Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Gedenkteekenen der oude Indische beschaving in Kambodja
| |
[pagina 44]
| |
Westerlingen, die bij al het besef van hun meerderheid in ontwikkeling toch een open oog hebben voor andere vormen van beschaving dan hun eigene. Met den hun eigen geestdrift onderzochten Fransche ambtenaren en reizigers de overblijfselen eener verdwenen kunstbeschaving en draalden zij niet met de vruchten van hun onderzoek wereldkundig te maken. Het spreekt wel van zelf dat men in den beginne meermalen in de verklaring der monumenten en aangaande den tijd van hun ontstaan mistastte. Niettemin zullen de namen van Garnier, de La Grée, Moura, Tissandier, Delaporte, Harmand, Fournereau, Vedel met eere vermeld worden, als die van wakkere pioniers. Bovenal echter moet Aymonier genoemd worden, die door zijne studie van de landstaal, het Khmer, zich in staat stelde de talrijke inscripties in de oudere landstaal te ontcijferen en den datum dier stukken, dus ook der bouwwerken waarbij ze behooren, vast te stellen. Dit was een groote schrede voorwaarts, die reeds vóór 1880 was afgelegd. De inscripties in 't Khmer waren niet de eenige: men trof eene groote massa van soms zeer lange opschriften aan in eene taal waarmede men geen raad wist, totdat toevallig eene proeve er van onder de oogen kwam van een Sanskritist. Deze herkende terstond een opschrift in 't Sanskrit, dat hij zonder moeite ontcijferde en vertaalde. Het gevolg van deze ontdekking was, dat Dr. Harmand hem de afdruksels van andere, grootere inscripties zond, die na ontcijfering en vertaling in een Fransch tijdschrift werden openbaar gemaakt. Van toen af, zooals de te vroeg aan de wetenschap ontrukte Abel Bergaigne zich uitdrukte, was de epigrafie van Kambodja, wat de Sanskritteksten betreft, geschapen, en sinds dien hebben Fransche Sanskritisten, in de eerste plaats Bergaigne en Auguste Barth, op onovertroffen wijze de ontcijfering, vertaling en verklaring der inscripties voortgezet, terwijl Aymonier verder bijdragen leverde ter vertolking der Khmersche teksten. Daardoor is onze kennis in de laatste twintig jaren met reuzenschreden vooruitgegaan, al blijft er begrijpelijkerwijze nog veel te doen over. De | |
[pagina 45]
| |
vóór eenige jaren tot stand gekomen stichting der ‘Ecole française d'Extrême Orient’, die reeds uitnemende bewijzen van haar werkzaamheid en veelzijdigheid gegeven heeft, zal zonder twijfel er in slagen de nevelen die nog over de oudheid van Kambodja liggen weg te vagen, voor zoover de gegevens zulks zullen toelaten. De verdiensten van Aymonier bepalen zich niet tot het reeds bovenvermelde. Hij heeft ook in een omvang- en inhoudrijk werk samengevat wat men van 't oude Kambodja, zijn bevolking, zijn geschiedenis, zijn beschaving en kunst tot nog toe heeft kunnen opsporen. In drie lijvige boekdeelen, onder den titel van ‘Le Cambodge’, heeft hij de uitkomsten neergelegd van een oudheid- en geschiedkundig onderzoek, dat zich niet enkel uitstrekt over het tegenwoordige Kambodja, maar ook over 't geheele gebied dat in de dagen van vroegere grootheid er deel van uitmaakte. Een overzicht van den inhoud der twee eerste deelen is te zijner tijd reeds medegedeeld in een onzer tijdschriften; daarom zal in de volgende regelen alleen sprake wezen van 't derde deel, in 't begin dezes jaars verschenen, dat gewijd is aan de beschrijving der groep oudheden van Angkor Wat en aan de geschiedenis des lands. In dit over de 800 bladzijden beslaande deel, rijk met de onmisbare afbeeldingen en platte gronden opgeluisterd, neemt de geschiedenis de laatste plaats in, doch zal hier 't eerst het onderwerp van bespreking uitmaken, in de veronderstelling dat ze genoeg bijzonderheden zal bevatten die de belangstelling kunnen wekken van hen die min of meer vertrouwd zijn met hetgeen de Indische beschaving op Java gewrocht heeft, want tusschen Java en Kambodja bestaat ten aanzien van den invloed, door de Indiërs op beide landen uitgeoefend, eene zóó groote overeenkomst dat die niemand ontgaan is. De Khmers, die de inheemsche bevolking vormen zoowel van 't hedendaagsche koninkrijk Kambodja als van de oostelijke provinciën van Siam, behooren tot een geheel ander menschenras dan hun naaste buren, de Tjams, welke leden zijn van de Maleisch-Polynesische familie, en de Siameezen of Thai's, welke stamverwanten zijn van de | |
[pagina 46]
| |
Chineezen, Tibetanen en Burmeezen. Zij zijn daarentegen verwant met de Mons, Talaings of Peguanen, en met de Kolarische stammen in Voor-Indië, als daar zijn de Santhals, Munda's, enz. Vermoedelijk zijn zij dus in een heel vèr verleden uit het Westen gekomen, lang vóórdat Dravida's en Ariërs zich in Voor-Indië vestigden en de Kolariërs naar de woeste bergstreken terugdrongen. In tegenstelling tot hun Kolarische rasgenooten, die nog heden ten dage halve wilden zijn, hadden de Khmers reeds in 't begin der Middeleeuwen een zekeren graad van beschaving bereikt en hebben zij getoond, onder Indischen invloed, een machtigen en bloeienden staat te kunnen vormen. Waaraan dit verschil is toe te schrijven, valt moeielijk te zeggen; misschien aan eene vroegtijdige vermenging der Khmers met de Tjams, wier taal althans een diep ingrijpenden invloed op het Khmersch heeft uitgeoefend; misschien aan de gunstiger bodemgesteldheid. Waarschijnlijk hebben beide oorzaken samengewerkt om de Khmers meer ontvankelijk te maken voor de beschaving der Indiërs, die reeds vroeg de geestelijke en wereldlijke heerschers des lands geworden zijn. Het is onmogelijk, althans vooralsnog, nauwkeurig den tijd te bepalen van de eerste rechtstreeksche verbindingen van Voor-Indië met het oosten van Achter-Indië en met den Indischen Archipel, maar het feit dat bij den Alexandrijnschen geograaf Ptolemaeus in de 2de eeuw na Chr. ettelijke zuiver Indische plaatsnamen in die streken voorkomen, wettigt de gevolgtrekking dat reeds vóór 't begin van onze jaartelling Indische volkplanters zich daar gevestigd hadden. Met zekerheid weten wij dat de Chineesche pelgrim Fa-hian in 411 na Chr. op Java veel brahmanen aantrof, en eenige Sanskrit-inscripties van omstreeks denzelfden tijd, zoowel op Java als in Koetei op Borneo gevonden, kunnen, in verband beschouwd met Fa-hians bericht, aangevoerd worden als bewijzen dat de Indische invloed zich reeds geruimen tijd vroeger in die gewesten heeft doen gelden. Uit de bij Ptolemaeus vermelde stedenamen moet men opmaken dat ze afkomstig zijn van Indische kolonisten, die zich blijvend in 't land gevestigd | |
[pagina 47]
| |
hadden. Die kolonisten hebben door hun hoogere beschaving zoodanig het overwicht erlangd over de massa der inheemsche bevolking, dat zij als geestelijke en wereldrijke heerschers konden optreden. Evenals Java omstreeks 400 na Chr. onder brahmaanschen invloed stond, mag men dit ook veronderstellen van Kambodja. Dit wordt ten volle bevestigd door de feiten die men bij Aymonier vermeld vindt. Als eerste der Indische heerschers in Kambodja staat, volgens de officieele opgaven in de opschriften, bekend een koning Çrutawarman, die volgens een Chineesch bericht eigenlijk Kaundinya heette. Of hij een brahmaan was, zooals een Chineesch schrijver verzekert, dan wel een ksatriya, zooals de naamsvorm op Warman doet vermoeden, is niet uit te maken en doet ook eigenlijk niets ter zake. In allen gevalle was Çrutawarman een aanhanger van 't Brahmanisme en was hij het, die in 't midden der 5de eeuw zoo niet een geheel nieuwe orde van zaken schiep, dan toch een Indischen staat op hechte grondslagen vestigde. Sedert zijn optreden, schijnt het, kwam de officieele naam van 't rijk in zwang als het land der Kambudja's, d.i. zonen van Kambu, den mythischen stamvader des volks. De oudste vorst van wien wij opschriften bezitten is Bhawawarman, die in 't laatst van de 6de eeuw moet geregeerd hebben. Men kent van hem verscheiden godsdienstige stichtingen ter eere van Brahmanistische godheden, vooral van Çiwa. Hoogst merkwaardig is de vermelding in een der inscripties dat aan een door hem gestichten tempel geschonken werden volledige exemplaren van 't Mahâbhârata, het Râmâyana en de Purâna's, waaruit dagelijks stukken moesten gelezen worden. De opschriften uit Bhawawarmans tijd onderscheiden zich door een prachtig schrift, zoodat Aymonier ze noemt ‘wezenlijke meesterstukken van lapidaarschrift.’ Uit alles blijkt dat de Indische beschaving toen ter tijd volkomen in Kambodja was doorgedrongen. De oudste datum dien men tot nog toe ontdekt heeft, is er een die overeenkomt met 604 van onze jaartelling en | |
