| |
| |
| |
[Vierde deel]
Gebroken
Door M.W. Maclaine Pont.
Tot haar einde toe is zij blijven wonen in het mooie ouderwetsche huis waarin zij geboren was. Het stond niet ver van het stadhuis in de Langestraat te Alkmaar, maar aan de overzijde, waar de zon zoo heerlijk in de huizen kan schijnen, en ze koesterend verlichten tot in de verste schuilhoeken. 't Was een vreemd huis: ieder bewoner had er iets achter gelaten wat hem eigen was, en zij had alles bewaard, maar zonder liefde of zwak, alleen omdat het er eenmaal was. Later na haar dood zagen wij alles; bij haar leven durfden wij niet verder dan in 'de gang te kijken als de voordeur open stond; die gang zag er zoo Zondagsch uit, vonden wij, zoo stil, zoo koel, zoo rein. Toch letten wij daar nauwlijks op, wij waren alleen nieuwsgierig naar de lange bleeke vrouw, die dag in dag uit achter het blauwe horretje voor het raam zat, terwijl zij de eene kous na de andere langzaam en statig afbreidde.
Van tijd tot tijd kwam een harer nichtjes, kleinkinderen van haar broer, een Zondag bij haar te visite, die zat dan voor het andere raam, en keek den heelen dag in de Langestraat waar het zonnig en stil was. Den volgenden dag drongen al de kameraadjes zich om het kind. ‘Hoe was het er geweest? Vond ze het eigenlijk niet griezelig?
| |
| |
Heerlijk, zoo den heelen dag te zijn in een huis waar geen ander kind zou durven binnen gaan!’ Maar het nichtje verzekerde dat er niet veel aan was.
Sprak tante nooit een enkel woord?
‘Neen, nooit.’
‘En ze was toch niet stom?’
‘Neen, dat was ze niet. Maar vader dacht wel dat ze nu niet meer kon spreken, ze had het al zoo lang niet willen doen.’
Merkwaardig! Zij konden er niet genoeg van hooren, een legende weefde zich om de bleeke zwijgende vrouw terwijl ze nog leefde. 's Morgens werden al de verschillende spijzen opgenoemd, en zij knikte met het hoofd als zij haar keus hoorde uitspreken. Moest zij iets uitzoeken dan werden de voorwerpen uitgespreid, en haar vinger wees het begeerde aan. Zij at en dronk, zij stond op en ging naar bed, als iemand die geen deel neemt aan het leven rondom haar. Alleen keek ze ongelukkig als de kinderen wat veel leven maakten, maar zeggen deed zij nooit iets. Het was wel vervelend daar zoo'n heelen dag te zijn.
Waarom zij er dan heen ging?
Vader zei dat het goed was. Maar de broers waren er toch bijna niet toe te bewegen.
Tante namelijk was rijk.
De baas in huis was eigenlijk de gezelschapsjuffrouw, die neef voor haar uitzocht. Eerst had ze een knorrige gierige huishoudster voor wie ze bang was. Nooit tracteerde die haar eens. Zij gaf haar nooit iets nieuws. Toen neef aan die heerschappij een eind maakte, had de huishoudster een aardig stuivertje opgelegd en zij ging niet weer in betrekking. Toen kwam er eene die de oude juffrouw vertelde dat zij nog heel wat pleizier in haar leven hebben kon, zij moest hare familie eens vragen en haar oud porcelein en zilver uit de kast halen. De oude dame gaf geen teeken van afkeuring, en de familie werd uitgenoodigd. Zij sprak geen woord zoolang zij in huis waren en na hun vertrek zat zij den halven nacht te schreien. Deze proefneming was dus mislukt. Toen het echter zomer werd, verzon de
| |
| |
juffrouw wat anders. Elken mooien dag kwam er een open rijtuig voor, de oude dame stapte gewillig in, en beiden reden uit. Nooit zag men haar in het rijtuig dan met gesloten oogen, maar zij schreide niet als zij thuis kwam en de juffrouw zette door. Het was anders niet om uit te houden, zeide zij.
Zondags als zij in de kerk kwam, hoe werden dan alle hoofden omgedraaid, hoe scheef luisterden de halzen in hare richting! Juffrouw van Veen was in de kerk! Zou zij meê zingen? Zou zij hare oogen open doen? of blijven zitten alsof zij sliep. Zou zij luisteren? Zocht zij den tekst op? Daar was niets van te bepalen. Zij zat als in het rijtuig, met neergeslagen oogen. De juffrouw zei echter dat ze alles volgde, en dat zij precies kon merken of de preek naar haar zin was geweest. Hoe zij dit ontdekte, begreep niemand, maar allen hadden daarom een zekere achting voor haar. Welk een eentonig leven was het voor haar, jaar in jaar uit. Niemand bezocht zij ooit. Alleen kwam nu en dan een bedelaar wien zij met halfgesloten oogen iets toereikte. Zij weigerde nooit en toch kwamen de menschen niet veel, er was iets akeligs in dat zwijgende, levend-doode gelaat, dat zonder eenige deelneming gaf - en wier vingers, zonder oordeel, het eerste stuk geld het beste grepen.
De armen voelden alsof ze in de loterij gespeeld hadden, en een prijs getrokken, niet overeenkomstig hun behoeften, maar klein of groot, naar het lot viel.
Zij had het vermogen verloren te deelen in de vreugde en de smart van anderen, en om iets wat haar zelve betrof te voelen. De jaren gingen over haar hoofd met bloemen en vruchten en winterkoude en oogst, de kinderen uit haar geslacht werden geboren en stierven, en zij zat daar zonder belangstelling met half gesloten oogen in haar kamers vol ouderwetsche kostbaarheden. O kleine steden, waar het leven langzaam gaat en diepe voren trekt, waar de groote smart blijft in de stille straten hangen, waar de angsten gegrift staan in de deuren en vensters, en overgelezen worden elken dag!
| |
| |
Eens ging het als een loopend vuurtje door de stad: Bij juffrouw van Veen is ingebroken.
De dief had zooveel voorspoed bij zijn werk gehad als een dief maar wenschen kan. Heel gemakkelijk was hij in huis gekomen; hij wist goed alles te vinden: het zilver, de juweelen, in een oogenblik had hij het in een reistasch gepakt, en de oude juffrouw lag daar met open oogen en zeide niets. Alleen toen hij een klein mahoniehouten kistje met koperen beslag opnam, was zij begonnen te schreien. Dat had hem zoo verschrikt dat hij het weer neerzette en wegliep. Was hij niet kort daarop bij een anderen inbraak gevat, dan zouden al deze bijzonderheden een geheim zijn gebleven, want zij weigerde een enkel woord te spreken, of eenige verklaring af te leggen. Maar de man vertelde zelf alles van dien zonderlingen diefstal en hoe zij, toen hij het kistje opnam, een kreet had gegeven alsof hij haar hart had aangeraakt.
Den volgenden dag zag zij het kistje aan zooals een moeder haar kind, dat ziek is geweest, maar dat zij behouden mocht.
Eindelijk kwam het oogenblik, dat de mond die zoo lang vrijwillig had gezwegen, zich niet meer openen kon. Toen juffrouw van Veen stierf werden nog eenmaal de zonderlingheden der oude dame besproken, en daarna vergat men haar. De nicht die het mahoniehouten kistje erfde en zag dat er niets dan papieren in waren, liet het langen tijd in een hoek staan, tot zij het eens bij toeval opende - en toen kwam de waarheid aan het licht.
Was zij dat geweest? Zoo mooi als dat kleine portretje het aangaf? Dat rijzige jonge meisje, met de groote dweepende oogen en den zachten, half geopenden mond? Het golvend bruine haar was in breede vlechten langs de wangen gelegd, de handen waren gevouwen, het oog staarde in de verte. Dat lieve gezichtje had hartstochtelijke liefde opgewekt, niet bij velen, bij een enkelen. Men moest haar weten te vinden. Een veldviooltje was zij, bloeiend in de schaduw. Wie de geur ontdekte, genoot er van, helaas, slechts voor een lentetijd.
| |
| |
En het was lente toen dat teere wezentje daar neerzat op de steenen bank te midden van ontluikend groen en zachtbloeiende rozen.
De geelzijden sjaal met blauwen weerschijn was los heen geslagen om de bloote schouders. De laag geschoeide voetjes waren over elkander gelegd. Op de bank naast haar lag de groote stroohoed met bloemen versierd, en daarnaast lagen de lange handschoenen, die de armen tot boven de elleboog moesten bedekken. Het boek was van haar schoot afgegleden. De wind speelde met de bladeren. En de peinzende meisjesoogen staarden voor zich uit in het nevelig landschap, waar het teere groen hing aan de lindetakken.
Had Bertha van Veen er ooit zoo uitgezien? De schuwe zwijgende oude vrouw zoo mooi, zoo lenteachtig jong? Hadden de neergeslagen oogen ooit zoo voor zich uitgestaard? Nu betooverden zij nog wien zij aanstaarden, en daar gingen zij terug, 70 zomers en winters in ijlende vaart, tot het jaar.... Maar daar waren de papieren, geel en hard van ouderdom, zorgvuldig toegebonden met een lint dat groen en zijdeachtig was geweest. Zij wilden zich niet laten openvouwen en sloegen weer dicht om hun geheim te bewaren. Dan was daar een dagboek met uitweidingen, aanteekeningen van alledaagsche gebeurtenissen, en uitroepen van smart.
En verzen waren daar, vol jolige jonge vroolijkheid, alles samen gebonden, alles bewaard als een schat.
En daar kwam het te voorschijn uit het verleden, het jaar dertig, met zijn strijd, zijn geestdrift, zijn bedrogen verwachtingen.
Daar was nog een ander portret in het kistje: een medaillon, met hoogen jaskraag en witte das, met een schat van bruin krullend haar, en zulke vroolijke schitterende bruine oogen. Zoo vol levenslust was het portret en zoo bloeiend van gezondheid dat men niet denken kon aan verwelken en sterven. En toch - zoo lang reeds, zoo lang!...
In het jaar 31 ving het aan, toen de van Veen's begonnen hun fortuin te maken, en de Hollenbergs
| |
| |
eigenlijk al achteruit gingen. Vreemd klonk het toen, Hollenberg en van Veen in een adem te noemen, het was natuurlijk Hollenberg alléén. Hij was de koning van de Noord-Hollandsche aannemers, en het kanaal lag vol met zijn balken vlotten. Van Veen was zoo'n mannetje dat er ook aan deed, en heel aardige zaakjes kon doen, maar weet ge, niet op één dag te noemen! Het trof alleen dat zij vrienden waren, zoodat men hen dikwijls samen zag; concurrenten - daar was geen kwestie van, wie concurreerde er met Hollenberg! Hollenberg kon van Veen dikwijls goeden raad geven en hem in relatie brengen met menschen, die hij zelf zoo zeer niet noodig had, omdat hij er al was! Dat was eigenlijk zoo'n aangename toestand, als je je niet meer zoo behoefde uit te slooven, als je 't kantoor alleen maar zoowat gaande hield. Dan kon je een ander nog eens een dienst bewijzen. En van Veen luisterde met fijne, vastgesloten lippen en oogen die tusschen de oogleden door in de verte voor zich uitstaarden, en hij vertelde aan ieder die het hooren wilde dat Hollenberg zoo'n flinke joviale kerel was, wat onvoorzichtig misschien. Nu, rijke menschen hebben het voorrecht dat te mogen zijn. Toen gebeurde het, nog voor het uitbreken van den oorlog, dat de firma Geeling te Rotterdam die groote werken uitbesteedde. Van Veen schreef ook in, niet omdat hij dacht dat hij eenige kans had, het was al van te voren bekend dat Hollenberg het krijgen zou. Maar men moest zijn naam eens laten klinken, dat was goed. Later werd er dan gezegd: dat is diezelfde van Veen die ingeschreven heeft op dat groote werk van Geeling. Natuurlijk heeft hij het niet gekregen, daar was maar één
die het krijgen kon, Hollenberg natuurlijk.
