuwelijk; zij blijft non. Een tijd gaat 't goed, maar dan ontwaakt bij beiden de hartstocht der liefde. Zij vecht wat zij kan door ascese en versterving - maar als plotseling zijn leven gevaar loopt, verraadt zij zich zelve, bekent hem haar liefde, maar verlaat hem dan voorgoed. Echtscheiding volgt - zij verdwijnt in een klooster, waar hij haar na jaren terug vindt, als zij juist gestorven is en hij zich bekent dat zijn leven één teleurstelling was.
| |
| |
En in deze echt-Belgische, en toch ook algemeen menschelijke tragedie wordt onze sympathie gevraagd voor beiden, zoowel voor den oprechten vrijdenker als voor 't roomsche dweepstertje. We voelen, ze kunnen moeilijk anders dan ze doen. Al is er in 't geheele geval, en vooral in de teekening der bijpersonen, iets conventioneels, toch wordt onze aandacht niet vermoeid. En al is de taal niet schitterend, er zijn toch lieve teekeningen en beschrijvingen in De Twistappel als deze: ‘het eerste groen, zoo teer, zoo frisch, in zijn onschuld nog voor geen insect bevreesd, door geen verschroeiing bedreigd, borduurde fijne fronsels op de sprietjes van het struikgewas dat aan de speling van het licht alom doorgang vergunde. In de verte floot de meerle, ernstig en traag, naderbij de blauwmees - eerste zangster van het jaar - en dicht bij 't huis deed het koninkske - dat vogeldwergje met een metallieke stem - zijn schril belletje klinken.
De zolen trapten in de zon op de grillige takkenschaduwen der nog ontblaarde, groote boomenkruinen. Het wijde grasplein lag hier en daar met den gouden spijker eener paardenbloem vast aan den grond, en uit het gouden vat van 't ronde violierperk scheen de wierook ten hemel te stijgen.
Heerlijk seizoen!’ (bl. 145).
Zoodat De Twistappel wel geen groot kunstwerk, maar een niet onaardige novelle is, waarmede de schrijfster nog getuigt van jeugdige kracht.
G.F.H.
Het treurspel van Agamemnoon, naar het Grieksch van Aischylos, in Nederlandsche verzen overgebracht door B.C. Boutens.
Er is eene zekere voornaamheid in de wijze waarop deze arbeid in het licht is getreden, zonder tusschenkomst van een uitgever en in een uiterst gering aantal exemplaren gedrukt; en er ligt in dit alles een zoo duidelijk sprekende afkeer van reclame, van publiciteit zelfs, dat ik mij afvraag of het niet eene onbescheidenheid is hier het werk van dr. Boutens te bespreken. De eigenaardige beteekenis echter van deze overzetting overwint mijne aarzeling. Want niet slechts als poëem van een Nederlandsch dichter, doch als manifest eener ernstig doordachte vertalingsmethode acht ik Boutens' arbeid in hooge mate belangrijk.
Woord voor woord verstaat niemand onzer den Agamemnon. Daartoe is niet slechts des dichters zeggenswijze vaak te duister, maar vooral ook de Grieksche tekst te corrupt. Maar daarom is
| |
| |
het te meer een heuchelijk feit, dat een philoloog van groote poëtische begaafdheid, die jarenlang met zijnen Aeschylus heeft geleefd, en zijnen dichter op den voet volgend hem in onvermoeid nadenken vers voor vers rekenschap van zijne gedachten heeft gevraagd, den moed en de kracht heeft bezeten om dien wonderen schat van Helleensche poezie zoolang in stille afzondering met zich rond te dragen tot de sonore Grieksche verzen herboren kwamen opbloeien uit zijn vruchtbaar mijmeren.
Het is alsof Boutens zich heeft afgevraagd: ‘Zijn er grenzen voor mijne vrijheid in woordvorming en zinsverbinding, indien ik mijn Nederlandschen tijdgenoot eenigermate de gewaarwording wil geven, die de Atheners moeten hebben gevoeld toen zij Aeschylus hoorden? Zoolang de Grieksche taal krachtig leefde, zijn de Helleensche dichters gewend geweest hun woordenschat vrijmachtig telkens te vergrooten; uit de elementen hunner naamwoorden en hunner werkwoorden goten zij telkens nieuwe vormen, smeedden zij steeds nieuwe beelden, en als eenige wetgevende norm erkenden zij daarbij hun eigen ingeschapen gevoel van welluidendheid en gratie. Waarom dan zou aan een hedendaagsch dichter dat recht ontzegd zijn?’