[pagina 48]
| |
betrekking heeft op het formeeren of herstellen van een Çiwapâda, d.i. eene voorstelling van de heilige voeten van den god Çiwa. De talrijke, om niet te zeggen tallooze, op de wanden van heiligdommen en paleizen of de gedenkzuilen gegrifte, dikwijls zeer lange opschriften verspreiden niet alleen licht over de staatkundige geschiedenis des rijks; ze vergunnen ons ook een blik te slaan in de godsdienstige en maatschappelijke toestanden gedurende een tijdsverloop van ongeveer zeven eeuwen. De teksten dier inscripties zijn vervat in twee talen, Sanskrit en oud Khmer; meermalen vindt men beide talen gebruikt op een en hetzelfde gedenkteeken, waarvan de eene echter niet eene vertaling, maar eene aanvulling is van de andere. Beide talen vertoonen zich bijna gelijktijdig en handhaven zich in 't gebruik totdat zij in de 13de eeuw verdwijnen. Zooals Aymonier opmerkt, was het anders gesteld in Tjampa, waar de landstaal later verschijnt, maar langer in zwang bleef dan het Sanskrit. Ditzelfde, mag men er bijvoegen, geldt van Java, waar verreweg de oudste opschriften Sanskrit zijn, terwijl ze later zeer zeldzaam worden in vergelijking met de Oud-javaansche teksten op steen of koper. Wat het algemeen karakter der teksten in de twee talen betreft, drukt de Heer Barth zich aldus uit: ‘De eereplaats behoort aan de Sanskrit-teksten, welke de aanroeping der goden bevatten, de namen en den lof der schenkers vermelden, en in algemeene termen gewag maken van hunne giften. Een Sanskrit-strofe waarin sprake is van eene stichting zonder dat de schenker anders genoemd wordt dan in den toegevoegden Khmertekst zou iets zeer bijzonders wezen. In 't algemeen behelzen de Khmersche teksten de uitvoerige opsomming, met behulp van cijfers, van de wijgeschenken. Het zijn in zeker opzicht de protokollen der schenkingen, die nauwkeurig en bijzonderlijk registreeren al wat zich moeielijk in 't keurslijf der Sanskrit-verskunst liet persen.’ Men begrijpt, dat deze bron van inlichtingen, hoe positief deze ook zijn, bovenal van godsdienstigen aard, en zeer arm is aan geschiedkundige gegevens. Bij 't vermelden | |
[pagina 49]
| |
der oprichting van godenbeelden of tempels, met opgave van de schenkingen in landerijen, slaven, vee, goud en zilver, bekommerden de opstellers der teksten zich weinig om oorlogsdaden of feiten uit de staatkundige geschiedenis ‘en slechts bij uitzondering ontmoet men daarin eenige berichten over hetgeen in Kambodja voorviel buiten hetgene van belang was voor den godsdienst.’ De Indische beschaving in Kambodja vertoont, van den beginne af, een sterksprekend Brahmanistisch karakter en heeft dit behouden tot den tijd van plotseling verval. Niettemin bloeide er tot op zekere hoogte ook het Buddhisme, welks aanhangers met de belijders van Brahmanistische sekten in vollen vrede leefden en met dezen in de gunst van vorsten deelden, gelijk dit op Java het geval was. Het eerste, schuchtere optreden, gelijk Aymonier zich uitdrukt, dagteekent uit den jare 665, onder de regeering van Jayawarman I. De Buddhisten in Kambodja behoorden tot die groote afdeeling der kerk, welke bekend is onder den naam van Mahâyâna, dat in noordelijk Voor-Indië opgekomen, met de Brahmanisten het Sanskrit als taal zijner eigene kanonieke geschriften gemeen had en daarenboven sterk den invloed van 't Çiwaïsme onderging, zoodat de Chineesche pelgrim Hiuen Thsang, die zelf een vurig Mahâyânist was, in de 7de eeuw van de tegenpartijders, de Hînayânisten of oudgeloovigen, het verwijt moest hooren, dat het Mahâyâna eigenlijk niets anders was dan een vermomd Çiwaïsme. Na de regeering van den zoo even genoemden vorst Jayawarman I volgt een duister tijdperk van ruim eene eeuw. De inscripties van dat tijdperk, weinig in getal en arm aan gegevens, schijnen over 't algemeen geen koninklijke oorkonden te zijn. Volgens Chineesche berichten werd Kambodja verscheurd door binnenlandsche onlusten. In dezelfde eeuw verontrustten buitenlandsche vijanden, Maleische of Javaansche zeeschuimers, de kusten van 't rijk. Het heet zelfs dat deze in 787 een heiligdom van Çiwa in de vlakte van Panrang, in 't Zuiden des lands, in brand staken. In 799 verhoovaardigde zich een koning van Tjampa, | |
[pagina 50]
| |
Indrawarman, op zijn zegevierende krijgstochten in 't Zuiden, waarmede kwalijk iets anders bedoeld kan wezen dan Kambodja. Hoe het zij, de geheele achtste eeuw was voor 't rijk een tijd van beroeriug en rampspoed. Een nieuw tijdperk van macht en bloei begon met de troonsbestijging van Jayawarman II in 802. Van dezen koning wordt in een wel is waar niet gelijktijdig, maar, toch geloofwaardig opschrift verhaald dat hij uit Java kwam. Daaruit volgt volstrekt niet dat hij een Hindu-Javaan was; het is zeer wel mogelijk dat hij een verwante was van 't oude vorstenhuis, die om de eene of andere reden naar Java was uitgeweken. Men heeft zelfs twijfel geopperd of met Java wel het eiland van dien naam bedoeld is, aangezien dezelfde benaming ook op Sumatra werd toegepast. Het is hier niet de plaats om nader op dit vraagstuk in te gaan: het is voldoende te vermelden dat Jayawarman II er in slaagde zich meester te maken van Kambodja in zijn geheelen omvang en het in zijn ouden luister herstelde. Met zijn roemrijke regeering begint het tijdperk der grootsche bouwwerken welke in de vlakten van den Mekhong gedurende de vier volgende eeuwen verrezen. Jayawarman II werd 868 opgevolgd door zijn zoon Jayawarman III, die reeds in 877 overleed. De troon werd toen bestegen door Indrawarman, den zoon van een rijksgroote, den gemaal van Indradewî, die van vaderszijde eene verwante was van oudere vorstenhuizen en door hare moeder afstamde uit het huwelijk van een Indischen brahmaan met eene inlandsche prinses. Hij was een ijverig Çiwaiet, zooals uit zijne talrijke stichtingen ter eere van dien god blijkt; anders is weinig van hem bekend, dan dat hij in 889 overleed en opgevolgd werd door zijn zoon Yaçowarman, wiens veelzijdige talenten in zijne opschriften uitbundig geprezen worden. Hij was ervaren in alle wetenschappen en in den wapenhandel, in de kunsten, in de talen en soorten van schrift, in de dans- en zangkunst, enz. Zelfs heet hij een commentaar vervaardigd te hebben op het Mahâbhâsya van Patanjali, zoodat hij een | |
[pagina 51]
| |
meester moet geweest zijn in de kennis der Sanskrit-spraakkunst. Onze leidsman in dit overzicht der geschiedenis van Kambodja, Aymonier, is geneigd aan Yaçowarman toe te schrijven de stichting van de hoofdstad Angkor Thom, waarvan de lezer in de volgende bladzijden eene beknopte beschrijving zal aantreffen. De gronden welke de Fransche geleerde tot staving van zijn gevoelen bijbrengt, zijn niet van kracht ontbloot, al zijn ze niet volstrekt afdoende. Onbetwistbaar is het, dat in een opschrift des konings gezegd wordt dat hij ‘de hoofdstad der Kambu's’ oninneembaar en geducht maakte. Ook laten gedateerde teksten, betrekking hebbende op ettelijke kunst- en bouwwerken in de nabijheid van Angkor Thom, geen twijfel over dat deze laatsten op bevel van Yaçowarman tot stand zijn gekomen en dat genoemde stad zijne residentie was. Na den dood van Yaçowarman, die in of kort vóór 910 moet gestorven zijn, volgden twee zonen van hem elkander in de regeering op. Behalve eenige Lingga's en godenbeelden, welke de oudste der gebroeders in de omgeving van de hoofdstad liet oprichten, valt niets van hem te vermelden. Andere monumenten uit den tijd zijner regeering, zooals de vijf torens opgericht te Krewang ter eere van den god Wisnu en de godin Çrî, zijn afkomstig van eenige aanzienlijken in den lande. In 928 kwam Jayawarman IV, zwager van Yaçowarman, op den troon. Hij verplaatste om onbekende redenen zijne residentie naar 't NO., in een vrij woeste streek, en liet daar in de provincie Kampong Sway werken uitvoeren, waarvan de bouwvallen nog zichtbaar zijn. De opvolger van Jayawarman, met name Harsawarman, overleed na een kortstondige regeering van twee jaren in 944, waardoor zijn oudere broeder Râjendrawarman aan 't bewind kwam. Hij vestigde zijn verblijf weder in de vroegere hoofdstad Yacodharapura, d.i. Angkor Thom, die van toen af de officieele rijkszetel gebleven is. Zoowel onder Râjendrawarman als onder zijn opvolger, Jayawarman V, die in 968 aan de regeering kwam, | |
