| |
| |
| |
Onze leestafel.
Groenloopen. Een ernstig woord aan ouders en voogden van aanstaande studenten door een Hoogleeraar. Höveker en Wormser. Amsterdam voorheen Pretoria.
Volgens eensluidende berichten is het Japansche volk, de koopmansstand uitgezonderd, die schorrie-morrie schijnt te zijn en bij de natie zelve in minachting is, in hooge mate ridderlijk, d.i. dapper, grootmoedig, hoffelijk. Toch zou het den bediller mogelijk zijn, indien hij deel uitmaakte van het thans vechtende Japansche leger, allerlei staaltjes van hebzucht, wreedheid, laaghartigheid te verzamelen; het spreekt toch van zelf, dat er onder de duizenden en tienduizenden, die thans strijd voeren, ellendelingen voorkomen.
Zoo weet ieder, dat de bloem van Nederlands jongelingschap eveneens uitmunt door ridderlijke eigenschappen. Nergens vindt men meer oprechtheid, hartelijkheid, beminnelijke geestdrift voor wat goed en schoon is, afkeer van wat gluiperig en niet recht door zee is. Toch is een ongenoemde hoogleeraar, die er zich op beroemt al onze universiteiten (met uitzondering van die der hoofdstad) en het aldaar gevoerde studentenleven sedert een lange reeks van jaren nauwkeurig te kennen, er in geslaagd een boekje van 120 bladzijden samen te stellen, welke bewijzen moeten hoe ploerterig talrijke Muzenzonen gedurende den groentijd zich jegens de novitii plegen aan te stellen.
Natuurlijk zijn er onder de door hem opgedischte verhalen verschillende, aan wier betrouwbaarheid, helaas, niet te twijfelen valt. Het geval B., dat zich in Leiden heeft voorgedaan, ligt in al zijn afschuwelijkheid versch in ieders geheugen. Gedurende den groentijd, zoo schrijft onze hoogleeraar zelf, treden ruwe klanten op den voorgrond, die in gewone dagen door niemand worden opgemerkt. Maar de hoogleeraar insinueert soms op leelijke wijze. Zoo zegt hij op bl. 100 naar aanleiding van iets, wat er op de Leidsche Ruïne in 1895 met meisjes van de Hoogere Burgerschool is gebeurd: ‘ik verklaar u: daar is toen heel wat meer gebeurd dan meisjes zoenen.’ Het is perfide zoo te spreken.
| |
| |
Op bl. 49 lezen wij: ‘Welk inwoner van Groningen vergeet ooit die groote, open wagens met hekleuningen, voor vervoer van varkens en hoornvee bestemd, maar in den groentijd voor het rondrijden van novieten afgehuurd - hun smoordronken inhoud, die armen en handen bengelende over de hekken, de jenever- of cognacflesch nog omklemmend?’ De schrijver dezer regelen heeft meer dan een kwarteeuw in Groningen geleefd, maar zulk een wagen nooit ontmoet. Hij heeft er andere Groningers naar gevraagd, en ook van dezen tot antwoord gekregen, dat ze zoo iets nooit gezien hadden. Het eenige, wat soms werd aanschouwd, was een met groen getooide koets, waarin de novitii hun hulde kwamen brengen aan de jonge dames der meisjesschool.
Ook hapert er wel iets aan de logica van onzen hoogleeraar. Van Delft hooren wij: ‘Het is het eenige corps waarin het “den corpsleden verboden is de godsdienstige gevoelens der candidaatleden te kwetsen”; andere gevoelens dus, die van eer, fatsoen en zedelijkheid incluis, mag men havenen naar genoegen.’ De hoogleeraar begrijpt niet, dat hij even goed uit het zwijgen van de corpswet had kunnen afleiden, dat het den corpsleden toegestaan wordt hunne grootmoeders te vermoorden of rijke ooms te bestelen. Natuurlijk was er iets voorgevallen, dat de uitvaardiging van een verbod om een groen met zijn godsdienst te plagen noodig maakte, zooals er in de groote maatschappij iets gebeurd was, dat de stakingswetten uitlokte. Dat ‘eer, fatsoen en zedelijkheid’ niet gekwetst mogen worden, spreekt wel van zelf. Maar niet even duidelijk is het ieder student, dat hij b.v. niet den draak mag steken met de voorschriften van den Talmud of met de Katholieke vasten.
