Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Recruteering van ons veldleger
| |
[pagina 442]
| |
aan te dringen, indien niet tevens bleek, dat de koorden der beurs daarvoor niet losser behoefden te worden gemaakt. Daargelaten toch de vraag, of Nederland meer kàn betalen voor zijn weermacht, duidelijk is dat de lust daartoe geheel ontbreekt. Trouwens, het is óók waar, dat velerlei andere belangen niet ter wille van de militaire mogen worden verwaarloosd. Ik hoop echter te kunnen aantoonen, dat de veranderingen, die ik mij voorgesteld heb, niet alleen wenschelijk, maar ook - binnen de grenzen van ons budget - mogelijk zijn; dat de vermeerdering van uitgaven door sommige veroorzaakt, volkomen gedekt kan worden door de besparingen, die van andere gevolg zouden kunnen zijn. Mijne meeningen en inzichten omtrent die veranderingen heb ik in enkele stellingen saamgevat, die in dit en een volgend artikel een plaats zullen vinden.
1. Alleen in het leger is opleiding tot soldaat mogelijk. Uit een militair oogpunt kunnen oefeningen buiten het leger slechts dan nuttig zijn, indien zij niet leiden tot verkorting van de normale opleiding in het leger.
Voor den tegenwoordigen soldaat kàn - en in een militieleger mòet - men zich tevreden stellen met zeer bescheiden eischen van technische bekwaamheidGa naar voetnoot1). Het lijdt m.i. dan ook geen twijfel of zoowel schutterijen als vrijwillige oefeningen in den wapenhandel, voorbereidend militair onderricht en weerbaarheidskorpsen enz. kunnen in dit opzicht zeer voldoende resultaten bereiken. Ook wat betreft moreele geschiktheid (de discipline buiten beschouwing gelaten) kan worden aangenomen, dat de buiten-het-leger-geoefenden niet van het leger zullen verschillen. Eigenschappen van hooge waarde, als moed, trouw, plichtbesef zouden zelfs in bijzonder hooge mate kunnen voorkomen in kleine elite-vrijwilligerskorpsen; op deze eigenschappen mag echter niet meer gerekend worden wanneer | |
[pagina 443]
| |
de getalsterkten belangrijk worden. Lust en opgewektheid kunnen bij vrijwillige oefeningen bijzonder groot zijn en op de resultaten goeden invloed hebben, doch men mag om die reden nog niet aannemen, dat vrijwillige afdeelingen zich daardoor ook in den strijd zullen onderscheiden. Immers de lust, waarmede iemand zich oefent in schieten, marcheeren enz. bewijst volstrekt niet, dat hij ook gaarne zal schieten en loopen als hij tegelijkertijd doel is voor andere schutters. In één opzicht zullen de buiten-het-leger-geoefenden ver bij het leger achter staan, en wel ongelukkigerwijze in het belangrijkste, in ‘het ééne noodige,’ in de krijgstucht. Hoe men ook over den aard en het wezen van de krijgstucht denken moge, hare absolute onmisbaarheid kan niet ontkend worden. Door den Transvaalschen oorlog is deze opnieuw duidelijk in het licht gesteld. Mijne meening, dat opleiding tot soldaat alleen in het leger mogelijk is, berust dan ook op de overtuiging, dat de discipline bij oefeningen buiten het leger niet, zeker niet in voldoende mate, gekweekt wordt. Zonder mij in den tegenwoordigen strijd omtrent eigenschappen en grondslag van dit begrip te verdiepen, mag hier toch worden aangenomen, dat de krijgstuchtelijke vorming moet bewerken, dat de mindere, waar dit noodig is, zijn wil onderwerpt aan dien van den meerdere, aan de eischen der omstandigheden - zelfs wanneer dit met zijne neigingen strijdt. Bovendien zal de soldaat ook zelfstandig zijn plicht moeten vervullen, desnoods daartoe van bevelen weten af te wijken; doch dit doet niet af aan den eenvoudigen eisch, dat in het normale geval gehoorzaamd moet worden, ook bij tegengestelde neiging. De methode, in het leger gewoonlijk gevolgd om den man dit te leeren, hem nl. eerst bij het exerceeren te brengen tot het besef, dat er gehoorzaamd moet worden en hem daarna op te voeden tot de hooger staande gehoorzaamheid met oordeel, bij velddienst en gevechtsoefeningen, deze methode, opklimmend van het eenvoudige tot het moeilijke, schijnt mij de juiste. Welke methode men echter ook volgt, het resultaat | |
[pagina 444]
| |
behoort ten slotte te zijn, dat het den man gewoonte geworden is, de bevelen zijner chefs, aangenaam of onaangenaam, te volbrengen en desnoods sterke tegenovergestelde neigingen te onderdrukken om volgens den wil van zijn meerdere of de eischen der omstandigheden te handelen. Om dit te bereiken zijn tuchtmiddelen onmisbaar, al zijn zij op zich zelf volstrekt niet voldoende. Voor een deel zal de krijgstucht ook moeten voortspruiten uit eigenschappen van meerderen en minderen, voor een deel ook bevestigd en gesteund moeten worden door den band van vertrouwen door den omgang ontstaan. Maar nimmer zal zij in een militieleger uitsluitend daarop kunnen berusten. Aan chefs en minderen zouden daartoe veel te hooge eischen gesteld moeten worden. Hoeveel mannen telt Nederland, die alleen door hunne persoonlijke eigenschappen een troep aan hun wil zouden kunnen onderwerpen? Plichtbesef, vaderlandsliefde, geestdrift zouden de discipline der ondergeschikten misschien kunnen vervangen, maar bij de massa, bij de tienduizenden zullen zij daartoe nimmer voldoende zijn. Zou het in een beroepsleger mogelijk zijn, dat een band van vertrouwen de plaats der tucht kon innemen, in een militieleger met zijn wisselend kader en zijn lichtingen, die na jaren van afwezigheid in een vreemd geworden omgeving terugkeeren, is dit onmogelijk. Deze band, de eenheid, de samenhang zijn zeer belangrijke factoren; bevordering daarvan is noodigGa naar voetnoot1); maar in een militieleger zeker kan men er niet uitsluitend op bouwen. Hier is noodig, dat de man geleerd heeft zijn wil te onderwerpen ook aan dien van een onbekenden meerdereGa naar voetnoot2). Waar zal de man dit leeren dan in het leger, waar hij aanhoudend met allerlei meerderen in aanraking komt, herhaaldelijk ook van geheel onbekende chefs bevelen te volbrengen heeft? De discipline in ons leger is niet anti-nationaal, kan | |
[pagina 445]
| |