Het is een leerrijk genot den Nederlandschen dichter te volgen, wanneer hij zonder aarzelen de Grieksche zeggens-vrijheid - soms ook wat hem aldus schijnt - voor zich zelven eischend en zijn eigen schoonheidsgevoel als hoogeren rechter plaatsend boven de wet der conventie het fiere Grieksch gaat nabeelden. Lang behoeven wij niet te lezen, om te weten wat ons hier wacht. Reeds de overzetting der aanvangsverzen van den wachter is kenmerkend. Burgersdijk vertaalde die:
Den goden smeek ik om verlossing uit mijn nood
Dit lange jaar van wacht reeds, dat ik, als een hond
Op 't dak der Atreus-woning neergevlijd, gesteund
Op de armen, 's nachts der sterren talloos heir beschouw,
't Heir met zijn vorsten, die aan 't menschdom zomergloed
En koude brengend, schitt'ren aan het hemelwelf.
Hoe oneindig verschilt hiervan Boutens:
Den goden vraag ik vrijding van dit moeite-zijn
Wacht jaarlang, uit wier allenachtelijk betrek, -
Elbooggehurkt als waakhond op 't Atreidendak, -
Ik van gesternten de avondlijke gaadring weet;
En die den stervren boden 't koud en warm getij,
Machthebbers stralepralend in de hooge lucht.
| |
| |
Duidelijker kan de tegenstelling van twee opvattingen niet aan het licht treden dan in deze twee citaten. Beiden, Burgersdijk en Boutens zijn zoo eerlijk mogelijk in hun weergeven van het Grieksch, doch de oudere vertaler zal liever hier en daar een enkele tint van 't oorspronkelijke laten verbleeken, en de sterk beeldsprakige dictie van het origineel ietwat abstracter maken, dan aan de wetten zijner gevormde Nederlandsche taal geweld te plegen; de jongere kent geen band van gevormde taal, geen wet van Nederlandsche woordschikking, als het er op aan komt Aeschylus' woordkunst na te beelden. Welke voordeelen zijne eigene scheppingskracht uit die vrijheid oogst, kan dengene, die zijn Griekschen tekst naast de beide vertalingen legt, vers aan vers leeren. Mij aangaande, het ‘elbooggehurkt’ in den derden versregel doet me menige onnoodige verandering, menige willekeurigheid in het ‘moderne Hollandsch’ van Boutens vergeten. Ondanks de zonderlinge voorkeur om inplaats van vrouwehart, vrouwhart, doch inplaats van veldbed veldebed te zeggen - ondanks een mij hinderlijke neiging om de verzen vooral niet te gemakkelijk te maken, ondanks eene moderne behandeling van den jambischen trimeter, die meer telt dan weegt, boeit mij Boutens' vertaling der jambische gedeelten meer dan die van Burgersdijk, zoo vaak in het origineel hetzij door den epischen gang van het verhaal, hetzij door de stijging der dramatische spanning de poëtische gloed der woorden sterker wordt. In het eenvoudiger gesprek daarentegen blijft Boutens niet zelden beneden Burgersdijk.
Maar om de eigenlijke waarde van Boutens' overzetting te beseffen moet men tot de lyrische partijen gaan. Metrisch overzetten heeft Boutens daar te recht versmaad. Hij wil Aeschylus nazingen in zijn eigen toon, en hij doet dat met zoo zorgzame toewijding, dat wij door de vertaling telkens weer nieuwe schoonheid in het origineel ontwaren. Wij zijn er dankbaar voor dat een Nederlandsch dichter Vondels lyrische taal aldus weet te gebruiken, als hier geschiedt in het koorlied op Iphigenia's dood.
't Saffraangeverfd gewaad ter aard gestreken
Trof zij der offeraren rot
Elkeen met deernisgretig oogenschot
En stond volschoon en onverheeld
Als een geschilderd beeld
En zeker kon niet licht Aeschylus' ernst en fijn gevoel met inniger eerbied woord voor woord, beeld voor beeld zijn terugge- | |
| |
geven dan in de teekening van Menelaus' eenzaamheid na Helena's vlucht:
Schijn-tastbare gezichten
Staan aan zijn spond in haar vervoering ijdel:
Het is vergeefsch dat men naar droomen de armen reikt:
Het beeld glipt door de vingren, wijkt
Langs paden van den slaap op onvernomen
Vleuglen van slaap zooals het is gekomen.
Zoowel voor de - zeer verleidelijke - aanhaling van grootere gedeelten uit de lyrische partijen dezer Agamemnon-vertaling als voor de uiteenzetting van de bezwaren, die bij mij in vele opzichten tegen Boutens' taalbehandeling blijven bestaan, ontbreekt hier de plaatsruimte. De hooge dichterlijke waarde van zijn arbeid zal - daaraan is m.i. geen twijfel mogelijk - den lezer, die bereid is dezen dichterlijken gids te volgen, voor de diepe schoonheid van Aeschylus' meesterwerk de oogen op verrassende wijze openen.
K.K.