[pagina 52]
| |
kwamen verscheiden vrome stichtingen tot stand en werden op verschillende plaatsen Lingga's en godenbeelden opgericht, deels door die vorsten zelven, deels door andere personen. Hoewel beide koningen Brahmanisten waren en door hun schenkingen ondubbelzinnige blijken van gehechtheid aan hun geloof gaven, ontbreekt het toch niet aan bewijzen dat het Buddhisme in hunne gunst deelde. Zoo weten wij uit bewaard gebleven inscripties, dat een der ministers van Râjendrawarman, die door den koning belast was met de verfraaiing der omstreken van Angkor Thom, in 946, 953 en 960, alleen of in vereeniging met andere voorname lieden aldaar verscheiden Buddhistische beelden liet oprichten en aan de bijbehoorende heiligdommen goederen en slaven schonk met koninklijke bekrachtiging. Ook van Jayawarman V weten inscripties te vertellen dat hij levendig belang stelde in den bloei van 't Buddhisme. Dit heeft niets bevreemdends, want het zal in Kambodja, gedurende het tijdperk dat ons hier bezighoudt, wel zoo geweest zijn als op Java, waar de landsheer beschouwd werd als de beschermer des geloofs, d.i. der officieel erkende eerediensten: Çiwaïsme en Buddhisme, zoodat dan ook in de Oudjavaansche oorkonden en geschriften de geestelijken der Çaiwa's en Saugata's optreden als vertegenwoordigers van hun gezinten bij groote plechtigheden. Een van de beroemdste vorsten van Kambodja, wiens naam nog in de kronieken des lands voortleeft, terwijl die van andere niet minder roemruchtige heerschers in vergetelheid is geraakt tot op de ontdekking der epigrafische teksten, is Sûryawarman I, die regeerde van 1002 tot 1050. De stichtingen van verschillenden aard, welke gedurende zijn lange regeering door hem of aanzienlijken in den lande werden tot stand gebracht of hernieuwd, zijn talrijk, doch mogen hier met stilzwijgen voorbijgegaan worden. Eene bijzondere vermelding verdient eene oorkonde van 1011, waarin vervat is de eed van trouw en gehechtheid, dien alle gouverneurs of waardigheidsbekleeders van 't rijk jegens den vorst afleggen, met vermelding van hun titels op de pilaren der eerepoort van 't koninklijk paleis. | |
[pagina 53]
| |
Andere opschriften roemen de letterkundige talenten van Sûryawarman, den beschermer der letteren. Hij heet een grondig kenner van den Atharwa-Weda en van 't leerboek van Pânini, den grootsten grammaticus van Indië. Niettegenstaande Sûryawarman ergens bestempeld wordt als ‘een vriend van Wisnu’, schijnt hij persoonlijk het Buddhisme beleden te hebben. Niet alleen toch vaardigde hij in 1022 en 1025 edicten uit, waarbij orders gegeven worden aan de geestelijken van alle Buddhistische kloosters om hem op de hoogte te houden van hun goede werken, maar het blijkt ook uit den naam, die hem, volgens Kambodjasche gewoonte, na zijn dood werd bijgelegd. Die naam is namelijk ‘Nirwânapada’, waarmede te kennen wordt gegeven dat hij bij zijn dood het Nirwâna, het einddoel van elk vroom Buddhist, bereikt had. Ook onder de regeering der twee volgende vorsten werd veel gebouwd, niettegenstaande de eerste van hen, Udayâdityawarman, met een geduchten opstand te kampen had, welke van 1051 tot 1066 duurde, vóórdat die door den veldheer Sanggrâma bedwongen werd. De heldendaden van dezen veldheer worden bezongen in een lange Sanskrit-inscriptie, gevonden in Angkor Thom, een waar heldendicht en 't eenige stuk van dien aard dat men heeft aangetroffen. In 't begin van de 12de eeuw - het juiste jaar is onbekend - werd Jayawarman VI tot koning gewijd door den brahmaan Diwâkara, een personage die nog onder de drie volgende koningen eene groote rol zou spelen. Hij was het, die na den dood van genoemden vorst, omstreeks 1108, ook diens opvolger Dharanîndrawarman tot koning wijdde, en evenzoo, nadat deze overleden was in 1112, Sûryawarman II. Deze laatste, die zeer jong aan 't bewind kwam, wordt geroemd als een groot krijgsman, bekwaam regent en vroom Çiwaiet, die zich verdienstelijk maakte door zijne milde schenkingen aan zijn leermeester en andere brahmanen. Wanneer in een opschrift getuigd wordt dat hij ‘het in eene zee van rampen gedompelde rijk in zijn vorigen staat | |
[pagina 54]
| |
herstelde’, dan is dit niet te beschouwen als ijdele grootspraak, want gelijktijdige Chineesche berichten bevestigen het, dat Kambodja toen een groot, machtig en bloeiend rijk was, zich uitstrekkende van Tjampa in 't Oosten tot Pegu in 't Westen, en tot Kalah in 't Zuiden. Aan Sûryawarman II schrijft Aymonier den bouw toe van 't vermaarde Angkor Wat. Op verschillende gronden meent hij te mogen aannemen dat de geniale architekt niemand anders geweest is dan de brahmaan Diwâkara. Doch dit alles is ver van zeker, en 't eenige wat met waarschijnlijkheid mag beweerd worden, is dit, dat de stichting moeielijk na Sûryawarman II kan gesteld worden, omdat in de tweede helft der 12de eeuw Kambodja in een staat van uitputting verkeerde. Tegen 't midden der 12de eeuw beginnen de groote oorlogen met Tjampa, die met afwisselend geluk gevoerd, stellig niet weinig tot het verder verval van Kambodja hebben bijgedragen, al gelukte het aan Jayawarman VII in 1190 de hoofdstad van Tjampa te bemachtigen en 't geheele land bij zijn rijk in te lijven. Hij breidde de grenzen van zijn rijk zelfs verder uit dan een zijner voorgangers, doch dit werd juist eene bron van zwakte, want de onderworpen volken, Siameezen, Peguanen en Tjams, dienden niet dan met weerzien in de legers van den veroveraar. In 1203, twee jaren na den dood van Jayawarman VII, zocht een Tjamsche prins hulp bij den koning van Tongkin, die daaraan een gewillg oor leende. Na een hevigen strijd zagen de Kambodjanen zich genoopt Tjampa te ontruimen. De gevaarlijkste vijanden werden de Siameezen in 't laatst der 13de eeuw. Eeuwen lang hadden de Siameezen, toen zij nog in het noordelijk gedeelte van het tegenwoordige koninkrijk Siam woonden, het oppergezag der Khmers erkend en nog in 1233 vinden wij ze in 't leger van Kambodja. Eerst tegen 't eind der 13de eeuw schudden de Siameezen, onder aanvoering van Phya Ruang het Kambodjasche juk af, verwoestten het land en strekten hun veroveringen uit tot den Mekhong in 't Oosten en tot Ligor | |
[pagina 55]
| |
op het Maleische schiereiland zuidwaarts. Van toen af, kan men zeggen, taande de luister van 't rijk der Khmers hoe langer zoo meer, en wies daarentegen de macht van Siam. Met het einde der 13de eeuw houden de Sanskrit-inscripties geheel op. Dit feit hangt samen met de verdringing van 't Brahmanisme en Mahâyânisme door 't Zuidelijk Buddhisme, dat reeds lang te voren van Ceilon uit verbreid was in Arakan, Birma en Siam. Ten bewijze van die geloofsverandering, waarvan wij de beweegredenen bij 't volk niet kunnen naspeuren, - want daaromtrent ontbreekt het aan berichten -, strekken de latere opschriften in de landstaal, soms vermengd met uitdrukkingen in 't Pâli, de taal, zooals men weet, van de kanonieke boeken der Zuidelijke Buddhisten. De hier bedoelde opschriften zijn in grooten getale te lezen te Angkor Wat, waar ze aangebracht zijn op de pilaren der galerijen van dit veelbewonderde, oorspronkelijk Brahmanistische prachtgebouw, nadat het ter beschikking der Buddhisten was gekomen. Een zeer lange inscriptie, van den jare 1702, staat op den achterwand van een der vertrekken. Alle zijn van de 15de eeuw en later; een er van dagteekent zelfs van 1856; ze hebben dan ook geen betrekking op de geschiedenis van den bouw van Angkor Wat; voor 't meerendeel zijn ze bestemd om de herinnering te bewaren aan de bedevaarten en goede werken waar het heiligdom het voorwerp van was. Eene uitzondering maakt de lange inscriptie van 1702, geheel in dichtmaat, waarin de vervaardiger, na uiting gegeven te hebben aan zijne gevoelens van diepen eerbied voor den Buddha, de Drie Kleinooden, enz., uitweidt over zijne eigene vrome verdiensten, en op grond hiervan de hoop uitspreekt in eene volgende geboorte de alwetendheid, het Nirwâna, te bereiken. Zoo alle deze latere opschriften weinig of niets behelzen van eenig aanbelang voor de geschiedenis, hebben ze toch waarde als onwraakbare getuigen van 't verschil in geestelijke beschaving tusschen 't oude en 't latere Kambodja. Na 1300 is er verandering gekomen, geen herleving: het tijdperk van bewonderenswaardige bouw- en beeldhouwwerken was voorbij, onherroepelijk voorbij. | |
