| |
| |
| |
Waarom oude talen?
Door J.L.C. Schroeder van der Kolk.
You see me, young man: I never learned Greek and I don't find that I have ever missed it. I have had a doctor's cap and gown without Greek; I have ten thousand florins a-year without Greek; I eat heartily without Greek; and in short as I don't know Greek, I do not believe there is any good in it.
Goldsmith. The history of a philosophie vagabond.
Ieder kent het vermakelijk verloop van het gesprek tusschen den muziekmeester en den dansmeester in Molière's Bourgeois gentilhomme en heeft geglimlacht om den dansmeester, die meent, dat zijn kunst den mensch zal behoeden voor een misstap en om den muziekmeester, die met zijn kunst de harmonie onder de volkeren wil bevorderen en zoodoende een einde hoopt te maken aan de oorlogen.
Ongetwijfeld heeft Molière hier willen overdrijven, doch metterdaad heeft hij de werkelijkheid slechts weinig voorbijgestreefd. Het ligt in den aard van den mensch zijn vak lief te hebben als een deel van zich zelf en zijn vak te verdedigen, waar hij het bedreigd ziet en het is ook niet anders dan menschelijk, wanneer hij de zwakste zijden met den meesten hartstocht verdedigt.
| |
| |
De voorbeelden liggen voor het grijpen en de schoolwereld maakt ook hier geen uitzondering. Hartstochtelijke verdediging der zwakke zijden vinden wij zoowel in het kamp der voorstanders van natuurwetenschap als in het kamp der voorstanders van oude talen. En de beide partijen bezitten de neiging hun overigens goede zaak te recht en ten onrechte te bepleiten en daardoor dikwijls juist te schaden. Zoo ergens, dan geldt hier het ‘surtout pas de zèle’. Zijn de verdedigers blind in hun liefde, dan mogen zij slechts rekenen op den bijval hunner medestanders, er is geen sprake van, dat zij hun tegenstanders ook maar zullen overreden, allerminst kunnen zij de verwachting koesteren, dat zij een zoo onbesuisden tegenstander zullen overtuigen als ons door Goldsmith wordt geteekend in zijn History of a philosophic vagabond.
Bij misplaatste geestdrift in ons pleidooi loopen wij gevaar, dat onze tegenstander nu ook de oogen zal sluiten voor het goede, dat in onze zaak is. Daarom moet ieder dankbaar zijn voor den waren vriend, die hem op zijn blinde overdrijving wijst, daarom moeten wij wijlen C.B. Spruyt dankbaar zijn, die met koel verstand en scherpen blik onze aandacht vestigt op een dergelijk voorbeeld van misplaatste geestdrift. Het geldt hier de blinde ingenomenheid van sommigen met de vormende kracht der wiskunde. Als leerzaam voorbeeld is het zoo merkwaardig, dat het mij vergund zij een deel van Spruyt's betoog hier over te nemen. De schrijver begint met een beschouwing over de vormende kracht der natuurwetenschappen en vervolgt daarna:
‘Nog minder kan ons de zuivere wiskunde opleiden tot die nauwkeurigheid in onze redeneeringen, waarvoor hare beoefening volgens zoovelen het aangewezen middel zal zijn. Want bij alle wiskundige redeneeringen zijn de twee fouten onmogelijk, die in bijna alle valsche redeneeringen de onjuistheid van de conclusie veroorzaken. Die twee fouten, die beide hun laatsten grond vinden in gebrek aan oordeel zijn: onnauwkeurige waarneming en dubbelzinnigheid van de gebruikte woorden. Daar de wiskundige niet observeert, maar alleen de constructies aanschouwt
| |
| |
van nauwkeurig bepaalde begrippen, is de eerste fout bij eene wiskundige redeneering niet mogelijk. Daar iedere term in zijn wetenschap beantwoordt aan een nauwkeurig omschreven begrip, kan ook de tweede fout geen invloed hebben op de juistheid van een wiskundige beschouwing....