Urbi et orbi. Vervolg op Quo Vadis door Albin de Cigala. Amsterdam. J.C. Dalmeijer.
Nauwelijks hebben wij den tijd gehad om te bekomen van onze verbazing over het even reuzachtige als onverdiende succes van Quo Vadis, of deze navolger van Sienkiewicz komt, in de naieve veronderstelling, dat onze belangstelling in lot en leven van Vinicius en Lygia nog altijd niet verzadigd is, ons een ‘vervolg’ aanbieden.
Hij kent het recept voor boeken als dat van den Poolschen romancier. Om den glans van zijne Christenhelden sterker te doen uitkomen, schildere men den heidenschen achtergrond zoo donker mogelijk; kennis van dat heidendom zoo als gij als romanschrijver die gebruiken kunt, vindt ge in handboeken paraat liggen, maar zal ze u dienstig zijn, wees dan niet kritisch, zoek niet tijden en plaatsen te onderscheiden, vraag niet naar de betrouwbaarheid der aangehaalde getuigen: uwe Romeinen moeten heidenen zijn, bloeddorstig en voornaam, zinnelijk en bijgeloovig.
Sienkiewicz weet te veel van de Romeinsche oudheid om tegen beter weten in voortdurend deze methode toe te passen; bovendien heeft hij onmiskenbare gaven als romanschrijver. Maar Albin de Cigala moge in zijn inleiding in de volgende raadseltaal zijn werk een brevet van echtheid geven: ‘Het onderwerp is
| |
| |
in hoofdzaak historisch; de onderdeelen, geput uit de werken van Tacitus, Suetonius en Flavius Josephus, zijn op de plaatsen zelve onderzocht’ - hij verstaat de kunst niet om een boek te schrijven. Zijn roman is vervelend, en zoo weinig geschikt om het publiek mede te sleepen, dat hij ons ontslaat van den plicht om uitvoerig te waarschuwen tegen de zeldzaam talrijke onjuiste voorstellingen welke hij van Keizer Titus' tijd en tijdgenooten geeft.
De comische werking, die tegen des schrijvers hoogernstige bedoeling in door zijn boek wordt te weeg gebracht, is door de gezwollen vertaling nog verhoogd. Zinnen als deze: ‘Aulus droeg, zelfs binnenshuis, het statiekleed, de witte toga met de laticlavius(!) van hermelijn. Was het wonder, dat hij voor allen was de meester, de vorst?’ zijn telkens opnieuw vermakelijk. Van de ontelbare fouten in het Latijn de grappigste uit te zoeken zou voor gymnasiasten een uitnemende ‘taak’ in de vacantie zijn; en den oorsprong van leugenverhalen als die omtrent de gruwelijke menschenoffers in den tempel van Diana Nemorensis - ‘den tempel van Neminia’ zegt de schrijver! - na te speuren, ware voor jonge literatoren een nuttige tijdpasseering, indien het boekje hunne aandacht verdiende.
K.K.
Marie Metz - Koning. Dominee Geeston. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1904.
O, wat een stumperd is deze dominee Geeston! In het eerste deel van ‘Gabrielle’ was hij nog wel een figuur van zekere beteekenis geweest; had hij toen niet Gabrielle, die toch wel wist wat zij wou, van een voornemen afgebracht? In ‘Gabrielle’ II hadden we weinig van hem gehoord of gezien. Hier nu is hij de man van het boek. Maar welk een man! Hij heeft het kindje tot zich genomen, waarvan naar het getuigenis der ongehuwde moeder (een fabrieksmeisje, dadelijk na de bevalling gestorven), Beringer, Gabrielle's zwager, de vader is. Het kind, een jongen, is nu bij Geeston aan huis, want deze, die meent tot nog toe te hebben geleefd als de ‘bewust-eenzame’, als de ‘voor menschen onaantastbaar-zelf-genoegzame’, heeft onder den laster, die hem als den vader aanwees, gevoeld hoe hij niet was ‘de innerlijk sterke-in-God’, maar een kleine mensch, die reikte naar lof van kleine menschen. En als straf voor zijn ijdelheid, voor zijn smart om den laster legt hij 't zichzelf op Willy bij zich te nemen, de publieke opinie trotseerend, en hem op te voeden.