[pagina 56]
| |
Het kan niemand, die eenigszins vertrouwd is met de geschiedenis van 't Middeleeuwsche Java, ontgaan dat er tusschen dit eiland en Kambodja veel overeenkomst bestaat ten aanzien van de opkomst, den bloei en 't verval van 't Hinduïsme in beide landen, die men met recht geestelijke wingewesten van Indië zou kunnen noemen. In beide gewesten heeft de Indische beschaving nagenoeg gelijktijdig hare intrede gedaan; in beide hebben Brahmanisten en Mahâyânisten vreedzaam naast elkander geleefd en pronkstukken van bouw- en beeldhouwkunst voortgebracht; in beide is na groote machtsontwikkeling ras een tijdperk van uiterlijk en innerlijk verval gevolgd. In 't midden der 14de eeuw had Java onder Hayam Wuruk het toppunt van macht en luister bereikt. Aan het trotsche Madjapahit gehoorzaamde schier de geheele Indische Archipel en een deel van 't Maleische schiereiland. Onder de bescherming van dien talentvollen vorst beleefden de letteren een nieuw tijdperk van bloei, herinnerende aan de dagen van Air Langga. Nog vóór 't einde der eeuw echter vertoonen zich sporen van verval, dat steeds toenam in de volgende, totdat Madjapahit bezweek voor den aanval van een Mohammedaanschen oproerling van koninklijken bloede. Van toen af werd de bevolking geleidelijk tot de leer van den Profeet bekeerd. De nieuwe godsdienst was hemelsbreed verschillend van de Indische vormen van geloof, terwijl het Zuidelijk Buddhisme, hetwelk in Kambodja Brahmanisme en Mahâyânisme verdrong, toch van Indischen oorsprong was, en in zooverre bestaat er onderscheid tusschen Java en Kambodja, doch feitelijk is de verhouding, waarin de bevolking van beide landen staat tegenover het groote verleden, vrij wel dezelfde. In de vorige bladzijden is meermalen sprake geweest van Angkor Wat. Het is de naam dien de inboorlingen geven aan zoo niet het schoonste, dan toch het reusachtigste, meest indrukwekkende bouwwerk in de onmiddellijke nabijheid van de oude hofstad Angkor Thom. Het heeft het eerste de aandacht getrokken en de bewondering opgewekt der onderzoekers; is van alle monumenten misschien 't meest bekende door de beschrijvingen en afbeeldingen, | |
[pagina 57]
| |
zelfs nabootsingen die er van bestaan. Ook andere overblijfselen der oudheid in de nabijheid van Angkor Wat hebben 't onderwerp van min of meer uitvoerige beschrijvingen uitgemaakt, ten minste gedeeltelijk. Veel van hetgeen aan vroegere onderzoekers ontsnapt was, heeft Aymonier ontdekt. De gezamenlijke uitkomst van al die nasporingen heeft hij neergelegd in de schoone hoofdstukken van zijn werk, die gewijd zijn aan ‘De groep van Angkor.’ De onvergetelijke groep van bouwvallen - zoo ongeveer laat zich Aymonier uit - bouwvallen welke de gebouwen der oude hoofdstad en de omliggende tempels uitmaken, neemt eene ruimte in van twee Fransche uren (lieues) van Noord tot Zuid, en van vijf van Oost tot West. In deze ruimte zijn verspreid ‘de merkwaardigste overblijfselen der oude Khmersche beschaving: ontzaglijke citadellen, breede heirbanen, bruggen en kanalen, ruime waterbekkens; paleizen, tempels en groote pyramieden’ (De laporte). Wanneer men den tocht van 't Oosten uit begint, ontdekt men, op niet verren afstand van elkaar, ettelijke bouwvallen, meest torens met opschriften, dagteekenende van de 10de eeuw. Om niet al te uitvoerig te zijn, zullen wij deze met stilzwijgen voorbijgaan, om langer stil te staan bij 't heiligdom te Kedei. Gelijk met zooveel oude gebouwen in Kambodja het geval is, staat het heiligdom aan vier zijden omringd door een gracht midden in eene ruimte welke ingesloten wordt door een ringmuur. Op eenigen afstand van den buitenmuur ligt het bijbehoorende groote waterbassin, in welks midden een afgeknotte pyramiede zichtbaar is. Het monument heeft veel geleden door den tijd en de hand des menschen: de beelden zijn verbroken, de bas-reliefs verminkt; de koepels der torens en de gewelven der galerijen in puin gestort. De bestemming van 't gebouw is niet duidelijk. Aymonier veronderstelt dat het oorspronkelijk voor den Buddhistischen eeredienst diende, doch dat strookt niet met de bijzonderheid dat de koepels den vierhoofdigen Brahma vertoonen, en de opschriften, hoe | |
[pagina 58]
| |
kort ook, gewijd zijn aan Brahmanistische goden en godinnen. Een soortgelijk bouwwerk, in de onmiddellijke nabijheid van 't vorige, is de Prasat Ta Brom, d.i. Toren van Brahma, zooals de naam bij de inboorlingen luidt. Het bestaat in hoofdzaak uit de volgende gedeelten: een groote ringmuur in 't vierkant, dan een buitenhof of park; een gracht, een tweede muur, een binnenhof, en te midden hiervan een vierkant met torens en galerijen. Onder de menigte van torentjes zijn er die men ware kunstwerken mag noemen. Ze munten vooral uit door hun keurig lofwerk, de bevallige motieven en de schoon gebeeldhouwde vrouwenfiguren in de nissen. Het geheele bouwwerk trouwens onderscheidt zich door zijn sierlijkheid en den rijkdom van zijn decoratief, te oordeelen naar de overblijfselen die niet door den tijd of de schennende hand der menschen vernield zijn. De Brahmanistische godenbeelden zijn uit baldadigheid, of om welke andere redenen dan ook, verbrijzeld, en wat de menschen hebben gespaard, wordt gesloopt door den tijd; het is te voorzien dat er over vijftig jaren niets meer over zal wezen dan een vormlooze mengelklomp van steen. Een bouwwerk, aanmerkelijk afwijkende in vorm van de twee vorige monumenten, is de Prasat Ta Keo, zijnde een machtige vierkantige afgeknotte pyramiede met drie terrassen, in eene ruimte die aan vier zijden omringd is door eene diepe gracht. Uit de vijf opschriften welke men er aantreft, blijkt dat het een stichting is van Çiwaieten, maar een jaartal is niet gevonden, en ook omtrent de bestemming van Prasat Keo verkeert men in 't onzekere. Oostwaarts van Prasat Keo en ten Noorden van Ta Prom en Kedei strekt zich een groote vijver of kunstmatig gegraven meer uit over eene lengte van bijkans vier kilometer OW. en één kilometer NZ. Bijna in 't midden van 't meer, thans droog, verheft zich een eilandje met een tempel, bekend onder den naam van Me Bun. Het gebouw bestaat in hoofdzaak uit drie terrassen, waarvan 't hoogste vijf torens van metselsteen draagt. Op de vier hoeken van 't onderste terras stonden prachtige figuren van olifanten, | |
[pagina 59]
| |
van bijna natuurlijke grootte; het inwendige van het terras bevat eene reeks van kleine vertrekken. Op het tweede terras stijgt men met trappen, welke geflankeerd waren door leeuwen. Ook van dit terras was 't inwendige verdeeld in vertrekjes. Het bovenste terras draagt, zooals reeds gezegd is, vijf torens, waarvan de hoogte niet meer dan tien meter bedraagt. Op het beeldhouwwerk der torens ziet men afbeeldingen van Indra op zijn olifant en van andere figuren uit de Indische mythologie. Verscheiden standbeelden van Brahmanistische godheden, o.a. een schoone kop van Çiwa, werden in 1882 nog door Aymonier ter plaatse opgemerkt. Op eenigen afstand westelijk van 't meer stroomt de rivier Siem Reap. Hierover ligt een brug die beide oevers verbindt, recht tegenover een der poorten van de hofstad Angkor Thom. De brug bestond uit een twintigtal bogen, waarvan nog zestien over zijn. Onmiddellijk nadat men de brug overgestoken is, treft men in een dicht en bijna ondoordringbaar bosch de bouwvallen aan van twee tempeltjes, waarvan men veronderstellen mag dat zij den weg van de brug naar de staatsiepoort van Angkor Thom moesten flankeeren. Deze gebouwtjes, die een anderen stijl vertoonen dan men in de oude monumenten aantreft, hebben als geheel weinig merkwaardigs, doch munten uit door den rijkdom van hun beeldhouwwerk. De rivier Siem Reap maakt bij den NW. hoek van 't bovenvermelde meer een scherpe bocht en stroomt dan in oostelijke richting verder. Ten N. en NO. van dit gedeelte der rivier ligt een geheele groep van oudheden, welke Aymonier samenvat onder den naam van ‘groep van Prakhan.’ Hiertoe behooren: 1o. het groote heiligdom van Prakhan; 2o. het hiermee in verband staande uitgestrekte, maar ondiepe en thans drooge meer met een tempeltje in 't midden; 3o. allerlei gebouwtjes nabij den grooten tempel of aan de boorden van het meer, dat men evengoed een vijver zou kunnen noemen. Deze watervlakte, aan de vier zijden ingesloten door dijken, meet ongeveer 2500 meter van Oost naar West, en | |
