| |
| |
| |
Lente
Door F.R.
I.
Bloemoog van gouden openhartigheid,
In wit van rein vertrouwen zacht gestoken -
Gij hebt uw blanke wimperpracht ontloken
Zoo vroeg, àl eer April nog is verbeid.
En houdt het wakkre kopje niet gedoken
In 't traag opdonzend groen: maar staart verblijd,
Niet bloode, in heerlijke onbevangenheid,
Hoog-uit en vrij naar 't rustloos wolken-strooken,
Dat houdt met booze list en donkere lagen
De blonde schoonheid van den zonneschijn
Omsingeld... Lied! wij zullen niet vertsagen,
Maar heffen 't hoofd - als bloemen, rank en rein -
Vast in geloof aan zoele zomerdagen,
En toonen dat wij sterk, standvastig zijn.
| |
| |
II.
De storm smijt zware, zwarte wolkenstroomen
Op de effen openheid des hemels uit,
Die reeds 't blauw bloeiend bloemenveld ontsluit
Den gouden zonneschijn der lentedroomen.
De stormwind slaat en schudt de tengre boomen,
Waaraan jong leven schuchter reeds ontspruit
En loopt met wreed-vervaarlijk stemgeluid
Door 't bosch: - heeft blijde hoop ons àl ontnomen.
Maar uit dat wild-lawaaiend windgedoe
Springt fonkelend òp, kristalklaar, parelrein,
Der merel zang, - nooit moedeloos, nooit moe -
Zilverwit-tintlende muziekfontein.
Die wéét, - vreest niet, hoe wild de wind ook doe' -
Achter die wolken wijlt de zonneschijn.
| |
| |
III.
Vroege ochtendhemel hangt vol zoet gerucht;
De luide, kloeke leeuwrik stijgt en bouwt
Zijn liedren-lustkasteel op in de blauwt,
En pluimt zijn zang uit in zacht donzen lucht.
De zonne straalt een teer waas van geel-goud
Uit, door de wijdgespreide wolkenvlucht,
Die wiegeldroomend heendrijft op den zucht
Van zoele Meiverlangens, over 't woud
En trekt de blauwte door - als witte zwanen -
Der Lente tegemoet, van lang verwachten
En zoet begeer Haar sprekend: dat zij kome!...
En mede gaan langs blauwe hemellanen
Van blij geloof, nieuw-levens feestgedachten,
En leeuwrikszang van jonge lentedroomen.
| |
| |
IV.
Hoe zoet te zien dat wond're lentgebeuren
Der meieweelde-ontwaken, weiflend beven,
En dag na dag, in dorre winterdreven
't Jong spruitend groen al groeiend te bespeuren,
En over 't bruine land de lichte kleuren
Van 't zwellend graan al verder te zien zweven,
En plots den vlierstruik dan vol blaadren-leven,
Den tuin te vinden vol violengeuren!
Lang streven weer en wind en wolken tegen
En slaan de zonne in 't schuchter aangezicht;
En onverbiddlijk kletst en plast de regen.
Maar dàn - opeens is heel de hemel licht;
't Al lacht en juicht en danst in vreugde zwierend:
De lent bestormde ons, zingend-zegevierend.
| |
| |
V.
Een lichtgedruppel trippelt door de luwt'
En glipt de loovers langs, en springt en spat,
Wit-fonklend als kristal, uiteen - van blad
Tot blad, en loopt van twijg op stam, onstuwd
Van 't ranke kamperfoelieweemlen, dat
Aan dor getakte, als jonge hoop zich huwt,
En glanst. - Een groenvink duikt in 't nestje, gruwt
Van 't weer, en zwijgt, en schuilt voor dropplend nat.
Daar fladdert als een zilverblinkend lint -
Neen! vol en breed-sonoor - een gouden vlag -
't Vroom vredig meerlgeluid.... Een milde wind
Loopt aan! - De boomen knikken; 't zacht geklag
Van regen zwijgt.... nu breekt de zon gezwind
De lucht, en dankt voor 't lied met gouden lach.
| |
| |
VI.
O zon, hoe zal mijn ziel uw schoon bezingen
En zeggen heel de zoete ontroering, die
Gij heerlijk wekt uit donkre mijmeringen,
Door 't schettren uwer stralen-symphonie;
Wie zal te zeggen ooit vermogen, wie
Gij zijt, blondlokk'ge vorst der hemelkringen, -
Gij eeuwge wel van kunst en harmonie,
Gij lust en leven aller aardsche dingen!
Gelijk de leeuwrik, als uw lach ontwaakt
De wieken uitslaat, en u te gemoet
Vaart, stijgend op 't al stijgend jubellied -
Heft zingend zich mijn ziel naar 't licht verschiet,
Vanwaar me uw pracht in gouden glorie groet -
Tot U, die haar zoo diep gelukkig maakt.
|
|