dat niet zijn, daar èn de handhavers èn de minderen tot de natie behooren met niet dan nationale eigenschappen. De Duitsche stramme tucht ontbreekt hier niet (zeker niet in de eerste plaats) omdat onze miliciens ‘geen Pruisische korporaals van zich laten maken’, maar omdat de officieren haar vergen noch betrachten. De enkele uitzondering, die het ‘schneidige’ wilde nabootsen, zou waardeering noch navolging vinden. Onze tucht is eer gemoedelijk en onze miliciens zijn volstrekt niet weerbarstig zich daaraan te onderwerpen: afdoende wordt dit bewezen door het geringe aantal straffen. Zij is noch zoo hatelijk en kleingeestig, noch zoo slap als wel werd voorgesteld, gesteund als zij wordt door prestige, vertrouwen, plichtsgevoel, maar ook verzekerd door de tuchtmiddelen op den achtergrond. De mindere kan weten, dat hij rechtvaardig wordt behandeld; de vormen zijn noch krenkend, noch anti-nationaal; maar de man zal in het leger ook daarvan doordrongen worden, dat bepaalde onwil zoo gestraft wordt, dat het noodig is neigingen tot onwil te bedwingen. Kan men van oefeningen buiten het leger, zonder verhouding van meerdere en mindere, zonder tuchtmiddelen, zonder dwang, die tot onderdrukken van sterke neigingen voert, kan men daarvan datzelfde resultaat verwachten? Een nuttige les heeft de mislukking der schutterij geleerd. Zeer terecht heeft de regeering - blijkens de afschaffing - niet de schuld gezocht bij de personen, maar in het stelsel. Door de fouten van het stelsel te ontkennen zou een onverdiende blaam geworpen worden op de personen, op het schutterijkader, menschen van gelijken aard en aanleg als het beroepskader. Het gebrek, dat de schutterij tot vernietiging doemde, was eenig en alleen het ontbreken van voldoende krijgstucht. Alle andere fouten waren te verhelpen of te aanvaarden geweest, deze alleen niet. Oorzaken van dit gebrek waren voornamelijk: de onvoldoende kracht der tuchtmiddelen en het intermitteerende karakter der opleiding, met zijn nadeeligen invloed op de verhouding van meerderen en minderen, op die opleiding zelf en op de ontwikkeling der tucht, bij het bewustzijn | |
[pagina 446]
| |
na een uur ‘er weer van af te zijn.’ Die oorzaken konden alleen worden weggenomen door het stelsel zoo te veranderen - dat het gelijk werd aan het militiestelsel. Deze fouten, die de schutterij waardeloos maakten voor den oorlog, vindt men terug bij alle oefeningen buiten het leger. Er is geen ruimte voor de veronderstelling, dat in een stelsel met anderen naam, maar met dezelfde gebreken wel goede resultaten zouden kunnen worden verkregen. Bij vrijwillige oefeningen mogen de groote lust en opgewektheid der deelnemers belangrijk bijdragen tot het resultaat in technisch opzicht, de discipline, de onderwerping ook aan het onaangename, aan het met-eigen-neiging-strijdende wordt er niet (althans niet voldoende betrouwbaar) bereikt. Het blijvend vrijwillige karakter dier oefeningen, het bewustzijn, elk oogenblik het bijltje er bij neer te kunnen leggen, zijn daartoe weinig gunstige factoren. Onderwerping aan den wil van een meerdere, onafhankelijk van waardeering van persoon en inhoud van het bevel, wordt er niet bij gekweekt; verhouding van meerdere tot mindere bestaat er feitelijk niet. Lust tot het voeren van critiek kan er op bedenkelijke wijze worden ontwikkeld; en al moet de soldaat hooger staan dan een automaat, kunnen gehoorzamen met oordeel, op den voorgrond behoort toch te staan, dat ook de uitvoering van bevelen, die niet door ieder begrepen worden, verzekerd zij. Wat zou anders terecht komen van een manoeuvre, waarvan zelfs den aanvoerders het motief geheim moet blijven? Tot voorkoming van misverstand herhaal ik, dat de krijgstucht niet uitsluitend op de tuchtmiddelen berusten kan of moet; deze zijn echter onmisbaar, opdat bij voorkomende gelegenheden onwil, verzet, pogingen tot belachelijk maken met zekerheid kunnen worden onderdrukt. Het bewustzijn van die mogelijkheid is in den regel voldoende om de toepassing onnoodig te maken. Vandaar ook de geringe behoefte aan straffen tegenover onze militie. Maar allerminst blijkt daaruit de overbodigheid van tuchtmiddelen, zooals wel eens is geconcludeerd. Men kent de jonge Hollanders al heel weinig als men gelooft, dat zij van nature zoo vol | |
[pagina 447]
| |
plichtbesef en ernst zijn, dat zij er dan toch niet aan zouden denken, om een loopje te nemen met de instructeurs en van den dienst in het leger een grapje te maken. Gelukkig zijn zij op hun negentiende jaar nog niet zoo benauwend ernstig. En bij alle oefeningen buiten het leger zijn de tuchtmiddelen onvoldoende. Na de oefening kan de instructeur desgewenscht straffeloos ‘genomen’ worden, met zeer groot nadeel voor de tucht, zelfs nog in de toekomst, indien inlijving in het leger volgt. Bij alle waardeering van het streven der mannen, die zich vrijwillig oefenen, kan ik niet aannemen dat zij in het algemeen daardoor alleen bruikbare soldaten zullen worden. Ware dit het geval, waarom dan niet het geheele leger aldus gevormd, door gelegenheid te geven in eenige wekelijksche oefeningsuren den dienstplicht te volbrengen. Daardoor zou de vrijwillige deelneming, die thans zonder eigenlijke beteekenis is, alleszins voldoende worden en het schutterij-stelsel in staat, om ‘voor het vaderland te streven en toch te blijven leven’; zij het onder een anderen naam, maar dan als het eenige voor de landsverdediging. De opleiding tot soldaat stelt juist in disciplinair opzicht zulke zware eischen, dat men zich niet tevreden mag stellen met minder dan het best bereikbare. Indien de legeropleiding de beste is, dan. géén soldaat in het veld gezonden, die niet daardoor werd gevormd; is een andere buiten het leger beter of evengoed en goedkooper, dan allen op deze wijze geoefend! Ook met de woorden van den secretaris van het Hoofdbestuur van ‘Volksweerbaarheid’ wordt ingestemd: ‘Zonder eenig voorbehoud wordt toegegeven, dat men nooit door vrijwillige oefening het eindresultaat kan bereiken; dit is alleen te verkrijgen door staatsdwang of beter gezegd, wettelijke regeling van den algemeenen oefenplicht.’
