Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
I.
| |
[pagina 468]
| |
de betrekkelijke kennis, waarmeê zijn geringer mede-broeder volstaat, de onkenbaarheid der dingen smartelijk proklameert. ‘Ik zie dat wij niets weten kunnen’. Dat wil eigenlijk zeggen: Faust ziet in de natuur een ontkenning; de on-gelijkheid met hem; de geest der natuur is anders dan de geest van den mensch; de verwantschap tusschen natuur en menschengeest is niet vindbaar; het niet-ik blijft in haar over; wij staan voor haar als voor geheim en raadsel. Inderdaad de Negatie is haar wezen voor zoover wij haar beschouwen van ons zelf uit, en de oneindige drang naar kennis staat bij de negatie als aan den rand des afgronds. Faust is dan ook tot den zelfmoord toe; hij bespeurt dat het einde zijns wegs bereikt is; welk levensdoel blijft over, waar de doorgronding hem is ontzegd? Hij heeft het verste punt bereikt, zoover als de Wagners nooit zullen doordringen; in het leven terugkeeren heeft zin noch waarde. De Wagners vinden genoeg te doen, omdat zij niet weten bij welken afgrond de weg eindigt. Zij plukken bloemen en zingen hun liedje vergenoegd; maar als zij wisten dat de konsekwentie hunner wandeling de afgrond is, de Negatie, het onkenbare, dan zouden ze even ontsteld zijn als Faust. Edoch alleen de titanische mensch, bewust van zijn oneindigen drang, kan zoo ontsteld zijn, dat de nederstorting in den afgrond de eenige uitkomst lijkt. Faust wil sterven, voornamelijk uit kendrang. Hij wil in den afgrond, in de Negatie, die misschien, wanneer hij zich in haar stort, zich voor zijn blik onthullen zal als het geopenbaard geheim. Hij wil door den dood het absolute begrijpen. Vandaar de verrukking na zijn wanhoopsklacht. De aardgeest heeft hem verbijsterd, maar desniettegenstaande heeft hij zelf den weg der waarheid gevonden: ‘ik groet u gij kristallen gift-beker! Ik zie u, de smart verzacht; ik vat u aan en voel mijn drang verminderen; de vloed des geestes gaat over in eb en wijst mij naar volle zee; aan mijn voeten glanst de spiegelende vloed en tot nieuwe oevers lokt een nieuwe dag’. Nochtans bezwijkt dit enthousiasme des doods voor den zang van het leven, dat in Faust's studeercel dringt; een andere weg moet zich hier | |
[pagina 469]
| |
openen, indien het, na zijn laatste ondervindingen, zin zal hebben nog te denken en nog te bestaan. Deze nieuwe weg is uit de studeercel in het leven. Maar de oneindige drang, welke Faust's natuur is, mag niet verminderd worden, doch alleenlijk anders gericht. | |
II.
| |
[pagina 470]
| |
schijnt alsof het beperkte leven aan onzen oneindigheids drang het recht ontkent zijn inhoud te verwerkelijken, en alsof dus het leven de negatie voortbrengt; maar het is in waarheid onze oneindige drang, die veroordeelend optreedt tegen de begrensde menschelijke levensvoorwaarden, en aldus onze aardsche verschijning en aardsche geluk bedreigt. Krachtens onzen oneindigen wezens-inhoud brengen wij een negatie voort. Er is een tegenstelling in onszelf, een onevenredigheid van willen en kunnen; wij zijn strevers, maar het streven heeft zijn eigen voorloopige onmacht als tragisch moment aan zich. Faust's titanische natuur werpt haar eigen schaduw in het leven en deze schaduw heet Mefistofeles. Gelijk een schaduw steeds met ons is totdat ze verbleekt, zoo is Mefisto de reisgezel van Faust; Mefisto verhoudt zich tegenover Faust gelijk het donker tegenbeeld en evenals de schaduw door ons zelf wordt afgeworpen, zoo is ook Mefisto het voortbrengsel van Faust's eigen natuur. Dat Mefisto geen persoon is, maar een personifikatie, en dat hij niet personifieert een beginsel, dat alleenlijk in 't algemeen wordt aangetroffen in het wereld-geheel, maar bizonderlijk een beginsel aan ons persoonlijk bestaan verbonden, is uit Goethe's poëem duidelijk genoeg; waaruit volgt dat Mefisto niets anders is dan de schaduw van Faust zelf. Bij zijn intrede in Faust's studeercel verklaart hij zich voor een deel der kracht, die steeds het booze wil en steeds het goede voortbrengt. Twee bepalingen liggen hier opgesloten: vooreerst Mefisto is niet persoon, maar kracht, dat is: beginsel; ten tweede: hij is niet een kracht of beginsel der geschapen wereld als zoodanig, maar hij is een deel daarvan, n.l. het Faustische deel; hij is de negatieve zijde van Faust's natuur. In het leven is de negatie zichtbaarder dan in de wereld der stoffelijke natuur en der natuurkrachten. De famulus Wagner, die dáar nooit iets van het onkenbareopmerkte, heeft toch - zelfs hij - in het leven bespeurd de onvoldaanheid, die zich uitspreekt in een zucht des | |