Er worden door onzen hoogleeraar artikelen uit het studentenblad ‘Minerva’ geciteerd, waarin van groenenzweet en onbeduidende stompneuzen, van zwijnenlogheid en apenkrommingen wordt gewaagd. Zoo arrogant, zoo weinig lieftallig denken en spreken de studenten over één- of twee jaar jongere medemenschen; de vraag wordt gesteld: ‘moet men daar niet een behandeling verwachten, die naar verhouding is’? Ik meen, dat men dergelijke stukken ook minder ernstig kan opnemen en ze als stijloefeningen kan beschouwen van jongelingen, die hun vleugels op letterkundig gebied trachten uit te slaan.
De hoogleeraar verklaart, dat enkel afschaffen van het groenloopen de studentencorpsen, die thans aan tering lijden, redden kan. Hij vergeet, geloof ik, tweeërlei. In de eerste plaats dat een officieele afschaffing niet veel baten zou, zoolang de menschelijke
| |
| |
natuur blijft die ze is. Overal bestaat de geneigdheid om nieuwelingen in de maling te nemen. Ik herinner mij het verhaal van een hooggeplaatst oudgast, die als jong ingenieur zijn intrede in de Indische maatschappij deed. Hij stelde zich voor als de Heer Bruin. ‘O, dan is u zeker nog familie van den Heer Buin!’ Met een gezicht en een toon, alsof hij zijn aanvaller wilde opeten, antwoordde hij: ‘Jawel, die Meneer is mijn Tante.’ Natuurlijk was het in dien kring met het plagen uit. In de tweede plaats moet men in aanmerking nemen, dat er weinig waarde aan het lidmaatschap van een corps zou gehecht worden, wanneer men niet begonnen was met het duur te koopen. Dr. Schaepman zei mij eens: ‘hoe men ook over de Katholieke Kerk moge oordeelen, erkend moet worden, dat ze practisch is; ze geeft geen gratis onderwijs, maar laat zelfs de armste ouders een kleinigheid betalen, wijl alleen dat gewaardeerd wordt, waarvoor men zich eenige opoffering moet getroosten.’ De band, die de leden van een studentencorps vereenigt, zou zeer stellig verslappen, indien, wat onmogelijk is, de nieuwelingen terstond als vol aangezien en behandeld werden.
Reeds thans is er groote vooruitgang te bespeuren. Onze hoogleeraar spreekt veel van woeste drinkgelagen, maar de studenten van den tegenwoordigen tijd zijn misschien matiger dan de professoren van een halve eeuw geleden. Het spreekt van zelf, dat er, gelijk van messen en lucifers, ook van groenloopen misbruik wordt gemaakt. Moeten we daarom vroolijkheid en brooddronkenheid trachten uit de wereld te bannen en van een studentenvereeniging kransjes van ouwelijke, wijze mannetjes maken? Thans leven de studenten in glazen huizen, gelijk uit 's hoogleeraars boekje blijkt; ik vrees dat, als zijne denkbeelden ingang vonden, het euvel, waarover hij terecht klaagt, zich enkel verplaatsen zou, en de kat in het donker zou worden geknepen. Zijn goed bedoeld boekje zal, ook al moge het strekken om bij velen de studentenwereld in discrediet te brengen, op den duur nut stichten, want ieder student, die niet tot het laagste peil is gezonken, zal voortaan dubbel op zijn hoede zijn, en zich verplicht rekenen om voor zijn deel de eer van het vaandel hoog te houden.
Van der Wyck.
Studies in Volkskracht. 1ste Serie no. VII. Wettelijke bescherming van arbeiders door L. Simons. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1904.
De studie, welke als no. VII in de serie is opgenomen, bevat een voordracht, door den redacteur op uitnoodiging van het P.A.S.
| |
| |
te Amsterdam gehouden tot toelichting van het Ontwerp-Arbeidswet, van welk ontwerp een analytisch overzicht als aanhangsel aan de redevoering is toegevoegd.
De auteur stelt zich in zake wettelijke bescherming van den arbeid op dit standpunt: de opmerking, dat zoodanige inmenging van boven af is: een onder curateele stellen van volwassen mannen, een ongeoorloofde beperking van de vrijheid tot het sluiten van overeenkomsten, - die opmerking acht hij ‘in den grond volkomen juist’, maar zij kan toch eenvoudig niet worden aanvaard: was aan ieder burger, in tijd van werkloosheid althans, een minimum van levensonderhoud verzekerd, dan zou die contractvrijheid (van welke men de beperking ducht) geen fictie zijn; maar wie zijn arbeid dadelijk te gelde moet maken om te leven, is feitelijk niet vrij bij de bedinging van arbeidsvoorwaarden. Zoo is dan de wettelijke bescherming van arbeiders ‘een noodmiddel van niet geheel onbedenkelijke werking’, maar toch - naar des schrijvers oordeel - een noodwendigheid.