Met het voorgaande is gezegd noch bedoeld, dat oefeningen buiten het leger niet zeer nuttig kunnen zijn. Integendeel, alles wat strekken kan om de waarde der dienstplichtigen in lichamelijk of geestelijk opzicht te ver- | |
[pagina 448]
| |
hoogen, komt het leger ten goede, omdat de resultaten na de legeropleiding dan ook hooger zullen staan. De discipline mag er echter niet door lijden; de illusie, dat buiten het leger een bruikbare troep kan gevormd worden, mag er niet door verstrekt worden; de legeropleiding behoort er niet om verkort te worden. ‘Maar,’ zegt men, ‘bij het gymnastisch onderwijs, bij voetbal en andere spelen worden de jonge mannen toch gewend aan orde en tucht.’ Bij het eerste hangt dit geheel af van de waarde van den onderwijzer. En al slaagt deze er in de orde en tucht te handhaven, al leert het spel de waarde van tucht en samenwerking kennen, zelfs dan nog mag men er niet op vertrouwen, dat daarvan voldoend krachtige en blijvende invloed zou uitgaan op den zin voor orde en tucht bij andere gelegenheden. Op elke hoogere burgerschool werken bovenbedoelde gunstige factoren, terwijl daarnevens in den regel bij enkele lessen - nog wel in lijnrechten strijd met eigen belangen - het tegendeel van liefde voor orde blijkt. Hoogere-burgerscholieren, die lichamelijk en geestelijk meer ontwikkeld zijn dan de massa der dienstplichtigen ooit zullen worden, blijken volstrekt niet meer geschikt om krijgstuchtelijk te worden gevormd dan eenvoudige boeren. Vooroefeningen mogen daarom in geen geval beloond worden met verkorting van den eersten oefentijd; daardoor zou meer verloren worden dan gewonnen. De noodzakelijke lengte van dien oefentijd toch bij de onbereden wapens behoort te worden bepaald door den duur der disciplineering.Ga naar voetnoot1) Het is dan ook nutteloos bij vooroefeningen onderwijs in militaire vakken te geven. Eigenlijk-militaire oefeningen dienen tevens tot het kweeken van de krijgstucht. Het exerceeren heeft bijna alleen daarom reden van bestaan. Wordt dit resultaat daarbij niet bereikt - wat buiten het leger steeds het geval moet zijn - dan zijn zij grootendeels doelloos en bovendien wordt de werking bij latere herhaling in het leger er door verzwakt. Wat daarbij van militaire vakken geleerd wordt, kan in den eersten oefentijd zonder | |
[pagina 449]
| |
eenige moeite worden verkregen. Vooroefeningen buiten het leger moeten daarom in hoofdzaak beperkt blijven tot niet-militaire oefeningen, sport, gymnastiek, spelen. Alleen oefeningen in den velddienst tot ontwikkeling van slimheid, handigheid, oplettendheid kùnnen zeer nuttig zijn. Door zulke vooroefeningen kan een bijzonder geschikte stof voor de kaderopleiding gevormd worden. Het leger kan de vereeniging ‘Volksweerbaarheid’ niet genoeg waardeeren, waar zij daarnaar streeft. Maar de groote kracht, die heel het land doordringt kan alleen van de regeering uitgaan. Zij alleen toch kan er voor zorgen, dat men er eindelijk toe overga overal gymnastiek te doen onderwijzen; zij kan de beoefening van sport over het geheele land bevorderen door beschikbaar stellen van speelplaatsen, uitloven van prijzen. De resultaten daarmee te bereiken zijn van veel meer belang dan b.v. verwacht mogen worden van schietoefeningen van niet-dienstplichtigen. Indien dezen later nog in het leger komen zullen zij er niet beter door leeren schieten; indien zij er niet komen blijven zij toch onbruikbaar als soldaat. Het geld, aan deze en andere militaire oefeningen buiten het leger ten koste gelegd, zou meer rente opleveren, indien het aangewend werd tot bevordering van onderwijs en gymnastiek, sport en openlucht-spelen.
2. Invoering van den algemeenen dienstplicht is volstrekt noodig.
De last, op de natie gelegd ten behoeve van de landsverdediging, moet minder hinderlijk, minder drukkend worden, naarmate er meer schouders zijn, die hem dragen; naarmate zijn gewicht billijker verdeeld is. Mits de totale last niet vergroot wordt! Hier kan hij zelfs kleiner worden. Wel zijn dan meer personen tot oefening verplicht, maar de duur van den oefentijd voor de infanterie b.v., thans in den regel 8½ of 12½ maand, voor een deel zelfs met een onderbreking van 4 maanden verlof tot 16½ maand uitge- | |
[pagina 450]
| |
strekt, kan tot 6½ maand worden teruggebracht voor allenGa naar voetnoot1); evenzoo de totale diensttijd bij militie en landweer van 15 jaar op 8 jaarGa naar voetnoot1); daardoor kan bij de militie voor herhalingsoefeningen, in plaats van met driemaal een maand, met éénmaal een maand worden volstaan. De last wordt gemakkelijker te dragen voor de individuen; vooreerst omdat zij vroeger dan thans zullen ontslagen zijn, en het ‘dienen’ (bij de herhalingsoefeningen) onaangenamer en lastiger wordt met het klimmen der leeftijden; maar ook, omdat dan alle geschikten het zelfde offer moeten brengen en doordoor de hinderlijke tegenstellingen en de nadeelen van de concurrentie, in den strijd om het bestaan met geheel vrijen, wegvallen. Alleen de mannen, die in dien strijd reeds door de natuur of door hunne sociale omstandigheden zijn achtergesteld, kan de Staat zonder onbillijkheid van het dragen van den militairen last vrijlaten. Het is een groot voordeel van de invoering van algemeenen dienstplicht, dat daardoor de Staat zeer vrijgevig kan zijn met vrijstellingen wegens lichamelijke gebreken, godsdienst redenen, moeilijke sociale omstandigheden. De druk kan daardoor minder knellen, wat behalve aan het volk, ook aan de populariteit van den dienstplicht ten goede zou komen. Door de ‘kostwinners’, die niet of bijna niet gemist kunnen worden in hun gezin, vrij te laten zouden die gezinnen beter geholpen zijn dan met een betrekkelijk geringe vergoeding; en de Staat zou daardoor groote sommen besparen (dit jaar ± f 300.000). Worden aldus de lasten voor het volk geringer, het verdedigend vermogen zou tevens stijgen. Van de resultaten der opleiding blijft thans al minder en minder over, zonder dat dit door herhalingsoefeningen voldoende kan worden verholpen (vooral bij landweer). Door den totalen diensttijd te verkorten wint het leger in bruikbaarheid. Het vrij groote verloop der lichtingen veroorzaakt, dat met minder verlies gearbeid wordt, wanneer de diensttijden verkort worden.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 451]
| |