Zoo redeneerde van Veen, en Hollenberg hoorde naar hem met een gemoedelijken lach.
‘Juist zoo, beste vriend! Zoo moet je carrière maken. Later bereik je een hoogte waarop je zulke slimmigheden niet meer noodig hebt’. Er vloog een fijne glimlach over van Veen's gelaat, maar hij antwoordde niet. En een paar weken later werd het werk gegund aan....
| |
| |
Het was te dwaas om van te spreken, maar van Veen kreeg het. Hollenberg zei dat hij het zich in 't geheel niet aantrok, en 't van Veen graag gunde, maar toch ging hij zelf den volgenden dag de reis naar Rotterdam ondernemen om te zien hoe de zaken stonden. Zulke oude vrienden als de firma's Geeling en Hollenberg en dan in eens hem voorbij gaan, en een vreemd nieuw firmatje zulk een werk te geven!
Geeling speet het schrikkelijk, meer dan hij zeggen kon. Hij had dan ook gewacht tot het uiterste oogenblik, maar toen er geen brief van Hollenberg kwam.... Wat, geen brief gekomen? 't Was onbegrijpelijk maar toch waar, en toen had Geeling gemeend dat Hollenberg er van af zag. Van Veen was een degelijke firma, hij behoorde onder de laagste inschrijvers, dus toen Hollenberg niets van zich liet hooren....
Maar hij had geschreven, hij had, geloofde hij zelf den brief op de post bezorgd - of dat wist hij niet zeker... Hij had zooveel aan zijn hoofd. Eigenlijk had hij het kantoor maar geërfd en van Veen had het zijne zelf gevestigd, dat was het verschil. Nu de zaken zoo liepen, had hij er niets geen aardigheid meer in. Was Kees maar een andere jongen, dan kon hij het hem zoo zoetjes aan overlaten. Maar Kees aardde naar zijn grootvader van moederszij die officier was geweest. Hoe had hij zijn vader gesmeekt, gedwongen bijna om naar Medemblik te mogen gaan, naar het Instituut. Zeeofficier wilde de jongen worden. Hoe haalde hij het in het hoofd? Een eenige zoon! En de zaak dan?
Van Veen had ook een eenigen zoon, maar dat was een heel andere jongen.
Zoo stonden de zaken in 't jaar 30. Men weet wat er omging. Vijftien jaar waren de Nederlanden vereenigd geweest. Het klonk zoo mooi, het groote rijk, het Noorden met zijn koloniën, het Zuiden met zijn mijnen en zijne fabrieken, één kleine grootheid. Maar het Zuiden dat het Noorden al te boersch vond, en het Noorden dat op het Zuiden nederzag als àl te nuffig. En de koning en de prinsen
| |
| |
die het Zuiden vóórtrokken omdat zij zeker waren van het Noorden...
En dan vooral - de groote Protestantsche universiteit in Leiden en de groote Roomsche in Leuven - altijd in het geheim, thans in het openbaar tegenover elkander: dat alles is immers over bekend?
Een huwelijk uit berekening, de echtscheiding was op handen. Want toen kwam die groote tentoonstelling in Brussel, die zooveel goed moest doen en zooveel kwaad deed. En het oproer te Brussel en de gevechten op de barricaden en in de paleizen en de prins, die moest terugwijken en de koning die altijd weer den zachten weg wilde gaan. Als men maar geen Zuid-Nederlandsch bloed vergoot, dan zoude alles nog wel te winnen zijn. En de mogendheden hadden Noord- en Zuid immers samen gevoegd! Zij zouden zorgen dat ze één bleven zonder bloed vergieten.
De oude Hollenberg was eigenlijk wel blij dat hij eens aan iets anders denken kon. Hij deed wat hij kon om Kees in de zaak te interesseeren.
‘Spaar die moeite,’ zei zijne vrouw dan. ‘Kees heeft er evenmin pleizier in als jij.’
‘Hij aardt naar je vader,’ zei haar man dan.
Maar zij onveranderlijk. ‘Neen hij aardt naar jou. Je zult zien, wij zullen den ondergang van de zaak beleven.’
Dan werd Hollenberg in eens weer opgeruimd. Hij kon niet lang achtereen somber gestemd blijven, en juist dat zijne vrouw zulke droevige voorspellingen deed, gaf hem zijn vroolijkheid terug, en hij van zijn kant profeteerde de heerlijkste dagen voor de oude aannemerszaak.
‘Je suis Cassandre’ zei juffrouw Hollenberg dan. ‘Niemand wil mij gelooven, maar de toekomst zal leeren dat ik gelijk heb.’ Onder de hand bewerkte zij Kees, maar die had heel andere dingen in het hoofd. Van Pauw van Veen hield hij niet, maar Bertha! De lieve zachte Bertha!
Het begon met kinderwerk. Zij waren de vlotbrug over gegaan, naar het Heilige Land, waar het hout van de beide
| |
| |
firma's in het water lag. Daar op de kantelende, draaiende, glissende balken te loopen, welk een heerlijkheid!
Kwaad kon het nooit, zelfs aan den kant niet.
Toch was Bertha's voet uitgegleden, en voordat zij het wist, voelde zij alles wegzinken onder zich. Het water rees tot haar middel, onder de armen, tot den hals. Met geweld drong het bloed haar naar het hoofd, zij zag niets dan duisternis en sterren. Alleen hoorde zij broer Pauw om hulp schreeuwen als een bezetene. Toen - niets meer - tot ze wakker werd, òp de balken in plaats van er onder, en ze het druipende haar van Kees Hollenberg boven zich zag, en de werkelijke angst in zijn oogen plotseling overging in een flikkering van vreugde, die hij uitte door als een wilde om haar heen te dansen op de wiegelende balken.
‘Hoera, Hoera! zij leeft, geen gevaar hoor! Ze is beter!’ Deze laatste woorden tot den ontstelden vader, wien hij een kwartier geleden de boodschap had gezonden, dat zijn dochter verdronken was.
En van dat oogenblik was hij niet meer voor haar een aardige jongen met wien ze graag eens een singeltje omliep, of een dansje deed, maar hij werd.... het dagboek bracht het uit.
‘Van morgen in de Groote Kerk geweest. C.H. was daar ook. Bij het uitgaan sprak ik hem even, hij vroeg met veel belangstelling naar mijn gezondheid en vond dat ik nog bleek was. Ik ril bij de gedachte aan wat er met mij gebeurd zou zijn, zonder zijn moed en zijn tegenwoordigheid van geest. Dan zou het gisteren mijn begrafenisdag geweest zijn.
23 Aug. Van middag naar Heiloo geweest, naar nicht Chris. Bij de Vier Staten C.H. tegen gekomen. Hij keerde terstond om en ging met mij mee. Wij hadden een belangwekkend gesprek. Het weer was guur en koud, bijna een najaarsdag. Dit stemt tot nadenken. Hoe spoedig is de zomer voorbij. C.H. begrijpt mij geheel. Hij is vroolijk, maar toch zoo ernstig. Juist zooals het wezen moet. Hij verstaat geheel de kunst mij op te vroolijken.
| |
| |
28 Aug. Weder bij nicht Chris geweest. Zij was knorrig en begrijpt niet waarom ik haar zoo dikwijls bezoek. Ik verwijt het mijzelf dat ik haar zoo lang veronachtzaamde. C.H. ontmoet bij de Kuillaan. Wij liepen door het bosch naar de stad terug. Hij zag mij zoo teeder aan. Ach, hoe begrijpen wij elkaar.
3 Sept. Heerlijke zachte zomerdag, juist geschikt voor een wandeling naar Heiloo. Lang heen en weer geloopen bij de Westerlaan. C.H. was daar niet. Pauw kwam en lachte terwijl hij mij aanzag. Hij kan dat zoo onaangenaam doen.
4 Sept. Gisteren middag kwam het gesprek telkens op C.H. Vader zei dat hij ondegelijk, oppervlakkig en lichtzinnig was. Ik zweeg, schoon ik bemerkte dat ze hem met opzet aanvielen.
Ach, waarom moet ik mij schamen voor een gevoel zoo schoon, zoo aandoenlijk en zoo natuurlijk? Is er iets waarvoor ik niet durf uitkomen? En waarom word ik dan zoo gloeiend rood, zoodra zijn naam wordt genoemd? Hoe schrikte ik, toen Pauw mij aankeek. Langen tijd zweeg ik, maar toen werd hij grof. Hij zeide dat C.H. onoprecht was, dat hij de kat in 't donker kneep. Toen stoof ik op. ‘C.H. heeft een oprechte edelmoedige natuur!’ riep ik uit. ‘Aan alle berekening is hij vreemd. Dat heeft hij wel getoond toen hij zonder zich te bedenken in het water sprong om mij te redden.’
‘Ja, dat was juist iets voor hem,’ zei Pauw smalend. ‘Hij had je gemakkelijk even op de balken kunnen tillen, maar hij vond het natuurlijk interessanter om zijn pak te bederven.’
‘Als het zoo gemakkelijk was, waarom heb jij me er dan niet uitgehaald?’ vroeg ik. ‘Maar jij hebt wel gezorgd dat de zolen van je schoenen droog bleven!’
Het gesprek werd onaangenaam, vader maakte er een eind aan. Maar hij houdt ook niet van de Hollenberg's. Vreemd, voor het oog lijken het zulke vrienden. Ik vind dat hij Kees ten minste wel dankbaar mag zijn, ik ben zijn eenige dochter.
| |
| |
27 Sept. Mina de Bruyn maakte hier een lange visite. Wij spraken zoo terloops over C.H. Zij toonde veel belangstelling. Wij plakten samen van goud papier een groot eerekruis, om hem dat bij gelegenheid om te hangen. Wij hadden een aangenamen middag. Ik geloof niet dat zij iets begrijpt. Misschien toch ook wel, want zij keek mij eens aan. ‘Dat water heeft een groot vuur aangestoken,’ zei ze. Ze kan zoo grappig iets zeggen, die Mina!’
Zoo keek dan het meisje peinzend in de verte en het blozende gezicht van den jongen man zag haar lachend in het gelaat - totdat -
‘8 Oct. Gisteren avond bij de de Bruyns. C.H. had een vers gemaakt dat hij met veel gevoel voordroeg. Niemand weet dat hij verzen maakt, dan ik. Pauw vermoedt het en vindt het bespottelijk. Ik zat naast C.H. aan het souper, en hij kon mij fluisterend iets vertellen, dat mij den halven nacht uit den slaap hield. Daarna sprak hij lang over zijn vader, van wien hij veel houdt. Hij maakte zich ernstig ongerust over hem. Zijn vader gaat veel uit, meer dan vroeger, hij heeft sedert die zaak van Geeling alle belangstelling in het kantoor verloren. Hij komt er niet graag meer. Het is verwonderlijk, niemand dacht dat de oude Hollenberg zooveel voelde voor het kantoor, maar hij vindt het vreeselijk dat deze groote zaak hem voorbij is gegaan. Hij is naar Rotterdam geweest en heeft lang met den chef van de firma gesproken. Deze maakte duizend excuses. Hollenberg vroeg waarom hij niet een enkel woordje geschreven had, maar de ander had voor waarheid hooren vertellen dat hij zich langzamerhand uit de zaken terug trok. Het niet inkomen van den brief had hij een bewijs gevonden voor de praatjes die liepen.