Nu, dat trotseeren van de publieke opinie valt in de praktijk
| |
| |
nog al aardig mee. Want ‘den laster doodlevend’ herwon de dominee de sympathie der meeste vrouwen en meisjes door de lieve manier, waarop hij met zijn pleegzoontje omging. Maar die omgang met den knaap - daarin openbaart zich slag op slag Geeston's stumperigheid, zijn geestelijke dorheid en onmacht. Hij houdt van den jongen, o zeker, maar zijn liefde voor den knaap is er een, niet die alle dingen vermag, maar die alle dingen verdraagt, alles hoopt, zonder zelf te handelen, zelf in te grijpen, omdat de man daarvoor te slap en te zwak is De driftbuien van het nog jonge ventje weet hij niet te beheerschen; zijn karakter te leiden, hij ziet er geen kans toe; hem zijn geloof in te prenten, het mislukt hem deerlijk en hij merkt zelf die mislukking niet voordat het onherroepelijk te laat is. Al spoedig voelt hij - de pleegvader! - zich den zwakkere die in moeilijke oogenblikken hulp en steun van den knaap verwacht. Zoo is er van opvoeden geen sprake en groeit de jongen in 't wild op. Komen er kritieke oogenblikken in 't leven van het kind, Geeston staat er als een onthutst toeschouwer bij, die zich - altijd te laat! - berouwt dat hij niet tijdig den jongen op de noodlottige gebeurlijkheden heeft weten voor te bereiden en daardoor heeft weten heen te helpen door die moeilijkheden. Hij verzwijgt hem zijn afkomst. Totdat natuurlijk het fatale gebeurt en een andere jongen aan Willy zijn onechte geboorte verwijt. De onthulling, zoo plotseling en liefdeloos-ruw, brengt een verwoesting teweeg in het zieleleven van den knaap. De dominee, niet wetend hoe de netelige zaak aan te pakken, had telkens weer de openbaring uitgesteld! Wanneer straks de gevaren der puberteit den zestienjarigen jongen bedreigen, is Geeston's houding weer even passief en negatief. Willy bezwijkt voor de verleiding en Geeston voelt weer eenig zelfverwijt als
het ‘mea culpa’ hem ook nu niet loslaat.
En dan....! De mondaine vrouw van het kleine stadje, zeker niet onberispelijk in haar gedrag maar geketend aan een bruut van een echtgenoot, heeft meer dan eens reeds 's avonds voor het verlichte venster van dominee's studeerkamer op en neergeloopen om van hem uitkomst te vragen en redding uit haar diepe ellende. Maar zij heeft nooit durven aanbellen, want Geeston was zoo hoog, scheen zoo weinig menschelijke fouten en afdwalingen te begrijpen. Eerst wanneer zij bij een poging tot zelfmoord door verdrinken aan Geeston denkt in haar uiterste wanhoop, meldt zij, druipnat, 's nachts, zich bij hem aan. Maar let nu op de houding van dit caricatuur van een zieleherder! Zou niet de on- | |
| |
noozelste, mits hij maar een greintje menschenkennis had, bij intuïtie gevoeld hebben waarom deze schipbreukelinge van het leven juist bij den predikant, en niet bij den dokter en niet bij den notaris, komt aanbellen? Niet hij. - ‘Wat hij zou hebben gezegd, zou hebben gedaan als niet luid fluisterend boven aan de trap Willy's stem had geklonken, wist hij zich later niet meer voor den geest te halen. Wel voelde hij dan, aan dit oogenblik denkend, een diepe schaamte....
‘Nu porde hem tot handelen de stem van Willy, die gebiedend riep:
‘- Tòè dan toch, oom-dominée!
‘Meteen werd hij zich bewust haar wanhoop-blik, haar zeggen van verdrinken. Maar wat moest hij toch doen? Wat wou ze toch van hem?
‘- Wat? .... begon hij angstig; toen bedacht hij zich en deed de salondeur open. Toe, gaat u hier!
‘Maar ze richtte zich op, sloeg voor zich uit, in de lucht, met een gillenden lach!
‘- Nee! nee! laat me wèggaan! ... U óók al niet! ... Nou niemand meer!
Maar Willy duwt Geeston op zij, worstelt met haar, brengt haar in de salon. Onder dit tafereel smeekt Geeston, jammerend, nu den een dan den ander. Steunend in angst zoekt hij lucifers. Heesch, klappertandend, fluistert hij dat de dokter moet worden gehaald. Hulpeloos oppert hij het denkbeeld haar man te laten komen! ‘Hij voelde zich nog altijd niet van harte bereid om te handelen. Hij was geen lichamelijk sterke man; had eigenlijk alleen maar kracht toereikend voor zichzelf; niet zóóveel, dat hij als vanzelf ook nog aan anderen kon geven. Hij had zijn heele leven gestreefd naar zelf-geluk; alles, ook zijn beste daden had hij gedaan, om dat zelf-geluk-in-vrede te bereiken. Willy was daarin opgenomen; maar wat wou nu die vreemde, hem onsympathieke vrouw in zijn leven?’
Hier verlaagt de schrijfster den stumperd tot een egoïst. Had hij dan uit gemakzucht maar Willy in 't wild laten opgroeien?