Maar bovenal wordt door invoering van den algemeenen dienstplicht een eind gemaakt aan de mogelijkheid van een schreeuwend onrecht, aan de mogelijkheid, dat mannen, vaders van huisgezinnen ten strijde zouden moeten trekken om ‘het uit te vechten’ voor jonge, vrije mannen, die rustig thuis konden blijven. Op de stemming van deze ouderen, ja van allen, zal het bewustzijn van dien toestand nadeelig werken, juist op het tijdstip, dat die stemming van overwegend belang is. Van allen, want wat mag men goeds verwachten van de stemming, van het enthousiasme, wanneer zij, die hun leven moeten wagen, daartoe zijn aangewezen door een loting, terwijl een zeer groot aantal jonge sterke mannen vrij gelaten worden, mannen, die ook reeds in vredestijd buitengewoon bevoordeeld waren. Wellicht mag van een regeering, die getoond heeft het loten in het algemeen verderfelijk te achten, verwacht worden, dat zij niet tegelijkertijd een loterij zal handhaven met verplichte deelneming. Ieder burger heeft belang bij de verdediging, ieder moet er daarom toe meewerken. Juist de verdeeling van den dienstplicht over een deel der geschikten stempelt dien plicht tot een last, vooral voor de beste elementen, die zich met hart en ziel op hun betrekking toeleggen. Wanneer het vanzelf spreekt, dat ieder man voor zijn land moet opkomen en daartoe moet worden voorbereid, zal de dienstplicht niet langer als een onbillijk leed worden beschouwd. Tallooze malen is reeds op invoering van algemeenen dienstplicht aangedrongen; nog onlangs door den Luitenant-Kolonel Cool in den Militairen Spectator, door den 1en Luitenant van Dam van Isselt in ‘Een Nederlandsch Volksleger’, ja eigenlijk door ieder, die over de organisatie van het Nederlandsche leger sprak. Maar het is niet genoeg herhaald, zoolang we geen algemeenen dienstplicht hebben; zóólang toch blijven we schromelijk ten achter aan onzen plicht als zelfstandig volk; zóólang blijven we ons voortbestaan en de sympathie, die we van andere mogendheden verwachten, onwaardig; zóólang bestaan wij bij de gratie van anderen of van de omstandigheden, trots alle millioenen en lasten; zoolang leveren we halfwerk. | |
[pagina 452]
| |
Er is maar één verklaring mogelijk: er is een bezwaar. Het kan ook niet anders; de voordeelen liggen zoo voor de hand, de noodzakelijkheid van de invoering spreekt zoo luid, dat alleen een krachtige rem haar zoolang kon tegenhouden; er zùllen kosten door veroorzaakt worden. Maar die kosten kunnen, zooals ik hoop aan te toonen, bestreden worden door de besparingen, die tevens kunnen worden verkregen, - mits men ‘geen vijf pooten aan een schaap’ verlange, mits matiging in militaire eischen worde betracht, matiging, die de waarde van het leger niet behoeft aan te tasten. Dan zal geen enkele reden kunnen terughouden van de invoering, dan zal de staat een beter leger kunnen verkrijgen met vermindering van lasten voor de bevolking; dan zal het zelfbewustzijn der natie kunnen stijgen.
3. Dienstplichtigen behooren onder gewone omstandigheden alleen onder de wapenen geroepen of gehouden te worden voor oefening, dus noch tot het verrichten van corveeën, noch tot het waarborgen van inwendige rust.
Zoo zeker als het de plicht en het recht van den Staat is om alle mannen voor te bereiden voor de landsverdediging, zoo twijfelachtig is zijne bevoegdheid om hen in dienst te houden tot het verrichten van corveeën. Thans zijn er zeker gronden, die den maatregel verklaren: de gewoonte, de onvermijdelijkheid. Immers er zijn tal van werkzaamheden, die verricht moeten worden en waarvoor alleen miliciens beschikbaar zijn. Dit neemt echter niet weg, dat vrije Staatsburgers verplicht worden tot het verrichten van arbeid, zonder dat de landsverdediging of eenig landsbelang zulks noodig maakt. Immers minstens even goed kan die arbeid tegen betaling door burgerarbeiders worden verricht. Uit zuinigheid wordt hij aan miliciens opgedragen. Besparing van kosten kan echter geen voldoend motief heeten voor den Staat, om zijn burgers tot arbeid te dwingen. Bij de andere staatsdiensten zou anders op overeenkomstige wijze nog heel wat bezuinigd kunnen | |
[pagina 453]
| |
worden. Men kan billijken, dat door alle miliciens om beurten werkzaamheden worden verricht ten bate van hunne gemeenschappelijke huishouding, of dat sommigen van hen worden opgeleid voor werk, dat in oorlogstijd door soldaten moet worden verricht: diensten van koks, kleermakers, schoenmakers, enz. Maar als miliciens moeten werken op wapen-, onderofficiers-, rustkamers, schietbanen, in cantines, magazijnen, enz.; of onder de wapenen gehouden worden om behalve deze diensten ook alle huishoudelijke diensten te verrichten voor andere miliciens, die men niet aan de oefeningen wil onttrekken; of gedwongen worden tot diensten bij het Depôt van discipline, het Koloniaal Werfdepôt, in schietkampen enz., dan wordt dit noch gerechtvaardigd door de behoefte voor den oorlogstijd, noch door den billijkheidsfactor: gelijke verdeeling van den last over allen, die profiteeren. Dan mag gevraagd worden, of de Staat niet eenigermate zijn natuurlijke rechten tegenover zijn burgers te buiten gaat. Het bestaan van het gebruik moge dan verklaard worden door gewoonte, door streven naar zuinigheid - indien het inderdaad niet te rechtvaardigen is, zou het moeten verdwijnen. Nog te meer omdat het leger er nadeel van ondervindt en bovendien de zuinigheid hier de wijsheid bedriegt. De oefeningen en de geest en de tucht onder den troep moeten door de corveeën lijden. De oefeningen missen regelmatigen voortgang, waar dagelijks een vrij groot percent der leerlingen aan den dienst is ontrokken. De tucht verslapt er door; de geest wordt slechter als de man bedenkt, dat hij uit zijn huis, uit zijn werk werd gehaald om werk te verrichten, dat even goed en beter door betaalde arbeiders kon worden verricht. Vooral geldt dit voor het ‘blijvend gedeelte’ waarbij het verrichten van corveediensten hoofdzaak is. Inderdaad is er ook geen besparing van kosten. De milicien is over het algemeen, als corveeër, een slecht werkman; hij is onhandig, onverschillig en zeer geneigd tot lanterfanten. Men kan er zeker van zijn, dat een werkman, die ontslagen kan worden als hij slecht werkt, in den regel meer doet dan twee miliciens-conveeërs, onge- | |
[pagina 454]
| |