[pagina 471]
| |
gemoeds. Ach Gott die Kunst ist lang, und kurz ist unser Leben, klaagt hij, alsof de onevenredigheid van den oneindigen menschelijken wil en het eindige menschelijke vermogen zelfs hem is voelbaar geworden. De onvoldaanheid, waarvan Faust zich zoo geweldig is bewust, wie heeft haar niet op eigen wijze nagevoeld? De melancholie van een zomeravond, de mismoedigheid over het onbereikbare; het onvermogen om een regeling met het leven te treffen, welke ons zóo gewenscht en zóo onmisbaar voorkwam; een onvernietigbaar of onbegrepen leed; een nog-niet, dat wij nauwelijks met ons verstand formuleeren, maar te zekerder beseffen als hinderpaal voor ons geluk: deze onevenredigheid van oneindigen drang en eindig vermogen is een der wezenlijkste kenmerken van ons menschelijk bestaan. De mensch werpt een schaduw van zich, die hem vergezelt zoolang hij leeft. Krachtens den oneindigen zin onzer menschelijke natuur is het, dat wij deze schaduw afwerpen. Wij hebben evenals Faust ònzen Mefistofeles. | |
III.
| |
[pagina 472]
| |
dan van de negatieve zijde, en in den mensch ziet hij slechts de onvoldaanheid en de tegenstrijdigheid, d.i. het vergankelijke, dat waard is te vergaan. Dat het ‘beter ware dat niets ontstond’ is het hieruit lijnrecht volgende besluit en de hoogste wijsheid van den verstoorder, die daarmede meent wijzer dan de Schepper te zijn. Hij kan het positief gezichtspunt niet verstaan; de positieve zin der dingen is voor hem een gesloten geheim. Niets heeft anderen zin dan om verstoord te worden. Aldus beschrijft Goethe de schaduw onzer oneindigheid: de mensch geschapen tot het absolute, heeft een te-veel aan levensenergie; te-veel namelijk voor zijn aardschen levensstaat en omgeving; hij is een oceaan, die moet vervat worden in een vijver. De vormen, waarin hij zijn leven heeft in te richten, zijn beperkt, terwijl zijn geest oneindige ruimten bergt; wij onbegrensden moeten ons in begrensde afmetingen voegen, hetgeen niet kan. Zoo is de oneindige drang belemmerd en stoot tegen onze levensvoorwaarden aan; en vandaar dat hij een princiep der verstoring van het levensgeluk in zich bevat. Hij treedt op met een ontkenning, waarvan wij zelf in een gevoel van onvoldaanheid ons bewust worden. Deze negatie tegenover het leven is de schaduw van Faust. De onvoldaanheid welke wij gevoelen, doordat ons verlangen zich verder strekt dan ons vermogen; de inwendige onbevredigdheid om het onevenredige onzer natuur, blijft niet maar sluimeren in zacht melancholische bewustheid - maar zij zet zich om tot verstorend princiep. De mensch is willend van natuur, en zijn gevoelens zijn oorsprongen van daden; zoodat ook dit onbevredigd oneindigheidsgevoel van Faust zijn leven in bepaalde richting voortdrijft. Van voeler wordt hij als vanzelf dader; het negatieve in zijn gevoelsbewustheid zal blijken in het negatief resultaat zijner daden: de wilsstreving van dezen titanischen mensch dreigt leven en geluk te verstoren. De Mefisto, die het uitvoerend beginsel zijner levensvoering is, is de geest die ontkent, en de praktijk der ontkenning is de verstoring van het bestaande geluk. Degeen aan wie | |
[pagina 473]
| |