Het komt ons voor dat - voor zoover de juistheid van dit gezichtspunt erkend moet worden - daaruit tevens voortvloeit de eisch: het niet onbedenkelijke noodmiddel slechts daar te doen werken, waar inderdaad gebleken is dat de ‘vrijheid van den ondernemer om ten nadeele van de arbeiders van zijn maatschappelijk overwicht misbruik te maken’ inderdaad leidt tot ‘geweldige misbruiken, door ons industrieële leven van arbeidskracht en gezondheid der arbeiders gemaakt’. En de vraag is o.i. gewettigd of elke nieuwe dwang-maatregel, in dr. Kuyper's ontwerp voorgesteld, met zoodanig geconstateerd misbruik correspondeert.
Waar de beperkte ruimte eener aankondiging ons tot beknoptheid noopt, nog ééne opmerking. ‘Er is wel niemand’ - zegt de heer Simons - ‘die den eisch zou willen stellen, dat in eene industrie, waar het voortbrengingsproces dagen en nachten achtereen zorg voor het onderhoud van vuren vordert, dit zou verboden worden. 's Levens werk moet gedaan worden, en aan de eischen van de praktijk hebben we onverbiddelijk te gehoorzamen. Daarom zal, onmiskenbaar, ook gelet moeten worden op omstandigheden in andere landen, met welker nijverheid de onze te concurreeren heeft.’ Volkomen juist. Maar zoo men deze woorden met zoo groote stelligheid neerschrijft, zoo men deze maatstaf aanlegt aan dit ontwerp, kan men dan nog zeggen dat het ontwerp niet ver genoeg gaat in de richting der beperking? Op de geciteerde woorden laat de schr. al spoedig volgen: ‘Als hij [n.l. de Minister] eenmaal be- | |
| |
paald heeft, wàt hij wil, moeten we overtuigd worden dat hij alleen daarvan afwijkt voor strikte noodzakelijkheid. Veel wat onvermijdelijk heet, is met ernstigen wil te overwinnen’. Wil men ook dit toegeven, dan mag hierbij de vraag worden gesteld: waaruit blijkt dat juist de auteur bij de stricte noodzakelijkheid de grens heeft getrokken? waaruit blijkt dat hij, straffer bepalingen verlangend dan de Minister ontwierp, niet verder ging dan hij gaan mocht met het oog op den eisch van onverbiddelijke gehoorzaamheid aan wat de praktijk vordert? Waaruit blijkt zelfs dat hij met die eischen van de praktijk bekend is?
H.S.
De Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen. Afdrukken van indrukken door een onherroepelijk Verlorene. Met een voorwoord van Prof. Mr. D. Simons, Hoogleeraar te Utrecht. - Rotterdam. - W.L. Brusse. 1904.
‘Persoonlijk’ - zoo schrijft prof. Simons in zijn voorwoord - ‘kan ik de waarheid of onwaarheid der medegedeelde feiten niet beoordeelen. Hier en daar rees bij mij twijfel of de schrijver wel met juistheid had waargenomen. Ik heb hem over dien twijfel gesproken; hij handhaafde de juistheid zijner voorstelling. Het ligt mij verre zijne opmerkingen en beschouwingen met mijn naam te willen dekken, doch ik oordeelde het gewenscht, dat de meeningen van een oud-verpleegde, die door geen persoonlijk belang wordt gedreven, over de toestanden in het gesticht zonder retoucheering mijnerzijds zouden worden openbaar gemaakt. Alleen zoo hebben zij waarde.’