Van morgen sprak ik er met vader over. Ik vind het toch zoo hard, dat een enkel verzuim, van wien dan ook, zulk een invloed heeft op een heel menschenleven. Maar vader wilde er niets van hooren. Hij had het al lang zien aankomen zei hij. Mijnheer Hollenberg was geen man voor de zaak. De oude grootvader die in de negentig was geworden, en de zaak had opgezet, dat was de man. Vroeg
| |
| |
op, laat naar bed, overal zelf op af, overal bij, zoo wordt je rijk, vooral als je zoo'n ongemakkelijk goed verstand hebt. Maar zijn zoon liet al te veel aan zijn bedienden over. En deze Hollenberg had nooit de echte liefhebberij gehad en Kees deed maar beter de zaak in tijds aan kant te doen, voordat hij er arm in werd.
‘Ik zal Kees toch eens zeggen, dat hij zijn vader wat beter steunt,’ zei Pauw.’ Zijn zaak is beter dan de onze ik kan mij niet begrijpen dat hij er niet meer hart voor heeft.’
16 Jan. C.H. vertelt mij dat Pauw hem elken dag verwijtingen doet, dat hij niet degelijk genoeg is. Het is om te lachen. C. zegt dat het hem de meest dwaze invallen in het hoofd brengt, als hij zich zoo vermanend toe hoort spreken. Ik smeekte hem, Pauw toch niet voor den gek te houden. Pauw is vaders oogappel en hij kan ons zoo onnoemelijk veel kwaad doen.
‘Ik zal mijn best doen Berthje, maar ik vind het zoo grappig om door je broer vermaand te worden.’
‘Maar kan je dan niet....’
‘Degelijker zijn? Onmogelijk. Ik ben een geboren losbol. Zie je dat niet aan mij?’ zei hij en schudde van het lachen.
‘Het stemt mij heusch heel treurig als ik je zoo zie doen.’
‘Weet je dan niet, Bertha, dat de eene lacht om hetzelfde waarom de ander schreit? Ik moet schreien of lachen van ergernis, en dan lach ik liever.’
‘Van ergernis?’ vroeg ik. ‘Ergernis over die zaak van Geeling?’
‘Natuurlijk,’ zei hij. Hij werd kriebelig en ik durfde niet verder vragen. Hij at haastig en zenuwachtig. Eindelijk begon hij weer.
‘Er raakt een brief weg wat nooit gebeurt en het is juist een brief waar zooveel van afhangt. Wat men ook zeggen mag, mijn geloof is niet sterk aan de toevalligheid van dergelijke zaken. En ten slotte loopt het praatje dat vader zich uit de zaken wil terug trekken, waar geen woord van waar is. Hoe gretig zal zulk een praatje geloofd
| |
| |
worden door onze concurrenten! O, als ik eens wist wie ons die kool stoofde.’
‘Geloof toch niet dat dit alles moedwil is. Het is een toevallig samentreffen, denk ik.’
‘Als je het maar gelooven wilt! Als ik den schelm kon vinden, die ons dit heeft aangedaan, ik verzeker je dat hij er niet gemakkelijk afkwam. Ik vertrouw de Bakker niet. Hij is nu eerste klerk, ik zou het hem nooit gemaakt hebben.’ Hij keek mij sterk aan, maar ik begreep hem niet. Ik kan soms niet begrijpen waarop hij zinspeelt.
16 Maart. Een avond bij de Hollenberg's. Het was er weer heerlijk, ovenals vroeger. C.H. en zijne moeder maakten samen muziek. C. speelt heel goed fluit. Mijnheer reciteerde. Er werd ook gezongen. Ik deed niet mee, ik kan niets. In ons huis worden de Muzen niet gediend. Ik kan alleen luisteren en vurig bewonderen.
1 Aug. C.H. sprak lang met mij over de politieke toestanden; wij zijn allen daarmee vervuld. De koning heeft te veel toegegeven, te veel geduld gehad met de Belgen. Maar nu is de tijd gekomen, dat wij een woordje meespreken mogen. Wij zijn nu allen druk bezig met pluksel maken. Treurig dat het noodig is.
6 Sept. C.H. kwam gisteren uit Amsterdam terug. Hij vertelde dat de stad in rep en roer was. Overal vond men billetten aangeplakt, vol geest of hatelijkheden. Een er van heeft hij overgeschreven.
Schouwburg voor de Waag op de Nieuw Markt.
Abonnement en vrijkaartjes niet gangbaar. De gezamenlijke Tooneelisten uit Brussel, onder Directie van de Hoogvorst en van de Weger zullen vóór hun vertrek naar het dol- of tuchthuis de eer hebben, alhier ten voordeele van hun souffleur de Courier des Pays-Bas te vertoonen:
Brussel in oproer of de Brabantsche Aap.
Melodrama in 5 bedrijven.
Door Tieleman en de Neve, muziek van Bartels. Versierd met al deszelfs Decoratiën, Costumen, Marchen, Choren, Plunderen van gebouwen, Verbranden van Paleizen, het mishandelen van Burgers door het Grauw, aangehitst
| |
| |
door de schurken die achter het gordijn zitten, enz. De rol van de Brabantsche Aap zal door de Potter incognito, opvolger van Mazurie, vervuld worden.’
Er waren er meer van het zelfde allooi, met niet altijd fijn geestige toespelingen op personen en toestanden.
Er is ook een gebed der Belgen. Het Onze Vader, ik vind dat profaan. Misschien is het toch aardig om het te bewaren. Ik verbeeld mij dat wij later met onze kinderen al die dingen zullen overlezen en nog eens bespreken. Wij zullen dan alles beter leeren begrijpen, want van sommige dingen weet men waarlijk niet hoe ze bedoeld zijn. Zijn ze voor den Koning of voor de Belgen? Daar zijn er velen, die in deze tijden alleen aan hun eigen voordeel denken, en visschen in troebel water. Het zal alles wel duidelijk worden.
5 Oct. De proclamatie van den koning wordt overal aangeplakt. Ieder wil haar hebben, ik heb het stuk in onze gang opgehangen. Ons oude Nederland, onze geboortegrond loopt gevaar. De koning roept zijn trouwe onderdanen te wapen, om te waken voor onze vrijheid en ons vaderland. Ieder is er mee vervuld. Was ik maar een jongen! O, het aanhangsel mag verloren gaan, als wij ons oude land maar mogen behouden.
Pauw lacht mij uit en zegt, dat er veel meer moed toe noodig is om zich niet te laten meeslepen door het algemeene gevoel van geestdrift, dan om mee te loopen met iedereen. Daar moeten er toch zijn die bij de zaken blijven, zegt hij. Als ieder naar de grenzen loopt, wordt het binnenland een toonbeeld van verwarring. Ik vrees dat C.H. zich zal aanmelden. Ik bewonder hem, en beef voor hem.
11 Oct. Een deel van de schutterij zal naar de grenzen gaan. Pauw heeft zich aangesloten bij het deel dat thuis blijft om in de stad de orde te bewaren. Vader vindt het goed. Van C.H. verneem ik niets. Ik vrees het ergste, en toch, hoe juicht mijn hart hem toe. Welk een zaligheid om later tot mijn kinderen te kunnen zeggen: Het land was in gevaar en uw vader trok uit, den vijand tegen. En toch....
| |
| |
12 Oct. Nog niets van C.H. vernomen.
13 Oct. Hij heeft zich aangesloten, mijn edele jonge held. Ik zou alles geven om hem een oogenblik te zien. Wat heeft hij toch? Het is alsof hij mij vermijdt. Zou hij denken dat ik zijn besluit niet goedkeur? Maar dat kan ik niet gelooven. Hij kent mij te goed! De Bakker die bij Hollenberg werd ontslagen, is door mijn vader op het kantoor genomen. Hoe is dat mogelijk?
15 Oct. Ik heb geen tijd om over iets na te denken. Gisteren bezocht ik juffrouw Hollenberg. Zij is lid van het comité dat zich het lot aantrekt van de vrouwen en kinderen van schutters en militairen die opgeroepen zijn, of zich vrijwillig aansloten. Ik heb mij natuurlijk ook opgegeven, was ik maar een jongen, dan trok ik mee. Vader vond het goed dat ik mij aansloot, het zou, zeide hij, niet goed staan, als ik mij terug trok. Waarom altijd die berekeningen? Hij gaf mij vijf-en-twintig gulden om te beginnen. Mij dunkt dat is een flink sommetje. De anderen vonden het heel aardig. Maar juffrouw Hollenberg was koel en strak. Zij liet het geld op tafel liggen en het lag daar nog toen wij weggingen. Zij hebben een lijst laten rondgaan, en vader heeft daarop ook nog eens voor een flinke som ingeteekend. Maar niemand spreekt er over. Misschien omdat iedereen veel geeft in deze dagen? Vader is anders zoo goedgeefsch niet, daarom treft het mij.
C.H. staat onder luitenant Kluppel. Carel Verschuir is kapitein van de Alkmaarsche vrijwilligers. Natuurlijk! De zoon van den Burgemeester!
Mijnheer Matthiessen heeft de vrijwilligers uit Petten en Egmond geheel uitgerust en beloofd dat hij gedurende hun afwezigheid voor hunne vrouwen en kinderen zou zorgen. Melenbrink heeft een van zijn vischschuiten gegeven, en ik geloof wel twaalf man uitgerust. De menschen tellen het geld niet meer. Ze geven ongeloofelijk veel weg. Ze zeggen dat ze al zeshonderd gulden in de maand voor de vrouwen en kinderen bij elkaar hebben. En het cijfer klimt bij den dag, bij het uur. Het is onmogelijk in huis aan het werk te blijven; ieder oogenblik vlieg ik de
| |
| |
straat op; telkens gebeurt er iets bijzonders. Gelukkig dat wij zoo dicht bij het stadhuis wonen. Niets ontgaat mij.
Tot aan het stadhuis staat het zwart van de menschen. Bij ieder die zich aangeeft, gaat er een hoera! op.
Pauw lijdt aanstoot op straat, omdat hij niet mee uittrekt. Hij zegt dat vader hem niet missen kan. Wel mogelijk, maar waarom moet hij zoo afgeven op C. H? Zij zeggen dat de Majoor van de Hoornsche Schutterij, mijnheer van Pabst Rutgers, kommandant van de Noord-Hollandsche schutterij zal worden. Dus geen Alkmaarder. Hier in de stad zouden ze dat wel anders willen, maar over het geheel is men er mee ingenomen. Mijnheer Rutgers is een Haarlemmer van geboorte.
C.H. in geen dagen ook zelfs maar gezien. Gelukkig geen tijd om te tobben. Het is pluksel maken, kleeren naaien, bezoeken afleggen; wij moeten toch kennis maken met de vrouwen en kinderen van de schutters voor wie wij later moeten zorgen. Wij moeten ook onze japonnen veranderen. De Fransche modes worden niet meer gevolgd, alles moet zuiver Hollandsch worden.
25 Oct. C.H. gezien, even gesproken. Hij zag mij zoo koel en zoo vreemd aan. Ach, wat is er toch? Ik heb een gevoel alsof ons heerlijk geluk bedreigd wordt. Zij zeggen dat in December de schutterij al naar de grenzen zal gaan. Kon ik hem nog maar eens spreken.
1 Nov. Ik heb hem gesproken, één oogenblik. Ach, niet meer dan zijn stem gehoord. Nu weet ik het zeker! Hij ontwijkt mij.
6 Nov. De dagen zijn zoo pijnlijk, zoo angstig. Allen zeggen dat ik er slecht uit zie, zij vragen wat mij scheelt. Ik kan niet eten, niet slapen. Ik bid God, dat ik hem nog eens mag zien, voor hij gaat. Als er ernstige bezwaren zijn tegen onze liefde dan kan ik berusten, maar een misverstand een niets.... iets dat opgehelderd kan worden, door een enkel woord.... O mijn God die mij hoort! Geef dat er een eind kome aan deze marteling. Het zal mij krankzinnig maken.