deze verstorende toeleg blijken zal, is de onschuldige Gretchen, om haar onschuld het symbool van 't geluk dezer wereld en in het drama de uitgelezene figuur om de uitwerking van Faust's drang aan zichtbaar te maken. Den verstorenden aard van dezen drang naar het absolute heeft Goethe zekerlijk aan zichzelf ondervonden; overigens zullen wij het voorbeeld daarvan eer in de historie der menschelijke kultuur, dan in het individueele leven aantreffen. Ieder mensch persoonlijk is geneigd zijn wil te regelen naar zijn vermogen, aldus den oneindigen levensdrang niet ontkennend, maar tijd gevende en hem een toekomst belovend, waarin hij zijn vollen aanleg zal uitleven. Daarbij komt, dat de geestelijke verrichtingen, die het meest dien drang aanzetten, natuurbewondering, kunst, wijsbegeerte, godsdienst, dezelfde zijn die hem bevredigen; zoodat een geleidelijk te vervullen taak, die zich tot in 't oneindige verlengt, de gelukkige afleiding is voor het gevaar van een al te hevig innerlijk konflikt. Maar in de geschiedenis der menschelijke kultuur wordt de wereld-ontkennende en wereld-verstorende macht van den Oneindigen levensdrang op verschillende wijzen zichtbaar. De Indische leer der begoocheling met haar verwerping der zichtbare wereld; de Neo-platonische theorie van de gevangenschap der ziel; het Christelijk ascetisme; de mystieke zielsversmachting; de boeteverkondiging van Savonarola en zijn verwachte godsstaat; de Munstersche opstand der wederdoopers; de hevige natuurdorst van Rousseau; het oneindigheids-verlangen der Duitsche Romantiek - deze alle zijn voorbeelden van de verheffing van dien drang tegen de aardsche grenzen der menschelijke vermogens, zij zijn een ‘boven de kracht’-stijging van den wil, waaruit de verstoring der levensrust en der bestaansvormen dezer geschapen wereld volgt. Maatschappij, bestaande godsdienstvorm, overlevering, zede, instelling, kerk, eigendom, huisgezin, zinnenschoonheid, kortom alle voorwaarden der gewone levensvreugd moeten het ontgelden. De oneindige drang wil zich verwerkelijken, het Maya verscheurend, de ziel bevrijdend, de wereld verzakend, den | |
[pagina 474]
| |
Godsstaat uitroepend, den hemel op aarde voerend, de kultuur hervormend, het oneindige verzinnelijkend, alles op zijn beurt. En zoo komt hij in botsing met de historisch geworden werkelijkheid en treedt tegen deze op als verstorende macht ‘ik vervloek alles wat de ziel omspant met lokwerk en begoocheling! vervloekt zij de hooge illusie van den menschelijken geest, vervloekt de verblindende schijn, vervloekt de bedriegelijke droom van roem en van bezit, van vrouw en kind en knecht en heer; vervloekt het balsemsap der druiven, en vervloekt de zaligheid der min; vloek over de hoop en over het geloof, en vloek vóór alles over het geduld!’ Het verstorend element in den oneindigen geestelijken drang, is de Mefistofeles in Faust. Het verstorend element is de ironie van onzen drang. De titanische wil ironiseert het bestaande en tot nu toe verkregene. Al moge hij ook meestentijds zijn innerlijke kracht betoonen in een stormloop, toch is er ook een andere uiting tegenover de bestaande wereld. Niet zoo handtastelijk behoeft het te gaan als tijdens Savonarola's heerschappij over Florence, toen al wat teeken van wereldsche welgesteldheid was, werd afgerukt en tot een brandstapel opgeworpen: er is ook een geestelijk vermogen waarmeê men in eigen gedachte de wereld verstoort. De ironie is dit geestelijk, dit puur ideëel middel, waardoor men in eigen denkwereld het bestaande omverloopt, en aldus een voldoening vindt voor den wil naar het oneindige. De ironie drijft met de bestaande dingen een spel, waarin zij van hun plaats en beteekenis afgerukt zijn. Er is de ironie van den levensmoeden mensch, die geen anderen lust heeft dan tot ironiseeren; maar er is ook de ironie van den vooruitdringenden geest, die het bestaande ironiseert, om het grootere te bereiken. De Mefisto op zichzelf zou een ironicus zijn òm te ironiseeren; maar nu hij slechts een deel is van Faust, nu is hij ironicus opdat Faust verderkome. De ironie is het ware vuur van den wereldbrand; zij is de verstorende vlam, dienaresse van het Niet. Mefisto zegt: | |
[pagina 475]
| |
Was sich dem Nichts entgegen stellt,
Das Etwas, diese plumpe Welt,
So viel als ich schon unternommen
Ich wusste nicht ihr bei zu kommen.