De studie der mathesis aan te bevelen als een middel ter vorming van logische denkers is even oordeelkundig als te leeren paardrijden op een hobbelpaard.’
Tot zoover Spruyt in ‘de Gids’ van Mei 1871.
Een oppervlakkig lezer zou wellicht aanstoot kunnen nemen aan de uitdrukking ‘hobbelpaard’; het is echter blijkbaar niet de bedoeling van den schrijver iets kwetsends te zeggen; hij wil slechts duidelijk doen uitkomen, dat evenmin als een hobbelpaard ons de grillen van het paard kan doen leeren kennen, evenmin de wiskunde in hare volmaaktheid ons de gevaren kan leeren vermijden in het werkelijke leven. Maar als de wiskunde ons dit laatste niet kan leeren, dan mist zij ook een groot deel der vormende kracht, die haar gemeenlijk wordt toegeschreven.
Maar niet alleen de wiskunde heeft haar Don Quichotes, ook de oude talen bezitten dergelijke aanbidders. En ook deze enthousiasten hebben iets sympathieks, zooals, om een voorbeeld te noemen, de brave kolonel Thomas Newcome, zoo geestig door Thackeray geteekend met zijn lievelingszin:
‘Ingenuas didicisse fideliter artes
Emollunt mores nec sinuisse feros.’
Dit ‘emollit mores’ en ‘nec sinit esse feros’ herinnert ons sterk aan het betoog van den maître de musique van Molière en zal dan ook wel nooit tegenstanders bekeeren.
Maar ook werkelijk goede argumenten kunnen soms om deze of gene reden geen doel treffen; toch wil ik enkele dier argumenten hier in het kort vermelden, omdat wellicht enkele tegenstanders ze niet waardeloos zullen vinden.
Wij zouden dan eerst kunnen wijzen op de voorbeeldige voortreffelijkheid der literatuur, maar deze vinden wij in hoofdzaak alleen bij de Grieken, zij is bovendien een ge- | |
| |
voelskwestie en ontsnapt dus aan de mogelijkheid van een betoog.
Evenmin zou het gemakkelijk vallen streng te bewijzen, dat elk beoefenaar der oude talen een belooning zou vinden in de verbetering van zijn persoonlijken stijl; zoowel onder de beoefenaars als buiten de beoefenaars worden goede en slechte stylisten gevonden en het is niet mogelijk de vraag door middel eener statistiek op te lossen.
Het gemak, dat de kennis der oude talen zou opleveren voor hem, die de vreemde woorden zijner wetenschap wil begrijpen, wordt ongetwijfeld belangrijk overschat; die vreemde woorden rieken trouwens veelal te zeer naar het lexikon en zijn zonder dit veelal ook voor een oud-gymnasiast niet te begrijpen.
Maar voor èèn argument zullen voor- en tegenstanders gevoelen, omdat het betrekking heeft op waarnemingsvermogen en gezond verstand, eigenschappen, die algemeen als begeerlijk worden erkend. Het boven aangehaalde betoog van Spruyt heeft ons geleerd, dat onnauwkeurige waarneming van feiten en dubbelzinnigheid van woorden in den tempel der wiskunde onbekende gevaren zijn, zoodat een verblijf in dien tempel aan niemand kan leeren, hoe hij daarbuiten in het werkelijke leven deze gevaren heeft te vermijden. Het is nu een gelukkige omstandigheid, dat de oude talen in ruime mate geven, hetgeen van de wiskunde niet te vergen is, zoodat zij de wiskunde als vormend vak op zeer gewenschte wijze aanvullen. Want in alle talen hebben vele woorden een ruime beteekenis en zijn dus, afzonderlijk beschouwd, als men wil, dubbelzinnig, maar een nauwkeurige waarneming van het zinsverband, waarbij men op tal van kleine trekjes heeft te letten, leidt ten slotte tot een goede opvatting. Uit de voortdurende inspanning van waarnemingsvermogen en gezond verstand vloeit een oefening dezer eigenschappen voort, die maar al te dikwijls onderschat wordt. En ter bereiking van dit doel zijn, gelijk wij zullen zien, de oude talen veel geschikter dan de zoogenaamde moderne.