15 Nov. C.H. gesproken. Eindelijk! Ik liep langs
| |
| |
Ropjeskuil. Ik was den laatsten tijd niet buiten geweest. Alles komt bij ons aan huis, omdat wij groote kamers hebben, en ik toch den heelen dag alleen ben. Ik ging langs een omweg naar Heiloo. Hij was naar een partij boomen gaan zien op den Achterweg, die van den winter moeten vallen.
Hij groette mij en wilde verder gaan. Maar ik riep hem terug. Ik kon het niet laten, hij mag er van denken wat hij wil. Hij zag mij aan. ‘Kees’ zei ik, ‘ik kan je zoo niet laten gaan. Je bent veranderd, ik kan het niet dragen. Spoedig ga je weg, wie weet wanneer je terug komt, misschien nooit’.... Ik kon bijna niet spreken van het schreien. ‘Als er wat is, spreek het dan uit. Het maakt me radeloos.’
Hij zag mij aan, zoo doordringend als hij dat kan doen.
Toen zei hij: ‘Begrijp je dan niets?’
‘Waarlijk niet, ik kan niets bedenken. Is het vaders schuld of die van Pauw?’
Hij zweeg.
‘Is het dàt, Kees? O zeg het mij toch. Ik spreek de heeren bijna nooit. Wij eten samen, maar het is zoo'n stille ongezellige maaltijd. Nooit zullen ze een vertrouwelijk woordje met mij spreken. 't Is altijd: vrouwen hebben geen verstand van zaken. Als je woorden met hen gehad hebt, geloof dan toch niet, dat ik het weet.’
‘Weet je dan ook niet wat op het kantoor omgaat?’
Nu ging mij een licht op. ‘De Bakker?’ zei ik. Ik geloof dat ik goed geraden heb, maar ik kan maar niet begrijpen wat ik met deze zaak te maken heb. Is de Bakker dan bij zijn vader om een leelijke reden ontslagen? Hij zag wel dat ik er niets van begreep en werd toen wat vriendelijker. Maar de oude verhouding is het toch niet meer. Ach, het is daar aan huis zoo heel anders. Zij leven samen met hun zoon. Alles bespreken zij, het is zoo heerlijk. Misschien als moeder was blijven leven... maar ik kan mij niet voorstellen dat het ooit zoo bij ons zou kunnen zijn. Ik hoor dat er spoedig een afscheidsmaal zal zijn bij de Hollenbergs. Zijn vertrek is dus wel aanstaande. Hoe zal ik dien dag door komen! Ik wilde maar liever dat het
| |
| |
publiek was, dan was onze verhouding gemakkelijker. Iedereen weet het nu toch. Ik borduur een mooie portefeuille voor hem, daar kan hij zijn brieven in bewaren.
20 Nov. De noodigingen zijn al rond gezonden. Vader vertelde het mij. Wij hebben er nog geen. Vader zegt, hij zou er toch niet heen gaan. Het is een onvergeefelijke lichtzinnigheid zegt hij, om in zulke ernstige tijden partijen te geven.
‘Het is een gezellig samenzijn met oude vrienden,’ zei ik ‘voor het laatst nog eens voordat hun zoon zijn leven gaat wagen. Het is immers mogelijk dat hij nooit terugkeert?’
‘Ja juist daarom! Maar de Hollenberg's maken van alles een pretje. Leer ze mij niet kennen!’
6 Dec. Ik ontving met St. Nicolaas een gedicht op muziek, geschreven met een fraaie hand. Ik speelde het eens door, het is lieve muziek. Een aardig St. Nicolaas geschenk! Pauw heeft natuurlijk allerlei aanmerkingen en zegt dat het gestolen is uit de Freischütz. De woorden zijn droevig en weemoedig. Wie zou zeggen dat zulk een vroolijke jongen zoo melankoliek kan zijn!
Wat echter vreemd is, nog geen noodiging, vader heeft zich zeker kras uitgelaten en nu moet ik er onder lijden. Wat zal er over gebabbeld worden!
9 Dec. Het feest is achter den rug. Half Alkmaar was er. Laat mij er maar niet aan denken.
24 Dec. Laat mij bij alles wat mij pijnigt en leed doet, het oogenblik van gisteren nooit vergeten. Het was druk in de stad, de manschappen uit de naburige dorpen kwamen bij ons binnen. Over een dag of wat vertrekken ze, vereenigd met alles wat ons lief is. Ik liep uit om wat afleiding te hebben, in huis kon ik het niet langer uithouden. Bij de Heiloër-poort was het stampvol, ik vluchtte op de stoepbank bij Goes.
Daar kwam C.H. aan, hij raakte in het gedrang, werd gedreven naar mij toe, al dichter, al dichter. Ik had hem nooit durven opzoeken, maar nu zegende ik het volk. Mijn hart, mijn slapen bonsden. Daar zat hij naast mij. Toen
| |
| |
zag hij mij eerst. Hij werd bleek en toen rood. Als hij het had kunnen doen, was hij weggeloopen, maar de straat was te vol.
‘Ik zal je niet lastig vallen’, zei ik. ‘Ik zal niet tegen je praten. Doe maar alsof je mij niet ziet.’
‘Bertha,’ begon hij, en toen - ‘Berthje!’...
Daar was weer de oude teerheid in zijn stem. Het was zoo vreemd, in dat gedrang, tusschen al die pratende en joelende menschen daar te zitten. De straatjongens waren tot op den luifel geklommen. Niemand lette op ons, en plotseling kreeg ik een vreemde gewaarwording alsof ik alleen met hem op de wereld was.
‘Waarom moeten wij zoo van elkander gaan?’ vroeg ik.
‘Ik kan je nu niet antwoorden, onmogelijk.’ Hij streed tegen zijn aandoeningen.
‘Begrijp je dan niet dat ik er onbeschrijfelijk onder lijden moet? Alles is veranderd en ik tob mijn geest af om te weten waarom!’
Ik had mij vast voorgenomen nooit zulke woorden tot hem te spreken. Maar mijn hart sprak zich uit voordat ik het zelf wist.
‘Je twijfelt immers niet aan mij? Zeg mij of je aan mij twijfelt.’
Hij zag mij eenige seconden aan. Die aarzeling deed mij zooveel pijn. Maar toen zei hij: ‘Neen Bertha, aan jou niet.’ Zijn stem werd vaster en inniger.
‘Aan jou niet, nooit aan jou, Berthje.’
‘Als er iets tusschen ons is... tusschen ons is gebracht door... anderen, kan onze sterke, innige liefde dat dan niet overwinnen?’
‘O ja, dat moest zoo zijn! Maar ik kan je niets verklaren nu niet, hier niet.’
‘Kan ik je niet nog spreken voordat je gaat?’
‘Neen, onmogelijk.... Overmorgen misschien al. Denk je dan dat ik niet nog veel meer lijd?’
‘Misschien zal de tijd alles ophelderen?’ vroeg ik.
‘Misschien! Arme Bertha, arm kind!’
Zijn stem was zoo zacht, zoo vol troost.
| |
| |
‘Ik zal aan je blijven denken, ieder oogenblik van den dag. Als je moedeloos bent, denk dan dat ik met mijn gedachten bij je ben. En als je ziek wordt of een wond krijgt, dan kom ik, al stond de heele wereld tusschen ons.’
‘Mijn klein dapper meisje.’
Ik voelde mij zoo gelukkig en zoo licht om het hart, schoon wij over niets dan scheiding en droefheid spraken. Maar hij hield mijn hand in de zijne, en hij zag mij in de oogen met vertrouwen en liefde.
En nu weet ik dat wat ons scheidt, tijdelijk scheidt, van buitenaf is ingebracht. Onze harten zijn vereend, anderen bouwen er een muur tusschen. En ik zal ontdekken wat het is, en ik zal het vernietigen. Daarom moet ik achterblijven, alleen, zonder hem.
26 Dec. Zij zijn vertrokken. Hoe gelukkig zijn de vrouwen die openlijk kunnen schreien over haar man. Ik moet alles opkroppen. Ik moet zwijgen. Het praten van de menschen doet mij pijn, en zij kunnen mij niet sparen, omdat zij niet weten dat ik gespaard moet worden. Maar ik zal mijn tijd goed gebruiken, als ik alles weet, zal er niets meer tusschen ons staan. Dat geeft mij kracht.
10 Januari. De eerste berichten zijn gekomen. Van het leger zijn ze slecht. De Belgen winnen overal, en ons volk zal wel spoedig terug geslagen worden. Misschien komt er dan wel een eind aan den oorlog en dan komt hij terug!
Van daag was ik bij Koorn, zijn moeder was daar ook: zij zeide dat zij haar zoon wel miste, maar toch hoopte dat hij niet te spoedig terug zou komen. Het was zoo goed voor hem eens wat anders te zien, en dan voor goed van zijn grillen te genezen.
‘Mij dunkt, grillen heeft hij nog al niet.’ Ik kon niet nalaten dat te zeggen.
‘Kun je daar wel over oordeelen, juffertje?’ vroeg ze. Ik heb mij al lang verbeeld dat zij kortaf en onvriendelijk tegen mij is, nu weet ik het zeker. Heel spoedig ging ze weg. Wat heb ik haar toch misdaan?
't Is nu zoo leeg en stil in de stad, er hangt een loomheid over alles; het weer is koud en somber, dikke
| |
| |
grijze wolken, Noordenwind, van tijd tot tijd een dwalende sneeuwvlok. Er gebeurt niets, ik blijf maar thuis, op straat voelt men de stilte nog meer. Alles is doodsch. Ieder spreekt over den oorlog.
Wij maken steeds meer pluksel. Hoe griezelig is dat, nu wij er vrienden bij hebben.
10 Febr. Ieder ging van daag naar de Hollenbergs. Daar was bericht. Ik ging ook. Ik kon het niet laten. Waarom zou ik ook weg blijven? Mijnheer Hollenberg was heel vroolijk, uitgelaten. Hij had een brief. Hij is soms precies een kind. Toen ik het huis inkwam, hoorde ik het al. ‘Zoo Berthje, ben jij daar?’ Hij is altijd gewoon en vriendelijk tegen me. ‘Heb je het al gehoord kind? Kees heeft een rijmkroniek gestuurd. Hij zal al zijn avonturen in verzen brengen.’
De anderen waren verwonderd toen hij zoo vriendelijk was. Ik ging naar juffrouw Hollenberg toe.
‘Dag Bertha,’ zei ze stijfjes. ‘Ga daar maar zitten.’ Het was een heel eind van haar af, maar de kamer was vol. Ze haastte mij. ‘Hollenberg is al begonnen,’ zei ze. ‘Dus rep je wat, als je 't nog hooren wilt.’
‘O dat is niets, ik doe het met pleizier nog eens over.’
‘Bedenk, daar zijn menschen, die het al driemaal gehoord hebben’ zei juffrouw Hollenberg.
‘Dat is niets, dan leeren zij het van buiten. Het zullen volksliederen worden!’
‘Denk je dat?’ vroeg de juffrouw droogjes.
Hij stond midden in de kamer, en met zijn mooie stem begon hij te zingen. Het was op de wijs van Wien Neêrlands bloed, een enkel couplet maar, als ik mij niet vergis. Toen sloeg het over in een aria uit de Dame Blanche. Ik zal de verzen zien te krijgen, het is wel aardig om dat alles later over te lezen. Ze kampeeren nu in kleine dorpen. Gilsen-Molenschot, - ik heb ze nooit hooren noemen. Hij vond de verzen heel aardig en zong ze allemaal; telkens veranderde de wijs. En toen er weer andere menschen kwamen, zong hij ze weer over. Zijn vrouw was knorrig, mij keek ze bijna niet aan.
| |
| |
Als ik nu thuis zijnde, kalm over die verzen nadenk, dan mis ik er wat in.... Maar een man heeft er zooveel behoefte niet aan, om zijn gevoel uit te drukken.