Mit Wellen Sturmen Schütteln Brand:
Geruhig bleibt an Ende Meer und Land!...
.....Der Luft, dem Wasser, wie der Erden
Entwinden tausend Keime sich,
In Trocknen, Feuchten, Warmen, Kalten!
Hätt ich mir nicht die Flamme vorbehalten,
Ich hätte nichts Aparts für mich.
Deze vlam is de ironie; maar hoezeer zij ook meekomt ingevolge van den oneindigheidsdrang van Faust, toch is déze een positief beginsel van levensopbouw. Derhalve weet Faust, wat Mefisto als pure negatie niet weten kan: dat de ironie vergeefsch is; want zij dient, en heerscht niet zij is ondergeschikt beginsel en geen gebiedende kracht, schaduw en geen werkelijkheid. Faust noemt haar de duivelsvuist die zich opheft, boosaardig doch vergeefs. | |
IV.
| |
[pagina 476]
| |
gelijk in den bloei der vruchtboomen op een zonnigen Meimorgen. Zoo er onbetwist geluk is en mag zijn, en zoo wij met de wereld en het leven verzoend zijn, en de vraag naar het oneindige met reden tot zwijgen brengen - het is bij de aanschouwing eener zoo landelijke en vredige lieflijkheid, als wij in haar verschijning zien belichaamd. Ziehier dus het aangewezen doelwil ter verstoring voor den tot zinnenlust omgeslagen oneindigen levensdrang. Zoo hevig als eerst de ken-drang van Faust, zoo hevig zal nu zijn begeerte wezen; en het is dezelfde titanische natuur, die zich in beide uit. Gretchen's geluk wordt door den Faust-Mefisto verwoest. Dit omslaan uit den weetdrang naar den zinnenlust heeft vele lezers van Goethe's poëem verwonderd; het kwam hen voor, dat de Faust van den eersten monoloog in de studeercel en de Faust, die Gretchen verleidt, niet meer gemeen hadden dan den naam, zoodat wij in waarheid een geheel ander karakter voor oogen hebben hier en daar. Bij deze meening vergeet men echter, dat de Faust geen psychologisch persoonsdrama is, gelijk in de school der Fransche klassieken gegeven werd, maar een symbolisch poëem. Racine had zeker van den Faust niets begrepen en hem uit oogpunt van een deugdelijk dramatisch werk dubbel en dwars afgekeurd. Er is geen schildering in van strijdende zielsmotieven, naar wier oplossing het drama heenloopt; ook is de eenheid van het gedrag des hoofdpersoons ver te zoeken. Faust is geen bepaalde persoon. Maar hij is de mensch; en de mensch is er genomen in den grootsten omvang zijns wezens, n.l. als de oneindigheid hebbend en strevend naar het absolnte. Faust is die mensch in verschillende fasen van het oneindigheids-bewustzijn; de tafereelen hangen niet samen als voorvallen uit het leven van een bepaalden mensch. Het geestelijk leven kan zich verjeugdigen; een grijsaard kan voller idealist zijn dan een jonkman die zijn levenslust verloor; men kan eerst oud zijn naar den geest en daarna jong. Zoo verschijnt Faust in het begin van 't poëem als bejaard man en in de Gretchenepisode als jeugdig kavalier. Hier zijn geestelijke fasen | |
[pagina 477]
| |
voorgesteld en de verjongingsdrank, dien de dichter aan zijn held in de heksenkeuken te genieten geeft, is niet anders dan de aanwijzing van zulke verandering van geestesfase. Moge hierdoor het Faust-poëem een onwaarschijnlijkheid hebben en verwarring stichten voor een uitwendigen verstaander, de inwendige toedracht is zoo geheel waar en de inwendige eenheid des poëems zoo onbestreden, dat de verbazing over verschillende gestalten van Faust daartegenover allen grond verliest. De zinnenbegeerte van Faust houdt meer in dan gewonen lust. Zij stamt uit den oneindigen drang naar zielsverzadiging en kenmerkt zich door de voorbijstreving van haar doel. Zij wil niet genieten, maar zich verliezen. Te voren was zijn leven ontbering; hij wil niet-ontberen; hij wil het uiterste der gevoels-spanning bereiken en sterven van verrukking. ‘Zalig hij wien de dood in den glans der overwinning de bloedige lauwers om de slapen windt; zalig dien hij, na de razernij van den dans, vindt in de armen van een meisje!’ Faust wil ‘in de diepten der zinlijkheid stilling zoeken voor gloeienden hartstocht, zich instorten in het ruischen des tijds en in de wenteling der gebeurtenis, opdat hij voldoening vinde in de wisseling van genot en smart. Hij wijdt zich aan de dronkenheid, aan het genot, dat met smarten zegent, aan den haat der liefde, aan het verdriet dat de ziel verkwikt. Zijn boezem zij voor geen smart gesloten, en hij wil in zichzelf genieten hetgeen toebedeeld is aan de gansche menschheid, haar vreugden èn haar jammer; haar hoogste èn diepste aandoening wil hij met zijn geest bevatten.’ Und so mein eigen Selbst zu ihrem Selbst erweitern
Und wie sie selbst, am End' auch ich zerscheitern.