Wij zouden willen opmerken dat de waarde, de wezenlijke waarde dezer opmerkingen en beschouwingen, toch alleen door haar waarheid en juistheid kan worden bepaald. Die waarheid nu kunnen wij evenmin beoordeelen als de Utrechtsche criminalist. Maar men kan constateeren dat de auteur met gematigdheid en bezadigdheid de fouten en feiten, die hij heeft meenen te ontdekken, heeft aangewezen; constateeren ook - met vreugde - dat de Schr., hoeveel hij ook te laken had over toestanden en ook over personen, den directeur en den onder-directeur van het (grootste) 2de gesticht en den Hoofd-directeur prijst als mannen van edel karakter en groote bekwaamheid. Mag men gelooven dat het ook hier ten slotte meer op de menschen dan op de reglementen zal aankomen, dan is in die gunstige qualificatie van hoofd-ambtenaren zeker iets zeer bemoedigends ook voor de toekomst. Overigens moet men niet meenen in dit boekje opzienbarende onthullingen
| |
| |
te zullen aantreffen; het is vooral de administratie, waarop de Schr. zijn scherpste pijlen richt. En het wat sensationeel klinkend pseudoniem van den Schr. is ook al zoo heel erg niet bedoeld. In de (groene) ‘Amsterdammer’ moge dan gezegd zijn dat wie eenmaal het gesticht binnentreedt, onherroepelijk verloren is, de Schr. zelf bewijst het tegendeel: het is hem (naar prof. Simons ons verzekert) gelukt zich een bescheiden plaats in de maatschappij te heroveren.
De Staatscommissie - een der vele! - die ook met de zaken van Veenhuizen zich zal hebben bezig te houden, zal met dit boekje rekening kunnen houden; zij zal na onderzoek kunnen uitmaken in hoever prof. Simons' twijfel aan de volstrekte juistheid van al het meegedeelde gerechtvaardigd was. Haar rapport zal zeker ook over Veenhuizen het gewenschte licht doen opgaan. Hoe moeilijk het vraagstuk der verpleging is van de lieden, welke ten onzent naar Veenhuizen getransporteerd worden, is aan ieder bekend, die ook maar in de verte zich met de quaestie der bedelarij en landlooperij heeft bezig gehouden: nog zoo lang geleden niet is 't dat de bekende Fransche publicist op armenzorg-gebied, Louis Rivière in zijn werk: Mendiants et Vagabonds heeft nagegaan welke maatregelen in verschillende landen vroeger werden en thans worden genomen ten aanzien van bedelaars en landloopers en daardoor tevens in 't licht gesteld heeft hoe moeilijk de regeling van deze materie wel is.
H.S.
Beatrice Harraden. Katharine Frensham, vertaald door E. Tersteeg - Keus. Amsterdam. H.J.W. Becht 1904.
Dit boek van de schrijfster, die ten onzent reeds vooral door haar ‘Ships that pass in the night’ bekend was, is reeds als feuilleton in twee Nederlandsche dagbladen verschenen, maar ongetwijfeld zullen velen er prijs op stellen in den blijvenden vorm van een boekdeel het verhaal te kunnen herlezen. Niet om het eigenlijke verhaaltje: dat de ‘hij’ en de ‘zij’ elkaar wel zullen krijgen, begrijpen we al dadelijk en wat ons alleen verbaast, is dat die ontknooping zich zoo lang laat wachten. Wat het aantrekkelijke, het bijzonder aantrekkelijke vormt, dat is de teekening van het karakter der heldin en van de brave Knutty, dat is ook de schildering van het leven op den Solli-gaard in het Noorweegsche dal. Met kennelijke (en verklaarbare) voorliefde verplaatst de schrijfster heel het personeel van haar boek naar deze typische omgeving, waarvan zij met dien goedmoedigen humor, die de be- | |
| |
koring van het heele werk is, al het eigenaardige laat zien. Daardoor vooral is Katharine Frensham een frisch en gezond boek en de lectuur ervan een verkwikking.
H.S.
Lectuur. Tijdschrift onder Bestuur van P. Buissink; Dr. P. Dirckx; H.W.E. Moller; Dr. L. Scharpé; Dr. Jos. Schrijnen; W. de Veer S.J.; Dr. Th.H. Vlaming. Eerste Jaargang No. 1-4. 1904. Amsterdam, H.G. van Alfen.
Het eerste nummer gaf dezen inhoud: Ter Inleiding door H.W.E. Moller, Slechte Lectuur door W. de Veer S.J., De Roeping der hedendaagsche woordkunst door J.v.G. te samen ruim 10 blz., verder een 40 blz. Boekbeoordeelingen over werken van Wijsbegeerte, Sociale Wetenschap, Woordkunst, Leesboeken, Taalwetenschap en Letterkunde, Geschiedenis, Verscheidenheden; eindelijk Korte Aanteekeningen, inhoudsopgave van binnen- en buitenlandsche Tijdschriften en wat titels van Nieuwe Boeken.