20 Feb. Ik wou, dat de oude heer die verzen maar voor zich hield. Pauw had er ook al van gehoord. ‘Dat zijn onze landsverdedigers!’ smaalde hij. Den heelen dag zitten die wijsjes mij in het hoofd. De Dame Blanche, Chloris en Roosje, Een oude voerman is bescheiden! 't Is of ze den gek met mij steken. Zij hebben mij niet gezegd of hij ook de groeten aan mij verzocht. Een enkel briefje kon hij mij toch wel schrijven. Ik zou wel zorgen, dat niemand het ooit zag, ik zou het wel verstoppen.
3 Mei. De dagen kruipen voorbij en toch, het verwondert mij dat wij al Mei hebben. Ik heb soms een gevoel of ik stikken zal. Kon ik maar eens aan iemand mijn nood klagen. Vader, Pauw en ik wonen jaren lang samen in het zelfde huis en hoe vreemd zijn wij eigenlijk aan elkaar. Hoe goed zouden zij mij kunnen missen. Als zij maar iemand hadden, die hun goed naaide en hun boterham smeerde. Voor een weinig liefde zou ik al zoo dankbaar zijn.
Het voorjaar is schraal en guur.
20 Mei. Voor het eerst weer naar Heiloo geweest. De oude heer Hollenberg was ook bij nicht Chris. Hij was wat rood in zijn gezicht. Toen hij mij zag, nam hij eerst heel dikwijls een snuifje, daarna werd hij weer gewoon.
‘Hebt u weer bericht?’ waagde ik te vragen.
‘O ja,’ en hij haalde een paar fijn beschreven blaadjes te voorschijn, ik zag dat het weer verzen waren.
‘Ik zou ze maar vóór mij houden,’ zei nicht Chris. ‘Ik kan mij niet begrijpen, dat je, als je ieder uur van den dag in doodsgevaar bent, nog lust hebt om flauwiteiten te zingen op goddelooze wijzen.’
Ik bleef hem aan zien, hij haalde de schouders op.
‘Kom nicht! Hij is jong.’
‘In ieder geval te oud, om zijn leven te verbeuzelen. Wat voeren zij daar den heelen dag uit? Niets dan verhuizen en de beest spelen. En in dien tusschen tijd pakken de Belgen de Citadel.’
| |
| |
‘Hebben ze gevochten?’ vroeg ik. De Citadel maakte mij angstig.
‘O neen, daar doen ze in dezen oorlog niet aan,’ zei nicht Chris. ‘Zij eten en drinken en zijn vroolijk tot dat de zondvloed komt, en de Fransche Ongodisten ten tweede male ons land bederven.’
‘O, daar is onze nicht weer op haar stokpaardje.’
Hij vouwde het papier dubbel en wilde het bij zich steken. Ik vroeg, of ik het niet een dag of wat mocht leenen, ik wilde het overschrijven. Na een oogenblik aarzelens gaf hij het mij.
‘Ik weet niet of mijn vrouw het goed vindt,’ zei hij.
‘Wat zou ze toch tegen mij hebben?’
Nu heb ik ze en ik schrijf ze over. Ik wilde wel, dat er één oogenblik, een enkel oogenblik zijn hart uit sprak. Hij meende het toch zoo! Maar mannen vergeten zooveel spoediger.
25 Mei. Wat Pauw bezielt, begrijp ik niet. Hij was altijd plagerig van aard, maar nu heeft hij pleizier om mij te sarren. Hij zingt een couplet, dat zooals hij beweert ook uit de rymkroniek is.
Ik geloof het niet, hij is toch geen losbol. En hij hield zoo veel van mij.
8 Juni. Ik ben bij juffrouw Hollenberg geweest. Dag aan dag stelde ik het uit; nu kon het doorgaan voor een gewoon beleefdheidsbezoek. Als ik haar zoo voor mij zie zitten, koud en onvriendelijk, kan ik mij niet begrijpen, dat zij mij vroeger placht te kussen en aan te halen. Ben ik hetzelfde kind, dat er in en uitliep, dat met haar werkdoosje spelen mocht?
Wat is er toch? Waarom ben ik zoo gesloten van karakter, dat ik het haar niet kàn vragen?
3 Juli. Ik heb den ouden Heer gesproken en voel mij nu minder verlaten. Ik keek naar een turfschip in de Oude Vest, waar zij bezig waren met lossen. De plank zwiepte en boog onder de zware vracht van den turfdrager. Toen hoorde ik plotseling die goede, welbekende stem:
| |
| |
‘Niet waar? zoo'n ding kan veel verdragen. Niemand gelooft het, tot het op de proef wordt gesteld.’
‘Ja, maar eindelijk wordt het toch te veel, en dan is het in eens gedaan.’
‘Denk je er ook zoo over, Berthje?’
‘Hebt u weer bericht? Weer zulke verzen? O, ik wou, dat hij eens wat anders schreef.’
‘Schrijft hij jou nooit?’
‘Geen letter.’ De woorden waren er uit, een klacht - een noodkreet.
‘Niet? Dan is het hem toch diep gegaan.’
‘Wat dan toch?’
‘Niets... vraag het maar niet.’
‘Maar wat is er dan toch...’
‘Ik heb een gevoel, of alles mij ontvalt. Mijn zaak die verloopen gaat, mijn jongen, die mij tegenvalt.’
‘Neen, neen dat kan niet,’ riep ik. ‘Dat is onmogelijk.’
Hij keek mij aan, zoo bedroefd, zoo vermoeid, ik had hem zijn hart moeten laten uitstorten, maar ik zette het van mij af en riep maar: Het is onmogelijk. Toen veranderde hij in eens.
‘Je hebt gelijk, kind! Wij moeten ons groot houden.’
21 Juli. Een enkel briefje van zijne hand, nu hij meer dan een half jaar weg is. Het zijn maar een paar woorden. En geen enkele toespeling op onze verhouding. Het leven in het kamp is vervelend, schrijft hij. Zij moeten maar pleizier maken om het niet te voelen. Ja, dat is het, de verveling, die meer sloopt dan tegenwerking, dan verbod. Aan zijn ouders zendt hij weer verzen. Hij heeft het eerekruis gekregen, met vele anderen. Ook wordt er gewerkt aan de batterijen. Zou hij in gevaar komen? De couranten zeggen zoo weinig.’
Het jaar ging voorbij met wachten en hopen. Het bombardement van Antwerpen klonk door geheel Nederland. Ze riepen, dat Chassé verraden was, verkocht aan de Franschen. De Citadel werd genomen en het leger op de grenzen lag werkeloos.
10 Jan. 1832. Niemand begrijpt er iets van. Waarom
| |
| |
komen er zoovelen terug? In September al kwamen er vele jagers die bij den Tiendaagschen veldtocht zijn geweest. Mijnheer Matthiesen is al lang weer hier. Scheltus en de Lange kwamen een paar weken geleden. Maar de mobiele schutterij moet op de grenzen blijven. Het kost schatten, maar de koning wil het. De ontevredenheid is groot.
Bij de Hollenberg's zijn weêr verzen. Zij hebben in het kamp op Oudejaarsavond veel pleizier gehad.
‘Ik denk aan 't oestermaal met welbehagen,
Zeg kameraad, denkt gij er nog wel aan?’
zingt Kees. Zonderling, terwijl wij hier zoo voor hem in angst zijn.
Zijn vader windt zich op. ‘Laat ze maar eens pret maken. Tot nog toe is 't vrij onschuldig,’ zegt hij. Zijn vrouw is stijver en stroever dan ooit.
10 Mei. Van morgen hield de Bakker mij staande. Ik houd anders niet van den man, maar nu heb ik een gevoel alsof hij mij licht kan brengen. Het is zoo mooi in den tuin. De seringen beginnen te bloeien, ik zat in het prieël.
‘Je zit daar mooi juffrouw, in dat prieeltje.’ Hij kwam zoo waar naast mij zitten. Hij is wel meer zoo familiaar. Ik stond op. Hij bleef zitten, maar werd toch wat verlegen.
‘Ga je nu heen, Bertha?’ Vroeger als kinderen noemden wij elkaar bij den naam - maar nu - mijn vaders bediende!
‘Ik heb in huis wat te doen, Mijnheer de Bakker.’
Hij werd boos. ‘Mijnheer de Bakker. Als je eens wist dat je vaders eer en zijn geluk van mij afhangen.’
Ik kreeg een schok door mijn geheele lichaam. Nu zouden mijne oogen open gaan voor zaken die ik niet wilde zien.
‘Waarom krijg je dan zoo'n kleur?’ vroeg hij. Ik wist niet wat ik antwoorden moest.
‘Je moet wat anders tegen mij worden Bertha.’ Met zijne oogen smeekte hij het mij. ‘Je neemt nog meer notitie van den hond of van de kat. Zie je dan niet, hoeveel
| |
| |
moeite ik doe om je genoegen te geven? De eerste sneeuwklokjes heb ik voor je uit onzen tuin geplukt, de eerste viooltjes heb ik je gebracht. En ik, die mij nooit met iets anders bemoeid heb dan met het kantoor. Toen je zei, dat je graag zoo'n provincieroos hadt, heb ik die terstond op de bloemmarkt voor je gekocht.’
Het is alles waar. Ik heb het een beetje vervelend gevonden. Ik dacht, dat het was uit dankbaarheid voor die plaats op het kantoor.
‘Waarom heb je er nooit eenige aandacht aan gegeven?’ vroeg hij. Ik kon toch niet zeggen, dat het langs mij was gegaan.
‘Ik heb het altijd heel vriendelijk gevonden,’ zei ik.
‘Heel vriendelijk... Waarom denk je, dat ik bij Hollenberg mijn ontslag genomen heb en bij je vader op het kantoor gekomen ben?’
‘Hoe kan ik dat nagaan!’
‘Is het niet omdat jij er zoo onbeleefd behandeld werd? Dat heb ik nooit begrepen.’ Dat jij en jou verveelde me.
‘En kan je ook niet begrijpen, waarom ik hier ben, zeg?’ drong hij.
Mijn vader behandelt hem met onderscheiding. Ik had daar nooit zoo op gelet, maar nu zag ik het duidelijk.
Ik ging weg, ik wilde niets meer hooren. Ik wil van mijn vaders knecht niets hooren.
Als ik zoo voortga, kom ik nooit iets te weten. Ik had den man moeten laten babbelen. Ik moet toch weten, wat er is tusschen hem en mij? Uitgerukt - weggeveegd, moet het worden. Als wij ons heele leven ongelukkig blijven, is het de schuld van mijn flauwheid.
25 Mei. Van middag was ik op het hofje bij vrouw Jansen. Zij zat onder den lindeboom bij het bleekveldje te breien. Toen ik haar muurbloemen en madelieven genoeg bewonderd had, stond ze op.
‘Wij zullen naar binnen gaan, dan praten wij vrijer Barta! Al die wijven hoeven niet te luisteren.’
‘Misschien help je mij wel met pluksel maken. Ik heb linnen bij mij.’
| |
| |
‘Dan brei ik een steekje onder de hand.’
‘Help je niet een handje?’
‘Neen hoor. Ik doe al genoeg, nu ik Gerrit heb gegeven.’
‘Je hadt toch geen vrede gehad, als hij thuis gebleven was.’
‘Vrede en vrede is twee, Barta. Ik had hem onder den duim gehouden. Een man moet voor anker liggen, zijn moeder of zijne vrouw moeten hem er onder houden. Ze hebben dáár te veel vrijheid.’
‘Ze staan toch onder discipline.’
‘Dat gaat zoover als 't voeten heeft. In de cantine zijn ze vrij. Rijke lui kunnen het uitzingen, maar als een mensch als ik zijn jongen verloopen thuis krijgt, dan is het erger.’
‘Verloopen...?’