ziehier de zinnenbegeerte van dien titanischen mensch. Het is geen genot dat hij zoekt. Du hörest ja, von Freud ist nicht die Rede. Het is zelfverlies, een Dionysisch verlangen. Evenals de zelfmoord door den giftbeker, zoo is nu het zelfverlies door de zinlijkheid de weg, waarlangs de oneindige drang tot voldoening komen wil. De Gretchen, wier leven door dezen storm verwoest | |
[pagina 478]
| |
wordt, staat niet als een vreemdeling buiten Faust, maar verbeeldt de aardsch-nederige en tevredene zijde van Faust's eigen karakter. Het levensproces eens menschen is een proces in de ziel en de dichter stelt het in beelden voor en laat het dus buiten den mensch voorvallen. Maar in deze beelden ligt de aanduiding van de worstelingen des karakters. Faust's karakter heeft de lieflijke, humane zijde evenzeer als de titanische, maar zij is geen hoofdeigenschap en zal dus door den oneindigen drang worden aangestormd. De behoefte aan levensgeluk is hem gelijk allen menschen eigen. Hoe vrij heeft hij geademd in de voorjaarsnatuur van den Paaschmorgen, terwijl de vroolijke menigte de wegen vult. Te midden van deze heeft hij zich mensch gevoeld en zijn recht op het leven erkend. In de liefde voor Gretchen eindelijk werden de teerste snaren van het menschelijk gemoed aangeslagen. Het konflikt tusschen den oneindigen drang en den aardschen vrede, is een konflikt, waarmede wel de bestaande orde der maatschappij wordt aangetast, maar dat ten slotte in de ziel van dien titanischen mensch zelf wordt uitgestreden. De woede der titanische zinnelijkheid komt aldus Faust, in het beeld van Gretchen, op een ondergang van alle aardsche vreugd te staan; hij verstoort zijn aardsche bestaan door den drang der oneindigheid en eindigt hier met nog heviger klacht, dan welke hij ophief na de verschijning van den aardgeest; een klacht welke ditmaal een aanklacht is tegen de macht der verstoring: ‘Hond, afschuwelijk ondier, word o slang veranderd in de hondsgestalte waarin gij mij verscheent; verander in uw lievelingsbeeld en kruip op den buik in het stof, en ik trap u met den voet, verworpeling. Ellende, door geen menschenziel te vatten, dat meer dan éen ziel in de diepte van zulk jammer verzinken moest...’ ‘O wär ich nie geboren.’ De oneindige drang als zinnelijkheid heeft, gelijk de oneindige drang als dorst naar kennis, het hart van den mensch verteerd. Het verlangde zelfverlies werd een zelfverstoring. De Mefisto, dat is het negatief princiepe, aan dezen drang verbonden, is een verstorende vlam. | |
[pagina 479]
| |
V.