rekend nog het groote aantal personen, die op deze laatsten moeten toezien. Daar een burger-arbeider ± f 1 per dag verdient en twee miliciens het land ± f 1.40 per dag (ongerekend nog vergoedingen voor hunne gezinnen) kosten, en een corveedag minstens een verloren dag is voor de opleiding, wordt het tegendeel van besparing verkregen. Indien alle corveeën, (kokdiensten en dergelijke uitgezonderd), die aan oefeningen onttrekken, aan burgers werden opgedragen, zouden het leger en 's lands kas gebaat zijn. Door hoogstens alleen die diensten, waarvan allen profiteeren, over alle miliciens gelijkelijk te verdeelen, zou een eind gemaakt zijn aan een gebruik, dat niet billijk schijnt. Beter gerechtvaardigd acht ik, dat een deel der lichting tot handhaving der orde onder de wapenen gehouden wordt. Dit is door de wet erkend en bij de bestaande regeling onmisbaar om b.v. van 15 November tot 1 Maart niet zonder infanterie te zijn. Toch zou ook hiertoe een organisatie ver de voorkeur verdienen, waarbij deze noodzaak vermeden werd. Vooreerst al om de kosten en lasten zonder nut voor het eigenlijke doel. Maar ook voor het leger kan er slechts nadeel uit voortkomen. De manschappen weten, dat zij niet meer voor oefening in dienst zijn, immers anderen zijn als voldoende geoefend naar huis gezonden. Verdere oefening zullen zij dus als overbodig, als ‘bezig houden’ beschouwen. Dat bewustzijn kan niet anders dan nadeelig op den geest en de tucht onder den troep werken, waardoor veel weer verloren gaat van hetgeen met moeite verworven was. Bij het ‘blijvend gedeelte’ werken deze invloeden met die der corveeën samen. Het onder de wapenen houden van een ‘blijvend gedeelte’ is voor het leger een nadeel. Door aansluiting der oefenperiodes, met verspringing der data van opkomst bij verschillende regimenten, kan de noodzaak worden vermeden.Ga naar voetnoot1)
4. De eerste oefentijd voor de infanterie kan zonder nadeel op 6½ maand worden vastgesteld; daardoor kunnen | |
[pagina 455]
| |
twee lichtingen per jaar geoefend worden en de ‘blijvende gedeelten’ vervallen.
De technische vaardigheid, die de infanterist in oorlogstijd noodig heeft, kan in zeer korten tijd worden verkregen. Niemand zal wel betwijfelen, dat een moreel en disciplinair geschikt man in veel korter tijd dan 6½ maand ook technisch geschikt zou kunnen worden voor soldaat. In den Transvaalschen oorlog maakten nagenoeg ongeoefende boeren in vakbekwaamheid een goed figuur - zóó zelfs, dat de groote mannen in het vak na den oorlog bij deze eerstbeginnenden te gast gingen. Bovendien volgt uit de samenstelling van een militieleger, als het bestaande bv. uit 8 opvolgende jaarlichtingen, dat een verschil van eenige maanden in den eersten oefentijd, zonder invloed op het eindresultaat is. Hoe vreemd dit schijnen moge, vergelijking met eigen waarneming bij de beoefening van welke vaardigheid ook: schaatsenrijden, biljarten, schieten, schermen, wielrijden enz. kan het verklaren. Voor ieder individu is daarbij een bepaalde graad van vaardigheid - hier verder de normale genoemd - die met betrekkelijk geringe moeite bereikt, bijna zonder oefening bewaard wordt. Elke schrede verder kost veel meer inspanning en veel meer tijd; het daardoor bereikte standpunt blijft alleen bij dagelijksche training bewaard en wordt zonder deze spoedig weer verlaten voor het ‘normale’. De verklaring ligt voor de hand: men leerde aanvankelijk zijn vermogens toepassen op een nieuwe vaardigheid; om verder te gaan moesten die vermogens zelve worden ontwikkeld. De militaire opleiding kan het normale standpunt tot einddoel hebben, of bovendien trachten de miliciens al oefenend verder lichamelijk en geestelijk te ontwikkelen. Het is duidelijk, dat dit laatste meer dan enkele maanden en in vele opzichten een andere wijze van oefenen zou vorderen. Zoo zou voor het bereiken van een hoogere vaardigheid in het schieten dan de normale noodig zijn grootere ontwikkeling van bepaalde spieren, van de scherpte | |
[pagina 456]
| |
van gezicht, van de beheersching van het lichaam. Dit te willen verkrijgen door wekelijks eenige tientallen patronen te verschieten, is onbegonnen werk. Daardoor komt dan ook bijna niemand boven het ‘normale standpunt’. Daar nu binnen 6½ maand in alle militaire vakken de normale graad kan worden bereiktGa naar voetnoot1), kan in de twee volgende maanden weinig nut meer worden gesticht. Die maanden worden bovendien niet besteed aan training, maar aan herhaling en toepassing van reeds verkregen vaardigheid vooral tot oefening van kader, waarbij de lust en de ijver der miliciens dalen. En zelfs al nam de technische ontwikkeling van een lichting toe boven het normale - het leger zou er weinig voordeel van hebben, want dat meerdere zou in den volgenden verloftijd al heel spoedig weer verloren gaan, en 7 van de 8 lichtingen zouden bij mobilisatie er niets beter om zijn. De hoofdzaak van de vorming tot soldaat is echter de discipline. Uit de mogelijkheid een gedisciplineerd man in zeer korten tijd ook technisch te bekwamen, volgt, dat de lengte van den eersten oefentijd vooral moet afhangen van den tijd, die noodig is voor krijgstuchtelijke vorming. Hoeveel maanden voor die vorming vereischt worden kan niet door redeneering worden bepaald. Dit echter kan geconstateerd worden, dat er in ons leger bij de bestaande toestanden geen vooruitgang meer daarin is na de eerste 6½ maand (en voorheen ook niet was bij den diensttijd van 18 maanden). Gedurende die 6½ maand kan de militie opmerken, dat zij volgens een vast systeem vooruitgaat. Zij nam deel aan oefeningen, die steeds toenamen in moeilijkheid, in de eischen door haar gesteld en die in de groote manoeuvres haar hoogtepunt bereikten. Tot dien tijd bleven ambitie en geest zeer goed. Na die manoeuvres worden de leerlingen weer teruggebracht tot oefeningen voor eerstbeginnenden, zonder dat hun de reden der ‘herhaling voor kader en manschappen’ duidelijk is. De lust en ijver nemen af, het getal straffen toe. | |
[pagina 457]
| |
Indien de militie na de eerste 6½ maand niet meer vooruitgaat in krijgstucht, deze bleek dan toch in moeilijke tijden zeer voldoende te zijn. Of dit resultaat ook in oorlogstijd voldoen zou is moeilijk uit te maken. Maar dit staat voor mij vast, dat de twee laatste maanden van de tegenwoordige opleiding zonder eenig nadeel gemist kunnen worden. In het voorgedragen stelsel zouden bovendien twee krachtige motieven pleiten voor deze verkorting: n.l. het vervallen van de corveeën, die aan oefeningen onttrekken, en de verkorting van het aantal jaren, waarin de resultaten der opleiding bewaard moeten blijven, tot op de helft.