‘Och, die soldaten vervelen zich en je weet waar een man dan toe komt. Ook maken ze het die lui te pleizierig. Daar is nu zoo'n soort van tent uit Amsterdam gekomen uit de Duizend Kolommen en zoo'n opgeschilderd mensch zit er den heelen dag. Dan is er gelegenheid tot dobbelen en kaarten.’
‘Dat kan wel laster zijn.’
‘Gerrit zond het me zwart op wit. De Alkmaarders hebben zich nog al aangesloten en ze maken een geschiedenis op rijm. De jonge Kees Hollenberg doet het, die is altijd nog al ver in het verzen maken geweest.’
Zij gaf mij het papier, en ik las de verzen.
‘Gerrit zegt natuurlijk dat hij niet mee doet. Maar de jonge Kees, die moet er dan aardig slag van hebben.’
‘Onmogelijk.’
‘Net wèl. Gisteren was hier een koopman, die niet later als verleden week uit het kamp kwam; je moet hem hooren opsnijen! Al de oude wijven stonden er naar te luisteren.’
‘Maar geloof je dan den eersten den besten koopman die mooie verhalen doet, om klanten te lokken?’
‘Als je dat van Piet Kramer denkt, dan ken je
| |
| |
hem niet, hoor! Ik ben nog met zijn moeder op naaien geweest, en die was het braafste meisje dat op twee beenen liep. En zijn oom heeft een garen- en band-winkel op het Dronkenoord. En deze eigenste Jan Kramer heeft op zijn manier den jongen Kees nog gewaarschuwd en gezegd dat hij het geld van zijn vader zoo niet over den balk moest smijten. Hij moest eens bedenken, dat het in de zaak best gebruikt kon worden!
Och kom, zeit ie, wat gaat mij de zaak aan, zeit ie zoo, of eigentlijk zeit ie nog wat veel ergers. Afijn, zeit ie, de eerste de beste schoelje is je te knap af. En toen zeit ie nog: En de beste brokken grissen ze je voor den neus weg. Ja, zoo zeit ie 't met de eigenste woorden. En de koopman dee er maar het zwijgen toe, hij kon ze in de officierentent toch de les niet gaan lezen? Maar het ging hem toch aan zijn hart, dat het geld van den ouden Kees Hollenberg zoo maar aan wijntje en Trijntje ging.’
Het papier ritselde in mijn hand. Zou hij ooit van mij hebben gehouden? Of is alles leugen geweest?
‘Luister eens’, zei vrouw Jansen, toen ik bedroefd voor mij keek. ‘Wil ik je eens zeggen wat jij doen moet, Barta? Nou mot je hem niet laten loopen. Nou net niet.’
Ik zag haar wat verwonderd aan.
‘Ja,’ ging ze voort, ‘ik meen wat ik zeg. Het beste wat zoo'n jongen in zulke omstandigheden hebben kan, is een flinke, aardige vrijster. Dat leidt de gedachten naar huis toe en als de verzoeking komt, kan het hem van veel terug houden.’
Ik geloof dat ik begon te schreien.
‘Je moet je het zoo niet aantrekken, kind. Iedere vrouw brengt wel zoo eens wat met haar man door, is 't niet vóór der huwelijk, dan der na. Je mot je dan maar monter houden, zoolang als de bui duurt, en daarna kun je hem er wel eens effies van langs geven. Zulke mannen hebben heel wat praats, maar eigenlijk zijn het maar zwalkers en een vrouw kan der van maken wat ze wil.’
‘Maar wat kan hij dan toch bedoelen, met de eerste de beste schoelje? Schoelje, dat heeft hij toch gezegd.’
| |
| |
‘Niks hoor! Doekies voor 't bloeien, kind! begrijp je het dan niet? Hij wil een voorwendsel hebben. Kijk eens, jij denkt nou dat die eigenste Kees Hollenberg een heilige is, en dat komt omdat je nog niet getrouwd bent. Maar later zal je 't wel ondervinden. Een man is altijd toch maar een man, en de beste doet naar zijn verstand.’
Ik kreeg weer wat hoop. Maar de eerste de beste schoelje, wat kan dat beteekenen? Dat kan hij toch niet zeggen zonder eenige oorzaak. ‘Ik wou dat mijn Gerrit ook een meisje had,’ zei vrouw Jansen, ‘dan was ik er een boel geruster op. Nu schrijft hij maar om geld. Maar oelen hoor! Hij kan leven van wat de koning hem geeft. Van mij krijgt hij geen rooie duit meer.’
17 Mei. Nu heeft Pauw hetzelfde vers dat ik bij vrouw Jansen las. Hij zorgt wel dat ik het lees! Ik ben zoo blij, dat ik eerst met vrouw Jansen gesproken heb.
4 Juni. Gisteren had ik een lang gesprek met vader over handel en concurrentie. Hij begon er opzettelijk over en spaarde de Hollenbergs niet. Ik maakte mij warm. Ik meen dat de vriendschap toch boven het voordeel gaat.. Toen werd vader boos. Ik maak mij belachelijk, zegt hij. Vrouwen hebben geen verstand van zaken. Ik moet mij niet zoo dwaas aanstellen en vriendelijker tegen de Bakker zijn. Ik zei dat ik geen vrede kon hebben met zijne komst op ons kantoor. Vader antwoordde dat ik er geen verstand van had en mij niet behoefde te bemoeien met zijne zaken.
‘Ook naar buiten heb je geen onzin te vertellen!’
Vader zag bleek, er was iets dreigends in zijn stem. Op dat oogenblik kwam de Bakker binnen.
‘Mijn dochter is wat ongesteld’ zei vader. ‘Ga naar je kamer, Bertha!’
Ik was blij dat ik gaan kon. Ik hoorde ze nog lang samen spreken. Het ongeluk komt van dien kant, daar ben ik zeker van.
24 Juli. De Bakker wil mij spreken. Hij probeert alleen met mij te zijn. O, ik kan hem niet uitstaan.
16 Aug. Nicht Chris is ongesteld, ik ga haar nog al eens opzoeken. Zij zijn wel niet aangenaam die lange
| |
| |
eenzame wandelingen. Vroeger gaf ik er niet om, maar het is of ik bang en zenuwachtig word.
20 Aug. Van middag liep de oude heer Hollenberg mij achterop. Ik was zoo in gedachten verzonken dat ik hem niet zag.
‘Schrik je van mij, Berthje?’ vroeg hij.
Ik was den straatweg niet gegaan, dan komt men zooveel menschen tegen, en ik verbeeld mij dat ieder mij aankijkt. Ik liep dus op den Achterweg, en wij waren alleen. Toen hij nu zoo vriendelijk tegen mij sprak, kwamen de tranen.
‘Wel kind’ vroeg hij, ‘wat scheelt er aan? Ik word er verlegen van. Ik wist niet dat ik je zoo had doen schrikken.’
‘Dat is het ook niet, o! dat is het niet. Maar ik ben zoo diep rampzalig.’
‘Wij zijn ook niet gelukkig, kind, dat moet je niet denken.’
Nu voelde ik een nieuwen angst. ‘Toch geen slechte berichten?’
‘Van Kees? O neen, integendeel. De koning is in 't kamp geweest en hij heeft met hem gesproken. 't Was juist die dag van de zon-eklips. Die jongen heeft er al weer een gek vers op gemaakt. Wil je het lezen?’ Hij zocht er al naar in zijn portefeuille.
‘Op het oogenblik liever niet. Later, mag ik?’
‘Je hebt gelijk, die verzen zijn mij ook wel eens te machtig. Hij windt zich op om gekheid te maken. 't Is de oude Kees niet meer.’ Het was zoo vreemd hem zoo te hooren, die man die altijd vroolijk was, en een aardigheid bij de hand had. Ik kon geen woord uitbrengen, ik hoopte maar dat hij uit zichzelf zou gaan praten. Maar hij was ook stil.
‘Is er nog geen sprake van thuis komen?’ vroeg ik eindelijk.
‘Och neen, de koning wil ze op de grenzen houden. En waarom eigenlijk? Hij zal er geen voet grond door winnen. 't Is om een vertooning te maken, om de mogendheden ontzag in te boezemen. Dat hebben zij toch niet, en ondertusschen worden onze kinderen er aan gewaagd.
| |
| |
‘Hij is toch niet ziek?’
‘Neen... Maar och, je begrijpt, voor een jongen als Kees is dit leven niet goed. Ik had toch al moeite om hem aan zijn werk te houden. En nu, wat voert hij uit? Soldaatje spelen, lanterfanten. De soldaten van beroep hebben ten minste den prikkel van de promotie.’
‘Hij is toch eerste luitenant geworden.’
‘Wat geeft dat?’
Weer zwegen wij. Maar het was alsof wij door dat zwijgen dichter bij elkander kwamen. Het oude gevoel van rustige vriendschap maakte mij zoo gelukkig. Daarbij, het was zoo'n heerlijke avond. Het was warm geweest, maar over de duinen uit zee kwam de westewind. Het donkere bosch lag aan onze linkerhand, gloeiend in de avondzon. Het stof dat opwoei aan den weg, de takken als ze beefden en zachtjes heen en weer bewogen, de fladderende musschen, de zwaarvliegende kraaien, de krijschende reigers in de toppen van de dennen, alles was gloeiend rood.
Laat ik mij dien laatsten gelukkigen avond blijven herinneren! Ik liep naast dien goeden besten man voort, en geloofde nog aan geluk.
En toen kwam de gedachte in mij op, hem in mijn vertrouwen te nemen. Zijn stem klonk zoo zacht, als vroeger, toen ik een kind was, als hij mij troostte omdat ik mijn jurk vuil had gemaakt, of omdat ik kibbelde met de jongens.
‘Het leven is zoo treurig tegenwoordig,’ begon ik. ‘Ik moet zoo aan de voorspellingen van uw vrouw denken. Zou het wezenlijk waar zijn dat wij ongelukkig moeten - blijven?’ Ik stak mijn arm door den zijne, en hij liet het toe.
‘Mijnheer Hollenberg’ zei ik, ‘zou niet alles weer goed kunnen worden?’
‘Goed, Bertha?’ hij was verwonderd.
‘Ik denk nog niet eens aan mijzelve, maar ik zou het zoo heerlijk vinden als het weer goed werd tusschen vader en u.’ Hij zweeg. Dat viel mij zoo tegen.
‘Mij dunkt, wat er ook gebeurd is, het kan weer in orde komen. U zijt zulke oude vrienden.’
| |
| |
Ik voelde zijn arm trillen. Ik won.
‘U is zoo vroolijk, en vader is somber... wordt het meer en meer. Misschien hebt u vader beleedigd zonder het te weten, door een woord... Ik weet dat u het goed meent, maar dat begrijpt niet iedereen.’
Nu keek hij mij heel verwonderd aan. ‘Zegt je vader dat?’ vroeg hij.
‘Neen, ik zelf denk het maar zoo. Mag ik u eens precies zeggen wat ik denk?’
En toen hij weer zweeg: ‘Ik denk, dat die vervelende geschiedenis met de firma Geeling er achter zit.’
‘O Bertha!’
‘Dacht ik het niet? Nu, laat mij alles eens uitspreken, misschien helpt dat wel. U is daar ongelukkig over.... boos misschien... Het is ook zoo onaangenaam voor u, dat u die zaak niet hebt gekregen. U hebt er vader misschien een paar booze woorden over gezegd in drift... u hebt het zoo kwaad niet gemeend. Vader is er boos om geworden. Hij is vreeselijk prikkelbaar tegenwoordig. Het is door de drukte of omdat hij zich niet wel voelt. Ik zwijg dan maar, maar dat kunt u natuurlijk niet doen. Van het een is het op het ander gekomen... Toe, laat mij het eens in orde maken, mag ik dat?’