[pagina 60]
| |
900 tot 1000 meter van Noord tot Zuid. Vlak aan den dijk, oostzijde, is gebouwd een kapel binnen een buitenmuur, met twee poorten welke bekroond zijn met het vierhoofdige Brahmabeeld. De poorten geven toegang tot een buitenhof; daarna komt men aan een gracht, die een binnenplein insluit. Aan de hoeken aan de oostzijde ontwaart men twee gebouwtjes en, in 't midden, het heiligdom in den vorm van een Grieksch kruis. De bas-reliefs stellen vrouwen, zeker wel hemelnymfen voor. Op het eiland, hetwelk nauwelijks drie meter boven den tegenwoordigen bodem van het meer uitsteekt, ziet men behalve een groote vierhoekige watervlakte, heden nog met lotussen bedekt, tal van kleine vierkante bassins als geschaard om een grootere ronde waterkom, omgeven door een ringdijk of kade. In 't midden van 't water is weer een zeer klein eiland, dat door een smallen dam met de kade verbonden is. Midden op 't eilandje rijst een vierkant torentje op, nu nog zes meter hoog. Een ontzaglijke vijgeboom bedekt met éen netwerk van wortels bijna 't geheele bouwwerk, zoodat weinig meer van de versiering te zien is. Men kan nog onderscheiden een Wisnu met vier armen, omgeven van aanbidders en hemelnymfen. Op een afstand van niet meer dan zestig meter westwaarts van 't meer ligt het groote heiligdom van Prakhan. Een weg, afgezet met steenen posten, voert van 't meer naar den buitensingel van Prakhan, waar hij overgaat in een straatweg, die over een breede en diepe gracht toegang verleent tot eene groote vierkante ruimte besloten binnen een ringmuur. Deze muur is door een berm van ongeveer twintig meter gescheiden van een muurwerk uit limoniet. Een der eigenaardigste versieringen van den grooten muur bestond uit reusachtige Garuda's in steen. Gelijk men weet is de Garuda de fabelachtige monstervogel, de onverzoenlijke vijand en dooder der slangen en 't rijdier van Wisnu; eigenlijk de door 't luchtruim vliegende bliksem, die de kronkelend kruipende wolkenmassa's doorklieft. Wanneer men de poort is binnengegaan, ziet men rechts en links overblijfselen van waterbekkens en alleenstaande | |
[pagina 61]
| |
gebouwtjes, vermoedelijk cellen. Verder gaande bereikt men een kruisvormig terras dat de intrede vormt van 't eigenlijke heiligdom. Dit omvatte, voor zooverre de deerlijke toestand van verval waarin 't geheel zich bevindt toelaat daarover te oordeelen, drie concentrische galerijen, kruisgangen, torens en andere gebouwtjes. Over 't geheel herinnert het gedenkteeken door zijn plan en sierwerk aan den tempel van Ta Prom. Als men Prakhan verlaat en zich door de Noorderpoort van de hofstad Angkor Thom zuidwaarts begeeft, bereikt men binnen een uur de Zuiderpoort. Niet ver van daar verheft zich een rotsachtige heuvel in den vorm van een afgeknotte pyramiede, ongeveer honderd meter hoog. Het is de heuvel van Ba Kheng, op welks top de bouwvallen van een tempel zichtbaar zijn. Het hoofdgebouw bestaat uit vijf vierhoekige terrassen, waarvan elk met twaalf torentjes versierd was. Rondom het benedenste terras stonden ook torens; hoeveel? is niet meer uit te maken. Het pad waarmede men den heuvel bestijgt voert naar een geëffend vlak op den heuvelrug. Men ontmoet daar een onaanzienlijk steenen gebouwtje van jongeren datum. Het dient ter beschutting van een z.g.n. ‘voetafdruk van Buddha’, is in werkelijkheid, evenals de ‘heilige voet’ op de Adamspiek van Ceilon, eene uitholling in den vorm van een voet van reusachtige afmetingen. Het geheel is verlakt en verguld, de teenen zijn duidelijk aangegeven, de voetzool is voorzien van de kenmerken van een Groot Man of Buddha. Vermoedelijk is ook het terrasvormig gebouw op den heuvel een Buddhistisch heiligdom geweest, hoewel Aymonier van een ander gevoelen is en zelfs de vraag opwerpt of de ‘voetafdruk van Buddha’ oorspronkelijk niet een ‘Çiwavoet’ zou geweest zijn. Hoe het ook zij, uit de eenige inscriptie die men ter plaatse ontdekt heeft, uit het jaar 1283, blijkt dat het gebouw toen reeds voor den Buddhistischen eeredienst bestemd was. Aan de Noordelijke uitloopers van den heuvel staat de toren van Baksei Tjangkrang. Het belangrijkste hiervan is eene lange Sanskrit-inscriptie, welke op de zijwanden der poort is aangebracht. Deze oorkonde noemt, na eene aanroeping | |
[pagina 62]
| |
van de voornaamste Indische goden en van Kambu, den stamvader der Kambodjanen, eene gansche reeks van vorsten, met roemrijke vermelding van hun vrome verdiensten; 't oprichten van Lingga's en Brahmanistische godenbeelden. Van Yaçowarman wordt gezegd dat hij den Yaçodharavijver heeft laten graven. Hiermede is bedoeld het meer waarin 't eilandje met den vroeger beschreven tempel Me Bun ligt. Verder vernemen wij uit dezelfde inscriptie, die in 947 op bevel van Râjendrawarman is opgesteld, dat deze koning op bedoeld eiland een Lingga had laten oprichten en een ander in ‘Çiwa's stad’; en dat de oorkonde zelve met de oprichting van een gouden standbeeld van Çiwa in onmiddellijk verband staat. Aan de Westzijde van Angkor Thom loopen westwaarts twee groote wegen, de eene uitgaande van de Westerpoort der stad, de andere van den zuidelijken buitensingel. Ze strekken zich, steeds evenwijdig loopende, een uur ver uit en gaan dan over in machtige dijken, waarvan de uiteinden door een dwarsdam verbonden zijn. Deze dijken omboorden een groote vierhoekige watervlakte, die naar 't Westen al dieper wordt, ter lengte van drieduizend en ter breedte van vijftienhonderd meter. Dicht bij den oostelijken oever van 't water ligt op gelijken afstand van beide evenwijdige wegen of dammen een eilandje met een monument, hetwelk evenals zijn wedergade in 't meer aan gene zijde der rivier den naam draagt van Me Bun. Het heiligdom, of wat het anders moge geweest zijn, bestaat uit een vierkant waterbekken, besloten binnen een ringmuur, die versierd is met portico's en torentjes. Een steenweg, de voortzetting van een anderen die oostwaarts zich uitstrekt tot waar 't water begint, gaat een eind het waterbekken in om zich in drieën te splitsen, zoodat het figuur van een Latijnsch kruis ontstaat. In de onderlaag van 't bouwwerk, dat men voor een belvedère houdt, heeft men een bas-relief ondekt, waarop drie Wisnu-beelden gebeiteld zijn. Na een vluchtigen blik geworpen te hebben op de voornaamste overblijfselen der oudheid in de omstreken van Angkor Thom, zullen wij de merkwaardigheden van dezen | |
[pagina 63]
| |
ouden vorstenzetel in oogenschouw nemen. Angkor Thom, d.i. de Groote Stad, uit angkor, eene verbastering van 't Sanskrit nagara, en het Khmersche woord voor ‘groot’, eertijds genoemd Kambupuri en Yaçodharapura, moet gesticht zijn omstreeks 900 na Chr. Na een vijftiental jaren onder de regeering van twee koningen verlaten te zijn geweest, werd ze weder de hofstad van Râjendrawarman in 944 of daaromtrent. Van toen af tot den tijd van de invallen der Siameezen in de 14de en 15de eeuw schijnt het de gewone verblijfplaats der Kambodjasche koningen gebleven te zijn. De stad beslaat eene vierkante ruimte, welke omgeven is door een breede gracht en machtige wallen. Vijf groote wegen geven door even zooveel poorten toegang tot het inwendige der stad. Ofschoon de omvang bijna drie uur bedraagt, dus vrij aanzienlijk is, vertoont Angkor Thom meer het karakter van een weidschen Kraton of iets als het Kreml van Moskou dan van wat wij eene stad plegen te noemen. Het was eene versterkte plaats, waarvan de ruimte was ingenomen door 't koninklijk paleis met bijbehooren, door verscheiden groote en kleine heiligdommen, door andere openbare gebouwen, pleinen, en vijvers. Behalve de lieden van 't koninklijk huis, mandarijnen en soldaten, kan slechts een beperkt aantal menschen er gehuisd hebben. Neringdoenden, koop- en ambachtslieden, kortom de geheele burgerij woonde in den omtrek, waar ook de markten en de openbare parken waren. De vijf straatwegen of bruggen welke toegang gaven tot de stad, - waarvan twee alleen aan de Oostzijde - waren afgezet met eene balie aan weerszijden, waarvan ieder 54 reuzenbeelden in zittende houding vertoonde. Het inwendige der stad is tegenwoordig een wildernis, begroeid met slingerplanten, bamboe doeri en de groote boomen van een dicht, voor Europeanen ondoordringbaar bosch, het verblijf van wilde dieren en slangen. Alleen het middelgedeelte der plaats, waar de merkwaardigste overblijfselen bijeenstaan, is langs eenige paden toegankelijk. Gewoonlijk betreden de Europeesche onderzoekers de stad | |