Daar er mij veel aan gelegen is den Lezer van de
| |
| |
waarheid mijner stelling te overtuigen, zij het mij vergund hier eenigszins uitvoeriger te worden. Zooals gewoonlijk zullen wij wel het snelst tot ons doel geraken met een concreet voorbeeld. Daartoe kies ik een latijnschen tekst en wel een geheel willekeurigen, niet een, die voor mijn doel bijzonder geschikt is, maar den tekst, die het meest voor de hand ligt, de eerste regels van het meest bekende werk van den meest bekenden latijnschen dichter, de eerste vier regels der Aeneis van Vergilius.
Arma virum que cano, Trojae qui primus ab oris
de gevechten. den man. en. ik bezing. van Troje. die. de eerste. van. de kusten.
Italiam fato profugus Lavinia que venit
naar Italie. door het noodlot. verjaagd. naar de Lavinische. en. is gekomen.
Litora, multum ille et terris jactatus et alto
naar de stranden. veel. hij. en. te land. heen en weer gedreven. en. ter zee
vi superum saevae memorem Junonis ob iram.
door de macht. der goden, van de wreede. niet vergetenden. van Juno. wegens. den toorn.
De letterlijke vertaling zou ongeveer aldus luiden:
Ik bezing de gevechten en den man, die door het noodlot verjaagd van de kusten van Troje, het eerst naar Italie en de Lavinische stranden is gekomen; veel is hij door de macht der Goden heen en weer gedreven te land en ter zee wegens den onverzoenlijken toorn der wreede Juno.
Wanneer wij den tekst in de beide talen vergelijken, treffen ons vele verschillen; twee dezer verschillen, het grooter woordental der vertaling en de belangrijke afwijking in de rangschikking der woorden, zijn voor ons verder onderzoek van groote beteekenis.
Het veel grooter aantal woorden is in geen der zoogenaamde moderne talen te vermijden. Een oogopslag leert dan ook, dat de vermeerdering bijna uitsluitend is toe te schrijven aan het optreden der lidwoorden, die in het Latijn te eenenmale ontbreken en aan enkele voorzetsels.
In het ontbreken dezer kleine woorden ligt werkelijk een der eigenaardigheden van het Latijn. Deze en dergelijke woorden helpen ons in de zoogenaamde moderne talen de substantiva, de adjectiva, de verba enz. van elkaar te onderscheiden en brengen tal van schakeeringen in de
| |
| |
beteekenis. In het ontbreken dezer bakens ligt reeds een niet gering bezwaar voor den leerling; de letterverbinding ‘cano’ kan even goed een vorm zijn van het werkwoord ‘zingen’ als van het adjectief ‘grijs’. En dit is niet het eenige woord in ons voorbeeld, dat, op zich zelf beschouwd, dubbelzinnig is.
Arma kan een vorm zijn van het verbum ‘wapenen’ en van het substantief ‘wapen’; hier is het te vertalen door wapenfeiten.
Virum kan beteekenen ‘den man’, maar ook ‘van de mannen’.
Trojae kan zijn van Troje en te Troje.
Qui kan het gewone relativum zijn, maar ook ‘waardoor’ beteekenen.
Oris kan een meervoudsvorm zijn van kust, maar ook een enkelvoudsvorm van mond.
Venit kan zoowel praesens als perfectum zijn, hij komt of hij is gekomen.
Litora, de stranden, kan nominatief en accusatief wezen.
Multum kan een adverbium zijn, maar ook verschillende naamvallen van het adjectief.
Superum kan het neutrum zijn van een adjectief, dat ‘boven’ beteekent, maar ook, zooals hier, moeten vertaald worden met ‘der goden’; het staat hier in de plaats van superorum.