De catastrofe nadert. Eén oogenblik toont ‘oom-dominee’ eenige kracht, als hij den heer v. Paetsen zegt dat diens vrouw niet tegen haar wil zijn huis zal verlaten. De ongelukkige sterft bij Geeston aan huis. Het geklets in het stadje begint opnieuw; niemand schijnt het verklaarbaar te vinden dat een rampzalige vrouw des avonds laat na een poging tot zelfmoord haar predikant
| |
| |
opzoekt. Als Geeston voor 't eerst weer preeken zal, is de kerk zoo goed als leeg. Dat grijpt hem zoo aan, dat zijn moed, even opgevlamd onder den laster, weer zakt, dat hij zich geestelijk voelt wankelen, ‘een klein, bang mensch, bang voor andere, kleine, bange menschen.’ En zijn toespraak, een in extaze geïmproviseerde rede over de zaligspreking van hem, dien de menschen haten, breekt af in een .... beroerte. En het einde is 's mans dood. Hij sterft niet voordat hij Willy heeft pogen af te brengen van zijn voornemen Beringer, van wien hij vermoedt dat hij zijn vader is, te vermoorden, niet voor dat hij gehoord heeft dat dit voornemen wel niet uitgevoerd is, doch Beringer in een worsteling met Willy zich met een revolver heeft verwond, niet voordat Willy aan hem, oom-dominee, gezegd heeft niet meer in God te gelooven.
Zoo, in bloed en tranen, eindigt het doelloos leven van den man, die gevonnisd werd door de vraag, die Willy eens op zijn lippen terughield toen Geeston verklaarde in onvoorziene dingen nooit ineens raad te weten: ‘geeft God u dan geen raad?’
H.S.
P.R. Aufetos. Ananda, Prins der Rahdamantiërs. - Leiden. A.H. Adriani. 1904.
‘Als proeve van aard en strekking van dit zeker niet gewone boek, wordt Hoofdstuk I op aanvraag gratis toegezonden’. Het ‘zeker niet gewone’ van deze uitgevers-reclame, eerst door advertenties in de dagbladen en nu nog op de achterzijde van den omslag vermeld, deed vermoeden dat aan het eind van dit eerste hoofdstuk de heldin in levensgevaar zou verkeeren of de held aan zijn chauffeur de helft van zijns vaders versterf had toegezegd, wanneer hij er in slaagde met de ‘auto’ den sneltrein bij te houden, waarin de heldin werd ontvoerd. Wie op dat vermoeden het eerste hoofdstuk ter gratis ontvangst heeft aangevraagd, is bedrogen uitgekomen; wat hij in kapittel I gevonden heeft is dit: de koningszoon uit een fantaisie-rijk is van een wereldreis teruggekeerd en debiteert nu de daarbij opgedane wijsheid. Hij zegt tot de geleerden ‘dat de geleerdheid helaas de vloek aller volkeren geworden is, gevolg van de beschaving, voorbode van hun ondergang, omdat zij het natuurlijk gevoel der menschen, inzonderheid het rechtsgevoel doodt, dat de fontein des levens is voor individuen en staten, - omdat zij door de gevaren van het verleden den moed tot leven beneemt en de volkeren dwingt ruggelings voor- | |
| |
waarts te gaan’.... Hij heeft opgemerkt ‘dat naarmate de rechtsgeleerdheid in aanzien geraakt het rechtsgevoel verloren gaat.’ Wie - zoo vraagt hij - zou durven zeggen dat de wetten de belichaming zijn van de hoogste zedelijkheidsbegrippen? ‘Recht is een paskwil op papier, door menschen vereerd als een papieren God; recht is eene verzameling van artikels in een dik boek, waarin niemands wezen is uitgedrukt; een onding, eene misgeboorte, eene wanschapenheid; een vogelverschrikker van stroo, waarin de brutale musschen hare nesten bouwen en broeden; een weldoener, die met de linkerhand steelt om met de rechter weldadig te zijn; een priester, die de geloovige schare, ter linker, tot
schreiens roert, en de anderen, ter rechter, tranen doet schreien van 't lachen; een dwaas Koning die zijn onderdanen den godsdienst der liefde leert met geeselslagen’. Wat de rechts- en wetgeleerden betreft, voor hen heeft de prins-globe-trotter deze lieflijkheid meegebracht: ‘hoe geleerder men is, hoe geslepener, hoe beter jurist, zooals dat heet,’ of ook dit: ‘den dief straft ge, maar diefstal wordt gereglementeerd en heet handel of overwinningsrecht’. Of wel: ‘waar is recht, niet berustend op macht?’