[pagina 64]
| |
door de Zuiderpoort en volgen dan een pad dat door 't bosch regelrecht naar 't Noorden leidt. Wanneer men een eind weegs heeft afgelegd, bereikt men een gehuchtje en in de nabijheid overblijfselen van Buddhistische pagoden en kolossale Buddhabeelden. Een weinig ten Noorden van 't gehucht, nog vóórdat men de bouwvallen van 't koninklijk paleis bereikt, treft men een vierkante gedenkzuil aan, waarvan de zijden met eene lange Sanskrit-inscriptie bedekt zijn. De zuil is opgericht ter herdenking van de overwinningen en vrome stichtingen van den veldheer Sanggrâma, van wien reeds in 't overzicht der geschiedenis des lands sprake is geweest. In den tekst kan men twee in aard geheel verschillende gedeelten onderscheiden. Het eene, geheel in versmaat, bevat eene dichterlijke beschrijving van den veldheer Sanggrâma, die drie gevaarlijke opstanden dempte en daarvoor den dank des konings inoogstte. De held was even vroom als dapper: hij stichtte in 1066 verscheiden aan Çiwa gewijde kluizenarijen en richtte ook ter eere van Çiwa en van den koning een Lingga op. Iets verder dan de plaats waar de gedenkzuil gevonden is, oostelijk aan de voorzijde van 't koninklijk paleis, ontwaart men een tiental torens op ééne rij, waarin Aymonier meent te herkennen de torens die volgens een Chineesch schrijver van de 13de eeuw vóór het paleis staan en, naar 's mans zeggen, dienen moeten bij de godsgerichten. Iets meer oostelijk zijn een paar gebouwtjes zichtbaar, van onbekende bestemming. Vervolgt men 't pad, dat langs de oostzijde van de bouwvallen van 't paleis loopt, dan ontdekt men in 't Noordoostelijk stadskwartier een groep van ruïnen, welke bekend staat onder den naam van Preah Pithu. Deze groep omvat, volgens Tournereau, vijf gebouwtjes van geringe afmetingen, twee kruisvormige terrassen met torens, een vierhoekig terras en een aantal thans uitgedroogde waterbekkens. Over de beteekenis van dit geheele samenstel van bouwwerken, waarin men schier alle bestanddeelen der Kambodjasche godsdienstige bouwkunst vereenigd vindt: | |
[pagina 65]
| |
torens, pyramieden, kruisvormige terrassen en waterbekkens, zijn de geleerden het niet eens. Moura is van oordeel dat het een plaats van samenkomst voor schaakspelers van aanzienlijken rang zou kunnen wezen, zooals de anders volkomen onbetrouwbare overlevering wil. De La Grée meent er een verblijf voor aanzienlijke personages in te kunnen herkennen, terwijl Aymonier de gissing oppert dat het geheel een kweekschool voor geestelijken was. Westelijk van de beschreven groep, niet ver van de Noordzijde van 't paleis, zijn de ruïnen van twee tempeltjes zichtbaar. Het eene, Preah Palilay geheeten, is omgeven van een vierkanten muur en aan de Oostzijde voorzien van een belvedère in kruisvorm, versierd met leeuwen, Nâga's en beelden van woest blikkende tempelwachters. Op het binnenplein kan men de sporen onderscheiden van een afgeknotte pyramiede in drie verdiepingen, waarvan het bovenste vlak een toren droeg. Het tweede tempeltje, waaraan de inboorlingen den naam van Wat Tep Pranam geven, is een vierkant terras binnen een ringmuur, dat tot onderlaag diende van een ontzaglijk afgodsbeeld in zittende houding, waarschijnlijk een Buddha, want een ter plaatse ontdekte gedenkzuil met Sanskrit-tekst leert ons dat de stichting een klooster was van Buddhistische monniken. De tekst bevat o.a. ook een geslachtslijst van Yaçowarman en den lof diens vorsten, waaruit men mag opmaken dat het klooster door of onder hem gesticht is, dus om en bij 't jaar 900. Een kort opschrift in de landstaal, aan den voet der zuil, is van later dagteekening; het vermeldt dat Koning Sûryawarman in 1005 dienaren schonk als bewakers van de landerijen des kloosters. Ten Zuiden van 't paleis, op geringen afstand van een der uitgangen en in 't middelpunt van de stad, rijst het indrukwekkende bouwwerk van Ba Puon omhoog. Het heeft zeven telkens inspringende verdiepingen en was bekroond met een toren, thans ineengestort. Van de verdiepingen op vierhoekige terrassen, waarvan de trappen en torentjes nog gedeeltelijk zichtbaar zijn, verdient de tweede eene bijzondere vermelding. De buitenmuur is bedekt met beeld- | |
[pagina 66]
| |
houwwerk in tamelijk goeden toestand. Op den muur die naar 't Oosten gekeerd is, ziet men aan den eenen hoek voorstellingen van gevechten: strijdwagens, boogschutters, drommen van krijgers gewapend met knotsen, lansen, zwaarden; in een hoek een gewond vorst met twee personen in biddende houding naast hem. De andere kant vertoont een vreedzamer tafereel: een god die de hulde zijner aanbidders ontvangt; een vorst op een stier gezeten, en een dame rustende onder een sierlijke nis. Het schijnt niet twijfelachtig, ofschoon Aymonier er zich niet over uitlaat, dat de tafereelen ontleend zijn aan 't Mahâbhârata. De held, die gewond nederligt, is Bhîsma, de opperbevelhebber der Kaurawa's; de god die de hulde zijner vereerders ontvangt, nadat door zijn toedoen de Pândawa's overwonnen hebben, is Krsna, de wagenmenner van Arjuna; de vorst op den stier is Yudhisthira na de overwinning; hij wordt voorgesteld als zittende op een stier om aan te duiden, dat hij de zoon is van Dharma, wiens rijdier de stier is. De dame, behagelijk onder eene nis gezeten, is Draupadî, de gemalin der Pândawa's, wier wraakgevoel door de nederlaag harer bittere vijanden bevredigd is. Aan de twee hoeken van den Noordwand merkt men dezelfde afwisseling op van tafereelen van oorlog en vrede. Op den voorgrond staat een veelhoofdig persoon op een krijgswagen door leeuwen getrokken, verwoed strijdende te midden van een hagelbui van pijlen. Aan den strijd neemt een leger van apen deel. Het is duidelijk dat hier een tooneel uit het Râmâyana is afgebeeld. Volgens Aymonier zou de held op den leeuwenwagen negen hoofden en veel armen hebben, doch zonder twijfel moet het aantal hoofden tien zijn, en dat der armen twintig, want niemand anders kan bedoeld zijn dan Râwana, de koning van Langkâ, die ten slotte door Râma en diens bondgenooten, de apen, overwonnen wordt. Alvorens tot de beschrijving van het koninklijk paleis over te gaan, moeten wij verwijlen bij een gebouw dat als een aanhangsel van het terras aan den N.O. hoek kan beschouwd worden. Het is de zoogenaamde ‘Belvedère van | |
[pagina 67]
| |
den melaatschen koning’. De muren van dit gebouw, een bijna kruisvormig terras, zijn bedekt met verdienstelijk beeldhouwwerk in hoog-relief. Er is geen spoor meer over van eenig bouwwerk boven op het terras; alleen ontwaart men onder een bladerdak het beroemde standbeeld van den ‘melaatschen koning’, zooals het heet. Dit beeld, thans half verbrijzeld, stelt levensgroot een persoon voor in zittende houding. De linkerhand steunt op de dij; de andere, half gesloten, houdt een voorwerp dat op een kroes gelijkt. De figuur is naakt, doch zonder geslachtskenmerk; de Kambodjasche kunst, met zeldzame uitzondering, is kuisch. De inboorlingen vereeren nog heden ten dage het beeld van den ‘melaatschen koning’. Aymonier is van oordeel dat er redenen bestaan om aan de overlevering in dit geval waarde te hechten en dat het beeld Koning Yaçowarman voorstelt, die Angkor Thom stichtte of althans de eerste vorst was die daar verblijf hield. Inderdaad komen in de opschriften bij den Yaçodhara-vijver, dien Yaçowarman heeft laten graven, eenige duistere toespelingen voor op een groot ongeluk dat hem getroffen heeft en waarover hij in klaagtonen uitbreekt. In allen gevalle is de inlandsche overlevering reeds oud, want een Chinees, die in de 13de eeuw Kambodja bezocht, gewaagt van haar in deze woorden: ‘er is een koning geweest die met melaatschheid geslagen werd.’ Het geval van een koning die aan hetzelfde euvel geleden heeft, staat trouwens niet alleen in de geschiedenis: men weet dat Azaria, koning van Juda, door melaatschheid getroffen werd, zoodat hij afgezonderd moest wonen en zijn zoon de regeering waarnam. Het paleis is aan den naar 't Oosten gekeerden hoofdingang voorzien van een statige pui met prachtige versiering. Vooral roemen de beschouwers het fraai uitgevoerde beeldwerk, dat jachttooneelen voorstelt. Het langwerpig vierkante gebouw, ongeveer 580 meter in de lengte bij 250 breedte, heeft twee evenwijdig loopende muren, die door een diepe gracht gescheiden zijn over den geheelen omtrek behalve aan den NO. hoek. Door de hoofdpoort, welke beschreven wordt als een | |