Reeds uit deze enkele voorbeelden zal het duidelijk zijn, dat het bij het Latijn niet aangaat à grands coups de dictionnaire te vertalen, zelfs helpt het lexikon zeer weinig; de leerling moet vrij wel uitsluitend steunen op zijn gezond verstand; welke beteekenis de een of andere letterverbinding heeft, hangt af van het verband met andere woorden; men moet dus bovendien behoorlijk zijn oogen den kost geven. Terwijl een goed begin ook hier het halve werk is, kan een verkeerde opvatting in het begin den lezer geruimen tijd geheel van de wijs brengen.
Soms is de leerling volkomen zeker van den aard van het rededeel en van den naamval en dreigt er toch nog gevaar voor een verkeerde opvatting. Dit zou bijv. het
| |
| |
geval kunnen wezen bij het woord memorem, het adjectief memor in den accusatief. Dit memor beteekent in den regel gedachtig aan en de persoon of zaak waaraan men denkt, wordt in den genitivus geplaatst. Nu wil het ongeluk, dat memorem hier door een genitief is begeleid, zelfs omgeven, nl. saevae Junonis. Allicht zal de een of ander ongelukkige willen vertalen: gedachtig aan de wreede Juno, terwijl hij zelf gedachtig moest zijn aan het feit, dat memor ook in absoluten zin kan worden gebruikt, zooals hier, waar sprake is van een toorn, die van geen vergeten weet, een ira memor.
Het tweede verschil tusschen Latijn en moderne talen is, zooals we zagen, gelegen in de andere rangschikking der woorden. Terwijl men in den bekenden zin: ‘Jan sloeg Lijsje’ de volgorde der woorden niet mag veranderen, zonder Jan in gevaar te brengen, is er van een bepaalde volgorde in Latijnsche zinnen veel minder waar te nemen. Er is geen sprake van, dat men het onderwerp van een zin b.v. aan de plaats zou kunnen herkennen. Van het standpunt der moderne talen beschouwd, zijn de woorden van een latijnschen zin dan ook vrij ordeloos geplaatst. Daaruit ontstaat voor den leerling weer een moeielijkheid, die intusschen verminderd wordt, doordat in het Latijn de declinatie en conjugatie der woorden een veel grooter rol vervult dan in de moderne talen. Ook hier moet de leerling dus weer zeer oplettend zijn, want de uitgangen der woorden zijn hier geen doellooze versieringen, maar tot goed begrip van den zin volstrekt noodig. Zoo behoort Lavinia bij litora, saevae bij Junonis en memorem bij iram.
Behalve de uitgangen zijn er nog andere verschijnselen, die hem op den rechten weg helpen; om een voorbeeld te noemen, de lengte of kortheid der lettergrepen, die in een vers gemakkelijk te beoordeelen valt; als de leerling ook maar eenigszins oplettend is, ontgaat het hem niet, dat de a van ‘cano’ kort is, zoodat er geen sprake kan zijn van het adjectief grijs, de e van ‘venit’ daarentegen is lang, zoodat blijkbaar het perfectum en niet het praesens is bedoeld.
Ten slotte nog een mogelijke vergissing: de leerling,
| |
| |
vervuld van de hoogheid der goden, voegt verkeerdelijk ‘alto’ bij ‘vi’ en spreekt van de hooge macht der Goden. Twee waarnemingen hadden hem voor dezen flater kunnen vrijwaren, het verschil in geslacht van ‘alto’ en ‘vi’ en ook het twee malen herhaalde ‘et’, nl. et terris.... et alto; de symmetrie dezer uitdrukkingen zal hem er toe brengen in ‘alto’ een tegenhanger van ‘terris’ te zoeken en hem zoo op de gedachte van zee te brengen.
Het bovenstaande zal, hoop ik, voldoende zijn om den indruk te vestigen, dat een lexikon bij vertaling uit het Latijn van weinig nut is, daarentegen het gezond verstand in hooge mate wordt ingespannen, dat door den afwijkenden bouw der oude taal van ons modern standpunt gezien, telkens dubbelzinnigheid heerscht, zoolang wij niet ook ons waarnemingsvermogen krachtig inspannen, zoodat ons niets ontgaat, dat ons in het rechte spoor kan houden.