| |
[pagina 480]
| |
der overwinning en door welker overwicht de schaduw van Faust langzamerhand verdwijnen zal. Vooralsnog echter moet Faust de diepten van zijn Mefistoles doorwaden; de negatie moet opgeheven door dat zij wordt aanvaard; de hoogte wordt bereikt nadat de diepte is doorstreefd. Er is geen heilsweg bezijden om: Alleenlijk dan zou deze diepte de zedelijke dood des menschen worden, wanneer hij daarin bevredigd werd. Nooit mag Faust met tevredenheid bij zijn eigen negatieve natuur verwijlen. Nooit mag hij de oneindigheid van zijn drang vergeten. Zoodra hij bevredigd wordt is de oneindigheid afgesneden en hij zinkt te niet in de armen van den geest, die gezegd heeft: al wat ontstaat is waard dat het te gronde gaat. Dit is de beteekenis der weddenschap tusschen Faust en Mefisto. Van Mefisto's standpunt schijnt het mogelijk den levensdwang van Faust te laten wegzinken in de absolute ontkenning, den zedelijken dood, het Niets. Zoodra hij namelijk met bevrediging in het betrekkelijke en in den zinnenlust verwijlt, doet Faust afstand van zijn karakter. Mefisto, de negatieve, begrijpt den inhoud der menschelijke natuur niet. Indien maar Faust's geest zich een weinig beperken wil, meent hij, is het geen reuzenwerk hem tot de zelfvoldoening te voeren, waarin hij zal ondergaan. Met verleidende woorden poogt Mefisto den oneindigen drang te binden. ‘Wat gij wilt, zegt hij tot Faust, het al-tegelijk, dat is slechts voor een God gemaakt. Gij zijt tenslotte - wat gij zijt, ook al zet ge u een pruik van millioenen lokken op het hoofd en zet uw voet op hakken van meters hoog.’ Faust daarentegen, die een eeuwige werkelijkheid in zich bespeurt, ontkent de mogelijkheid van vernietiging; hij weet dat de oceaan niet in een drinkbeker kan geledigd en dat het oneindig bewustzijn niet in een oogenblik van zinnenlust bevredigd wordt. Daarom durft hij zonder aarzeling de weddenschap met Mefisto aan: ‘Wanneer ik ooit bevredigd mij op het bed der traagheid neerleg, zoo zij het met mij gedaan; kunt gij mij door vleierij beliegen en bedriegen door het genot, zoodat ik mijzelf behaag, dan zij mijn laatste dag aangebroken. Wan- | |
[pagina 481]
| |
neer ik tot het oogenblik zeg: blijf, want gij waart schoon genoeg, sla mij dan in boeien, want dan mag ik te gronde gaan. Deze weddingschap ga ik aan met u!’ Het is juist de quintessens van het Faust-poeem, eerste Deel, waar Faust in Mefisto's diepten gaat, dat de oneindigheidsdrang altijd het Mefistofelisch bereik overtreft. De verstoring, die Faust aanricht, en die een verstoring van eigen aardsch geluk blijkt, is nooit meer dan een moment aan de ontwikkeling zijner levenskracht. Elke periode van Mefistofelische werking eindigt dan ook met een bevrijding, waarbij de tijdelijke macht maar wezenlijke onmacht van den boozen leidsman zichtbaar wordt. In Auerbach's Keller zegt Faust niet veel anders dan: ik heb lust om weg te gaan. In de heksenkeuken vindt hij niets dan smakeloos bedrog en wordt alleen geboeid door het in den spiegel aanschouwde beeld van Helena. Na de Gretchen-episode uit hij de meest verachtende invektieven tegen den booze. De Walpurgisnacht eindigt met de gewetenswroeging om Gretchen. Zoo is aldoor de levensdrang bezig zich een nieuwe toekomst te scheppen, onderwijl dat de mensch zijn tijdelijke laagten doorgaat. Faust's taak is zijn schaduw te overwinnen en het zal hem van lieverlede gelukken naarmate hij door zedelijke aktie zelf meer tot licht wordt. In zijn oneindig verlangen ligt zijn toekomstige glorie verzekerd. Dit verlangen drukt hij in schitterende verzen uit, terwijl over bergen de zon ondergaat: ‘o dat een vleugel mij ophief om haar na te streven. Dan zag ik in den eeuwigen avondstraal de wereld aan mijn voeten gestild, de bergen verhoogd, de dalen tot rust gekomen en de beek in gouden stroom vlieten. Dan zou de wilde berg met zijn kloven mijn godegelijken levensloop niet tegenhouden; reeds zie ik de zee met haar zoele bochten voor mijn oogen uitgebreid! Doch de godin zinkt weg en de nieuwe drang ontwaakt; ik ijl voort om het eeuwige licht te drinken; de dag is voor mij en achter mij de nacht, de hemel boven en de golven beneden - een schoone droom!... Mijn geest heft zich met geweld uit het stof naar de woningen der onsterfelijkheid.’ | |
[pagina 482]
| |
Zoo wordt zelfs in dezen tijd, waarin Faust met zijn schaduw worstelt, de uitspraak van den Prolog im Himmel als de zinrijke waarheid van Faust's leven bevestigd, deze, dat de mensch in zijn duisteren gang zich bewust blijft van de waarachtige richting. Faust is meerder dan zijn schaduw. De waarachtige richting is aangewezen in het Tweede Deel van het Faust-poeem. |