Hij bleef zwijgen, en ik, blind als ik was, ik merkte niets. Ik was alleen maar ongelukkig over zijn gebrek aan buigzaamheid. ‘Mijnheer,’ zei ik, ‘als u voor uzelf niet naar verzoening verlangt, bedenk dan eens hoe diep rampzalig ik moet zijn. Ik heb toch van kind af van u allen gehouden, niet alleen van.... hèm... maar ook van u beiden. 't Is mij bijna alsof ik van iederen steen houd van uw huis. En nu plotseling gescheiden te zijn, een vreemde voor u... erger... en zonder iets te begrijpen! Wist ik maar waar ik het zoeken moest. Maar ik tob mij af... Dag en nacht peins ik er over, wat het toch kan zijn. Vader zwijgt hardnekkig. Pauw zal mij nooit iets zeggen, van kind af plaagde hij mij graag. En u zwijgt ook, zelfs u. En Kees, van wien ik niets hoor dan verzen, die wel aardig zouden zijn, als alles goed was. O, het is
| |
| |
om krankzinnig te worden. Hebt u dan niets geen medelijden met mij?’
‘O, zooveel! Arm kind, daar zijn zooveel treurige dingen, die je nog niet begrijpen kunt.’
‘Neen, neen! Denk niet dat ik zoo kinderachtig ben. Juist omdat ik veel alleen ben, heb ik veel over alles nagedacht.’
De zon ging onder, het gouden licht rees al hooger in de dennen. Mijn kans op geluk was dáár. Ik had een gevoel of, als ik het niet greep voor het licht geheel verdwenen was, ik het nooit zou krijgen.
‘Hebt u dan geen enkel woord van troost?’ smeekte ik.
Zijn geheele gelaat was vol goedigheid, toen hij mij antwoordde:
‘Je kunt er van verzekerd zijn, dat, wat er ook gebeurd is - of gebeuren zal, wij van je blijven houden. Ik ten minste, Berthje. Al was mijn eigen dochtertje blijven leven, ik geloof niet dat ik meer van haar houden kon.’
Ik ging naast hem voort, tot diep in mijn ziel teleurgesteld. Hij zei nog meer van die zachte troostvolle woorden, maar ik verwachtte iets anders.
‘Kunt u mij dan niet helpen?’ vroeg ik.
‘Geloof mij, als je later alles te weten komt, zult ge het niet in mij afkeuren dat ik heb gezwegen.’
‘Als ik later toch alles weten moet, waarom dan niet nu? Van uwe lippen zou ik het toch altijd op de zachtste wijze hooren.’
Hij liep naast mij voort, zonder mij aan te zien. ‘Arm kind,’ zei hij zoo bij zich zelf, ‘blind is ze.’
24 Aug. Nu weet ik toch immers alles? Ik mag nu tevreden zijn. Ik zal dit nu nog opschrijven, dan sluit ik mijn dagboek want mijn leven is gesloten. Mijn hart is dood, en ik weet beter dan iemand dat het nooit weer zal opstaan. Mijn vader denkt dat hij alleen zijn ziel verkocht heeft, maar de satan nam zijn dochter op den koop toe. Was het wel te veel voor al dat mooie zilver en goud dat dagelijks ons huis binnenstroomt?
Ik zat gister avond in den tuin en de Bakker kwam naast mij zitten. Hij doet dat tegenwoordig altijd.
| |
| |
Maar ach, wat kan het me nu ook eigenlijk meer schelen.
Hij begon terstond met mij te vertellen dat ik met mijnheer Hollenberg gewandeld had. Hoe wist hij dat? ‘Wat heeft hij met je besproken?’ vroeg hij dringend.
‘U zoudt dat niet weten!’
‘Hij heeft je dus alles verteld?’
Ik voelde dat ik bleek werd. Ik vond het beneden mijzelf dien man uit te hooren. Maar ik moest het nu weten. Hij schikte dichter bij:
‘Dan kan je toch begrijpen hoe lief ik je hebben moet Bertha?’ vroeg hij.
Dus hij is de oorzaak. Dan had ik toch goed gevoeld.
‘Mij liefhebben?’ vroeg ik.
‘Alles deed ik uit liefde voor jou. Ik zag hoe je trok naar dien Kees Hollenberg. Ik kon het niet uitstaan.’
‘U niet?’ vroeg ik, ‘U niet?’
‘Herinner je je dan niet hoe we als kinderen huishoudentje speelden? Wij waren man en vrouw. O, je kondt wel vriendelijk zijn tegen mij, als je ruzie hadt met Kees en Pauw! Kees kon je zoo plagen, en dan was Willem de Bakker je toevlucht.’
Ik kon er niet aan denken. Het was zoo verwarrend te ondervinden, dat dergelijke kleinigheden invloed uitoefenen en dat men onbewust de bouwmeester is van zijn eigen rampen.
‘Zulke dingen doet een rijk meisje al spelende,’ zei De Bakker, ‘maar een armen jongen dwingen ze in den toekomst te zien. Eerst zag ik verschil, maar toen ontdekte ik dat ik niet lager stond dan de grootvader van Pauw en de overgrootvader van Kees. Een loopjongen kan klerk worden, een klerk boekhouder, en zoo verder. O! wat heb ik gewerkt. Rijke jongens hebben daar geen denkbeeld van.’
De kalme stijve man was zoo hartstochtelijk dat hij mij bang maakte. Ik schikte van hem weg, maar dat bedierf mijn zaak. Ik hield mij weer stil. Ik wilde immers weten? Daar lag een witte schelp voor mij in het zand. Ik zag daar onbewegelijk naar, vast besloten om niet weg te gaan, voordat hij was uitgepraat. Ik vroeg hem immers niets, ik zou hem niets vragen.
| |
| |
‘Toen kwam dat geval met dien brief,’ zei hij langzaam. Mijn hart stond stil.
‘Ik zweer je Bertha dat ik toen niet al de gevolgen overzag. Ik had hem eerst maar wat op willen houden.’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Hollenberg was onhebbelijk tegen mij, bepaald onhebbelijk. Hij mocht mij nooit lijden, ofschoon ik altijd mijn plicht deed. Zoo'n sukkel als Everdingen werd boven mij voorgetrokken.’
‘En je woudt je wreken?’
‘Ik liet mij niet achterzetten al was ik maar een bediende. Ik had alles voor hem willen doen, als hij mij maar mijn gang had laten gaan. Maar de Hollenbergs hebben geen inzicht. Dan is je vader een ander man!’
‘Maar de brief.... de brief!’
‘Ik kon hem toch niet meer verzenden, toen ik hem eenmaal zoo lang opgehouden had. De datum zou alles uitgebracht hebben’.
‘Maar de firma Geeling kon wel eens tot het uiterste oogenblik wachten.’
‘Juist, dat zei Pauw ook. Toen heb ik den brief.... verloren.... En Pauw.... dat weet je.’
Ik wist alles. Ik had een gevoel alsof ik het al jaren lang geweten had. Ik voelde wat mij martelde, lang voordat hij het mij vertelde.....
‘Als ik je niet zoo lief had gehad Bertha, denk je dat ik het dan ooit zou gedaan hebbon. Maar hoe kon ik opklimmen op dat kantoor? Het gaat achteruit. Hier is een toekomst. De zaak gaat zoo heerlijk. Ook zonder dien brief zou Hollenberg het verliezen tegen van Veen. Dit is niets dan een klein incident. Hier is werk voor twee chefs. Van Veen en de Bakker natuurlijk. Het klinkt goed.’
Hij haalde zijn zakboekje uit en liet mij de handteekening zien. Hij had er blaadjes vol van gekrabbeld met de namen van de firma: Van Veen en de Bakker.
En op dien man heb ik geen acht geslagen. Als ik mijn dagboek doorblader, zie ik dat ik nooit een enkele maal zijn naam heb genoemd. Ik moest elken dag op hem gelet hebben.
| |
| |
‘Bertha’, smeekte hij, ‘Bertha!’
Wat komt het er op aan wat ik antwoordde. Al mijn beschuldigingen tegen hem waren ook tegen Pauw, tegen vader.
Alles is immers geoorloofd in den handel. Wie zou zoo'n mooie kans laten voorbijgaan? Zij hebben allen hunne kansen gehad. Zij hebben toegegrepen en hun wensch verkregen. Ik alleen heb gedacht dat ik gelukkig kon worden, zonder plannen, zonder berekening. Hoe dwaas en hoe dom. Nu is de droom voorbij. Ik ben wakker. En ik zie dat mijn leven vol gevaren is geweest en vol hinderlagen. Ik zie dat er maar één ding is, de moeite waard om voor te leven, en dat is succes.
5 Sept. Vader weet nu alles, ook dat ik ontwaakt ben. Hij heeft mij gezegd dat ik alles geheim moest houden. Als ik iets vertelde zou hem dat onberekenbaar veel schade kunnen doen. Het was een samenloop van omstandigheden, hij zou mij alles later uitleggen, maar intusschen moest ik zwijgen. Ik zal zwijgen. Als iemand zijn ziel verkoopt, moet hij immers genieten van hetgeen hij er voor gekocht heeft. Dat heb ik ook aan vader gezegd. Maar hij had geen recht mijn hart te verkoopen. Ik geloof niet dat vader mij begreep. Hij zei dat ik ziek was. Ik at niet, zei hij, en ik zag er slecht uit. Het kan wel zijn, schoon ik er niets van voel. Vader heeft den dokter laten komen. Waarom toch? Ziek ben ik niet. Ook niet ongelukkig. Maar uit mijn ziel is weggenomen wat mij in het leven hield. Ik moet er altijd maar aan denken, misschien zal ik het eenmaal begrijpen.
21 Sept. Van tijd tot tijd komt Pauw en ziet mij aan. Hij zegt dat de oude heer Hollenberg dom is en zorgeloos. Al had hij de bestelling van Geeling gehad, dan zou hem dat toch niet geholpen hebben. Hij had dan zeker slecht materiaal geleverd omdat hij zich altijd laat bedriegen. Hoe vreemd, en Mr. Hollenberg denkt dat hij zooveel vrienden heeft. Hij gelooft dat vast en zeker. Hoeveel van die vrienden zouden hem helpen als hij arm werd? Ik zou dat wel eens willen weten. Men verkoopt harten en zielen om de armoede te ontgaan.
| |
| |
Dag en nacht denk ik er aan, hoe ik omringd ben door vijanden die ik niet eens heb opgemerkt. Zij spreken met mij, zij zijn vriendelijk tegen mij, en zij vermoorden mij. Elken dag worden wij rijker, elken dag komen er meer vijanden. Zij zien mij aan. Zij loeren op mij waar ik ook ben. Ik zal zwijgen. Als zij eens wisten hoe wij aan al dat geld zijn gekomen! Zouden zij, als zij van dien gruwel wisten, wel een steen van het huis laten staan?
Ik heb hem zoo lief gehad! Zijn gezicht, zijne mooie oogen, de goede trouwe handen, die mijn leven redden. O! ik heb hem zoo lief gehad.
16 Oct. Ik voel dat ik nu geen woord meer spreken moet. Als ik het waagde, dan zou ik het uitschreeuwen dat mijn vader zijn besten vriend verried en zijne dochter ongelukkig maakte. Mijn hoofd doet mij zooveel pijn. Het bonst en klopt. En toch moet ik er altijd over denken.
18 Oct. Zij denken geloof ik dat ik ziek ben. Zij hebben dokter van Leeuwen weer bij mij gehaald. Maar hoe kan ik zeggen wat mij scheelt? Ik kan hen toch niet vertellen van den brief? Hij vraagt of ik hoofdpijn heb en is zeer vriendelijk en medelijdend. Ik kan hen toch niet zeggen dat ik zoo onbeschrijfelijk lijd omdat ons kantoor het grootste wordt van geheel Noord-Holland?