De hier genoemde moeilijkheden ondervinden wij niet bij de lectuur der zoogenaamd moderne talen, fransch, duitsch en engelsch, wier bouw veel meer met dien van het nederlandsch overeenstemt. Hier kunnen wij meestal aan de hand van het woordenboek, woord voor woord vertalen en wij verkrijgen begrijpelijk, zoo al geen vloeiend nederlandsch. De schooljongen weet dit ook zeer goed en tracht het zich bij de lectuur der oude talen gemakkelijk te maken door het heimelijk gebruik van vertalingen in de moderne talen. Zijn latijnsche Vergilius kost hem menige zucht, de fransche of duitsche vertaling leest hij daarentegen bijna met evenveel gemak als zijn moedertaal.
Hoe weinig is hij zich bewust het levend bewijs te zijn, dat de oude talen als geestesgymnastiek niet door de nieuwe kunnen worden vervangen. Zijn getuigenis is dan ook wel van onverdacht allooi.
Toch zou men verkeerd doen met te meenen, dat het werk van den leerling dus was te vergelijken met het oplossen van raadsels. Immers het kenmerk van een raadsel is daarin gelegen, dat het ophoudt ons te boeien, zoodra wij het hebben begrepen, maar van dat oogenblik af aan begint juist onze eigenlijke belangstelling voor den auteur;
| |
| |
doch hier nader ik een verboden terrein, dat ik mij voor genomen heb niet te zullen betreden.
Terwijl op dit terrein de stelling van het Grieksch veel sterker is dan die van het Latijn, zou buiten het verboden terrein de verdediging geheel overeenkomstig wezen, zoodat ik haar om niet al te uitvoerig te worden, wil achterwege laten.
Ik hoop trouwens te hebben aangetoond, dat de lectuur der oude talen mag beschouwd worden als een machtig hulpmiddel ter oefening van ons waarnemingsvermogen en van ons gezond verstand, zoodat alle andere vakken den bloei dezer studie mogen toejuichen.
Zelfs geldt dit van de wiskunde, die overigens zich zelf genoeg is. Want wil de wiskunde aanraking zoeken met het werkelijke leven, dan heeft zij er wel degelijk belang bij, dat het waarnemingsvermogen en het gezonde verstand zoo krachtig mogelijk ontwikkeld zij. Want alle vragen, die de praktijk stelt, moeten met behulp dezer eigenschappen voor de wiskundige behandeling pasklaar gemaakt worden en het is tijdens deze voorbereidende bewerking, dat gevaar voor fouten dreigt, niet gedurende de toepassing der wiskunde zelve. Huxley drukt dit zoo juist uit in de gulden woorden:
‘Mathematies may be compared to a mill of exquisite workmanship, which grinds you stuff of any degree of fineness; but nevertheless, what you get out depends on what you put in.’
En hetgeen in dezen molen wordt gebracht is niet zelden van dien aard, dat men zich niet mag verbazen, als de uitkomst geringe waarde heeft; de groote menigte wijt dit verkeerdelijk aan de wiskunde. Zij echter is volkomen onschuldig; de schuld ligt aan hem, die het onmogelijke van haar vergt; zij kan ons nooit ontslaan van het ingespannen gebruik van oogen en gezond verstand.