[pagina 68]
| |
paviljoen met zuilengangen aan weêrszijden, komt men aan een vierkanten voorhof, waar men nog sporen ziet van gebouwtjes en torentjes. Van dezen voorhof komt men op een ruimer plein. Onder de bouwvallen welke men daar aantreft kan men nog onderscheiden, vooreerst een kruisvormig terras; verder een pyramiedachtig gebouw, de zoogenaamde Phimean Akas, verbasterd uit Sanskrit Wimâna Akâça, d.i. Wimâna des Luchtruims. Nu is Wimâna in 't Sanskrit o.a. de benaming van een torenachtig prachtgebouw, en het is dus mogelijk dat de naam bij de inboorlingen trouw is overgeleverd. Het gebouw heeft drie verdiepingen met een galerij, acht torentjes, en een toren in 't midden op het bovenste vlak. De galerij was ontbloot van beeldwerk, maar voorzien van eene menigte vensters. Volgens de regelen der Indische bouwkunst, zijn vensters juist een eigenaardig kenmerk van Wimâna's, en deze omstandigheid pleit te meer voor de juistheid der overlevering. Op de zijwanden van een poort van den grooten toren zijn twee opschriften aangebracht. Het eene in 't Sanskrit dagteekent van 31 Maart 910; daarin wordt hulde gebracht aan Çiwa, Wisnu, Brahma en Çrî; de lof verkondigd van wijlen koning Yaçowarman, en de oprichting vermeld van een beeld van Mâdhawa (een der namen van Wisnu) door Satyâçraya, een minister van genoemden vorst. De andere tekst in de landstaal geeft eene opsomming van de door Satyâçraya gemaakte schenkingen. Achter het groote middenplein is er een ander, dat door een smalle ruimte is gescheiden van den westelijken muur, waar geen enkele opening is. In dit gedeelte moeten zich de vertrekken des konings en de vrouwentimmer bevonden hebben, terwijl het dienstpersoneel in de smalle ruimte daarachter huisde. Een gedeelte van de ruimte diende misschien tot tuin. De trotsche koningsburcht en de omliggende bouwwerken moeten in de dagen toen zij nog in vollen luister prijkten, een prachtig schouwspel opgeleverd hebben. Chineesche berichtgevers uit de 12de eeuw, opgetogen over alles wat zij aanschouwden, spreken van torens met ver- | |
[pagina 69]
| |
gulde en koperen koepeldaken, van een gouden brug en in 't algemeen van de pracht en weelde die er in de hofstad heerschte. Van al die heerlijkheid is weinig, niets dan bouwvallen, brokken van porcelein, vernist vaatwerk, gele en roode dakpannen, enz. overgebleven, maar dat weinige is nog genoeg om een gevoel van bewondering bij ons, Westerlingen, op te wekken. Op vier- tot vijfhonderd meter afstands ten Z.O. van 't paleis staat de tempel van Bayon, volgens 't eenparig getuigenis der Fransche onderzoekers, een juweel van bouwkunst. ‘Het is niet alleenlijk het schoonste gebouw der stad Angkor Thom’, zegt Aymonier, ‘maar zelfs onder alle Kambodjasche monumenten ontegenzeggelijk het merkwaardigste wegens de oorspronkelijkheid en stoutheid van zijn bouwplan.’ In hoofdtrekken kan 't plan van 't geheel aldus beschreven worden: een enkele buitenmuur, insluitende een voorhof; een tweede insluiting welke gevormd wordt door eene galerij versierd met beeldwerken en met een door een toren bekroonde poort aan de Oostzijde; twee gebouwtjes in den binnenhof; een tweede rechthoekige galerij met beeldwerk en kleinere galerijen aan de hoeken; een tweede kruisvormige verdieping met galerijen en verscheiden torens; eindelijk, een derde verdieping op een hoog ovaal plat, waarboven zich de groote centrale toren verhief. Men zou het dus kunnen kenschetsen als een klein park binnen een muur en om twee concentrische galerijen; voorts terrassen pyramiedsgewijze boven elkander geplaatst, van waar een vijftigtal torens rondom een machtigen middelbouw oprijzen. Een eigenaardigheid waardoor de Bayon zich van schier alle scheppingen der Kambodjasche bouwkunst onderscheidt, is dat zij noch grachten noch gewijde waterbassins heeft. Wel is waar missen ook Angkor Wat, Ta Prom en Prea Keo zulke bassins, doch ze zijn beschermd door breede grachten. De naar 't Oosten gekeerde hoofdingang, waartoe men opsteeg met een breede trap, gaf toegang tot een terras, van waar men langs zijtrappen naar den voorhof kon afdalen. | |
[pagina 70]
| |
De eerste galerij of tweede insluiting verbreedde zich tot acht kamers. De pilasters zijn versierd met lofwerk en nissen, waarin hemelnymfen gevat zijn. Op den binnenmuur waren voorstellingen van allerlei aard. De hoofdpoort eindigde in een koepel in den vorm van een Brahmabeeld met vier aangezichten. De tweede, concentrische galerijen zijn samengesteld uit een buitenste galerij met een door beeldhouwwerk versierden muur en met verschillende loggia's; voorts uit een ietwat donkere middelste galerij, die weinig licht ontvangt van de derde galerij, welke een soort kloostergang is. Het middelste of de derde verdieping heeft den vorm van een Latijnsch kruis. De vijf trappen die tot het terras toegang gaven, hadden tot bewakers woest blikkende, met knotsen gewapende reuzen en dreigende leeuwen. Rondom verheffen zich een vijftigtal torens, wier toppen gevormd worden door een beeld van Brahma met vier aangezichten. Nog indrukwekkender dan dit alles is de groote toren in 't midden, die boven zijn vijftig satellieten uitsteekt, ‘een wonder van bouw- en beeldhouwkunst’. Ook deze toren eindigt in een vierhoofdig Brahmabeeld met hooge kroon. Ondanks den staat van verval waarin de Bayon verkeert, heeft men toch nog gelegenheid genoeg om zich eenig denkbeeld te vormen van den rijkdom aan bas-reliefs, waarvan vooral de tweede galerijen kwistig voorzien waren. Deze zijn 't uitvoerigst beschreven door Dr. HarmandGa naar voetnoot1), wiens mededeelingen Aymonier overneemt. Het is onbekend wanneer de Bayon gesticht is. Aymonier houdt het voor waarschijnlijk dat de bouw voltooid is geworden onder de regeering van Indrawarman, omstreeks 880. De korte Khmersche opschriften die men op de wanden heeft aangetroffen, geven geen licht. Het schrift nadert den stijl die in gebruik was in 't laatste tijdperk der oude epigrafie. Onder alle overblijfselen der Kambodjasche oudheid is Angkor Wat het meest bekende en best bewaarde. Het is | |
[pagina 71]
| |
dan ook het omvangrijkste bouwwerk, het meest grootsche in opzet en het indrukwekkendste, hoewel in oorspronkelijkheid de palm misschien aan Bayon moet toegekend worden. In afwijking van den gewonen regel is Angkor Wat met de voorzijde naar 't Westen gekeerd. Het volgens een weinig ingewikkeld plan, hoezeer op heel ruime schaal, aangelegde geheel omvat: een ringmuur, een breede gracht en muur rondom een uitgebreid park, waar waterbekkens en bijgebouwen een plaats vinden; een groot terras vóór het hoofdgebouw, dat met zijne drie concentrische galerijen boven elkaar oprijst, welke galerijen met elkaar verbonden zijn door andere galerijen en trappen, en open plaatsen insluiten met symmetrisch gerangschikte alleenstaande huisjes; deze galerijen hebben negen torens, waarvan de hoogste, in 't midden der derde verdieping, het hoofdgebouw dekt. Alle zichtbare gedeelten van het geheel zijn gebouwd van grijsachtigen zandsteen, met uitzondering van de bekleeding der groote gracht en van de grondvesten van den eigenlijken tempel. Men zou Angkor Wat een eiland kunnen noemen, want de gracht die het aan vier kanten omgeeft heeft eene breedte van tweehonderd meter. De geheele omtrek van de plaats bedraagt 5540 meter, dus een uur gaans. Over het water voert een dam naar de weidsche staatsiepoort, welke bijna een derde van de westzijde der insluiting inneemt. Eigenlijk is die poort een voorwerk, een kunstig samenstel van drie poorten met hooge koepels, van voorportalen en kruisgangen. Veel minder aanzienlijk zijn de poortgewelven aan de drie andere zijden van den buitenmuur. De versiering dezer poorten is onvoltooid gebleven, al ontbreekt ze niet geheel. Zoo kan men op een der ruimten tusschen 't lijstwerk der Noorderpoort een afbeelding opmerken van Wisnu met zijn voet op een ter aarde geworpen reus; op een boog nogmaals denzelfden god, die 't hoofd van een gevallen vijand vertrapt. Aan de Oosterpoort ziet men den Reuzenvorst Râwana afgebeeld met een talrijk gevolg van Râksasa's. | |