Onzen lezers de bespiegelingen uit de veertien volgende besparend, hebben wij hier slechts uit het gratis-aangeboden eerste hoofdstuk eenige bloempjes saamgegaard. Of de kostelooze perzik velen naar meer gesmaakt zal hebben?.... ‘Zeker niet gewoon’ heet dit boek. Maar is het niet reeds ‘gewoon’ geworden in sommige kringen beschouwingen als de geciteerde b.v. over recht en wet ten beste te geven als de hoogste wijsheid, waartoe iemand, die in aller heeren landen veel gehoord en veel gezien heeft, geraken kan? En even ‘gewoon’ oordeelt de eigenwijze prins straks over godsdienst, over anarchisme, over onderwijs en opvoeding....
H.S.
Instituts Solvay. Travaux de l'Institut de Sociologie. Actualités Sociales. Le Procès du Libre Echange en Angleterre par Daniel Crick. - Misch et Thron, éditeurs. Bruxelles, Paris, Leipzig, 1904.
Het Institut de Sociologie te Brussel geeft drieërlei soorten van werken uit: ‘notes et mémoires’, voorts ‘études sociales’ en ten slotte ‘actualités sociales’, welke laatste ‘la vulgarisation des questions sociales courantes’ ten doel hebben. Tot deze laatste rubriek behoort D. Crick's handig boekje over de bedreiging van het vrijhandels-stelsel in Engeland. Door zijn menigvuldige
| |
| |
citaten uit mondelinge en schriftelijke vertoogen van Chamberlain, Balfour, Campbell-Bannerman, Asquith en zooveel anderen, door zijn verwijzingen naar en aanhalingen uit het ‘Blue Book’ geeft de schr. den indruk volkomen op de hoogte te zijn van de door hem behandelde materie. Dat hij zelf vrijhandelaar is, heeft hem niet belet aan protectionisten, zoo vaak hij zich tot hun tolk maakt, de volle maat toe te meten. Trouwens, de Schr. heeft, zooals hij verklaart, in dit werk geen propaganda willen maken voor het een of voor het andere stelsel van handelspolitiek; wat hij wilde was: den lezer in staat stellen tot zoodanig oordeel over de brandende quaestie, als geveld zou kunnen worden door een Engelschman, die den tijd zou hebben gehad de lotswisselingen daarvan te volgen en, zoo al niet alle, dan toch zeer vele der tallooze artikelen en redevoeringen over de zaak te lezen. ‘Vulgarisatie’ dus. Maar een nuttig werk, waar blijkens de aan het slot toegevoegde (en tot 1 April 1904 bijgehouden) bibliographie over de Engelsche tariefquaestie er een ware ‘Unmasse’ van literatuur reeds aanwezig is.
H.S.
Louise B.B. Janneke de Pionierster. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1904.
Van dit boek kan men zonder veel moeite wat kwaads zeggen: dat die meneer Theeteetje Dankman een figuur uit een ouderwetsche klucht is, geknipt voor een rederijker om uit te beelden; dat de sympathieke personen: de heldin Janneke, als ‘ik’ aan het woord, en haar man de ingenieur, die met haar naar het onherbergzame Rameleh ‘daar ergens in Indië razend ver weg’ gaat, niet onder alle omstandigheden zoo spreken als men van hen verwachten zou. Men kan ook nog meer aanmerkingen maken. Maar men zal toch ook moeten erkennen dat de schrijfster het leven in de negerij aardig geteekend heeft en zeker althans dit bereikt dat de lezer zich voor haar typen gaat interesseren. Niet hoog gaat dit en niet diep, maar het is een boek zonder pretensie en het houdt u bezig, het amuseert hier en daar, zooals een blijspel bezighoudt en amuseert: men gelooft niet aan de echtheid der personen; men weet wel dat zij dingen zeggen en daden doen, die hun door den auteur zijn voorgeschreven; men is geen dupe van de geschiedenis. Maar toch blijft ge tot het eind toe zitten en als anderen applaudisseeren, zoudt ge niet willen zeggen dat gij u met deze vertooning niet vermaakt hebt.
H.S.
| |
| |
Frédéric de France. Mademoiselle de Saix. Roman. Paris. Offenstadt et Cie. 1904.
Dit boek, ons - waarom toch wel? - ter aankondiging toegezonden, bevat een verleidings-geschiedenisje, dat allerbanaalst zou zijn, ware het niet dat het slachtoffer van den hyper-cynischen Rijsselschen don Juan een jong meisje uit de groote wereld was. Maar belangwekkender wordt het geval daardoor niet. En wanneer men vóór de lezing reeds gezien heeft dat de auteur zijn boek als een ‘cordial hommage’ opdraagt aan ‘Willy, père de Claudine’, dan kan men vooruit berekenen hoe weinig psychologie en hoeveel van... het andere ons hier wordt voortgezet.
H.S.
Ruth Putnam. A Mediaeval princess. New-York and London, G.P. Putnam's Sons. 1904.