Indien de oefentijd der infanterie op 6½ maand kan worden teruggebracht, dan is die verkorting daardoor al voldoende gemotiveerd. Bovendien kunnen dan groote voordeelen bereikt worden, door twee lichtingen na elkaar op te roepen en te oefenen en wel elk 5½ maand afzonderlijk en daarna 1 maand te samen. Door de opkomst der militie bij twee groepen van regimenten op verschillende data te stellenGa naar voetnoot1), kan altijd een macht infanterie onder de wapenen zijn, die minstens 2½ maand geoefend is (in het voorgesteld stelsel minstens 5000 man infanterieGa naar voetnoot2)). Door de lichtingen van het loopende jaar (te beschouwen als zijnde met verlof) zoo noodig op te roepen, wordt die sterkte zonder veel omslag en hinder verdriedubbeld en gebracht op 15000 man. Daardoor kunnen de ‘blijvende gedeelten’ vervallen en behalve kosten en lasten ook nadeelige invloeden op de tucht vermeden worden. Daardoor wordt het geheele jaar het grootst mogelijke gebruik van onderwijskrachten, terreinen, gebouwen enz. gemaakt, overeenkomstig de eerste beginselen van zuinig beheer. | |
[pagina 458]
| |
Geen industrieel zou er in berusten, dat zijn kostbare machines vier maanden per jaar niet produceerden. De opleiding in den winter is niet zonder bezwaren maar toch niet onmogelijk. Thans wordt ook bij de infanterie 's winters het kader opgeleid tot hoogere betrekkingen; bij andere wapens wordt de opleiding van de militie eveneens in den winter voortgezet. Door per compagnie een loodsGa naar voetnoot1) beschikbaar te stellen kan de nadeelige invloed van het weer beperkt worden; bovendien wordt de najaarslichting in den zomer nog een volle maand met de voorjaarslichting geoefend. Voor de dienstplichtigen heeft deze regeling het groote voordeel, dat hun de keuze kan gelaten worden om in het voor- of najaar op te komen. Het behoeft geen betoog, dat daardoor aan velen een dienst wordt bewezen. Bijna voor niemand is deze keuze onverschillig, voor zeer velen van overwegend belang (landbouwers, studeerenden enz.). Op deze gronden vermeen ik, dat deze regeling mogelijk is en tot groote voordeelen kan leiden. Ook financieel, want deze regeling zou voor de infanterie leiden tot een besparing van ± f 650.000 jaarlijks op de onderhoudskosten der militie.Ga naar voetnoot2)
5. Om in de toenemende behoefte aan kader te kunnen voorzien zonder verhooging van kosten is noodig: beperking van de organieke sterkte van beroepskader, gepaard aan bevordering van den toeloop van beroeps- en aanvullingskader door positieverbetering en pressie van staatswege.
Nederland zal nooit een leger van beteekenis kunnen vormen zonder gebruikmaking van beroeps- èn van aan- | |
[pagina 459]
| |
vullingskader. Uitsluitende indeeling van beroepskader zou leiden tot te hooge uitgaven en tot achteruitgang van dat kader door gebrek aan werk; daarentegen is dit kader ook onmisbaar voor de vervulling der hooge commando's en voor opleiding van aanvullingskader. Op velerlei wijzen heeft men getracht in de behoefte aan aanvullingskader te voorzien. In dit kader kunnen twee zeer verschillende soorten worden onderscheiden en wel oud-beroepskader (hier verder reservekader genoemd) en nieuw gevormd kader, niet behoorende tot het beroepskader (hier militiekader genoemd). Bij de eerste categorie is de meerderheid geschikt om in den laatst bekleeden of hoogeren rang bij mobilisatie weer in te vallen. Door hen kunnen alle rangen in het leger bekleed worden. Voor het militiekader kan men slechts die betrekkingen bestemmen, waarin gewoonlijk onder onmiddellijke leiding van een superieur gehandeld wordt, d.z. alle betrekkingen beneden den kapiteinsrang. Te meer, omdat voor het militiekader de opleiding met het bereiken van den luitenantsrang eindigt en eindigen mòèt, omdat geschiktheid voor den kapiteinsrang in vele opzichten gevolg is van routine en zeer langdurige oefening. Daar nu de geschiktheid van den militie-luitenant na zijn vertrek met verlof, zelfs voor den bekleeden rang eer af- dan toeneemt, mag voor hem bevordering tot den kapiteinsrang allerminst van-zelf-sprekend gevolg zijn van ouderdom. Voor het militiekader moeten dus in het algemeen betrekkingen beneden den rang van kapitein bestemd worden. Naarmate men meer plaatsen inruimt aan militie- en reservekader heeft het leger bij oorlog minder, bij vrede meer behoefte aan beroepskader. De opleiding van dat militiekader stelt dan meer eischen. De invloed van het gehalte van het beroepskader wordt verveelvuldigd bij de vorming van het militiekader. De leiding en aanvoering worden moeilijker, omdat velen van de onderaanvoerders routine missen, bedoelingen van de leiders minder gemakkelijk begrijpen kunnen. In plaats van het beroepskader overbodig te maken, zal de indeeling van militiekader de behoefte | |
[pagina 460]
| |
aan beroepskader in vredestijd vergrooten en de daaraan te stellen eischen verzwaren. De tegenstelling tusschen de vredes- en oorlogsbehoefte in de sterkte van het beroepskader kan worden weggenomen door vredeseenheden bij mobilisatie van het leger te splitsen. In het voorgedragen stelsel worden uit elke vredesafdeeling bij mobilisatie gevormd twee soortgelijke afdeelingen militie en twee afdeelingen landweer. Per vredes-compagnie infanterie b.v. zijn ingedeeld 4 beroeps-, 4 reserve- en 8 militie-officieren, zoodat bij mobilisatie per compagnie militie of landweer beschikt wordt over 2 beroeps- of reserve- en 2 militie-officieren. Op dezelfde wijze wordt de vredes-sterkte aan beroepskader van 4 hoogere onder-officieren,Ga naar voetnoot1) 8 sergeanten en 8 korporaals, door militiekader aangevuld en over de 4 compagnieën verdeeld. Door dit stelsel wordt voorkomen, dat in vredestijd meer beroepskader moet worden onderhouden dan in oorlogstijd strikt noodig is. Een ander middel om de behoefte aan beroepskader te beperken, kan gevonden worden in centraliseering der administratie. De uitbreiding van de administratie, die de organisatie van ons leger, landweer en landstorm zal veroorzaken, verleent een dubbel belang aan de overweging der mogelijkheid om de legeradministratie op zuiniger voet in te richten. Het is evenmin mogelijk om voor het groot getal troepen, die bij mobilisatie geformeerd worden, de administraties in vredestijd te onderhouden, als om het personeel, dat daartoe noodig zal zijn, bij mobilisatie uit den grond te stampen. Men kan dus niet anders dan de administratie zóó regelen, dat in oorlogstijd de (veel vereenvoudigde) administratie voor de veel grootere massa door hetzelfde personeel wordt waargenomen, als die voor de vredesafdeelingen. Er zullen voor vele afdeelingen nieuwe administraties moeten worden geformeerd door personeel aan de bestaande te ontnemen. Waar men aldus toch verplicht is bij mobilisatie te wijzigen, kan de noodzaak | |