[pagina 72]
| |
Als men door de staatsiepoort het park bereikt, wordt men getroffen door een verrassend uitzicht. Voor zich ziet men een met zandsteen geplaveide baan, afgezet met veelkoppige Nâga's; iets verder twee gebouwtjes, een aan elke zijde van 't pad; recht vooruit, op een afstand van vierhonderd meter, rijst statig het hoofdgebouw omhoog, met zijn open gaanderijen, bedekte zuilengangen, trapswijze opklimmende daken en hooge koepels duidelijk zichtbaar, alles omlijst als het ware door het maagdelijk bosch dat het park bedekt. De twee gebouwtjes aan den kant van 't pad vertoonen den vorm van een kruis, waarvan de armen aan twee zijden galerijen hebben. De versiering is maar half voltooid. De ingang van 't hoofdgebouw wordt voorafgegaan en gedeeltelijk aan 't gezicht onttrokken door een groot kruisvormig terras, welks onderbouw omgeven is van een zuilenrij. De eerste verdieping van 't gebouw rust op een vier meter hooge onderlaag, rijkelijk met lofwerk versierd. Ze bestaat uit een vierkant van acht bedekte galerijen met dubbele zuilenrijen, paviljoenen en poorten. De muren der galerijen zijn geheel ingenomen door beeldwerk. Ook de buitenzijde der vertrekken en de fries waren versierd met afbeeldingen van vrouwen en van gebaarde heremieten. De bogen en bovengevels vertoonen tafereelen die aan 't Râmâyana ontleend zijn, terwijl de god die 't menigvuldigst afgebeeld is, duidelijk als Wisnu te herkennen is. Het verdient opgemerkt te worden dat de zuidelijke galerij tegenwoordig, zooals Aymonier zich uitdrukt: ‘een waar museum is van Buddhistische standbeelden en symbolen, ordeloos op den grond opgestapeld.’ Hij veronderstelt dat het van lieverlede gebruikelijk is geworden deze galerij te beschouwen als een heilige plaats, meer toegankelijk dan de derde verdieping. Wat daarvan ook zij, zeer stellig is het gebouw oorspronkelijk geen Buddhistisch heiligdom en hebben de Buddhisten het eerst in lateren tijd in bezit genomen. Van de galerijen der eerste verdieping stijgt men met trappen van achttien treden op tot de tweede. De trappen | |
[pagina 73]
| |
komen uit op drie voorvertrekken of portalen, van waar lange zijgalerijen zich uitstrekken tot aan de koepels der hoeken. Het beeldwerk vertoont hetzelfde karakter als wat men in de bogen der eerste verdieping aantreft. De vakken tusschen de poortbogen stellen een reeks van tafereelen voor uit het Râmâyana. De derde verdieping is een zuiver vierkant, waartoe twaalf trappen, één in 't midden en twee aan de hoeken, van elke zijde toegang geven. Deze trappen, elk van veertig treden, versierd met beeldwerk, worden als het ware bewaakt door vier leeuwen aan weerszijden, dus in 't geheel door 96 leeuwen. Het vierkant, waarvan de buitenste omtrek ten naasten bij 58 meter op elke zijde bedraagt, omvat buitengalerijen, uitkomende op vier kubieke vertrekken, waarboven zich koepels verheffen, voorts vier middelgalerijen, die van 't middelpunt van elke zijde uitgaande zich wenden naar een vijfden koepel, een grooten aan de vier zijden open toren, het voornaamste heiligdom dat het geheel beheerscht. Dit heilige der heiligen, of wat het anders zijn moge, heeft tot top een kegelvormigen koepel in vijf trappen. Twintig uitspringende hoeken aan den omtrek van elke trap geven aan den koepel het voorkomen van een bundel pilaren. Het middelvak van elke zijde wordt ingenomen door voorstellingen in beeldwerk, grootendeels geschonden. Men kan nog herkennen Wisnu, gezeten op den Garuda. De tegenwoordige top steekt 34 meter uit boven den vloer der derde verdieping, en 60 boven den beganen grond. De indruk dien Angkor Wat op de beschouwers maakt is overweldigend. Aymonier uit zijn bewondering o.a. in de volgende bewoordingen: ‘De grootheid en volmaakte symmetrie van 't plan, de harmonische ontwikkeling der lijnen en uitstekken van 't geheel, het aangrijpend en grootsche voorkomen van 't hoofdgebouw, hetwelk zijn concentrische omtrekken boven elkander plaatst en bordessen en toegangen naar de centrale pyramiede doet samenloopen; dit alles maakt van deze bouwkundige symphonie een van de indrukwekkendste scheppingen die een godsdienstige zin heeft kunnen | |
[pagina 74]
| |
uitdenken.’ Bewonderenswaardig is ook de zorgvuldigheid waarmede de bijzonderheden zijn uitgewerkt, alsook het talent, ontwikkeld in de rijkste en kwistigste versiering die men zich denken kan. Wat was de oorspronkelijke bestemming van dit grootsche kunstgewrocht eener verdwenen beschaving? Heden ten dage, gelijk reeds met een enkel woord gezegd is, beschouwen de Buddhisten het als een heiligdom en hebben zij er tal van Buddhabeelden geplaatst. Maar het beeldhouwwerk is zuiver Brahmanistisch, zoodat er van Angkor Wat als eene Buddhistische schepping geen sprake kan wezen. Een andere vraag is het, of het wel zoo onbetwistbaar vaststaat dat Angkor Wat een heiligdom was. Er is aanleiding voor die vraag, dewijl in een onlangs verschenen geschrift, getiteld ‘Le Palais d'Angkor Vat, ancienne résidence des rois khmers,’ de schrijver, Generaal de Beylié, eene andere meening verkondigd heeft. Zijn betoog steunt voornamelijk op de mededeelingen van een hoofd der plaatselijke geestelijkheid, die o.m. het volgende verklaarde: ‘De tegenwoordige pagode is oorspronkelijk een paleis geweest. De koning woonde gewoonlijk in de Bayon, te Angkor Thom, met de koningin; maar wanneer hij hier kwam, nam hij zijn intrek in een paviljoen dat ik u zal wijzen.’ De schrijver verhaalt verder dat de monnik, na al de trappen opgeklommen te zijn, vóór de centrale pyramiede stilhield en uitriep: ‘Dáár woonde de koning. De Buddha's die de vier vestibulen van de kruisvormige pyramiede versieren zijn er naderhand geplaatst.’ Nauwkeurig en in bijzonderheden wist de monnik de bestemming van alle onderdeelen van 't gebouw aan te wijzen. Volgens zijn zeggen, was hij de eenige onder de monniken die het paviljoen des konings kende, ‘en’, voegde hij er bij, ‘het is te vreezen dat na mij de overlevering voor goed te loor zal gaan.’ Het ligt buiten 't bestek, en ook buiten de bevoegdheid van den schrijver dezer bladzijden, te beslissen welke van beide tegenstrijdige meeningen de aannemelijkste is. Het is nog niet gelukt met juistheid het tijdstip te bepalen waarop Angkor Wat gesticht is. De opschriften | |
[pagina 75]
| |
in de galerijen met bas-reliefs bewijzen door den vorm der letterteekens alleen zóóveel, dat ze dagteekenen uit de 12de of de eerste helft der 13de eeuw. Omtrent bedoelde opschriften, alsmede de talrijke bas-reliefs zou zeer veel te zeggen wezen, indien de ruimte het toeliet. Ze zijn te belangrijk om in eenige weinige regels afgedaan te worden en zouden verdienen het onderwerp van eene afzonderlijke verhandeling uit te maken, waarvoor het hier niet de plaats is. Dit opstel heeft misschien toch al het geduld van den lezer op een te zware proef gesteld; is in elk geval lang genoeg om eenig denkbeeld te geven van de rijke vondsten op oudheidkundig gebied in een zoo langen tijd vergeten hoek der aarde, het land der ‘Kinderen van Kambu’. Het is er verre van daan dat niets meer te ontdekken en te onderzoeken zou overblijven, maar hetgeen tot nu toe al aan 't licht is getogen, is ruimschoots voldoende om de bewering te staven dat, dank zij de wakkerheid der Fransche onderzoekers, eene belangrijke bladzijde is toegevoegd aan de geschiedenis der beschaving in 't algemeen, en der Indische in 't bijzonder. |
|