De geleerde en hier te lande welbekende schrijfster, die zich tot onze geschiedenis zoo aangetrokken gevoelt, schreef thans dit geschiedverhaal ‘being a true record of the changing fortunes which brought divers titles to Jacqueline countess of Holland together of an account of her conflict with Philip duke of Burgundy’. Het is een eenvoudig treffend verhaal, ontdaan van de overdreven romantische inkleeding, die Franz von Löher aan zijn ook litterair zeer opgesierd boek ‘Jacobaea von Bayern’ meende te moeten geven. De schrijfster heeft terecht gemeend, dat de lotgevallen der gravin op zichzelf romantisch genoeg waren om verdere opsiering te kunnen missen. De uitgebreide ‘bibliography’ aan het slot bewijst naast de talrijke aanhalingen en noten, met hoeveel ernst zij hare taak vervulde, maar de boeiende, hoewel sobere inkleeding der stof getuigt tevens van haar schrijftalent. Wij bezitten thans eene levensbeschrijving van ‘Vrou Jacop’, die genoemd mag worden en die ik gaarne van harte aanbeveel. Het boek steekt in alle opzichten uit boven dat van Le Blant over ‘Les quatre mariages de Jaquelene de Bavière’, eveneens onlangs verschenen. Geroemd moet ook de smaakvolle uitgave, die versierd is met 37, ten deele zeer goed uitgevoerde platen, zoowel uit den tijd zelf als uit later dagen, en ons de voornaamste gebeurtenissen uit Jacoba's leven met de voornaamste persoonlijkheden, die op haar lot invloed oefenden, voor oogen stellen. Het zou goed geweest zijn als de schrijfster haar Duitsch in de drukproef nog eens had laten herzien: een ‘codex Tegernseer’ ware omgezet beter.
P.J.B.
| |
| |
P. Albers S.J. Geschiedenis van het herstel der hierarchie in de Nederlanden. Tweede deel. Nijmegen, Malmberg, 1904.
Ook het tweede deel van dit belangrijke boek is thans verschenen en mag met ingenomenheid begroet worden. Het behandelt in bijna 600 goed geschreven bladzijden met een honderdtal bladzijden bijlagen de geheele geschiedenis van de instelling der bisschoppelijke hierarchie in de Kerk van Rome ten onzent. De papieren van Dr. J.W. Cramer en Alberdingh Thijm, de archieven der bisdommen, die van de Haagsche nuntiatuur, ten deele ook van de Propaganda en het Vatikaan te Rome konden door den schrijver worden geraadpleegd. Het dient ten sterkste te worden afgekeurd, dat het gebruik der papieren van Van Ghert in het Haagsche Gemeente-archief den schrijver zóó moeilijk werd gemaakt, dat hij ten slotte daarvan moest afzien: wat daaromtrent in de voorrede wordt medegedeeld kan niet anders dan tot schade van den goeden naam van het Haagsche archief strekken en met belangstelling mag worden gevraagd, wat de archivaris daarop zou kunnen antwoorden.
Het gebruik van al die bronnen stelde den schrijver in staat een groot aantal totnogtoe duistere of halfbekende zaken zoo goed als geheel duidelijk te maken. Met groote belangstelling zal men kennis nemen van de verrassende mededeelingen omtrent het ontstaan en de ontwikkeling der katholieke journalistiek ten onzent sedert Le Sage ten Broek, harer grondlegger. Niet minder belangstelling verdienen de uitvoerige berichten omtrent de rustelooze werkzaamheid van den Amsterdamschen katholieken leekenkring, geleid door Cramer, Alberdingh Thijm, Smits en de hunnen, die de eerste grondslagen legden voor wat later de katholieke staatspartij zou worden en voor de zaak van het herstel der bischoppelijke hierarchie veel meer deed dan bekend was geworden. De voorstelling, die door mij in Mei 1903 in Onze Eeuw van de geschiedenis dezer zaak en van de Aprilbeweging werd gegeven, vindt in deze mededeelingen over het algemeen bevestiging maar allerlei dingen kunnen thans nader worden toegelicht en dieper nagegaan. Zoo is het thans duidelijk geworden, dat de samenwerking van Katholieken en Liberalen in 1848 en volgende jaren volstrekt niet een opgaan van de eersten in de laatste partij is geweest maar samenwerking van twee zelfstandige partijen mag genoemd worden. Zoo is thans licht opgegaan zoowel over de houding van koning Willem II en koning Willem III tegenover de katholieke
| |
| |
beweging als over de zending van Lightenveldt naar Rome in 1850 en over het zoogenaamde ‘misverstand’ tusschen de Curie en het ministerie-Thorbecke. Dat verschillende leden van dit ministerie, ook de leider zelf, zich omtrent deze zaak in het openbaar niet hebben uitgelaten overeenkomstig den waren stand van zaken, lijdt thans nauwelijks twijfel en schijnt alleen te verklaren uit staatkundige redenen, die hen bewogen de schuld van het gebeurde ten onrechte op de Curie te laden. De vestiging van den aartsbisschoppelijken zetel juist te Utrecht blijkt goeddeels aan Alberdingh Thijm en zijne kring, de bij de geestelijkheid allesbehalve toegejuchte ‘Amsterdamsche clique’ en haren invloed te Rome toegeschreven te moeten worden. De rol, door graaf Duchastel, wiens naam in deze zaken totnogtoe weinig genoemd is, als tusschenpersoon tusschen de Katholieken en het hof en de buitenlandsche met name Fransche katholieke leiders gespeeld, blijkt van meer dan gewone beteekenis geweest te zijn. De werkzaamheid der pauselijke nuntiatuur onder leiding van mgr. Belgrado komt duidelijk aan het licht; ook de dikwijls voor de samenwerking van alle Katholieken gevaarlijke tegenstelling tusschen het geestelijke en het leekenelement; ook de redenen van het verzet der reguliere geestelijkheid tegen sommige wenschen der Nederlandsche Katholieken. De houding van Van Hall krijgt, ook na de uitgave van den heer Gleichman, een eenigszins andere verklaring: zijn streven naar ‘apaisement’ ging aanvankelijk gepaard met eene ernstige poging, door Lightenveldt te Rome gewaagd, om alsnog den aartsbisschoppelijken zetel te Utrecht opgeheven te krijgen.