20 Oct. Het is maar goed dat ik mij voorgenomen heb te zwijgen. Als ik eens sprak, welke vragen zou ik de menschen doen! Welke oogen zouden ze opzetten! Ik zou door de Langestraat schreeuwen: ‘Waarom heeft mijnheer Hollenberg de zaak van Geeling niet gekregen? Waarom is Kees naar de grenzen gegaan? Waarom is de Bakker op het kantoor gekomen?’ Wat zouden de menschen komen toeloopen om die raadseltjes op te lossen! -’
- Nu volgen er eenige data, waarop letterlijk niets anders dan wartaal is opgeteekend.
Het zieleleven van het meisje is in zijn diepste bestaan aangetast. De geest is verward. De noodkreten van die diepgewonde ziel zijn vermengd met dwaze liederen uit het kamp. Zij beproeft hare ondervindingen op rijm te zetten om ze te laten zingen op bekende operamelodiën. En dan
| |
| |
roept ze weer uit: ‘Ik zal zwijgen, maar de menschen zullen het zingen. 't Moeten volksliederen worden!’
Het geeft haar eenige rust, dat de Bakker haar met vrede laat. ‘Hij weet heel goed,’ zegt ze, ‘dat ik Bertha van Veen niet meer ben, voor wie hij den brief stal. Alleen Mijnheer Hollenberg kent mij, hij is even als ik, gevallen, gezonken.
Hij heeft medelijden met mij, maar dat helpt mij niet meer. Iedereen ziet mij er op aan, ieder denkt, dat ik het gedaan heb. En heb ik het dan eigenlijk niet gedaan? Ik weet het niet, ik kan het niet begrijpen.’
De volgende bladzijden zijn bedroevend om te lezen. Het is de toenemende verwarring van een hoogstgevoelig, fijn besnaard gemoed. Zij beeldt zich in, dat ieder haar naziet, haar vervolgt. Zij is bevreesd om te spreken, ieder woord dat zij zegt, brengt het geheim in gevaar. Dagen lang kon zij zwijgend voor zich uit zitten staren. Op straat durfde zij zich niet te vertoonen, de menschen keken haar na. Zij wezen met den vinger naar haar. Als zij in het bosch wandelde en maar een voetstap achter zich hoorde, geloofde zij, dat zij achtervolgd werd. Bij het arme ongelukkige schepsel was iedere ontmoeting voedsel voor hare kwaal. Sprak een harer vrienden over onverschillige zaken, dan vermeed hij opzettelijk, over den brief te spreken. Zag iemand haar doordringend aan, dan dacht hij dat zij schuldig was en wilde de bekentenis in hare oogen lezen. Alles was zinspeling, overal was bedoeling. Als langzaam vergif drong de schuld van anderen door in haar bloed. En niemand kon zij haar bitter leed klagen, de oorzaak moest geheim blijven. Zoo sloot zij zich op in hare mijmeringen, hare smart en haar angst. Het groote huis was stil en leeg, in al die kamers was zij alleen. Als spooksels kwamen hare gedachten tegenover haar staan. Zij wilde ze verbannen maar zij kon niet. Overdag vergat zij soms, maar 's nachts stonden ze voor haar bed. Haar vader had zijn besten vriend onrecht aangedaan en zij genoot mee van de vruchten. Zij zou er voor gestraft worden. Zij zochten haar, zij zouden haar gevangen nemen, haar ondervragen, zij zou
| |
| |
moeten zwijgen, men zou haar dwingen tot spreken. Hare voorstellingen namen allerlei afschuwelijke vormen aan, gillend van angst kon zij opspringen uit hare droomen. Eindelijk kwam de zenuwziekte die zich al lang had voorbereid.
De stoot daartoe zou van buiten komen. Het was de 24ste Augustus van het jaar 1834. Welk een dag voor Alkmaar! De koning was jarig, maar dat feit op zich zelf zou zulk een reden tot blijdschap niet geweest zijn. Koning Willem I van de Belgische revolutie was een ander man geworden dan de vurig begeerde Oranje-vorst die op den gouden Novemberdag meer dan twintig jaren geleden zijn intocht deed. Stormen hadden geloeid over ons land. Watervloeden hadden de grenzen afgeknaagd en de koning had veel van zijn eer en zijn heerlijkheid verloren. Welk een doornenkroon vlecht het ongeluk! Alle tegenspoed is schuld, iedere mislukking zwakheid. Koning Willems regeering was als de droevige zomer van het jaar 34 zelf, toen er stormen en sneeuwvlagen woedden op dagen waarop men zonneschijn verwachtte. Boomen werden losgerukt, waarvan men nog jaren een verkwikkende schaduw hoopte. Schoorsteenen van hechte gebouwen stortten neer. Hagelvlagen versplinterden venster- en lantaarnruiten. Het was een voorjaar, een zomer die heugen zouden.
Klachten en verzuchtingen hoorde men overal, tot met een tooverslag de woeste winden bedaarden, de zonneschijn doorbrak en het zoele zuiden ruischte door de iepen van de Stadsgracht. En die 24e Augustus, welk een dag! Hoe heerlijk straalde de zon, hoe frisch was het groen na al dien regen. Over de Langestraat heen liepen de koorden van het eene huis naar het andere en daaraan wapperden de vaantjes, rood en wit, de kleuren van de stad, of oranje en rood wit en blauw. De helderblauwe hemel waarin de dozijnen witte wolken nog wat driftig joegen, werd aan stukken gesneden door de scherpe kanten van daken, gevels en schoorsteenen, de straatsteenen blonken van zonnige droogte, de stoepen waren blauw en glad, de blinden glommen en schitterden. Alles was helder en frisch, het oog ging te gast op schitterende
| |
| |
kleuren, het oor op schetterende muziek. De stadsbande met de koperen horens en trompetten waarop de gouden vonkjes dansten, de groote turksche standaard met de wapperende paardenstaarten, de klingelende klokjes, en de halve manen voorop, trok door de Langestraat en nauwelijks was het geschetter den hoek om en in de Choorstraat weggestorven, of de muziek van het garnizoen deed de vaantjes huppelen, en de vlaggen op het stadhuis en de Groote Kerk wapperen en trok ruischend voorbij onder de geuren van het dennengroen. En toen dat de hoek om was en de kerk langs, toen kwamen de jongens.
O, de jongens van Alkmaar! hoe ze zongen, hoe ze jubelden! hoe ratelden ook hunne vlaggen bij de frissche windstooten. De kleine sabels flonkerden, de trommeltjes werden geroerd. Het gedruisch van al die voetstappen weerkaatste tegen de hooge huizen.
En al die honderden kelen, zij zongen luid uit, wat in hun hart leefde:
Gescheiden zijn nu Noord en Zuid,
De Leeuw verlangt geen Tijgerbruid,
Hij kiest zijn oude Holland weêr,
Wij vinden hem op 't veld van eer.
Ten zege, ten zege! ten zege met Hoera!
Het daverde tegen het stadhuis op, het weergalmde in de gang terug, toen de jongens daar stil stonden. Want zij sloegen den hoek nog niet om. Zij zagen toen wat er gebeuren ging voor het huis van den Burgemeester. Daar werd de bekende stoet gevormd. De burgemeester voorop op zijn wit paard, een krachtige krijgshaftige verschijning, statig als zijn naam, de Dieu Fontein Verschuir, waarin hij zijne afstamming uit oude Hollandsche en Friesche geslachten samen gekoppeld had. Hij de sous-prefect onder Napoleon, de staatsraad onder Willem I, die Alkmaar door lange moeilijke en gevaarvolle jaren bestuurd had. Hij reed aan het hoofd, en onmiddellijk op hem volgend zijn oudste zoon, Daniël Carel, die ook was uitgetrokken
| |
| |
maar de vervelende lange dagen van het cantonnement niet meê had doorgemaakt. Daar naast zijn tweede zoon, student in Leiden en dan de vijf freules, zijne dochters, ieder op haar eigen rijpaard, een vos, of een schimmel, of een Isabellekleurig paardje, ieder in onberispelijke amazone, een vroolijke statige stoet zooals men ze dagelijks door de Langestraat kon zien trekken. Zij vormde zich voor het deftige hardsteenen huis bij de Groote Kerk en sloeg toen ook den hoek om. En de jongens er achteraan.
Eerst zwegen zij, want de Burgemeester had er ontzag onder, en over dien stoet van zonen en dochteren zou nog gesproken worden, nadat de weerklank van de hoefslagen was weggestorven. Maar op het Ritsevoort gekomen, waar men uit de lage huizen de vlaggen grijpen kon, werd het opnieuw uitgebulderd:
Gescheiden zijn nu Noord en Zuid,
Wie zou ook kunnen zwijgen? Op de Oude Vest hingen zooveel vlaggen, dat het water en de lucht één feesttooi waren. De Breedstraat en de Laat jubelden mee, en de molen op het bolwerk deed met statig draaiende wieken de driekleur op en neder gaan. En wie telt de vlaggen en wimpels die schitterden tusschen het groen van iepen, kastanjes en eiken in de stadshout? Daar was het leven eerst in vollen gang. Heel Alkmaar stroomde er heen.
Was dat alles alleen voor 's Konings verjaardag? Neen! niet alleen de oude poort giet de bonte menigte uit maar ook van de andere zijde komt een stoet, meer stemmig gekleed, maar even luidruchtig hen tegen. Een statig officier rijdt aan de spits, het is de Commandant van de Noord-Hollandsche schutterijen, van Pabst Rutgers. Het volk krijgt zijn witten vederbos in het oog en: ‘Zij komen! zij komen!’ klinkt het uit honderd kelen! Zij zijn het! De terugkeerende schutters!
Tegen het huis ‘De Vier Staten’ stond eene slanke meisjesgestalte aangedrukt, schuw en angstig bescherming zoekende onder het lage dak. Zij zag de manschappen voorbijtrekken en zocht, en zocht... tot zij hem vond,
| |
| |
maar hoe veranderd! Forscher en zwaarder was hij geworden. Zijn gezicht was gebruind, zijn oog tintelde van levenslust, maar er was iets in den glimlach om zijn mond, wat daar vroeger niet geweest was.
Toch, toen hij haar herkende, angstig bleek, en voor zich uitstarende te midden van de kleurige, juichende massa, toen kwam even de ernst terug.
‘Bertha! jij hier? Maar wat scheelt er aan? Lieve Bertha! spreek toch! Vader: zie toch eens! Is zij ziek geweest?’
De oude Hollenberg schudde het hoofd, droevig, vol medelijden. Maar Bertha fluisterde met een stem zonder klank:
‘Stil, vertel het niet, het is alles mijn schuld. De papieren van de citadel hebben wij verkocht. Nu hebben de Franschen ze in handen. Het is nooit weer goed te maken.’
's Avonds steeg de opgewondheid ten top. De vuurpijlen schoten door de lucht, voetzoekers sisten over de straatsteenen. Maar op een bovenkamer van het groote huis in de Langestraat kromp een vrouwengestalte ineen bij iedere uitbarsting, bij iedere opflikkering van het vuurwerk. Dat waren de Belgen die de stad bombardeerden, die gekomen waren om Kees Hollenberg dood te schieten. En alles was hare schuld. Zij werd elken dag rijker door al die ellende.
‘Ik moet zwijgen, want als ik sprak zou de wereld te klein zijn voor mijne klachten,’ dat zijn de laatste woorden van het dagboek. In hare familie vertelde men, dat zij maanden lang ziek was geweest. Koortsen in het hoofd, zenuwzinkingziekte. Maar het manuscript vermeldt daar niets van. Ook niets van het huwelijk van den jongen Hollenberg, niets van den dood van haar vader. Ik zie niets dan onbeschreven bladen geel papier, hier en daar met bruine vlekken, - het zinnebeeld van een leven waarin niets meer gebeuren zou, van een zwijgen, dat zij volgehouden heeft tot haar dood. |
|