[pagina 461]
| |
daartoe geen bezwaar zijn om de vredesadministratie op anderen voet in te richten dan die voor den oorlogstijd; te meer daar er groote voordeelen bereikt kunnen worden door de administratie in vredestijd te centraliseeren. In het voorgestelde stelsel is bij de infanterie bv. gerekend op 4 hoogere onderofficieren per vredes-compagnie. Bij mobilisatie is dan voor iedere compagnie militie en landweer een onderofficier beschikbaar, die voldoende administratief ontwikkeld is om de beperkte administratie te voeren. In vredestijd kan er dan per garnizoen, bv. voor de infanterie, een centraal bureau van administratie zijn, onder leiding der officieren-kwartiermeesters, waarbij van iedere compagnie een of twee hoogere onderofficieren gedetacheerd worden. Bij iedere compagnie blijft een hooger onderofficier als tusschenpersoon belast met het verzamelen van gegevens en verdeelen der verstrekkingen, terwijl de bewerking, het eigenlijke administratieve werk door het bureau wordt verricht. Een of twee dier onderofficieren blijven dan nog voor de practische diensten bij den troep beschikbaar, terwijl dit personeel regelmatig van werkkring wisselt. Daardoor zal het personeel meer en beter werk leveren; even goed als een fabriek meer produceert dan een verzameling zelfstandige werkers. Op de contrôle wordt bespaard, zonder nadeel; want het werk geschiedt onder onmiddellijk toezicht van daartoe speciaal opgeleide officieren, terwijl de troepen-officieren, die deze opleiding niet genoten, van die zware taak ontheven worden. Dezen kunnen dàn echter een zeer deugdelijk toezicht houden op het verzamelen der gegevens. Thans zijn zij zoo met administratief werk overladen, dat dit toezicht daaronder wel lijden moet; terwijl het juist dáárom van zooveel belang is, omdat bij de tallooze latere contrôleeringen wel de bewerking, maar niet altijd de juistheid der oorspronkelijke gegevens kan worden nagegaan. Ook van het toezicht op de herstellingen en leveringen mag dan meer verwacht worden, waar het wordt uitgeoefend door de officieren-kwartiermeesters. Ziekte, onbekwaamheid of onbetrouwbaarheid van de hoogere onder- | |
[pagina 462]
| |
officieren, thans zeer gevaarlijk voor de compagnie en haar commandant wordt dan van weinig beteekenis. Door de regelmatige omwisseling van dit personeel kan het ook practisch bekwaam blijven, waartoe het thans zeer weinig gelegenheid heeft. Doordat dan hetzelfde personeel veel meer werk kan leveren, mag men verwachten, dat al de administratie, noodig voor militie, landweer en landstorm aan dit bureau kan worden opgedragen. Hiervan zijn besparingen te wachten en hierdoor worden belangrijke nieuwe uitgaven vermeden.
Van de drie soorten kader schijnt mij de voorziening in de behoefte aan reserve-kader het best verzekerd. Aan het verkrijgen van pensioen kan de verplichting verbonden worden tot het intreden in een niet lageren dan den laatst bekleeden rang bij mobilisatie. Er zijn zeer vele gepensioneerden, die nog geschikt zouden zijn om hun commando te voeren. Aan de betrekking behoeft, blijkens het voorgaande, in vredestijd geen administratief werk verbonden te zijn. De afdeelingen van het leger zijn betrekkelijk sterk voorzien van beroepskaderGa naar voetnoot1); aan dit kader kunnen daardoor ook alle verdere werkzaamheden, die voor landweer en landstorm noodig zijn, worden opgedragen. Hierdoor wordt de noodzaak vermeden tot het verbinden van jaargelden aan betrekkingen, die weinig diensten eischen - waardoor die diensten in den regel duur betaald worden. Op de aangegeven wijze zou voor de landweer-infanterie f 211.200 per jaar bespaard kunnen worden, die daarvoor later noodig zullen zijn. De opleiding tot militiekader zal meer tijd kosten dan die tot soldaat. De opoffering van tijd, daarvoor noodig, zullen juist de meest geschikte, energieke jonge mannen niet willen en kunnen brengen, indien zij er niet toe gedwongen of door bevoordeeld worden. Voordeelen van financieelen aard zijn daartoe in den regel onvoldoende. Wat toch beteekent een paar honderd gulden voor den | |
[pagina 463]
| |
man, die met ijver in zijn vak werkt, naar vooruitgang streeft? Zal hij om een dergelijk bedrag een jaar willen stilstaan en achteruitgaan in zijn vak? De mannen, die zich door premies en handgelden uit hun werk laten halen, zijn niet de meest gewenschte elementen. Ook lief hebberij zal voor de meesten geen voldoend motief kunnen zijn voor dat offer. Gedurende den tijd, dat zij zich zouden inspannen op een zijspoor, zouden anderen hen op den hoofdweg voorbijstreven; en hunne meerdere inspanning ten behoeve van den Staat is zelfs bij sollicitaties naar staatsbetrekkingen geen aanbeveling. Indien men voldoende adspiranten naar betrekkingen bij het militiekader wenscht te verkrijgen, zal de Staat echter wèl rekening dienen te houden met de offers, die hem gebracht worden. Hij is daartoe m.i. gerechtigd en verplicht. Het kan niet onbillijk genoemd worden, dat zij, die naar staatsbetrekkingen dingen en dus bij het voortbestaan van den staat een grooter belang kunnen verkrijgen, zich ook meer inspanning voor de instandhouding van dien staat moeten getroosten; evenmin, dat zij die ver beneden den kostprijs rijksonderwijs genieten, daartoe gedwongen worden als wederdienst. Even natuurlijk is, dat iemand, die bereid was tot offers aan het staatsbelang, voorgaat waar de Staat betrekkingen te vergeven heeft. De verdediging van het land is toch niet uitsluitend in het belang van het Departement van Oorlog. Indien bepaald werd, dat geen betrekking in dienst van rijk, provincie of gemeente, noch toegang tot rijksonderwijs zou worden verleend aan dienstplichtigen, die niet een passende betrekking bij het militiekader bekleedden, of althans bewijzen konden met voldoenden ijver daarnaar te hebben gestreefd, zou zonder groote moeite en hinder (alle concurrenten zouden eenigen tijd moeten offeren!) voldoende toeloop van militiekader verzekerd zijn - vooral ook ten voordeele van 's Rijks schatkist. De lasten, aan de opleiding tot militiekader verbonden, behoeven niet zoo groot te zijn, dat zij de betrekkingen hinderlijk, onaangenaam maken. Even als thans kan de opleiding zelfs tot militie-officier in een jaar afloopen; later komt het militie- | |