Zoo levert dit uiterst belangrijke boek zeer gewichtige bijdragen voor de kennis dezer merkwaardige gebeurtenissen en mogen wij ons gelukwenschen met zijne verschijning, den schrijver met zijn welgeslaagden arbeid. Zoowel voor de Roomsche kerkgeschiedenis als voor de algemeene landhistorie bezitten wij in dit werk een geschrift van groote beteekenis, waardoor onze geschiedkundige litteratuur op heugelijke wijze verrijkt wordt. Onpartijdige beoordeeling van de houding der Protestanten tijdens de Aprilbeweging mogen wij hier niet verwachten maar dat die beweging, hoe verklaarbaar en tot op zekere hoogte verschoonbaar ook, uit een Protestantsch, uit een Nederlandsch oogpunt een misvatting is geweest, zal na lezing van dit geschrift minder dan ooit betwijfeld mogen worden: de lange aarzeling te Rome om de wenschen naar het herstel der hierarchie te vervullen zegt in dit opzicht genoeg.
P.J.B.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
V. Korolenko. Zonder Taal. Uit het Russisch vertaald door Annie de Graaff. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. z.j. |
P.E. Lévy. De wil. Naar het Fransch door Henry Eshuys. 2de druk. Amsterdam. C.L.G. Veldt. |
De Natuur, populair geïllustreerd maandblad onder redactie van Dr. Z.P. Bouman. Utrecht. J.G. Broese. |
Vademecum. Pract. 10 cents bibliotheek. No. 18: Het breien enz. door Mevr. J.C.A. Wiersma - van Roosendaal; No. 19: Gids in zaken van den Burgerlijken Stand door J. Bredée; No. 20: Slöjd door A. van Waart. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
Mr. R. van der Mey. Een studie over de grondslagen der zoogenaamde ‘nieuwe richting’ in de strafrechtswetenschap. Leiden. S.C. van Doesburgh. 1904. |
Rapport v.d. Commissie door het Hoofdbestuur der Gron. Maatschappij v. Landbouw en Nijverheid belast met het uitbrengen van advies aangaande de inrichting van hooger landbouw-onderwijs in Nederland. Groningen. J.B. Wolters. 1904. |
J. Kleefstra. Brieven over Opvoeding. III. Hilversum J. Reddingius. 1904. |
Alex. Luitenant-Generaal J.B. van Heutsz. Amsterdam. L.J. Veen. |
Ons Tijdschrift. Onder redactie van L. Bückmann, A.J. Hoogenbirk enz. 9e Jaarg. afl. 3. Rotterdam. D.A. Daamen. |
H.H. Zaalberg. De Melaatschen in Suriname. Den Haag. G.C. Visser. 1904. |
Boeka. Pah Kasinum. Indische roman. Amsterdam. L.J. Veen. |
D. von der Lyhe en A. de Fremery. Stövlet Kathrine. Episode uit het leven van Christiaan VII van Denemarken. Gouda. Van Goor en Zonen. |
F.A. Beyerlein. Jena of Sedan, vert. door Mevr. A.E. Nuys - Posthumus. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
Gedenkboek aangeboden aan H. Kamerlingh Onnes. Leiden. Eduard Ydo. |
Nederlandsche Volksboeken. VIII. Historie van Turias ende Floreta, uitg. Lecoutere en De Vreese. - IX Soudaens dochter, uitg. Boekenoogen. Leiden. Brill. |
|
|