Nu rijst nog de vraag, of niet andere vakken de oude talen, altijd slechts voorzoover het bovengenoemde doel betreft, zouden kunnen vervangen. Denkbaar is dit zeker, physica en chemie, misschien in verband met natuurlijke
| |
| |
historie, zouden de taak wellicht kunnen overnemen, maar veel meer dan denkbaar is dit voorloopig ook niet. Zooals physica en chemie thans aan de leerlingen van Gymnasium en H.B.S. worden verstrekt is er geen sprake van, dat zij er veel toe zullen bijdragen om het waarnemingsvermogen belangrijk te ontwikkelen, omdat de leerling te weinig zelf handelend optreedt. Aan dezen toestand zijn wij eenmaal gewend en hebben er daardoor vrij wel vrede mee, maar om te beseffen hoe betrekkelijk gering nut de leerling heeft van al dit vertoonen en vertellen, denke men zich het onderwijs in de wiskunde eens op deze leest geschoeid: aan den leerling wordt verteld hoe hij moet optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, deelen en worteltrekken, hoe men een vierkantsvergelijking oplost, hoe men in de meetkunde verschillende stellingen bewijst, hoe men uit verschillende gegevens driehoeken construeert enz. maar nooit behoeft hij zelf eenige bewerking of constructie uit te voeren, of mag hoogstens nadoen, hetgeen hem is voorgedaan. Over het onvruchtbare van dergelijk onderwijs zouden allen het wel eens zijn, en gelukkig wordt het wiskundig onderwijs zòò onverstandig niet ingericht; dit behoeft ook niet, want het is zeer gemakkelijk den leerling bij de wiskunde zelf aan het werk te zetten. Papier, potlood, liniaal en passer zijn meestal voldoende en het werk kan overal plaats vinden, ook thuis.
Hoeveel grooter zijn de moeilijkheden, als men den leerling zelf wil laten experimenteeren bij physica en chemie; de hulpmiddelen kunnen weliswaar zeer eenvoudig zijn, het groote bezwaar is echter gelegen in de moeielijkheid al deze onervaren experimentators te helpen en te leiden; in allen gevalle is het voorshands vrijwel onmogelijk, evenals bij de oude talen, eenige uren per dag aan de praktische oefeningen te besteden. En zonder eigen oefening is weinig gewonnen; het woord van Tegner blijft waar: ‘Wat gij van anderen leert is op zich zelf gering, de ware leermeester is met u geboren, hij woont in u, is uw beter ik.’ Al doende leert men.
Zoolang dus de oude talen een zoo geschikt middel
| |
| |
blijken te zijn om waarnemingsvermogen en gezond verstand te ontwikkelen en zij niet kunnen worden vervangen door natuurwetenschappen, noch door wiskunde, noch door nieuwe talen, dient men ze in eere te houden.
Maar, zegt men misschien, de tijd is zoo kostbaar; geef toch liever aan den aanstaanden physicus zooveel mogelijk physica, aan den aanstaanden chemicus zooveel mogelijk chemie, kortom aan ieder zoodra mogelijk en zooveel mogelijk hetgeen hem later in zijn beroep zal te pas komen.
Dit doet denken aan een verouderd standpunt op het gebied der voedingstheorie. Ook hier heeft men een tijd lang de eenzijdigheid voorgestaan en is pas in latere jaren de gevaren van eenzijdige voeding gaan inzien, evenals die eener eenzijdige oefening op gymnastisch gebied. Men heeft echter van geluk mogen spreken, dat ieder persoonlijk geheel vrij bleef en de wetgever geen bepaald dieet voorschreef.
De analogie op geestelijk gebied springt onmiddellijk in het oog, maar hier laat de wetgever ons niet vrij en is er een steeds grooter drang naar eenzijdigheid.
Historisch is dit te begrijpen en dus te vergeven; de veelweter is meestal een onbruikbaar mensch en de eenzijdige brengt het in de maatschappij verder. Maar tusschen veelzijdigheid en eenzijdigheid is toch nog twee- en driezijdigheid mogelijk.
Laat de jurist, de literator en de theoloog zich ook voeden met natuurwetenschap en niet meenen, dat letteren en wat wiskunde de hoofdzaken zijn, maar laat ook de ingenieur, de medicus en de zoogenaamde natuurphilosooph niet van overheidswege van de oude talen worden afgeleid; laat men het integendeel zooveel mogelijk bevorderen, dat ook hij zich kan bedienen van dezen machtigen hefboom tot ontwikkeling.
De onderlinge waardeering en samenwerking zullen daarbij winnen en nog vele andere voordeelen zullen niet uitblijven. |
|