[pagina 464]
| |
kader terug voor herhalingsoefeningen en gaat over naar landweer en landstorm en wordt ontslagen tegelijk met de lichting, waartoe het behoort. Daardoor wordt ook geen te groote wissel getrokken op het behoud der geoefendheid. Bij deze regeling zouden ook uit andere kringen dan die der ambtenaars zich wel adspiranten aanmelden. De toeloop van vrijwillig kader dreigt onvoldoende te worden. Zonder twijfel kan de Staat daarin voorzien door meer te betalen. Daar een geringe traktementsverbetering tot groote uitgaven leidt en alleen van een aanzienlijke verbetering eenige uitwerking verwacht mag worden, zou een zeer groote vermeerdering van uitgaven daartoe noodig zijn. Ook verlaging der examen-eischen is aanbevolen. Daar echter eer meer dan minder van het beroepskader geëischt wordt, zou toepassing van dat middel ongunstig werken. Het succes voor het beoogde doel zou ook niet groot zijn, omdat bij de keuze eener betrekking op jongen leeftijd, de meest geschikten door zware exameneischen eer aangetrokken dan afgestooten worden. Twee factoren geven dan vooral den doorslag: de kans om vooruit en tot aanzien te komen en het aanlokkelijke van het bestaan in de betrekking. Door de kracht dezer factorer te vergrooten kan de toeloop bevorderd worden zonder vermeerdering van uitgaven. De promotiekansen kunnen verbeterd worden, door zoowel voor officieren, als voor onderofficieren gunstiger verhoudingen te scheppen tusschen de aantallen hoogere en lagere betrekkingen. Vermeerdering van uitgaven kan dan worden vermeden door het getal der laatste te beperken. Voor officieren en onderofficieren kan dan het uitzicht bestaan op niet al te hoogen leeftijd een betrekking te verkrijgen, die in aanzien is, eenige zelfstandigheid verleent en waarvan de bezoldiging het leven met een gezin niet uitsluit. Het vooruitzicht kan niet aanlokken, om b.v. ± 15 jaar te moeten wachten op het bereiken van den kapiteinsrang, den eerste, waarin althans eenigermate aan deze voorwaarden voldaan is; evenmin kan het sobere bestaan van een gehuwd sergeant met kinderen, tot dienstnemen | |
[pagina 465]
| |
prikkelen. Verbetering der promotiekansen zou echter niet alleen den toeloop bevorderen; ook in andere opzichten zou zij gunstig werken. Juist in de hoogere rangen is veel beroepskader noodig, terwijl in de lagere vele plaatsen door militiekader kunnen worden ingenomen. Het bezit ook van jongere krachten in hoogere rangen en versterking van ambitie en ijver zouden eveneens daarvan gevolg zijn. In het voorgestelde stelsel zijn voor de infanterie noodig 116 opper- en hoofdofficieren tegen 540 subalterne, terwijl volgens de ontwerp-organisatie der regeering die getallen 79 en 858 zullen bedragen. Evenzoo bedraagt de sterkte aan hoogere onderofficieren 640 tegen 2560 sergeanten en korporaals in het eerstgenoemde stelsel, terwijl die getallen in de ontwerp-organisatie 480 en 3216 zullen bedragen. Van deze verbetering der promotiekansen zou bovendien aanzienlijke besparing gevolg zijnGa naar voetnoot1), waardoor uitbreiding van het beroepskader, voornamelijk der artillerie mogelijk zou worden. In het aanlokkelijke van het bestaan kunnen de militaire betrekkingen veel vóór hebben op de burgerlijke. Het betrekkelijk onbezorgde leven, met veel vrijen tijd, werk in de open lucht, altijd omringd door kameraden, is wel geschikt een groote aantrekking uit te oefenen. Die kracht wordt echter aanmerkelijk gebreideld door de vrijheidsbeperking, aan die betrekkingen verbonden, die even geschikt is om af te schrikken. Elke dwang zal invoed oefenen om den toeloop te beperken en daardoor den Staat dwingen meer te betalen of m.a. w elke dwang kost den Staat geld - en wel méér, naarmate zijn reden van bestaan minder duidelijk blijkt en hij dus meer hindert. Wil men in dit opzicht den toeloop bevorderen, om vermeerdering van uitgaven te voorkomen, dan zou de vraag gesteld kunnen worden, of sommige bindende bepalingen konden worden geschrapt, nièt, zonder eenig nadeel te veroorzaken, maar omdat zij te veel zouden kosten op den duur. Om de bedoeling te verduidelijken noem ik als voorbeeld van ‘kostbare’ be- | |
[pagina 466]
| |
palingen, de volgende beperkingen: voor ongehuwde onderofficieren in de vrijheid, om na tien uur 's avonds uit te blijven, voor gehuwde, in de vrije keuze van een woning; voor officieren in de vrijheid om buiten dienst in burgerkleeding te verschijnen; voor allen in de vrijheid om buiten dienst zelfs voor enkele uren het garnizoen te verlaten. Ik noem deze beperkingen niet als grieven van het kader; alleen vrees ik, dat zij, hoezeer ook alle gemotiveerd, adspiranten, die er van vernemen, zullen toeschijnen als nuttelooze dwang en hen zullen afschrikken; en ook, dat zij jonge goede krachten, die er den hinder van ondervinden, zonder de bedoeling te kunnen waardeeren, zullen nopen tot heengaan. Om deze redenen zou het wellicht de moeite loonen te onderzoeken, of deze en dergelijke bepalingen ‘haar geld waard zijn’. En dan geloof ik, dat het waarschijnlijk zou kunnen gelukken, zonder groot nadeel voor het leger, sommige banden losser te maken en daardoor den toeloop te bevorderen en het verloop van jonge krachten te beperken. Door deze middelen zou men waarschijnlijk ook op den duur in de behoefte aan kader kunnen voorzien, zonder het budget daarvoor te moeten opvoeren. |
|