Ik denk dat van bevriende zijde er op gewezen is dat het toch wel al te goedkoop is een tijdschrift in elkaar te zetten van opstelletjes en boekbeoordeelingen van een half tot vier bladzijden groot. ‘Lectuur’ heeft dat zeker zelf ook gevoeld, tenminste het tweede nummer noemt zich reeds met den bijnaam ‘Boekenschouw voor wetenschap en kunst,’ maar behoudt den wijdschen titel van Tijdschrift. Dien moest ‘Lectuur’ nu maar laten vallen en zich noemen wat ze is: een boekenschouw voor Roomschen.
En als zoodanig maakt ‘Lectuur’ een prettigen indruk en zal het zijn weg wel vinden.
De menschen toch en vooral de Nederlanders, zijn nu eenmaal verzot op kritiek, de gezegende kritiek, die den mensch ontslaat van de moeite de boeken te lezen en hem toch de vrijheid geeft er over mee te praten als iemand met een eigen oordeel. En dan een kritiek van vertrouwbare mannen, die een goede pen voeren en hun goeden naam hebben op te houden, moet dat geen onophoudelijke smulpaperij worden? Voorzeker, maar moet een mensch zich daaraan geen indigestie eten, als hij niet heelemaal ophoudt met eten? Want oesters met champagne is niet kwaad, maar verbeeldt u de straf: nooit iets anders te krijgen dan oesters met champagne! Verbeeldt u een tijdschrift van enkel recensies!
Daarbij het roomsch-kerkelijk karakter van al die kritiek - want al gaat 't ook in de nieuwe spelling, het is alles ter eere der ‘alleenzaligmakende’. Nu op zichzelf is hier niets tegen - mits het dan ook erkend worde. Maar neen, het gaat hier in naam der
| |
| |
vrijheid. ‘Vrijheid voor de wetenschap... vrijheid voor de kunst. Of moet de kunst voortlopen als een elektrise trem boven en beneden gebonden aan lijn en draad! Neen vrijheid voor de kunst haar eigen weg te gaan. Welke banen immers zijn rechtens voor haar gesloten? Ik ken er maar drie: de sombere kronkelpaden der onwaarheid, de modderwegen der zedeloosheid, de doodse straten der verveling.’ (bl. 2). Uitnemende woorden! Maar loopt de praktijk er van niet uit op de vrijheid roomsch te zijn, te blijven, of te worden? Het heeft er gewoonlijk alles van. Als bv. Prof. Blok's ‘Verspreide studiën’ worden beoordeeld dan wordt zijn opstel ‘De Friezen te Rome’ - de lezers van Onze Eeuw herinneren het zich - bizonder geprezen, omdat, ja omdat het ons brengt ‘in de schaduw van San Pietro in Vaticano’ en worden zijn opstellen over ‘De Jezuiëten’ en ‘De slag op de Mokerheide’ nog al doorgehaald, omdat, ja, eigenlijk omdat hier niet alles is gloria en victoria voor de ‘alleen zaligmakende.’
Nog eens, er is niets op tegen dat een strijdende en strijdbare kerk fier haar vaandel ontplooit, integendeel; maar als ze dit doet in naam van vrijheid voor kunst en wetenschap, en daarvan dan niets brengt als kerkelijk gekleurde kritiek er over, moet het dan den lezer niet zijn als werd hij gebracht op de hierboven vermelde ‘doodse straten’?
En ik zou dit niet zeggen als ‘Lectuur’ nu eenmaal over geen krachten had te beschikken. Maar als men onder zijn medewerkers mannen als Caesar Gezelle en Poelhekke - om van anderen te zwijgen - heeft, dan moest men zijn lezers niet alleen kritiek maar ook eigen werk voorzetten.
G.F.H.
Buitenrust Hettema. Waarom Volkstaal, waarom 't Fries bestudeerd. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Een frischgeschreven brochure ter eere van de volkstaal. En niet gewild, maar onwillekeurig geworden een verheerlijking van de friesche taal. Want van ouds waren 't reeds Friezen als Gijsbert Japiks, en later de Halbertsma's die hun volk liefde en eerbied wisten in te boezemen voor hun eigen taal.
De schrijver wijst ook hen die zich voor de volkstaal in 't friesch in 't bizonder interesseeren uitstekend den weg. Hij kent de geheele literatuur over dit onderwerp, hij kent ook de jongere en oudere schrijvers er over - en daarbij kent hij, niet te vergeten, de Kollewijnsche spelling!
G.F.H.
|
|